HR, 25-05-2021, nr. 20/01406
ECLI:NL:HR:2021:769
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
20/01406
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:769, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:307
ECLI:NL:PHR:2021:307, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:769
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0153
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Schietpartij in Curaçao. Rechter neemt per audioverbinding deel aan onderzoek ttz. HR: Rijkswet Gemeenschappelijk HvJ noch enige andere in Curaçao geldende wettelijke bepaling voorziet in mogelijkheid dat rechter die (mede) de zaak behandelt niet fysiek aanwezig is op tz. maar d.m.v. een audioverbinding deelneemt aan het onderzoek ttz, zodat moet worden aangenomen dat (Rijks)wetgever die mogelijkheid niet heeft willen bieden. Leidt niet tot cassatie nu ttz alleen het onderzoek is gesloten. N.a.v. CAG merkt HR op dat i.c. niet sprake was van een situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2020:2037 waarin de fysieke afwezigheid van de rechter rechtstreeks samenhing met de uitbraak van de epidemie van COVID-19. Volgt verwerping. Samenhang met 19/04942.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01406 C
Datum 25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 24 oktober 2019, nummer H-176/2018, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat op de terechtzitting van 4 oktober 2019 de rechter mr. H. de Doelder niet fysiek op de terechtzitting aanwezig was, maar via een audioverbinding heeft deelgenomen aan de terechtzitting terwijl deze rechter het vonnis tegen de verdachte mede heeft gewezen.
2.2
Het procesverloop in hoger beroep is samengevat in de conclusie van de advocaat-generaal onder 32. In het bijzonder is van belang dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019, waarna op 26 september 2019 het onderzoek zonder enige inhoudelijke behandeling is onderbroken tot 4 oktober 2019. Blijkens dat proces-verbaal is het onderzoek ter terechtzitting vervolgens op 4 oktober 2019 buiten aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw hervat en onmiddellijk daarna gesloten. Dat proces-verbaal houdt met betrekking tot de terechtzitting van 4 oktober 2019 het volgende in:
“Na voortzetting van het onderzoek op 4 oktober 2019 zijn tegenwoordig:
mr. M.C.B. Hubben voorzitter,
mrs D. Radder en H. de Doelder (laatstgenoemde via een audioverbinding met Nederland), rechters,
mr. M.L.A. Angela, procureur-generaal,
en mr. T.M.A.D. de Lanoy, griffier.
De voorzitter deelt mede dat de griffier op 3 oktober 2019 telefonisch contact heeft gehad met de raadsvrouw mr. M.C. Vaders en dat de raadsvrouw toen heeft medegedeeld dat de verdachte [verdachte] opnieuw afstand doet van zijn recht om bij de sluiting van het onderzoek op 4 oktober 2019 aanwezig te zijn.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat de uitspraak van het Hof zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 oktober 2019 te 13:45 uur.”
2.3
Het voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde wettelijk kader is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 30, 31 en 38.
2.4.1
De Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie noch enige andere in Curaçao geldende wettelijke bepaling voorziet in de mogelijkheid dat de rechter die (mede) de zaak behandelt niet fysiek aanwezig is op de terechtzitting maar door middel van een audioverbinding deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting, zodat moet worden aangenomen dat de (Rijks)wetgever die mogelijkheid niet heeft willen bieden.
2.4.2
Gelet hierop is het cassatiemiddel in zoverre terecht voorgesteld. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Nu blijkens het onder 2.2 vermelde procesverloop op 4 oktober 2019 alleen de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden (buiten aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw), valt zonder nadere toelichting - die in de schriftuur niet is gegeven - niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.
2.5
Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de advocaat-generaal onder 45 en 46 merkt de Hoge Raad op dat in het onderhavige geval niet sprake was van een situatie, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, waarin de fysieke afwezigheid van de rechter rechtstreeks samenhing met de uitbraak van de epidemie van COVID-19.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Vuurgevecht bij Club Spoonz te Curaçao in de nacht van 24 op 25 januari 2018. Middelen over 1. de bewijsvoering van het medeplegen van het dodelijk schot dat door een ander is gelost; 2. verwerping van het beroep op noodweer(exces) en 3. het deelnemen aan de terechtzitting door een van de rechters via "een audioverbinding met Nederland". Strekt tot strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie en verwerping voor het overige. Samenhang met 19/04942.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01406 C
Zitting 30 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij vonnis van 24 oktober 2019 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wegens onder 1 impliciet subsidair “medeplegen van doodslag”, onder 2 impliciet subsidiair “medeplegen van poging tot doodslag” en onder 3 “Overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte], nr. 19/04942 C. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Vuurgevecht bij “[A]”
4. Voordat ik de middelen bespreek, schets ik de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld. De verdachte heeft deelgenomen aan een vuurgevecht te Curaçao ter hoogte van [A]. De verdachte maakte met een persoon die slechts bekend is geworden als “[betrokkene 2]” deel uit van de ene groep, terwijl [medeverdachte],2.de verdachte in de samenhangende zaak, aan de kant stond van de andere groep waarvan [slachtoffer] en [betrokkene 1] deel uitmaakten. Bij het vuurgevecht is [slachtoffer] om het leven gekomen en [betrokkene 1]3.gewond geraakt. Ook de verdachte is bij het vuurgevecht gewond geraakt.
Het medeplegen van doodslag op [slachtoffer]
5. Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van het medeplegen van doodslag op [slachtoffer]. In het bijzonder wordt aangevoerd dat de door het Hof vastgestelde feiten geen aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat de verdachte en [betrokkene 2] “een gezamenlijk opzet hadden op de dood van [slachtoffer], waarbij het geen verschil maakte wie het dodelijke schot loste. Van inwisselbaarheid van rollen was dan ook geen sprake.”
6. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaard:
“dat hij op 25 januari 2018 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft zijn mededader met dat opzet, met een vuurwapen van zeer korte afstand, kogels afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door een van die kogels in het hoofd werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
7. Het Hof heeft voor de bewezenverklaring van dit feit, maar ook van het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit, de volgende bewijsmiddelen4.gebruikt:
“1. Op 25 januari 2018 omstreeks 03.25 uur, bevonden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich op patrouille op de Fokkerweg ter hoogte van de voormalige ‘[B]’. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Wij, verbalisanten, hoorden op een gegeven moment een paar schoten. Na enkele seconden hoorden wij nogmaals enkele schoten die afkomstig waren van een automatisch vuurwapen. Wij besloten richting [A] te rijden, omdat de schoten vanuit die richting kwamen. Ter hoogte van het bedrijf [C] op de berm tegenover de truck di pan ‘[D]’ zagen wij een voor ons onbekende man liggen, die ons meteen om hulp vroeg. Hij had een verwonding aan zijn linkerbovenbeen ter hoogte van zijn knie.
Deze man gaf later op te zijn genaamd, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats] en wonende [a-straat 1].”
2. Op 25 januari 2018 omstreeks 04.00 uur, is de verbalisant [verbalisant 3] op de plaats delict aangekomen. Hij heeft het volgende gerelateerd:
“Ik, verbalisant, zag dat een persoon op de grond tussen een lantaarnpaal en een witgelakte auto op zijn buik lag. Deze persoon gaf geen teken van leven daar zijn hoofd in een bloedplas lag. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1994 in [geboorteplaats]."
3. Op 25 januari 2018 heeft de verbalisant [verbalisant 4] het volgende gerelateerd:
“Door de politiearts, [betrokkene 3], werd op 25 januari 2018 omstreeks 04.15 uur de dood van [slachtoffer] geconstateerd.”
4. Op 25 januari 2018 heeft de verbalisant [verbalisant 4] een lijkherkenning met [betrokkene 6] en [betrokkene 7] gedaan. Zij hebben bij die gelegenheid het volgende verklaard:
"Het stoffelijk overschot dat u ons toont, is dat van onze broer, in leven genaamd [slachtoffer].”
5. Op 26 januari 2018 heeft de patholoog-anatoom, Dr. L. Althaus, sectie op het lichaam van [slachtoffer] verricht. Hij heeft het volgende gerelateerd:
"Injuries
Wounds of 1 perforating gunshot on the head (named with letters):
‘A’: Left side of the head before and next to the left ear lobe, in a height from ground of 162 cm and 13 cm left from the middle, 1.0 cm. Round-oval, not adaptable. Contusion ring up to ca. 0.3 cm. Entry wound.
‘B’: Right side of the head, below the right ear lobe in a height from ground of 159 cm and 15 cm right from the middle, 0.9 cm. Slit shaped, no contusion ring, adaptable. Exit wound.
Conclusion(s)
1 perforating gunshot injury could be found on the head.
Reconstructed and probed bullet wound trajectory:
Perforating gunshot with entry wound ‘A’ on the left side of the head, before and next to the left ear lobe, perforating and fracturing the foramen magnum (base of the skull) and the first cervical vertebral body with a multifragmentary fracture including the spinal canal with hemorrhage and injury of the spinal cord and exit wound ‘B’ on the right side of the head, below the right ear lobe.
This gunshot went from the left to the right, almost horizontal, very slightly descending and very slightly from the back to the front.
Essential anatomic findings
1. Perforating gunshot of the head with resulting fractures of the foramen magnum (base of the skull) and the first cervical vertebral body with a multifragmentary fracture.
2. Destruction of the spinal canal with hemorrhage and injury of the spinal cord.
3. Mild subdural hemorrhage on the base of the brain.
4. Severe subarachnoid hemorrhage on the base and both lower sides of the brain, including the small brain (cerebellum).
Cause of Death
Central paralysis due to a gunshot."
6. Op 25 januari 2018 hebben de verbalisanten [verbalisant 5], [verbalisant 6] en [verbalisant 7] een forensisch sporenonderzoek op de plaats delict ingesteld.
Zij hebben het volgende gerelateerd:
“De schietpartij met dodelijke afloop heeft op de kruising Parmantiersweg en Lindbergweg ter hoogte van [A] plaatsgevonden. Wij, verbalisanten, troffen het stoffelijk overschot op zijn buik gelegen naast een witgelakte personenauto (Hof: zie weergave luchtfoto pag. 58). Vanwege de aangetroffen stand van het slachtoffer kan worden aangenomen dat hij alvorens te zijn beschoten, aanvankelijk met zijn front in noordelijke richting keek.
Ter hoogte van het rechterachterportier van de witgelakte personenauto lag glasgruis op het wegdek. Er bevond zich een kogelinslag aan het horizontale rechterachterportier.
Een afgevuurde kogel ging door het raam en de rugleuning van de achterzitplaats. Aan het linker achterportier, achterdeur en linker bumper werden bloedsporen aangetroffen.
Ten noorden van voornoemde auto, stond een grijsgelakt voertuig waar geronnen bloed werd aangetroffen. Vier voertuigen die in de omgeving geparkeerd stonden werden ook door rondvliegende kogels geraakt.
Positie schutters: aan de hand van het gegeven dat de gebruikte pistolen van het merk Glock zijn en dat de pistolen van dit merk de hulzen rechts uitwerpt wordt de omgeving van de schuttersposities ongeveer aangegeven in een gekleurde omcirkeling. Vuurwapen 1 is rood, vuurwapen 2 is blauw, vuurwapen 3 is geel en vuurwapen 4 is groen (Hof: weergave zie pagina 65).
Opmerking Hof: de weergegeven schuttersposities, met kleur aangegeven, zijn aan de hand van het dossier (de eigen waarnemingen van het Hof, het technisch sporenbeeld en de verklaringen van verdachten en getuigen) aan de volgende personen te koppelen: vuurwapen 1, kleur rood, is [betrokkene 1]; vuurwapen 2, kleur blauw, is [medeverdachte]; vuurwapen 3, kleur geel, is de verdachte en vuurwapen 4, kleur groen, is de onbekende man, ook wel [betrokkene 2] genoemd.7. Op 26 januari 2018 heeft de verbalisant [verbalisant 8] een papieren zak inhoudende een hoeveelheid hulzen die zijn veiliggesteld op de plaats delict ontvangen. Hij heeft het volgende gerelateerd:
"Aan mij, verbalisant, werd een totaal van 60 hulzen, twee gedeformeerde kogels, één loden kogel en vier kogelfragmenten, overhandigd. Tijdens microscopisch vergelijkend onderzoek tussen de afvuursporen op de hulzen die op de plaats delict veiliggesteld werden, zijn er vier verschillende systeemsporen op de hulzen van het kaliber 9 mm Luger en kaliber .40 geconstateerd.
Door de sporen kan ik, verbalisant, concluderen dat er ten minste vier vuurwapens op de plaats delict zijn gebezigd. Ik, verbalisant, kan ook vaststellen dat al deze hulzen waarschijnlijk verschoten zijn door vuurwapens van het merk Glock.
Door het vuurwapen met systeemspoor 1 (kaliber 9x19 mm) werd dertien keren gevuurd. Door het vuurwapen met systeemspoor 2 (kaliber 9x19 mm) werd zeventien keren gevuurd. Door het vuurwapen met systeemspoor 3 (kaliber 9 mm Luger/9x19 mm) werd negentien keren gevuurd.
Door het vuurwapen met systeemspoor 4 (kaliber .40) werd elf keren gevuurd."
8. [betrokkene 4] heeft op 1 mei 2018 de volgende verklaring afgelegd:"Op 25 januari 2018 ben ik na twee uur 's nachts bij [A] aangekomen. Ik was naar buiten gegaan om een sigaretje te gaan roken. Op dat moment zag ik twee mannen vanuit de VIP in-/uitgang naar buiten komen (het Hof begrijpt: de verdachte en de onbekende man, ook wel aangeduid als [betrokkene 2]) die vervolgens richting de broodjestruck ‘[D]’ toeliepen.
Zij waren hard met elkaar aan het praten, het leek alsof ze boos over iets waren.
Ik liep eveneens in de richting van de broodjestruck en ging ter hoogte van de muur gevestigd ten westen van de kerk plassen. Toen ik klaar was keerde ik terug richting [A]. Ik zag de twee mannen eveneens richting [A] lopen. Ik liep voor hen en ging terug bij de ijzeren rand ter hoogte van [A] staan. Vervolgens stak ik de weg over om een sigaretje uit mijn auto te halen, welke bijna bij de kruising geparkeerd stond. De twee mannen stonden iets minder dan drie meter van mijn auto vandaan. Vervolgens zag ik een man met een groen hemd (het Hof begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]) mijn auto voorbij lopen. Hij kwam vanaf de richting van het [E]-gebouw. Op het moment dat de man met een groen hemd de bocht naar rechts nam, trof hij de twee mannen die daar stonden. Op dat moment hoorde ik verschillende schoten afgaan. Ik zocht dekking en begon te rennen. Hierna hoorde ik meer schoten afgaan. Vervolgens zag ik een man met een muts op zijn hoofd en met een donkere huidskleur (het Hof begrijpt: de andere verdachte Frangelon [medeverdachte]) met een automatisch vuurwapen schieten. Hij schoot in de richting van de broodjestruck '[D]'."
9. [betrokkene 8] heeft op 25 januari 2018 de volgende verklaring afgelegd:
"Op 25 januari 2018 ben ik omstreeks 03.20 uur in [F] aangekomen. Ik had mijn witgelakte Toyota Yaris, schuin tegenover [A] geparkeerd. Ik zat in de auto en was bezig met mijn mobiele telefoon toen ik schoten hoorde afgaan.
Ik liet mijn lichaam in de auto zakken en schoof naar de passagierskant. Ik deed het portier van de passagierskant open en ging op de grond liggen. Ik constateerde dat de schoten afkomstig waren uit de omgeving van waar de jongen gedood werd.
Ik zag een man (het Hof begrijpt: [betrokkene 1]) in de richting van [G] rennen.
Hij had een lichtblauw hemd, waarvan de achterkant bebloed was en een driekwart broek, aan. Hij is in een roodgelakt voertuig, dat ter hoogte van de kerk geparkeerd stond, gestapt en vervolgens weggereden."
10. Op 25 januari 2018 omstreeks 03.40 uur, werden de verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 10] door de Centrale Kamer gedirigeerd naar Poli, waar iemand zich met een schotwond ter hoogte van zijn rug had gemeld. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Wij, verbalisanten, werden bij de Poli naar de eerste hulp afdeling verwezen.
Wij constateerden in cube 1 van de poli dat er een man lag die een lichtblauw hemd aanhad, dat aan de rug bebloed was.
Op de parkeerplaats buiten troffen wij een roodgelakte personenauto van het merk Hyundai met kenteken [kenteken] aan, waarvan de stoel van de bestuurder een bloedvlek had.
De wachtcommandant had ons in kennis gesteld dat bedoelde auto aan de man behoort, die zich in de eerste hulp afdeling met een schotwond aan zijn rug had gemeld.”
11. Op 25 januari 2018 omstreeks 03.45 uur, werden de verbalisanten [verbalisant 11] en [verbalisant 12] gedirigeerd naar Poli, om onderzoek te doen naar de personalia van het slachtoffer dat in zijn rug werd geraakt. Zij hebben het volgende gerelateerd:
“Wij, verbalisanten, begaven ons naar de man die op het bed in cube 1 lag.
Deze man gaf te zijn genaamd: [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1990 in [geboorteplaats] (het Hof begrijpt: [geboorteplaats])."
12. De SEH-arts, [betrokkene 9], heeft op 25 januari 2018 [betrokkene 1] onderzocht en op 13 maart 2018 de volgende medische verklaring opgesteld:
“A. Omschrijving van het letsel:
Schotwond onderrug.
B. Uitwendig waargenomen letsel:
Inschot en uitschot onderrug, lengte van tien centimeter, diepte tot en met vetweefsel huid."
13. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Kruising' (20180125.014654) het volgende waargenomen:
"Om 01:46:53 uur zijn verschillende personen in beeld te zien, waaronder het latere slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), en de andere verdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte] (hierna: [betrokkene 1] resp. [medeverdachte]).
[slachtoffer] is gekleed in een donkerblauwe spijkerbroek, een groen poloshirt en donkergekleurde gymschoenen.
[betrokkene 1] is gekleed in een crèmekleurige driekwart broek, een lichtkleurig hemd met korte mouwen, een donkerkleurige pet en witte gymschoenen.
[medeverdachte], die tegen de ijzeren reling leunt, heeft een lichtbruin gekleurde dameskous op zijn hoofd en is gekleed in een lichtblauwe spijkerbroek, een donkergekleurd shirt en zwarte gymschoenen met witte zolen."
14. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Kruising' (20180125.032000) het volgende waargenomen:
"Om 3:20:20 uur verschijnt [slachtoffer] in beeld ter hoogte van [A] en loopt vanuit de algemene ingang van de club naar een donkergekleurde Kia Cerato.
Om 3:20:49 uur begint [medeverdachte] de straat ter hoogte van de kruising richting het noorden over te steken. Hij komt [betrokkene 1] halverwege de weg tegen. [betrokkene 1] gaat met zijn rug tegen de muur van [A] staan en [medeverdachte] blijft ter hoogte van de kruising op de berm nabij de club staan.
Om 3:21:04 uur loopt [slachtoffer] van de bestuurderskant van de auto naar de achterbak. Hij zet een beker op de achterbak en haalt met zijn rechterhand een vuurwapen aan de voorzijde van onder zijn broeksband tevoorschijn.
Om 3:21:22 uur legt [slachtoffer] het vuurwapen naast de beker op de achterbak.
Om 3:21:35 uur stapt [slachtoffer] uit de auto, loopt naar de achterbak pakt het vuurwapen en de beker van de achterbak van de auto en loopt langs de kerk tussen de geparkeerde auto's in de richting van de kruising.
Om 3:22:01 uur bereikt [slachtoffer] de kruising en stopt hij naast een witgelakte auto.
Om 3:22:04 uur klinkt er een schot en [slachtoffer] valt naar de grond.Om 3:22:07 uur komen zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte] in beweging. [betrokkene 1] loopt weg van de muur en steekt de kruising in westelijke richting over al schietend met een vuurwapen in de richting van het noorden (de richting van [verdachte] en de onbekende man).
Om 3:22:13 uur rent [medeverdachte] in gebukte houding de straat over richting de plek waar [slachtoffer] is gevallen. Hij verdwijnt uit beeld tussen twee geparkeerde witgelakte auto's. Om 3:22:22 uur komt [medeverdachte] in beeld tussen voornoemde auto's en loopt hij in de richting van het noorden (de richting van [verdachte] en de onbekende man). Hij verdwijnt hierna uit beeld."
15. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Mainparking R' (20180125.032001) het volgende waargenomen:
"Om 3:20:07 uur verschijnen twee personen in beeld, de verdachte (hierna ook [verdachte] genoemd) met kaal hoofd, gekleed in een donkerkleurig shirt, blauwe spijkerbroek en zwarte schoenen en een onbekende man, gekleed in een donkerrood shirt, zwarte broek en een zwarte pet, lopend vanuit het noorden, terwijl ze naar het zuiden richting de kruising lopen, waaraan [A] is gelegen.
Om 3:20:29 uur, zo neemt het Hof waar, bereiken deze twee personen de kruising en blijven daar staan, vlakbij de auto waarnaast [slachtoffer] later zal neervallen.
Om 3:22:03 uur klinkt er een schot en wordt er een mondingsvlam gezien vlakbij de plek waar de verdachte en de onbekende man staan en meteen daarna valt een schaduw (het Hof: [slachtoffer]) naar de grond. Vervolgens beginnen [verdachte] en de onbekende man terug te rennen richting het noorden, terwijl de onbekende man met een vuurwapen een salvo aan schoten afvuurt richting de kruising alwaar inmiddels [betrokkene 1] rennend te zien is.
Om 3:22:10 uur heft [verdachte] zijn vuurwapen op en hij begint gericht in dezelfde richting als de onbekende man te schieten, ook hij vuurt meerdere schoten af, terwijl ze ondertussen allebei achter geparkeerde auto's dekking zoeken. Zij blijven daarbij steeds dicht bij elkaar. De richting waarin [verdachte] en de onbekende man schieten volgt de richting waarin [betrokkene 1] schietend over de kruising rent.
Om 3:22:18 uur rennen [verdachte] en de onbekende man verder weg in noordelijke richting, waar hun auto geparkeerd stond."
16. Het Hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden met bestandsnaam 'Mainparking R' (20180125.031836) het volgende waargenomen:
"Om 3:22:25 uur valt [verdachte] naar de grond.”
17. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
"Ik was op 25 januari 2018 in [A]. U toont mij camerabeelden. Ik ben de kaalgeschoren man met een zwart shirt en een blauwe spijkerbroek. De man die naast mij loopt is [betrokkene 2] ("[betrokkene 2]"). We liepen op enig moment vanuit de club terug naar de auto en stapten in. Toen we in de auto zaten besloten we om weer terug te lopen. Ik had een vuurwapen, een Glock, in de auto en ik heb dat meegenomen. [betrokkene 2] had ook een vuurwapen, dat hij ook bij zich nam toen we weer uitstapten. Het vuurwapen stopte ik in mijn broek. We zijn vlakbij de kruising gestopt en blijven staan. U toont mij een print van foto 6 (proces-verbaal van forensisch onderzoek d.d. 10 september 2018). (Hof: Foto 6 is genomen vanuit het westen en laat de hoek zien waar [slachtoffer] is aangetroffen en waar de verdachte en de onbekende man, kennelijk ook wel [betrokkene 2] genaamd, hebben gestaan). Ik stond tegen de grijze Kia Picanto. Ik heb al rennend in de richting van [betrokkene 1] geschoten die over de kruising rende. [betrokkene 2] schoot ook op hem. Ik ben door een kogel in mijn been geraakt terwijl ik wegrende".
8. De bewijsoverwegingen houden het volgende in:
“Met betrekking tot feit 1
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat niet de verdachte, maar de onbekende man, bijgenaamd [betrokkene 2], degene is geweest die het slachtoffer heeft doodgeschoten. De verdachte heeft geen enkele uitvoeringshandeling verricht en evenmin nauw en bewust samengewerkt met [betrokkene 2] zodat plegen noch medeplegen van doodslag bewezen kan worden, aldus de raadsvrouw.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt ter toelichting het navolgende, waarbij op grond van het dossier wordt uitgegaan van de hierna beschreven feitelijke toedracht.
Het conflict en de bewapening
In de nacht van 24 op 25 januari 2018 gaan de verdachte, zijn vrouw, haar vriendin en een vriend van de verdachte, ook wel [betrokkene 2] genoemd (hierna: [betrokkene 2]) uit in [A] (hierna: de club). Ook [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer of [slachtoffer]) en diens vrienden, de andere verdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte] (hierna: [betrokkene 1] en [medeverdachte]), begeven zich die avond naar de club. Op enig moment ontstaan er binnen de club spanningen tussen de verdachte en [betrokkene 2] enerzijds en [slachtoffer], [betrokkene 1] en [medeverdachte] anderzijds. De twee groepen gaan vervolgens vrijwel gelijktijdig naar buiten.
De verdachte en [betrokkene 2] lopen naar de auto van de verdachte, pakken daar ieder een vuurwapen en begeven zich weer in de richting van de kruising waaraan de club gelegen is. [slachtoffer] loopt eveneens naar zijn auto. Ook hij bewapent zich daar met een vuurwapen en loopt eveneens richting de kruising. [betrokkene 1] moet in de tussentijd hetzelfde hebben besloten en gedaan, aangezien ook hij de club verlaat waar streng gecontroleerd wordt op de aanwezigheid van vuurwapens, en ook hij kort daarna met een vuurwapen bewapend is. [medeverdachte] verlaat ook de club, maar is de enige die zich op dat moment (nog) niet bewapent.
Ieder van hen neemt vervolgens een strategische positie in met zicht op de kruising waaraan de club gelegen is. De verdachte en [betrokkene 2] gaan staan op de hoek van de kruising die zich recht tegenover de in-/uitgang van de club bevindt. [betrokkene 1] gaat vlakbij die in-/uitgang geleund tegen de muur van de club staan met [medeverdachte] op de stoep vlak voor hem. Zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte] hebben vanaf dat punt goed zicht op de hoek waar de verdachte en [betrokkene 2] naartoe lopen. [slachtoffer] loopt als laatste eveneens naar diezelfde hoek, maar komt van de andere kant.
Naar het oordeel van het Hof kan het gelet op het voorgaande niet anders zijn dan dat ieder van de bewapende betrokkenen er op dat moment op uit was het kennelijk eerder die avond in de club gerezen conflict buiten voort te zetten en de confrontatie aldaar, bewapend, met elkaar aan te gaan. Elk van de groepen stond paraat voor een confrontatie. In geen enkel opzicht valt uit hun handelwijze noch de rest van het dossier af te leiden dat zij erop uit waren zich aan het gerezen conflict te onttrekken, integendeel, er werd buiten juist verder opgeschaald.
Getuige [betrokkene 4] geeft steun aan deze conclusie met zijn verklaring dat de verdachte en [betrokkene 2] zichtbaar en hoorbaar boos waren toen zij naar de auto van de verdachte liepen om zich, naar later bleek, te gaan bewapenen. De verdachte heeft zelf ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat hij en [betrokkene 2] besloten hadden bewapend terug te gaan naar de kruising. Zijn verklaring dat hij slechts bij de kruising is gaan wachten op zijn vriendin en dat hij zich enkel had bewapend om haar te beschermen, stelt het Hof als ongeloofwaardig terzijde. Uit de verklaringen van zijn vrouw blijkt daaromtrent niets. Niet valt in te zien waarom de verdachte en [betrokkene 2] dan niet in de auto hadden kunnen zitten wachten of haar daarmee hadden kunnen ophalen. Daarentegen keerden zij bewapend te voet naar de kruising terug. Die handelwijze valt niet te rijmen met vorenstaande verklaring van de verdachte.
Voor alle betrokkenen was naar het oordeel van het Hof voorzienbaar dat bij dit bewapend opzoeken van de confrontatie, daadwerkelijk geschoten zou kunnen worden en dat daarbij slachtoffers zouden kunnen vallen.
De doodslag op [slachtoffer]
Vervolgens positioneren de verdachte en [betrokkene 2] zich samen - wachtend op een confrontatie - op de kruising dicht naast elkaar. Daar gaan enkele minuten overheen. [slachtoffer] komt op enig moment aan de andere kant van de hoek aanlopen. Het eerste schot dat valt is een van zeer dichtbij afgevuurd gericht en direct fataal schot door het hoofd van [slachtoffer], dat niet anders dan bedoeld kon zijn om hem te doden. Er is derhalve sprake geweest van vol opzet. Dat schot wordt hem toegediend enkele seconden nadat hij de hoek heeft bereikt en moet blijkens onder andere het technisch sporenbeeld zijn afgevuurd door [betrokkene 2]
De verdachte staat op dat moment nog steeds heel dichtbij [betrokkene 2] in de buurt. Na het schot rennen de verdachte en [betrokkene 2] samen weg, waarbij beiden elkaar over en weer dekking verlenen door richting de kruising te schieten, vanwaar [betrokkene 1] inmiddels op hen aan het vuren is.
De verdachte heeft zich voor, tijdens en na het fatale schot op generlei wijze gedistantieerd van [betrokkene 2], maar feitelijk steeds met hem als twee-eenheid opgetreden, zich steeds verenigd met zijn handelen, dit versterkt en daaraan bijgedragen.
Dit heeft hij gedaan door samen met [betrokkene 2] naar de auto te lopen, zich samen te bewapenen, samen het slachtoffer op te wachten, daarbij dicht op [betrokkene 2] te gaan staan, daarmee [betrokkene 2] de mogelijkheid gegeven te schieten en het slachtoffer de mogelijkheid tot vluchten ontnomen.
Het Hof is gelet daarop van oordeel dat zowel de verdachte als [betrokkene 2] - wat betreft het gewicht van him bijdrage aan dat misdrijf - vergelijkbare en in die zin onderling inwisselbare rollen hebben vervuld. Het doet er niet toe doet wie uiteindelijk als eerste de trekker overhaalde en het dodelijke schot afvuurde op [slachtoffer].
Op grond van het voorgaande acht het Hof bewezen dat de verdachte zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt met [betrokkene 2] dat medeplegen van doodslag bewezen kan worden verklaard.
Met betrekking tot feit 2
Het vuurgevecht met [betrokkene 1] en [medeverdachte]
Vrijwel direct na het fatale schot op [slachtoffer] ontstaat een intensief vuurgevecht, waarbij 59 kogels worden verschoten. Niet goed vast te stellen is wie als eerste het vuur opent na het schot op [slachtoffer], maar wel staat vast dat dit vuurgevecht tussen [betrokkene 1] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 2] anderzijds vrijwel onmiddellijk na het fatale schot op [slachtoffer] losbarst. Zowel [betrokkene 2] als de verdachte schieten al wegrennend op [betrokkene 1], die gelijktijdig vanaf de kruising op hen vuurt. [betrokkene 1] wordt door een van de afgevuurde kogels geraakt in de rug.
[medeverdachte] besluit als het vuurgevecht geëindigd is, hieraan alsnog een bijdrage te leveren door daarna het (automatische) vuurwapen van [slachtoffer] te pakken en een salvo af te vuren op [verdachte] en [betrokkene 2] terwijl zij wegrennen. De verdachte wordt daarbij geraakt in zijn been.
Hetgeen hierboven met betrekking tot het medeplegen is overwogen, geldt mutatis mutandis voor het schieten op [betrokkene 1]. Ook hier werken de verdachte en [betrokkene 2] nauw en bewust samen. Zij treden als twee-eenheid op, geven elkaar over en weer dekking en vuren gelijktijdig een grote hoeveelheid kogels op [betrokkene 1] af.
Deze wijze van schieten en de grote hoeveelheid kogels die hierbij wordt afgevuurd geeft bovendien blijk van vol opzet op de dood van [betrokkene 1].
Medeplegen van poging tot doodslag kan dan ook bewezen worden.”
9. Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van het medeplegen van het doodschieten van [slachtoffer]. Daarbij wordt in het bijzonder aangevoerd dat de door het Hof vastgestelde feiten geen aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat de verdachte en [betrokkene 2] “een gezamenlijk opzet hadden op de dood van [slachtoffer], waarbij het geen verschil maakte wie het dodelijke schot loste. Van inwisselbaarheid van rollen was dan ook geen sprake.” Ter onderbouwing van deze klacht wordt benadrukt dat niet de verdachte maar [betrokkene 2] het slachtoffer [slachtoffer] met één enkel schot door het hoofd van het leven heeft beroofd. Een feitelijke bijdrage aan het doden van [slachtoffer] heeft de verdachte niet geleverd, terwijl de door het Hof vastgestelde feiten geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat de verdachte heeft kunnen voorzien “dat [betrokkene 2] dit zou doen”. Wat [betrokkene 2] heeft bewogen om [slachtoffer] te doden heeft het Hof niet kunnen vaststellen. De mogelijkheid dat een conflict zou kunnen ontstaan, waarbij geschoten zou kunnen worden en waarbij slachtoffers zouden kunnen vallen, “is ten enenmale onvoldoende om aan te nemen dat [de verdachte] zelfs maar een voorwaardelijk opzet had op wat nauwelijks anders kan worden omschreven dan als het executeren van [slachtoffer].”
10. Aan de bezwaren waarmee de klacht tegen de bewijsvoering wordt onderbouwd, ligt een onderscheid ten grondslag dat wordt gemaakt tussen de doodslag op [slachtoffer] en het vuurgevecht dat daarop volgde. Dit blijkt in het bijzonder uit de schriftuur wanneer daarin wordt opgemerkt dat de door het Hof vastgestelde feiten uitwijzen dat de dood van [slachtoffer] “niet het gevolg is geweest van een ‘bewapende confrontatie’, maar teweeg is gebracht door een enkel schot uit het wapen van [betrokkene 2]” Het Hof heeft een dergelijk onderscheid niet gemaakt, zoals onder meer blijkt uit het feit dat het Hof voor de bewijsvoering van feit 1 en 2 dezelfde bewijsmiddelen gebruikt. Ook uit het tijdsverloop blijkt dat het doodschieten van [slachtoffer] onlosmakelijk is verbonden met het vuurgevecht in het kader waarvan ook [betrokkene 1] is neergeschoten. Het doodschieten van [slachtoffer] door [betrokkene 2] heeft het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk aangemerkt als het begin van het vuurgevecht. Direct daarna zijn immers over en weer 59 kogels verschoten.
11. Het feit dat de verdachte zich niet van [betrokkene 2] heeft gedistantieerd voor, tijdens en nadat [betrokkene 2] het slachtoffer [slachtoffer] door zijn hoofd had geschoten, heeft het Hof aangemerkt als een aanwijzing dat de verdachte en [betrokkene 2] zich tezamen op een gewapende confrontatie met leden van de andere groep hadden voorbereid, wat verder wordt bevestigd door de manier waarop de verdachte en [betrokkene 2] zich aansluitend al schietend, elkaar over en weer dekking verlenend, zijn gerend in de richting van waar [betrokkene 1] op hen aan het schieten was. Daaraan doet niet af dat het Hof niet heeft kunnen vaststellen wat zich voorafgaand aan het vuurgevecht heeft afgespeeld in [A].
12. Aan de waarnemingen die het Hof heeft gedaan op basis van camerabeelden die zicht hadden op de locatie vóór [A], heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte zich samen met [betrokkene 2] na een bezoek aan [A] bij de daar geparkeerde auto’s met vuurwapens heeft bewapend, terwijl het latere dodelijke slachtoffer [slachtoffer] en [betrokkene 1] tot de andere groep van personen behoorde die zich eveneens na een bezoek aan [A] met vuurwapens heeft bewapend. Het Hof heeft deze gedragingen geïnterpreteerd als het “bewapend opzoeken van de confrontatie” en – niet onbegrijpelijk – bepaald niet als gedragingen die erop wijzen dat beide groepen met elkaar een gesprek wilden aangaan maar bang voor elkaar waren, zoals in cassatie wordt aangevoerd.
13. Gelet op het voorgaande heeft het hof bewezen kunnen verklaren dat de verdachte tezamen met een ander (voorwaardelijk) opzet hadden op de dood van slachtoffer [slachtoffer]. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent medeplegen en is voorts toereikend gemotiveerd.
14. Het middel faalt in alle onderdelen.
15. Het tweede middel komt met een rechtsklacht en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces) dat is gedaan met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit. De rechtsklacht houdt in dat het Hof blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van “het gestelde in artikel 1:114 lid 1 onder b respectievelijk het gestelde in artikel 1:115 onder c van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao.” De motiveringsklachten houden in dat het Hof het door de verdachte gedane beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces “op ontoereikende gronden heeft verworpen, namelijk zonder deze verwerping behoorlijk, in elk geval op begrijpelijke, wijze met redenen te omkleden”.
16. De rechtsklacht is niet verder onderbouwd en wordt daarom niet verder besproken.
17. Voor de beoordeling van de motiveringsklachten is van belang dat aan de verdachte onder 2 ten laste is gelegd:
“dat hij op of omstreeks 25 januari 2018 te Curaçao, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en - al dan niet - met voorbedachten rade [betrokkene 1] en/of ander(e) (onbekend gebleven) aldaar bevonden, personen van het leven te beroven, met dat opzet en - al dan niet - na kalm beraad en rustig overleg met zijn mededader(s), althans alleen, opzettelijk een of meer schoten met een vuurwapen op en/of in de richting van die [betrokkene 1] en/of ander(e) (onbekend gebleven) aldaar bevonden, personen, zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf niet voltooid”.
18. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaard dat:
“dat hij op 25 januari 2018 te Curaçao, ter uitvoering van het door hem verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet met zijn mededader schoten met vuurwapens in de richting van die [betrokkene 1] heeft afgevuurd, zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte, en zijn mededader voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
19. De bewijsvoering heb ik hierboven weergegeven bij randnummer 7 en 8.
20. Het Hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte, mocht het Hof toch tot een bewezen verklaring komen ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zal worden ontslagen van alle rechtsvolging omdat hem een te honoreren beroep op noodweer c.q. noodweerexces toekomt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het schieten van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van allereerst [slachtoffer], en vervolgens [betrokkene 1]. Verdachte had [slachtoffer] niet zien aankomen omdat hij met zijn rug naar hem toestond. [slachtoffer] was vervolgens degene die het vuurwapen richtte, in reactie waarop [betrokkene 2], de vriend van de verdachte, op [slachtoffer] heeft geschoten. Ten aanzien van [betrokkene 1] geldt dat deze zijn vuurwapen in de richting van de verdachte heeft gericht en diverse schoten heeft gelost. Daartegen kon en mocht de verdachte zich verdedigen, aldus de raadsvrouw.
Het Hof is van oordeel dat naar de uiterlijke verschijningsvorm van de handelwijze van de verdachte en [betrokkene 2] geen sprake is geweest van een verdedigend handelen, maar dat de verdachte en [betrokkene 2] zelf gewapend de confrontatie hebben opgezocht, zoals hiervoor overwogen. Het was niet de vraag of er geschoten zou worden, maar wie dat het eerst zou gaan doen. Reeds om die reden komt de verdachte een beroep op noodweer(exces) niet toe.
Gelet op het bovenstaande wordt het beroep op noodweer(exces) verworpen.”
21. Aangevoerd wordt dat “uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden […] geenszins [valt] af te leiden dat [partijen] het tot een, voor henzelf mogelijk fatale, shoot out wilden laten komen.” Voor de verwerping van een beroep op noodweer of noodweerexces is immers, zo wordt aangevoerd, “van doorslaggevend belang wie op wie heeft geschoten, en wie daarmee is begonnen. Over dat laatste heeft het Hof zich niet eens uitgelaten.” Met betrekking tot deze in de schriftuur opgeworpen vraag – wie op wie heeft geschoten, en wie daarmee is begonnen – wordt aangevoerd dat het “door het Hof vastgestelde verloop der gebeurtenissen [er sterk op wijst] dat [betrokkene 1] het vuur heeft geopend in reactie op het neerschieten van [slachtoffer].” Samenvattend wordt aangevoerd dat het Hof er “in elk geval niet in is geslaagd om de nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen te doen die [de Hoge] Raad in gevallen als deze vergt en op onvoldoende feitelijke grondslag heeft vastgesteld dat aan [de verdachte] geen beroep op noodweer(exces) toekwam, zodat dit beroep moest worden verworpen.”
22. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld:
“Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.”5.
23. De hier geciteerde overwegingen uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016 hebben betrekking op art. 41, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht dat “enigszins gemoderniseerd” is opgenomen in art. 1:114, eerste lid aanhef en onder b, Sr Curaçao maar in essentie hetzelfde inhoudt.6.
24. Het Hof heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom het van oordeel is dat “geen sprake is geweest van een verdedigend handelen” en dat “de verdachte en [betrokkene 2] zelf gewapend de confrontatie hebben opgezocht”. Bij de door de verdachte gezochte confrontatie was het naar het oordeel van het Hof “niet de vraag of er geschoten zou worden, maar wie dat het eerst zou gaan doen.”
25. De klacht dat het Hof “zich niet eens uitgelaten” heeft over de vraag wie is begonnen met schieten, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] om 03:22:03 het eerste schot heeft gelost dat voor [slachtoffer] dodelijk was. Vervolgens zijn de verdachte en [betrokkene 2] gaan rennen en heeft [betrokkene 2] “een salvo aan schoten [afgevuurd] richting de kruising alwaar [betrokkene 1] rennend te zien is.” Vrijwel tegelijkertijd, om 03:22:07 uur, loopt [betrokkene 1] al schietend met een vuurwapen de kruising over in de richting van de verdachte en [betrokkene 2] Om 03:22:10 uur schiet de verdachte, net als op dat moment [betrokkene 2], in de richting van [betrokkene 1]. Hieruit volgt dat de verdachte op [betrokkene 1] is gaan schieten nadat [betrokkene 1] in de richting van de verdachte en [betrokkene 2] heeft geschoten.
26. Of [betrokkene 1] het vuur heeft geopend in reactie op het (door [betrokkene 2]) neerschieten van [slachtoffer] is niet doorslaggevend voor de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Ten eerste omdat uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte medeverantwoordelijk is voor het (door [betrokkene 2]) schieten op [slachtoffer]. Ten tweede, en niet minder belangrijk, omdat het Hof het beroep op noodweer heeft verworpen omdat – kort gezegd – de verdachte de noodweersituatie zelf heeft uitgelokt door samen met [betrokkene 2] gewapend de confrontatie te zoeken met de groep waarvan onder meer [betrokkene 1] en [slachtoffer] deel uitmaakten en een gewelddadige reactie van [betrokkene 1] uit te lokken door [slachtoffer] dood te schieten. Daarmee verschilt de gang van zaken in de onderhavige zaak van gevallen waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan en eruit bestaan dat de verdachte zich in een situatie heeft begeven die hij beter had kunnen vermijden omdat hij een gewelddadige actie van het latere slachtoffer had kunnen verwachten.7.
27. Dan de klacht dat “uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden […] geenszins [valt] af te leiden dat [partijen] het tot een, voor henzelf mogelijk fatale, shoot out wilden laten komen”. Bij de bespreking van het eerste middel heb ik al aangegeven dat en waarom het Hof aan de feiten en omstandigheden die het met de gebruikte bewijsmiddelen heeft vastgesteld, de gevolgtrekking heeft verbonden dat de verdachte en [betrokkene 2] door zich voor te bereiden op een vuurgevecht de confrontatie heeft gezocht met een groep waarvan [slachtoffer] en [betrokkene 1] deel uitmaakten. Hieruit volgt dat de verdachte ook met betrekking tot [betrokkene 1] de confrontatie heeft gezocht.
28. Het middel faalt in alle onderdelen.
29. Het derde middel klaagt dat “de zaak in hoger beroep is berecht door slechts twee in plaats van drie rechters”, wat in strijd is met art. 5, vierde lid, en art. 18 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en art. 20, eerste lid, van de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat tijdens de terechtzitting van 4 oktober 2019 één van de rechters tegenwoordig was via een audioverbinding met Nederland en dat een rechter die “per telefoon” aanwezig is, “moet geacht worden niet aanwezig te zijn geweest”. De verdachte is “dus, anders dan de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie voorschrijft, door slechts twee rechters berecht in plaats van drie.” Hieraan wordt toegevoegd dat “de vraag rijst of hij aan de daarop volgende beraadslaging wel heeft deelgenomen en, zo ja, op welke manier”. Daarbij wordt opgemerkt dat de betreffende rechter het gewezen vonnis ook niet mede heeft ondertekend.
30. De regelgeving waarop een beroep wordt gedaan, luidt als volgt:
Art. 5, vierde lid, Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie
“Op straffe van nietigheid worden uitspraken gedaan met het bij landsverordening of wet bepaalde aantal rechters.“
Art. 18 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie
“1 Het Hof behandelt en beslist zaken in meervoudige kamer, tenzij bij landsverordening of wet behandeling in enkelvoudige kamer is toegestaan.
2 Artikel 12, tweede, vierde en vijfde lid, en artikel 13 zijn van toepassing.
3 Artikel 11, vierde lid, en artikel 12, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.”
Art. 20, eerste lid, Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie:“Het Hof vonnist in alle zaken, op straffe van nietigheid, met drie rechters, daaronder mede begrepen de bijzondere rechters, die tot de behandeling in hoger beroep bij wettelijke regeling zijn aangewezen.”
31. In art. 12, tweede lid, Rijkswet Gemeenschappelijk Hof, waarnaar in art. 18, tweede lid, van dezelfde wet wordt verwezen, is bepaald dat de meervoudige kamer bestaat uit drie rechters.
32. Voor de gang van zaken ter terechtzitting van 4 oktober 2019, waarover het middel klaagt, is van belang wat daaraan tijdens de terechtzittingen van 20 juni 2019 en 26 september 2019 vooraf is gegaan. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt van de op 20 juni 2019, 26 september 2019 en 4 oktober 2019 gehouden terechtzitting blijkt dat de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 20 juni 2019. De sluiting van het onderzoek ter terechtzitting is toen uitgesteld tot de terechtzitting van 26 september 2019 om het Hof in staat te stellen het onderzoek in de zaken van zowel de verdachte als die van [medeverdachte] en [betrokkene 1] gelijktijdig te sluiten en op 17 oktober 2019 in alle zaken vonnis te wijzen. Vervolgens zijn op de terechtzitting van 26 september 2019 de zaken tegen [medeverdachte] en [betrokkene 1] inhoudelijk behandeld, maar is het onderzoek ter terechtzitting, ook in het voortgezette onderzoek in de zaak van de verdachte en dus anders dan ter terechtzitting van 20 juni 2019 was aangekondigd, niet direct gesloten. Het onderzoek kon daar, anders dan de bedoeling was, niet worden gesloten omdat de uitspraak niet zoals was voorzien op 17 oktober 2019 kon worden gedaan, maar in verband met de komende recesweek pas op 24 oktober 2019.8.Op de terechtzitting van 4 oktober 2019 is het onderzoek in alle zaken gesloten verklaard.
33. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt van de op 20 juni 2019, 26 september 2019 en 4 oktober 2019 gehouden terechtzitting van het Hof blijkt met betrekking tot de terechtzitting op 4 oktober 2019 de volgende gang van zaken:
“Na voortzetting van het onderzoek op 4 oktober 2019 zijn tegenwoordig:
mr. M.C.B. Hubben voorzitter,
mrs D. Radder en H. de Doelder (laatstgenoemde via een audioverbinding met Nederland),
rechters,
mr. M.L.A. Angela, procureur-generaal,
en mr. T.M.A.D. de Lanoy, griffier.
De voorzitter deelt mede dat de griffier op 3 oktober 2019 telefonisch contact heeft gehad met de raadsvrouw mr. M.C. Vaders en dat de raadsvrouw toen heeft medegedeeld dat de verdachte [verdachte] opnieuw afstand doet van zijn recht om bij de sluiting van het onderzoek op 4 oktober 2019 aanwezig te zijn.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat de uitspraak van het Hof zal plaatsvinden ter terechtzitting van 24 oktober 2019 te 13:45 uur.”
34. Het vonnis van het Hof houdt in:
“Dit vonnis is gewezen door mrs. M.C.B. Hubben, D. Radder en H. de Doelder, leden van het Hof, bijgestaan door mrs. T.M.A.D. de Lanoy en R.J. Gras, (zittings)griffiers, en op 24 oktober 2019 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao.
Mrs. D. Radder en H. de Doelder zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.”
35. Het bezwaar in cassatie richt zich tegen het gegeven dat één van de drie rechters niet fysiek aanwezig was op de terechtzitting van 4 oktober 2019, maar dat hij aan die terechtzitting heeft deelgenomen via een audioverbinding. Dit bezwaar wordt geplaatst in het kader van het voorschrift dat de verdachte door drie rechters moet worden “berecht”.
36. Voordat ik op de klacht inga, merk ik op dat in cassatie niet wordt geklaagd over de gang van zaken op de terechtzitting van 26 september 2019. Het proces-verbaal dat daarvan in de onderhavige zaak is opgemaakt, vermeldt met betrekking tot de rechter waarop het middel betrekking heeft het volgende: “laatstgenoemde via een audioverbinding met Nederland”. Dat berust voor wat betreft de terechtzitting van 26 september 2019 op een kennelijke verschrijving. Het proces-verbaal dat van diezelfde terechtzitting is opgemaakt in de zaak tegen [medeverdachte] houdt niet in dat de betreffende rechter “via een audioverbinding met Nederland aanwezig” is, terwijl dat wel in het proces-verbaal is opgemerkt bij de terechtzitting van 4 oktober 2019. Ik beschik over dit proces-verbaal omdat in die zaak ook beroep in cassatie is ingesteld en ik in die zaak vandaag ook zal concluderen. De zaak tegen [medeverdachte] werd op de terechtzitting van 26 september 2019 inhoudelijk behandeld. Dat de rechter vervolgens niet fysiek aanwezig was op de terechtzitting van 4 oktober 2019 kan worden verklaard uit het gegeven dat het onderzoek ter terechtzitting onverwacht later moest worden gesloten dan op 26 september 2019 en hij inmiddels weer naar Nederland was teruggekeerd.
37. Bij de beoordeling van de klacht, dat de zaak tegen de verdachte ten onrechte niet is behandeld en beslist door drie rechters omdat een van de drie rechters “via een audioverbinding met Nederland” tegenwoordig was op de terechtzitting van 4 oktober 2019, stel ik voorop dat de wet niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid voor een rechter om via een audioverbinding deel te nemen aan een terechtzitting. Wel voorziet art. 1:191 Sr Curaçao in de mogelijkheid om personen te horen, verhoren of ondervragen “per telecommunicatie, waarbij een directe beeld- of geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.”
38. Art. 1:191 Sr Curaçao luidt als volgt:
“1. Waar de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen, verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per telecommunicatie, waarbij een directe beeld- of geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.2. De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris of de ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of van deze communicatie gebruik gemaakt wordt. Alvorens te beslissen wordt de te horen persoon of diens raadsman of advocaat en in voorkomende gevallen de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken over de toepassing daarvan.3. Tegen de beslissing om van deze communicatie gebruik te maken staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open.4. De Minister van Justitie kan bij ministeriële beschikking met algemene werking regels stellen over de technische eisen van die communicatie.”
39. De memorie van toelichting bij de ontwerp-Landsverordening voor een nieuw Wetboek van Strafrecht, houdt het volgende in:
“In de Nederlandse wetgeving is sinds 2005 op deze plaats een regeling opgenomen voor het videoverhoor (artikel 78a NSr). Kort gezegd wordt de praktijk de mogelijkheid gegeven om gebruik te maken van de thans ter beschikking staande mogelijkheden van de video. Voor ons is het van belang om deze bevoegdheid uit te breiden tot enkel geluidsverbindingen, omdat vooralsnog niet te verwachten is dat het houden van videosessies te onzent tot de standaardmogelijkheid zal gaan behoren, hoezeer ook een face to face contact middels een videoverbinding de voorkeur verdient boven louter een geluidsverbinding. Met name het horen van een verdachte of anderen over hun standpunt inzake ondernomen of te ondernemen maatregelen leent zich wel goed voor de mogelijkheid van telefonisch verhoor. Wanneer het om de waarheidsvinding gaat zal met deze mogelijkheid behoedzaam en met beleid dienen te worden omgegaan en zal deze mogelijkheid afgewogen dienen te worden tegenover andere, meer voor de hand liggende methoden die waarneming van ook de non-verbale communicatie mogelijk maken, waarbij we uiteraard in beginsel uitgaan van persoonlijke verschijning. […] Ook in het Wetboek van Strafvordering dient een dergelijke bepaling te worden opgenomen (zie artikel 131a NSv).”9.
40. Een met art. 1:191 Sr Curaçao vergelijkbare bepaling is nog niet in het ontwerp voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering van Curaçao opgenomen.10.
41. Naar de letter heeft het “horen, verhoren of ondervragen” per telecommunicatie geen betrekking op de terechtzitting als zodanig. Dit blijkt ook uit de systematiek van de voor het Europese deel van Nederland toepasselijke Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Art. 27 van deze wet vult de regeling aan die is opgenomen in art. 78a Sr Nederland en art. 131a Sv Nederland die corresponderen met art. 1:191 Sr Curaçao. Daarnáást is in art. 28 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid uitdrukkelijk voorzien in de mondelinge behandeling in strafzaken door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Bij deze regeling sta ik iets langer stil, omdat de uitleg die daaraan door de Hoge Raad is gegeven, richtinggevend kan zijn voor de beoordeling van het middel.
“Artikel 27 (horen of verhoren per telefoon)
1. In aanvulling op artikel 78a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien dit noodzakelijk is in verband met de uitbraak van COVID-19, voor het horen, verhoren of ondervragen van personen in plaats van videoconferentie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, gebruik worden gemaakt van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Tenzij sprake is van uiterste noodzaak, is het eerste lid niet van toepassing:
a. ten aanzien van de verdachte die wordt voorgeleid voor de rechter-commissaris in verband met de inbewaringstelling;
b. ten aanzien van de verdachte die wordt gehoord bij de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan.
3. In geval in verband met de uitbraak van COVID-19 gebruik wordt gemaakt van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel blijft hoofdstuk II van het Besluit videoconferentie buiten toepassing.
Artikel 28 (mondelinge behandeling in strafzaken)
1. Indien in strafzaken het houden van een fysieke zitting in verband met de uitbraak van COVID-19 niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een zitting indien het betreft:
a. de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan; of
b. de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting.”11.
43. Uit art. 28, tweede lid onder b, Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid zou kunnen worden afgeleid dat het niet mogelijk is om de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting te laten plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. In dit verband is het van belang dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad met zijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 10 november 2020 de Hoge Raad in de gelegenheid heeft gesteld zich nadrukkelijk uit te spreken over de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden een rechter/raadsheer wegens een verhindering om fysiek ter terechtzitting aanwezig te zijn, kan deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een beeld en geluidverbinding (videoconferentie) of een ander tweezijdig elektronisch hulpmiddel. In deze vordering wordt het volgende naar voren gebracht:
“4.13. Wanneer zittingsvoorschriften in het geding zijn, kan de beoordeling van deze kwestie doorgaans plaatsvinden door de voorzitter van de meervoudige kamer aan wie in het wettelijk systeem immers de verantwoordelijkheid voor de orde van de zitting is opgedragen. Gezien de wettelijke beperking van de inhoudelijke behandeling van strafzaken tot fysieke terechtzitting, moet er een zitting worden gehouden die als zodanig gekwalificeerd kan worden. Wil er nog van een fysieke zitting kunnen worden gesproken in onderscheid van een rechtszitting door middel van een videoconferentie betekent dat, zoals hiervoor over fysieke zitting is gesteld, dat in ieder geval ook de voorzitter fysiek aanwezig zal moeten zijn in de zittingzaal; hetzelfde geldt voor de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie (hier de advocaat-generaal). In die context is de vraag of een van de raadsheren in een besloten zitting door middel van een Skype for business verbinding (tweezijdig beeld en geluid) als het ware ‘aan de tafel’ van de meervoudige kamer kan aanschuiven, in mijn ogen, een kwestie van de zittingsorde waarover de voorzitter beslist. Ik merk daarbij op dat in een eenvoudige besloten zitting met alleen professionele deelnemers zoals in dit geval, de voorzitter zonder veel moeite de garantie kan hebben dat ook de door een videoconferentie deelnemende raadsheer voldoende kan waarnemen wat er zich afspeelt.”
44. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 2020 vervolgens vastgesteld – kort gezegd – dat de uitzondering van art. 28, tweede lid onder b, Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid betrekking heeft op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting door alle drie de rechters en dat daarmee niet is uitgesloten dat “een strafzaak inhoudelijk wordt behandeld door de meervoudige kamer op een fysieke zitting, terwijl één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.”12.
45. Uit HR 20 december 2020 maak ik op dat het deelnemen van één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, geen wettelijke grondslag vereist. Deze uitleg sluit aan bij het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2016 waarin de opvatting werd verworpen “dat het horen, verhoren of ondervragen van personen door middel van een directe beeld- en/of geluidsverbinding buiten de gevallen waarop genoemde Wetboeken van Strafrecht zien, tot nietigheid leidt.” Met de Wetboeken van Strafrecht werd verwezen naar de Wetboeken van Strafrecht van Aruba, van Curaçao, van Sint Maarten en BES, waaronder art. 1:191 Sr Curaçao.13.
46. Uit het arrest van 20 december 2020 valt voorts op te maken dat tegen de beslissing van de voorzitter om de zaak ter terechtzitting inhoudelijk te behandelen terwijl één van de andere rechters aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, geen hoger beroep of cassatieberoep openstaat. De reden daarvoor is kennelijk dat het inderdaad dient te worden beschouwd als een kwestie van zittingsorde. De voorzitter van een zittingscombinatie heeft daarmee ruimte om – als de omstandigheden van het geval daarom vragen – een uitzondering toe te laten op de hoofdregel dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting alle betrokken rechters fysiek aanwezig dienen te zijn in de zittingszaal. Niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn, als het gaat om het gebruik van een audioverbinding met één van de rechters voor de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, terwijl de verdachte op voorhand afstand heeft gedaan van zijn recht daarbij aanwezig te zijn. Daarmee faalt het middel voor zover wordt geklaagd dat één van de rechters via een audioverbinding aan de terechtzitting van 4 oktober 2019 heeft deelgenomen.
47. Het middel faalt ook voor zover het klaagt dat het vonnis in hoger beroep is gewezen door slechts twee in plaats van drie rechters. Dat een van de rechters niet lijfelijk aanwezig was bij het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting, zegt niets over de wijze en het moment waarop het Hof over de zaak heeft beraadslaagd. Anders dan de steller van het middel aanvoert, werpt zijn afwezigheid bij de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting dan ook niet de vraag op of hij aan de beraadslaging heeft deelgenomen. Uit het vonnis blijkt dat het is gewezen door drie rechters. Dat twee rechters buiten staat zijn verklaard om het vonnis mede te ondertekenen, doet daaraan niet af.
48. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
49. De middelen falen. Het eerste middel en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
50. Ambtshalve wijs ik erop dat bij de behandeling van de zaak in cassatie inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De Hoge Raad zal uitspraak doen, meer dan zestien maanden nadat de verdachte, die zich ten tijde van de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv in voorlopige hechtenis bevond, op 1 november 2019 cassatie heeft ingesteld. Volgens vaste rechtspraak moet dit leiden tot strafvermindering.
51. Een andere grond die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven, heb ik niet aangetroffen.
52. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
De voetnoten heb ik weggelaten.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.7.1 (Overzichtsarrest noodweer(exces)).
Art. 41 lid 1 Sr Nederland: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.” Art. 1:114 lid 1 onder b Sr Curaçao: “1. Niet strafbaar is een gedraging: […] b. geboden door de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of een ander”. Zie de memorie van toelichting bij de ontwerp-Landsverordening voor een nieuw Wetboek van Strafrecht, zoals weergegeven in H. de Doelder e.a. (red.), Wetboek van Strafrecht Curaçao, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017, p. 359: “Ten aanzien van noodweer (artikel 1:114, eerste lid onder b) wordt de bestaande tekst enigszins gemoderniseerd. Het zal altijd zoeken blijven naar de grenzen van noodweer (en noodweerexces). Hierin kan de wetgever de rechter niet verder voorgaan.”
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 335: “Dat het verstandig is om ergens uit de buurt te blijven, is dus in het algemeen onvoldoende voor de kwalificatie: bewust de confrontatie zoeken.”
Dit met het oog op de in art. 388, derde lid, Sv Curaçao neergelegde verplichting om binnen eenentwintig dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak te doen. Vgl. G.J.M. Corstens/M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 764 “kunstgreep om die termijn toch te verlengen” over de in art. 345 lid 3 Sv Nederland neergelegde termijn van veertien dagen.
Staten van de Nederlandse Antillen, zittingsjaar 2009-2010 – 3615 no. 3, p. 72. Ook weergegeven in De Doelder, a.w. 2017, hierboven voetnoot 6, p. 399-400.
Vgl. J.H.J. Verbaan & B.A. Salverda, ‘Wetgeving straf- en strafprocesrecht in Aruba, Curaçao en Sint Maarten’. TBS&H 2019 nr. 3, p. 140-146. Op 25 februari 2021 is de memorie van antwoord bij de ontwerp-Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering vastgesteld: Staten van Curaçao, zittingsjaar 2020-2021-148 no. 5.
Stb. 2020, 124; i.w.tr. 24 april 2020, Stb. 2020, 126. Het in art. 35 lid 3 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid voorziene vervallen van de regeling is uitgesteld tot 1 april 2021, art. 1 Besluit van 27 januari 2021 tot wijziging van enkele vervaldata van wettelijke voorzieningen die zijn getroffen in verband met de uitbraak van COVID-19, Stb. 2021, 35.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, r.o. 5.3.5.
HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2248: “2.3.2. Noch de Wetboeken van Strafvordering van genoemde landen noch het te dezen toepasselijke Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: het Uitleveringsbesluit) voorzien in het horen van personen door middel van een directe beeld- en/of geluidsverbinding. 2.4. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het horen, verhoren of ondervragen van personen door middel van een directe beeld- en/of geluidsverbinding buiten de gevallen waarop genoemde Wetboeken van Strafrecht zien, tot nietigheid leidt. Die opvatting is onjuist.”