Uit een door het Bureau van de Jurisconsult van het EHRM op basis van een rondvraag bij de in de Raad van Europa verbonden verdragsstaten (EVRM) en bij internationale organisaties opgesteld en regelmatig ververst overzicht, dat is verspreid in het Superior Courts Network in de Raad van Europa, blijkt dat vanaf april 2020 de rechtspleging wereldwijd met deze problematiek wordt geconfronteerd. Op 10 juli 2020 vond een webinar plaats in het kader van het Forum of the Superior Courts Network (SCN): “Adapting judicial systems to the COVID-19 pandemic and its potential impact on the right to a fair trial”, vermeld in Information Note on the Court’s Case Law, nr. 242 July 2020, p. 29. Illustratief is de aangekondigde publicatie (995/2020) van de Venice Commission, Interim Report on measures taken in the EU Member States as a result of the COVID-19 crisis and their impact on democracy, the rule of law and fundamental rights, 8 October 2020. Zie ook de op 16 oktober 2020 gehouden speech van de President van het EHRM Robert Spano, “The ECHR and the Pandemic – Rule of Law as the Lodestar of the Convention System”. Seventh Annual Regional Rule of Law Forum for South East Europe.Bron:https://www.echr.coe.int/Documents/Speech_20201016_Spano_7th_Rule_Law_Forum_SE_Europe_ENG.pdf
HR, 15-12-2020, nr. 20/03532 CW
ECLI:NL:HR:2020:2037
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
20/03532 CW
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2037, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑2020; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1050
ECLI:NL:PHR:2020:1050, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2037
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0401 met annotatie van S.M.A. Lestrade
V-N 2021/2.28 met annotatie van Redactie
NJ 2021/108 met annotatie van R.J.B. Schutgens
V-N 2020/63.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Corona-uitspraak, COVID-19. Cassatie in het belang van de wet. Jeugdzaak. Is toelaatbaar dat strafzaak op tz. inhoudelijk wordt behandeld, terwijl 1 van raadsheren hof i.v.m. uitbraak van epidemie van COVID-19 zonder fysiek aanwezig te zijn in zittingszaal deelneemt aan onderzoek ttz. door middel van tweezijdig elektronisch communicatiemiddel met beeld en geluid (“Skype for Business”)? Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid voorziet niet expliciet in mogelijkheid dat strafzaak inhoudelijk wordt behandeld door meervoudige kamer op fysieke zitting, terwijl 1 van rechters aan onderzoek ttz. deelneemt door middel van tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Naar oordeel HR is dergelijke werkwijze niet z.m. onverenigbaar met WvSv en Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Daarnaast verzetten belang van openbaarheid en andere belangen (uitgangspunt dat strafzaak wordt behandeld tijdens fysieke zitting en aanwezigheid procesdeelnemers in zittingszaal) zich in beginsel niet tegen deelname van 1 van rechters aan onderzoek ttz. door middel van tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Wel moet deze deelname beperkt blijven tot 1 van rechters. Reden voor fysieke afwezigheid van deze rechter dient rechtstreeks samen te hangen met uitbraak van epidemie van COVID-19. Andere 2 rechters dienen in zittingszaal aanwezig te zijn. Dat betekent ook dat deelname door rechter aan onderzoek ttz. door middel van tweezijdig elektronisch communicatiemiddel niet mogelijk is bij inhoudelijke behandeling van zaak door enkelvoudige strafkamer. Rechter die door middel van tweezijdig elektronisch communicatiemiddel deelneemt aan behandeling door meervoudige kamer, is niet verplicht toga te dragen. Gewaarborgd moet zijn dat rechter die deelneemt aan onderzoek ttz. door middel van tweezijdig elektronisch communicatiemiddel zich goed beeld kan vormen van wat zich in rechtszaal afspeelt, ongehinderd kan deelnemen aan communicatie tussen procesdeelnemers en zichtbaar is voor aanwezigen in rechtszaal. Mede met het oog daarop stelt HR de volgende voorwaarden. Vereist is dat deelname geschiedt door middel van tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel dat voldoet aan vereisten van art. 4.1 Besluit videoconferentie, zodat betreffende rechter in staat wordt gesteld waar te nemen wat zich in zittingszaal afspeelt en waardoor deze rechter voor aanwezigen in zittingszaal zichtbaar en hoorbaar is. Daarnaast mag rechter die deelneemt door middel van tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, niet zijn belast met leiding over (deel van) onderzoek ttz. Beslissing of, gelet op deze voorwaarden, zaak tijdens fysieke zitting inhoudelijk kan worden behandeld terwijl 1 van andere rechters deelneemt aan onderzoek ttz. door middel van tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, wordt genomen door voorzitter. Daarbij betrekt hij vraag of aard van zaak zich niet verzet tegen behandeling van zaak op hiervoor beschreven wijze. Alvorens te beslissen stelt voorzitter verdediging en vertegenwoordiger OM in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken over deze wijze van inhoudelijke behandeling van zaak. Beslissing van voorzitter om zaak tijdens fysieke zitting inhoudelijk te behandelen terwijl 1 van andere rechters aan onderzoek ttz. deelneemt door middel van tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, betreft handeling waartegen geen h.b. of cassatieberoep openstaat. Indien verdachte of vertegenwoordiger OM zich niet kan verenigen met zodanige wijze van behandelen van zaak op tz., ligt het in de rede dat (met het oog op bewerkstelligen van zitting waarop alle rechters fysiek aanwezig zijn) verzoek dan wel vordering tot aanhouding van onderzoek ttz. wordt gedaan. Tegen beslissing op zo’n verzoek of vordering kan wel worden opgekomen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, faalt klacht over deelnemen van 1 van rechters aan onderzoek ttz. door middel van tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03532 CW
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2020, nummer 22-000300-19
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de betrokkene.
1. De uitspraak van het hof
Bij de uitspraak van het hof is de gewezen verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken.
2. Het cassatieberoep
De procureur-generaal heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
3. Waar het in deze zaak om gaat
In deze zaak nam één van de raadsheren van de meervoudige kamer van het hof deel aan het onderzoek ter terechtzitting van 1 oktober 2020 door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, te weten ‘Skype for Business’. Deze raadsheer bevond zich in ‘gezinsquarantaine’, omdat een gezinslid symptomen vertoonde die passen bij de ziekte COVID-19. Zowel de raadsvrouw van de verdachte als de advocaat-generaal stemden in met deze werkwijze. Het hof heeft arrest gewezen naar aanleiding van onder meer dit onderzoek ter terechtzitting en heeft de gewezen verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
In zijn vordering tot cassatie in het belang van de wet werpt de procureur-generaal de vraag op of het toelaatbaar is dat een strafzaak op de terechtzitting inhoudelijk wordt behandeld, terwijl één van de rechters in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel met beeld en geluid, dus zonder fysiek aanwezig te zijn in de zittingszaal.
4. Juridisch kader
Wetboek van Strafvordering en Besluit videoconferentie
4.1.1 Onder meer de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang voor de wijze waarop het onderzoek ter terechtzitting verloopt.
- Artikel 131a:
“1. Waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen, verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder, met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.
2. De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris of ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of van videoconferentie gebruik gemaakt wordt, waarbij het belang van het onderzoek in aanmerking wordt genomen. Alvorens te beslissen wordt de te horen persoon of diens raadsman en in voorkomende gevallen de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken over de toepassing van videoconferentie. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
3. Tegen de beslissing om van videoconferentie gebruik te maken staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de eisen waaraan de techniek van videoconferentie dient te voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van vastgelegde waarnemingen;
b. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder a.”
- Artikel 326 lid 1:
“De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.”
4.1.2 De algemene maatregel van bestuur waarnaar artikel 131a leden 2 en 4 Sv verwijst, betreft het Besluit videoconferentie. Dit besluit bevat onder meer de volgende bepalingen.
- Artikel 2, dat deel uitmaakt van “Hoofdstuk II. Toepassing ingevolge het strafrecht”:
“1. In de navolgende gevallen wordt geen gebruik gemaakt van videoconferentie, tenzij met instemming van de verdachte of diens raadsman:
a. ten aanzien van de verdachte, die in de desbetreffende zaak wordt voorgeleid voor de rechter-commissaris in verband met de inbewaringstelling;
b. ten aanzien van de verdachte, bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer.
2. Van toepassing van videoconferentie wordt bovendien geen gebruik gemaakt indien de te horen persoon een zodanige auditieve of visuele handicap heeft waardoor redelijkerwijs kan worden verondersteld dat videoconferentie afbreuk doet aan zijn inbreng of positie in het strafproces, dan wel aan de rechten van andere procesdeelnemers.
3. In afwijking van het eerste lid kan van videoconferentie gebruik worden gemaakt indien de meervoudige of enkelvoudige kamer bepaalt dat videoconferentie noodzakelijk is in het bijzondere belang van de beveiliging van de zitting.”
- Artikel 4 lid 1, dat is geplaatst in “Hoofdstuk III. Eisen aan het systeem”:
“Het systeem door middel waarvan videoconferentie wordt toegepast, is zodanig ingericht dat:
a. de betrokken personen een natuurgetrouwe weergave krijgen van hetgeen zich in de andere ruimte afspeelt;
b. overleg kan worden gevoerd zonder dat dit voor derden hoorbaar is;
c. stukken kunnen worden uitgewisseld, en
d. het systeem is beveiligd tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking;
e. het systeem aan de internationale standaarden voldoet indien de videoconferentie plaatsvindt met een persoon die zich buiten Nederland bevindt.”
4.1.3 In het Besluit videoconferentie waren tot 25 maart 2020 vijf situaties opgenomen waarin het gebruik van videoconferentie geheel werd uitgesloten. Met ingang van 25 maart 2020 is de bepaling waarin die uitzonderingssituaties waren opgenomen, komen te vervallen. In de nota van toelichting op deze wijziging van het Besluit videoconferentie wordt het volgende opgemerkt:
“Met dit onderdeel zijn de categorische uitzonderingen op de mogelijkheid tot de toepassing van videoconferentie geschrapt. Deze uitzonderingen waren voorheen in artikel 2, eerste lid van het Besluit videoconferentie opgenomen. Door het schrappen van het eerste lid is het mogelijk in meer situaties binnen het strafproces videoconferentie toe te passen.
Deze uitzonderingen waren bij de totstandkoming van de wettelijke bepaling over videoconferentie (artikel 131a Sv) opgenomen om een geleidelijke en zorgvuldige invoering van de videoconferentie in het strafrecht te bevorderen. Tien jaar na dato is meer ervaring opgedaan met videoconferentie en is dit instrument voor sommige procedures in het strafproces (...) onmisbaar geworden. De tijd is rijp om het uitgangspunt dat destijds al aan de regeling van de videoconferentie ten grondslag is gelegd, in het Besluit zelf tot uitdrukking te brengen: dat elke gelegenheid waarbij in het strafproces sprake is van een horen, verhoren of ondervragen in beginsel ook per videoconferentie moet kunnen plaatsvinden.
(...)
Het voorgaande laat onverlet dat in veel gevallen de fysieke aanwezigheid van de te horen, verhoren of ondervragen persoon van groot belang is voor optimale communicatie tussen alle betrokkenen in het strafproces. Daardoor kunnen in voorkomende gevallen verbale, maar bovenal ook non-verbale uitingen immers beter worden waargenomen. Met name bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op de terechtzitting of in raadkamer heeft ook het ritueel van de samenkomst op een zitting een eigen waarde en uitwerking op de betrokkenen. Deze aspecten zijn en blijven van groot belang bij de afweging om in een individuele zaak al dan niet van videoconferentie gebruik te maken.”
(Nota van Toelichting op het besluit van 20 maart 2020 tot wijziging van het Besluit videoconferentie in verband met het schrappen van de categorale uitzonderingssituaties, Stb. 2020, 101, p. 6-7)
4.2.1 Op 24 april 2020 is de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (hierna: TW-COVID), in werking getreden. Deze wet beoogt de continuïteit van het rechtsverkeer te waarborgen door waar nodig maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 (vgl. Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 2).
4.2.2 Artikel 27 TW-COVID heeft betrekking op, kort gezegd, het gebruik van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel dan videoconferentie in een strafzaak, zoals (groeps)telefonie. Deze bepaling houdt in:
“1. In aanvulling op artikel 78a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien dit noodzakelijk is in verband met de uitbraak van COVID-19, voor het horen, verhoren of ondervragen van personen in plaats van videoconferentie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, gebruik worden gemaakt van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Tenzij sprake is van uiterste noodzaak, is het eerste lid niet van toepassing:
a. ten aanzien van de verdachte die wordt voorgeleid voor de rechter-commissaris in verband met de inbewaringstelling;
b. ten aanzien van de verdachte die wordt gehoord bij de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan.
3. In geval in verband met de uitbraak van COVID-19 gebruik wordt gemaakt van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel blijft hoofdstuk II van het Besluit videoconferentie buiten toepassing.”
4.2.3 In de wetsgeschiedenis wordt artikel 27 TW-COVID als volgt toegelicht:
“Artikel 27 verruimt de reeds voor strafzaken bestaande mogelijkheid tot de toepassing van videoconferentie voor het horen, verhoren of ondervragen van personen. In plaats van videoconferentie, een vorm van tweezijdige elektronische communicatie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding totstandkomt, kan gebruik worden gemaakt van een andere vorm, zoals (groeps)telefonie. (...)
Hoofdstuk II van het Besluit wordt buiten toepassing gelaten. Dit geldt zowel voor de eigenlijke videoconferentie als voor de gebruikmaking, in plaats daarvan, van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Het instemmingsvereiste voor de verdachte om gebruik te maken van videoconferentie bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris met het oog op de inbewaringstelling en bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak door de meervoudige kamer, komt daarmee tijdelijk te vervallen. (...) Op grond van artikel 131a Sv is geborgd dat de verhorend ambtenaar bij de beslissing over de toepassing een belangenafweging maakt en rekening houdt met standpunten daaromtrent van betrokkenen. Daarbij moet het volgende voor ogen worden gehouden. Zoals fysieke aanwezigheid voor het horen of verhoren van een persoon over het algemeen de voorkeur verdient boven de toepassing van videoconferentie, zo verdient de toepassing van videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, de voorkeur boven elektronische communicatie met alleen een geluidsverbinding. Op de laatstbedoelde mogelijkheid moet dan ook alleen worden teruggevallen, zeker als dit tegen de wens van de verdachte of de raadsman is, indien de totstandkoming van een videoconferentie in de zin van artikel 131a Sv niet kan worden gerealiseerd. Bij de toepassing van de geboden noodvoorzieningen in verband met de uitbraak van COVID-19 moet ervoor worden zorg gedragen dat het verlenen van rechtsbijstand effectief kan plaatsvinden, waarbij zoveel mogelijk in maatwerk wordt voorzien.”
(Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 13-14)
4.2.4 Artikel 28 TW-COVID heeft betrekking op de mondelinge behandeling van de strafzaak en luidt:
“1. Indien in strafzaken het houden van een fysieke zitting in verband met de uitbraak van COVID-19 niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een zitting indien het betreft:
a. de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan; of
b. de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting.”
4.2.5 De wetsgeschiedenis houdt met betrekking tot artikel 28 TW-COVID onder meer in:
“Artikel 28 regelt dat een mondelinge behandeling in een strafrechtelijke procedure mogelijk is zonder dat een fysieke zitting in de rechtbank plaatsvindt, zij het dat de mogelijkheid een fysieke zitting achterwege te laten wordt beperkt tot de procedures waarin niet de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan dan wel de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aan de orde is.
Er wordt naar gestreefd van deze mogelijkheid alleen gebruik te maken indien en voor zover de aanwezigheid van de rechters, de griffier of de officier van justitie in de zittingszaal niet mogelijk of zeer bezwaarlijk is door noodzakelijke maatregelen ter bestrijding van besmetting met COVID-19. Het verdient de voorkeur dat wel een fysieke zitting wordt gehouden.
Het vereiste van een fysieke zitting waarbij in ieder geval de rechters, de griffier en de officier van justitie aanwezig zijn, blijft als het om strafzaken gaat in twee gevallen behouden. Dat is in de eerste plaats het geval wanneer een vordering tot gevangenhouding of gevangenneming of tot verlenging daarvan wordt behandeld (tweede lid, onderdeel a). De reden is dat in dat geval voor de verdachte langduriger vrijheidsbeneming op het spel staat, en het dus om een zware strafzaak gaat. In dit geval mag dus wel artikel 27 worden benut. Het tweede geval betreft de inhoudelijke behandeling van een strafzaak tijdens het onderzoek op de terechtzitting (tweede lid, onderdeel b). (...) De reden hier is dat het voor strafzaken gewenst is om aan het beginsel van de openbaarheid van de terechtzitting vast te houden, welk beginsel onder andere is gewaarborgd door het vereiste van een fysieke terechtzitting.
Indien een fysieke zitting plaatsvindt en daarbij dus een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie aanwezig is, kunnen de verdachte en zijn raadsman evenals andere procesdeelnemers daaraan deelnemen door middel van videoconferentie of een telefonische verbinding, zoals is geregeld in artikel 27. Er zal welwillend moeten worden omgegaan met de wens van de raadsman om zelf wel, of juist niet fysiek aanwezig te zijn. In voorkomend geval kan hem in voorafgaand overleg de keuze worden gelaten om hetzij bij de fysieke zitting aanwezig te zijn, hetzij daaraan deel te nemen via een elektronische verbinding (dus een videoconferentie of een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel), al dan niet na voorafgaande schriftelijke wisseling van standpunten met het openbaar ministerie.
(...) de mogelijkheid om in bepaalde gevallen af te kunnen zien van een fysieke zitting (kan) gevolgen hebben voor het in artikel 121, eerste zin, van de Grondwet, artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR neergelegde beginsel van de openbaarheid van de zitting. Wanneer ingevolge het eerste lid van artikel 28 de mondelinge behandeling uitsluitend plaatsvindt met gebruikmaking van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel is deelname op afstand aan de zitting door de rechter, de griffier en de procespartijen verzekerd, maar kan het voorkomen dat derden van de mondelinge behandeling geen kennis kunnen nemen. Dit speelt in ieder geval wanneer een zitting uitsluitend telefonisch plaatsvindt. In gevallen waarin derden geen kennis kunnen nemen van de behandeling is het bepaalde in het eerste lid te zien als een wettelijke uitzondering op het beginsel van openbaarheid van zittingen, als bedoeld in artikel 121, eerste zin, Grondwet. Met het oog daarop is het eerste lid van artikel 28 beperkt tot situaties waarin het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus.”
(Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 15-16)
“De mogelijkheden tot het afhandelen van strafzaken onder vigeur van de maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 worden door de Rechtspraak zorgvuldig afgewogen. Indien een fysieke zitting mogelijk is waarbij in ieder geval de rechters, de griffier en de officier van justitie aanwezig zijn, kunnen de andere procespartijen – de verdachte en zijn raadsman en de benadeelde partij – door middel van een videoconferentie deelnemen, of in een uiterst geval waarin zulks niet mogelijk is, via een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. In de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven dat aan de wens van de raadsman om zelf wel, of juist niet fysiek aanwezig te zijn, zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen. Bij de organisatie van zittingen zullen de rechtbanken zich hiernaar richten, met inachtneming van de noodzakelijke maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19. De Rechtspraak heeft aangegeven als landelijk uitgangspunt te hanteren dat wanneer een fysieke zitting plaatsvindt en de raadsman daaraan fysiek wil deelnemen, hem de toegang niet wordt geweigerd. Bij zeer bijzondere omstandigheden is het in het uiterste geval uiteindelijk de rechter (...) die, vanwege zijn algemene leiding over de zitting, na overleg met de raadsman en na afweging van de belangen van alle betrokkenen, beslist.”
(Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 6, p. 21-22)
5. Beoordeling van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het onderzoek ter terechtzitting in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden omdat één van de raadsheren niet in de zittingszaal aanwezig was maar aan het onderzoek ter terechtzitting deelnam door middel van het tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel ‘Skype for Business’.
De procedure in hoger beroep
5.2.1
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020 houdt het volgende in:
“Proces-verbaal van de op 1 oktober 2020 achter gesloten deuren gehouden terechtzitting van dit gerechtshof.
Tegenwoordig :
mr. C., voorzitter,
mr. F. en mr. B., leden,
mr. (...), advocaat-generaal, mr. (...), griffier,
met dien verstande dat mr. B. middels video-conferentie ter terechtzitting aanwezig is.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. (...), advocaat te Arnhem, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De voorzitter deelt vervolgens mede dat mr. B. heden niet fysiek ter terechtzitting aanwezig kan zijn nu zij in gezinsquarantaine is gegaan, omdat een gezinslid symptomen vertoont die passen bij een besmetting met het COVID-19 virus. Nu de aard van de zaak zich niet verzet tegen behandeling daarvan middels een videoconferentie en het belang van een snelle afdoening van de zaak uitstel onwenselijk maakt vraagt hij aan de raadsvrouw van de verdachte en aan de advocaat-generaal of zij ermee kunnen instemmen dat mr. B. aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, te weten Skype for Business.
De raadsvrouw en de advocaat-generaal stemmen hiermee in.
De voorzitter deelt hierop mede dat mr. B. wordt geacht ter terechtzitting tegenwoordig te zijn door middel van meergenoemd communicatiemiddel.”
5.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
(...)
Dit arrest is gewezen door mr. F., mr. C. en mr. B, in bijzijn van de griffier mr. (...).”
De inzet van tweezijdige (audiovisuele en andere elektronische) communicatiemiddelen bij de behandeling van een strafzaak op de terechtzitting
5.3.1
De onderhavige zaak betreft een jeugdstrafzaak. In jeugdstrafzaken is het wettelijke uitgangspunt dat de behandeling van de zaak achter gesloten deuren plaatsvindt (vgl. artikel 495b Sv). De in de vordering opgeworpen vraag raakt echter niet alleen jeugdstrafzaken, maar ook strafzaken die wel in het openbaar plaatsvinden. Deze openbaarheid vergt in beginsel dat het publiek en/of de pers de mogelijkheid heeft in de ruimte aanwezig te zijn waar een zaak door de rechter wordt behandeld (vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2008, rechtsoverweging 2.6.3). De Hoge Raad betrekt in de beantwoording van de in de vordering opgeworpen vraag ook de situatie waarin het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar plaatsvindt.
5.3.2
Aan het Wetboek van Strafvordering ligt als uitgangspunt ten grondslag dat een strafzaak wordt behandeld tijdens een fysieke zitting. Daaronder wordt verstaan een zitting waarbij in ieder geval de rechters, de griffier en een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in de zittingszaal aanwezig zijn. Ook de overige procesdeelnemers zijn in beginsel aanwezig in de zittingszaal. Die aanwezigheid in de zittingszaal is van belang voor onder meer het optimaal verlopen van de communicatie tussen alle bij de zitting betrokken personen en de mogelijkheid van waarneming van non-verbale uitingen bij het (ver)horen en ondervragen van personen. De wet sluit echter niet uit dat bij de behandeling van een zaak tijdens een fysieke zitting gebruik wordt gemaakt van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. De navolgende regelingen zijn daarbij van belang.
5.3.3
Artikel 131a Sv voorziet in de mogelijkheid dat het horen, verhoren of ondervragen van personen gebeurt door middel van videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, met uitzondering van de in het Besluit videoconferentie genoemde gevallen. Op grond van deze regeling is het mogelijk dat onder meer de verdachte niet in de zittingszaal aanwezig is, maar door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding deelneemt aan een zitting. Op grond van artikel 2 lid 1 Besluit videoconferentie is voor het gebruik van videoconferentie ten aanzien van de verdachte in beginsel de instemming van de verdachte of de raadsman vereist bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op de terechtzitting van de meervoudige kamer.
Op grond van artikel 27 lid 1 TW-COVID kan, indien dat noodzakelijk is in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19, in plaats van de hiervoor bedoelde videoconferentie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, gebruik worden gemaakt van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, zoals (groeps)telefonie. Daarnaast volgt uit artikel 27 lid 3 TW-COVID dat het instemmingsvereiste van artikel 2 lid 1 Besluit videoconferentie niet geldt voor het in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 gebruikmaken van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, daaronder begrepen zowel de videoconferentie door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding als een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
De beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie of – als artikel 27 lid 1 TW-COVID toepassing vindt – een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, wordt voor zover het de behandeling van de zaak op de terechtzitting betreft genomen door de rechter die de zaak behandelt of, bij de behandeling door een meervoudige kamer, door de voorzitter (artikel 131a lid 2 Sv). Daartegen staat geen rechtsmiddel open (artikel 131a lid 3 Sv).
5.3.4
Met de regeling van artikel 28 lid 1 TW-COVID is een voorziening getroffen om in verband met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 in bepaalde gevallen de fysieke zitting in een strafzaak te vervangen door een mondelinge behandeling door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, zoals (groeps)telefonie. Het tweede lid van artikel 28 TW-COVID formuleert daarop allereerst een uitzondering voor de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan. Aangenomen moet worden dat deze uitzondering tevens betrekking heeft op een zogenoemde pro forma behandeling van de strafzaak ter terechtzitting die ertoe strekt de voortzetting van de voorlopige hechtenis te verzekeren (vgl. artikel 66 en 282 Sv). Daarnaast wordt in artikel 28 lid 2 TW-COVID een uitzondering gemaakt voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting. Dat voor die inhoudelijke behandeling wordt vastgehouden aan het plaatsvinden van een fysieke zitting houdt verband met het beginsel van openbaarheid en de onder 5.3.2 genoemde belangen, waaronder het optimaal verlopen van de communicatie tussen alle bij de zitting betrokken personen en de mogelijkheid van de waarneming van non-verbale uitingen bij het (ver)horen en ondervragen van personen.
5.3.5
De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid voorziet niet expliciet in de mogelijkheid dat een strafzaak inhoudelijk wordt behandeld door de meervoudige kamer op een fysieke zitting, terwijl één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Naar het oordeel van de Hoge Raad is een dergelijke werkwijze niet zonder meer onverenigbaar met het Wetboek van Strafvordering en de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. De laatstgenoemde wet beoogt bij te dragen aan de continuïteit van het rechtsverkeer en daarmee aan het beperken van de vertraging van de behandeling van strafzaken als gevolg van de uitbraak van de epidemie van COVID-19. Daarnaast verzetten het belang van openbaarheid en de onder 5.3.2 genoemde belangen zich in beginsel niet tegen deelname van één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Wel moet deze deelname beperkt blijven tot één van de rechters. De reden voor de fysieke afwezigheid van deze rechter dient rechtstreeks samen te hangen met de uitbraak van de epidemie van COVID-19. De andere twee rechters dienen in de zittingszaal aanwezig te zijn. Dat betekent ook dat deelname door de rechter aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel niet mogelijk is bij de inhoudelijke behandeling van een zaak door een enkelvoudige strafkamer. De rechter die door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel deelneemt aan de behandeling door de meervoudige kamer, is niet verplicht een toga te dragen.
5.3.6
Gewaarborgd moet zijn dat de rechter die deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel zich een goed beeld kan vormen van wat zich in de rechtszaal afspeelt, ongehinderd kan deelnemen aan de communicatie tussen de procesdeelnemers en zichtbaar is voor de aanwezigen in de rechtszaal. Mede met het oog daarop stelt de Hoge Raad de volgende voorwaarden. Vereist is dat de deelname geschiedt door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel dat voldoet aan de vereisten van artikel 4 lid 1 Besluit videoconferentie, zodat de betreffende rechter in staat wordt gesteld waar te nemen wat zich in de zittingszaal afspeelt en waardoor deze rechter voor de aanwezigen in de zittingszaal zichtbaar en hoorbaar is. Daarnaast mag de rechter die deelneemt door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, niet – als voorzitter of op grond van artikel 272 lid 3 Sv – zijn belast met de leiding over (een deel van) het onderzoek ter terechtzitting.
De beslissing of, gelet op deze voorwaarden, de zaak tijdens de fysieke zitting inhoudelijk kan worden behandeld terwijl één van de andere rechters deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, wordt genomen door de voorzitter. Daarbij betrekt hij de vraag of de aard van de zaak zich niet verzet tegen behandeling van de zaak op de hiervoor beschreven wijze. Alvorens te beslissen stelt de voorzitter de verdediging en de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken over deze wijze van de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Indien tijdens de behandeling van de zaak blijkt dat de tweezijdige audiovisuele communicatie niet naar behoren verloopt of dat zich anderszins een omstandigheid voordoet die zich verzet tegen de voortzetting van deze wijze van de behandeling van de zaak op de terechtzitting, onderbreekt de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting en vindt zo nodig – al dan niet op verzoek van de verdachte of op vordering van de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie – aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting plaats.
5.3.7
Tijdens een fysieke zitting is de griffier aanwezig in de zittingszaal met het oog op de vervulling van de in artikel 326 lid 1 Sv omschreven taak. Ook de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie dient in de zittingszaal aanwezig te zijn. Indien de voorzitter dat toestaat, kan vanwege een reden die samenhangt met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 een tweede vertegenwoordiger van het openbaar ministerie aan het onderzoek ter terechtzitting deelnemen door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel.
De raadsman heeft het recht aanwezig te zijn in de zittingszaal. Tevens heeft de raadsman in beginsel de mogelijkheid, zoals in de onder 4.2.5 weergegeven wetsgeschiedenis wordt bevestigd, dat hij aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel of eventueel (groeps)telefonie. Voor het gebruikmaken van die mogelijkheid kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan indien de verdachte aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van videoconferentie of een telefonische verbinding en de raadsman in dezelfde ruimte als de verdachte aanwezig wil zijn, of indien de raadsman niet in de zittingszaal aanwezig kan zijn vanwege een reden die samenhangt met de uitbraak van de epidemie van COVID-19. Het is daarbij aan de raadsman om aan te geven of, met het oog op het verlenen van rechtsbijstand aan de verdachte, hij aanwezig dient te zijn in de rechtszaal of dat hij kan deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel of een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
5.3.8
De beslissing van de voorzitter om de zaak tijdens de fysieke zitting inhoudelijk te behandelen terwijl één van de andere rechters aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, betreft een handeling waartegen geen hoger beroep of cassatieberoep openstaat. Indien de verdachte of de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met (de voortzetting van) een zodanige wijze van behandelen van de zaak op de terechtzitting, ligt het in de rede dat – met het oog op het bewerkstelligen van een zitting waarop alle rechters fysiek aanwezig zijn – een verzoek dan wel een vordering tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt gedaan. Tegen de beslissing op zo’n verzoek of vordering kan wel worden opgekomen.
Beoordeling van het cassatiemiddel
5.4
Gelet op wat onder 5.3 is overwogen, faalt de klacht van het cassatiemiddel over het deelnemen van één van de rechters aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel, te weten ‘Skype for Business’.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Vordering van de PG tot cassatie in het belang der wet. Betreft een met de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en veiligheid in verband staande afwijking van vormvereisten voor terechtzittingen. In een jeugdstrafzaak heeft het Hof Den Haag de zaak inhoudelijk ter terechtzitting behandeld terwijl de oudste raadsheer, die zich in quarantaine bevond in verband met COVID-19, via Skype for Business aan de berechting deelnam. In de (fysieke) zittingszaal bevonden zich de voorzitter van de meervoudige kamer, een van de raadsheren, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte. Volgens de Tijdelijke wet COVID-19 moet voor de inhoudelijke behandeling van een strafzaak een fysieke zitting worden gehouden, een videoconferentie kan daarvoor niet in de plaats komen. Het Hof is er vanuit gegaan dat er in deze zaak een volwaardige fysieke zitting is gehouden, ook al was een van de raadheren slechts online met de zitting verbonden. De verdediging en de advocaat-generaal stemden in met de deelname van een lid van de meervoudige kamer aan de inhoudelijke behandeling door middel Skype for Business. De jeugdstrafzaak werd achter gesloten deuren behandeld. De PG gaat in op de wettelijke regeling van zittingsvoorschriften. Het uitstellen van de behandeling om letterlijk aan zittingsvoorschriften te voldoen ook als die geen redelijk doel dienen, kan volgens de PG een excessief formalisme opleveren en strijdig zijn met het beginsel van voortvarendheid. Nu er tussen de procespartijen overeenstemming is over de gang van zaken, het belang van openbaarheid niet speelt omdat de zaak achter gesloten deuren moet plaatsvinden, er geen belangen van derden in het geding zijn en evenmin fundamentele rechten worden geschonden door de wijze van berechting, is het volgens de PG aan de zittingsvoorzitter om te bepalen of de gang van zaken past in de orde van de zitting. Om de Hoge Raad in de gelegenheid te brengen zich over de wijze van behandeling van deze zaak uit te laten heeft de PG in zijn vordering CW als rechtsmiddel geformuleerd dat er in de onderhavige zaak door het Hof geen arrest is gewezen naar aanleiding van een terechtzitting in de zin van het Wetboek strafvordering.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03532 CW
Zitting 10 november 2020
VORDERING TOT CASSATIE
IN HET
BELANG DER WET
J. Silvis
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de betrokkene.
1. Inleiding
1.1. Evenals in vele andere landen is ook de Nederlandse rechtspraak vanaf februari 2020 geconfronteerd met tal van vragen van feitelijke en juridische aard die samenhangen met de pandemie door de uitbraak van het COVID-19 virus.1.Sommige van die vragen betreffen de gezondheidsrisico’s die het houden van zittingen voor publiek en/of procespartijen, dan wel medewerkers in de gerechtsgebouwen met zich brengen. Voor een deel kunnen dergelijke risico’s door maatregelen tot aanvaardbare proporties worden teruggebracht, maar daarbij is naast de schaarste van mensen en middelen telkens een belangrijk punt van aandacht hoe de maatregelen zich verhouden tot de formele voorschriften die gelden voor rechtszittingen. Ook vereisen de maatregelen logistieke voorbereiding, passende instructies, training en communicatie. In relatief korte tijd na een abrupte lockdown van de rechtspraak, is de draad van het houden rechtszittingen weer opgepakt. Dat is in de context van de pandemie op aanvankelijk nog beperkte schaal gebeurd en op aangepaste wijze. Algemeen wordt onderschreven dat de vitale functie van de rechtspraak eist dat de rechtspleging zoveel mogelijk doorgang vindt, uiteraard op verantwoorde wijze.
1.2. De wetgever heeft door middel van de in april in het Staatsblad gepubliceerde Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Stb. 2020, 124), deels met terugwerkende kracht vanaf 16 maart 2020, beoogd door tijdelijke voorzieningen en wettelijke aanpassingen de continuïteit van het rechtsverkeer te waarborgen gedurende de uitbraak van het coronavirus. Die wet bevat, onder meer, bepalingen op basis waarvan zittingen in gerechtelijke procedures in burgerlijke, bestuursrechtelijke en ook in strafrechtelijke zaken via elektronische weg kunnen plaatsvinden. Wel zijn daar uitzonderingen op geformuleerd. Zo laat artikel 28 van de Tijdelijke wet COVID-19 niet toe dat de inhoudelijke behandeling van strafzaken via elektronische weg plaats vindt zonder dat een fysieke zitting wordt gehouden. Dat geldt ook voor de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan. De ratio van deze beperkingen ligt, volgens de memorie van toelichting, in de zwaarte van de gevolgen wanneer het gaat om (verlengde) gevangenhouding en voor wat de inhoudelijke behandeling van strafzaken betreft in het belang van de openbaarheid.
1.3. De vraag die in deze vordering aan de orde wordt gesteld, is in hoeverre het toelaatbaar is dat bij de inhoudelijke behandeling van een strafzaak ter terechtzitting een van de rechters daaraan door middel van een tweezijdig elektronisch middel (in dit geval met beeld en geluid) deelneemt zonder fysiek aanwezig te zijn in de zittingszaal. In de onderhavige zaak speelt het belang van de openbaarheid niet, aangezien de behandeling ‘achter gesloten deuren’ plaatsvindt, zoals in jeugdstrafzaken is voorgeschreven. Deze vordering is erop gericht om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen zich nadrukkelijk uit te spreken over de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden een rechter/raadsheer wegens een verhindering om fysiek ter terechtzitting aanwezig te zijn kan deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een beeld en geluidverbinding (videoconferentie) of een ander tweezijdig elektronisch hulpmiddel.
2 Omschrijving van de zaak
2.1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een arrest van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage van 15 oktober 2020 in een strafzaak tegen een jeugdige persoon waarbij het hof de verdachte (a) niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep voor zover dat zich uitstrekte tot een vrijspraak, (b) een deel van de dagvaarding nietig heeft verklaard en (c) de verdachte van het overige heeft vrijgesproken.
2.3. De berechting vond plaats achter gesloten deuren, aangezien het een jeugdstrafzaak betreft. De opgeroepen verdachte was niet verschenen, de tot het voeren van de verdediging bepaaldelijk gemachtigde raadsman van de verdachte wel. De behandeling heeft daarom op tegenspraak plaatsgevonden.2.De tenlastelegging, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, houdt in, kort gezegd, de verwijten van beschikbaar hebben van professioneel vuurwerk en voorbereidingshandelingen tot verkoop van professioneel vuurwerk. Er zijn geen benadeelde partijen of slachtoffers in het geding.
2.4. De zaak is bijzonder omdat een van de raadsheren in de zittingscombinatie van het gerechtshof tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak met instemming van de verdediging en de advocaat-generaal heeft deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel met beeld en geluid, meer specifiek met gebruikmaking van Skype for Business. De betreffende raadsheer was verhinderd om fysiek in de zittingzaal aan het onderzoek ter terechtzitting deel te nemen wegens gezinsquarantaine, omdat een gezinslid symptomen vertoonde die passen bij een besmetting met COVID-19.
2.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt hierover zakelijk weergegeven als volgt:
De verdachte, opgeroepen als:
[Naam],
geboren te [Geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000, wonende te [Woonplaats], is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. K.M.S. Bal, advocaat te Arnhem, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat [Naam] de oudste raadsheer heden niet fysiek ter terechtzitting aanwezig kan zijn nu zij in gezinsquarantaine is gegaan, omdat een gezinslid symptomen vertoont die passen bij een besmetting met het COVID-19 virus. Nu de aard van de zaak zich niet verzet tegen behandeling daarvan middels een videoconferentie en het belang van een snelle afdoening van de zaak uitstel onwenselijk maakt vraagt hij aan de raadsvrouw van de verdachte en aan de advocaat-generaal of zij ermee kunnen instemmen dat [naam raadsheer] aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, te weten Skype for Business.
De raadsvrouw en de advocaat-generaal stemmen hiermee in.
De voorzitter deelt hierop mede dat [naam raadsheer] wordt geacht ter terechtzitting tegenwoordig te zijn door middel van meergenoemd communicatiemiddel.
Het hof beveelt vervolgens dat het ter terechtzitting van 16 juni 2020 geschorste onderzoek opnieuw wordt aangevangen, nu de samenstelling van het hof gewijzigd is.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor, met uitzondering van het onder 2 tenlastegelegde nu de verdachte in eerste aanleg van dat feit is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld.
(…)
De voorzitter geeft de raadsvrouw namens haar cliënt het laatste woord.
De raadsvrouw deelt mede dat alles inmiddels is gezegd.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1.5 oktober 2020 te 09.00 uur,
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.
2.6. Ik merk op dat uit het proces-verbaal verder blijkt dat tijdens het verloop van de terechtzitting de oudste raadsheer die online deelneemt ook vragen stelt en opmerkingen maakt.
3 Relevante bepalingen Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid
Paragraaf 6. Tijdelijke voorziening ten aanzien van strafzaken
Artikel 27. (horen of verhoren per telefoon)
1. In aanvulling op artikel 78a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien dit noodzakelijk is in verband met de uitbraak van COVID-19, voor het horen, verhoren of ondervragen van personen in plaats van videoconferentie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, gebruik worden gemaakt van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Tenzij sprake is van uiterste noodzaak, is het eerste lid niet van toepassing:
a. ten aanzien van de verdachte die wordt voorgeleid voor de rechter-commissaris in verband met de inbewaringstelling;
b. ten aanzien van de verdachte die wordt gehoord bij de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan.
3. In geval in verband met de uitbraak van COVID-19 gebruik wordt gemaakt van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel blijft hoofdstuk II van het Besluit videoconferentie buiten toepassing.
Artikel 28. (mondelinge behandeling in strafzaken)
1. Indien in strafzaken het houden van een fysieke zitting in verband met de uitbraak van COVID-19 niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een zitting indien het betreft:
(…)
b.de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting.
4 Beschouwing
4.1. De fysieke terechtzitting in de onderhavige zaak, afgezien van de zich op afstand bevindende oudste raadsheer, vond plaats in het Paleis van Justitie te Den Haag. Dat is ook in normale omstandigheden de gebruikelijke zittingsplaats voor het Hof Den Haag. Toch kan het zinvol zijn het wettelijk kader voor de bepaling van zittingsplaatsen te schetsen, met het oog op (andere) denkbare varianten van zogenaamde ‘hybride zittingen’ (deels fysiek/deels via een tweezijdig elektronisch medium). Ik stel voorop dat de zittingsvoorschriften zoveel mogelijk functioneel moet worden uitgelegd, met oog voor de ratio van die bepalingen en met inachtneming van fundamentele rechten.
4.2. De Wet RO ligt ten grondslag aan de regeling van zittingsplaatsen. Op de voet van art. 21b Wet RO zijn bij algemene maatregel van bestuur voor elk gerecht zittingsplaatsen aangewezen binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen. Daarbij is rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De minister van Justitie en Veiligheid kan, gehoord de Raad en het College van procureurs-generaal, binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen overige zittingsplaatsen aanwijzen, al dan niet voor een bepaalde periode. Verder kan de minister, na overleg met de Raad en het College van procureurs-generaal, bepalen dat in een zaak de terechtzitting zal worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in of buiten het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen of andere zwaarwegende omstandigheden.
4.3. Op grond van art. 21 Wet RO stelt het bestuur van een gerecht een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats is bepaald voor welke categorieën van zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden. Ook daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. Verder kan op grond van art. 3 lid 1 Besluit orde van dienst gerechten de voorzitter van de meervoudige kamer of degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer bepalen dat in verband met de omstandigheden in een bepaalde zaak voor de behandeling van die zaak op andere dagen, tijdstippen of plaatsen zittingen worden gehouden dan is vastgesteld in het reglement.
4.4. Volgens het zaaksverdelingsreglement van het Hof Den Haag worden zaken in alle categorieën in beginsel behandeld in het Paleis van Justitie te Den Haag.3.Daarnaast bestaan andere wettelijke zittingsplaatsen (Rotterdam, Dordrecht) die in een individuele zaak kunnen worden toegewezen. De term zittingsplaats heeft in dit verband de betekenis van fysieke locatie. De openingstijden en plaats van de griffie zijn wettelijk verbonden met de zittingsplaats (art. 10 Wet RO; art. 10 Besluit Orde van dienst gerechten).
4.5. In zaken tegen minderjarige verdachten zijn de bepalingen van het wetboek van toepassing voorzover genoemde Titel daar geen afwijkende bepalingen bevat (art. 488 lid 1 Sv). Volgens het Wetboek van strafvordering vindt een terechtzitting in strafzaken kennelijk plaats in een zittingzaal (vgl. art. 268, 273, 296, 297, 300 Sv). In art. 268 lid 3 Sv staat dat behalve de rechters en de griffier ‘aan de tafel der rechtbank’ niemand plaats neemt. Op grond van art. 273 lid 3 Sv kan de voorzitter de verdachte die de orde verstoort ‘zijn verwijdering uit de zittingzaal bevelen’.
4.6. De Grondwet bepaalt in lid 1 van art. 121 dat terechtzittingen in het openbaar plaatsvinden, met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald. In zaken van volwassenenstrafrecht is openbaarheid van de terechtzitting het uitgangspunt (art. 269 Sv). In een zittingzaal moet dus ruimte zijn voor publiek. Het uitgangspunt van openbaarheid is ook vastgelegd in artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR. Deze bepalingen laten onder omstandigheden wel toe dat wordt afgeweken van het uitgangspunt van openbaarheid, zoals bijvoorbeeld in jeugdstrafzaken doorgaans het geval is.
4.7. De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek, maar kan een ander lid van de kamer belasten met de leiding van het onderzoek. De behandeling van strafzaken tegen volwassenen vindt, als hiervoor gesteld, plaats in het openbaar (art. 269 Sv), maar kan met inachtneming van wettelijke criteria ter beoordeling van de rechtbank of het hof geheel of gedeeltelijk ‘met gesloten deuren’ plaatsvinden. In zaken tegen jeugdigen (personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt) is het uitgangspunt dat die achter gesloten deuren plaatsvindt (art. 495b Sv). De voorzitter kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting aan bepaalde personen bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist. Ook is het de voorzitter die openbare behandeling kan gelasten indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.
4.8. Het uitgangspunt van de voor invoering van de Tijdelijk wet COVID-19 al bestaande wettelijke regeling over videoconferentie in het strafrecht is dat videoconferentie kan worden toegepast in alle gevallen waarin in het strafproces sprake is van een horen, verhoren of ondervragen van een persoon (zoals een verdachte of getuige). De betrokken organisaties in de strafrechtketen kunnen zelf besluiten of - en zo ja, in welke situaties – videoconferentie wordt toegepast. Daarnaast is in artikel 131a Sv bepaald dat de finale beslissing over het gebruik van videoconferentie in een individueel geval telkens bij de horende (rechterlijk) ambtenaar ligt. Een recente wijziging van het Besluit videoconferentie (hierna: het Besluit) strekt ertoe om in meer situaties binnen het strafproces videoconferentie mogelijk te maken (Besluit van 20 maart 2020, Stb. 101). De Tijdelijke wet COVID-19 is een aanvulling op de eerder al bestaande mogelijkheden gebruik te maken van telecommunicatiemiddelen in de strafprocedure. Artikel 28 regelt in dat verband dat een mondelinge behandeling in een strafrechtelijke procedure mogelijk is zonder dat een fysieke zitting in de rechtbank plaatsvindt, zij het dat de mogelijkheid een fysieke zitting achterwege te laten wordt beperkt tot de procedures waarin niet de behandeling van een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan dan wel de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aan de orde is.
4.9. In de memorie van toelichting bij Tijdelijke wet COVID wordt het vereiste van een fysieke zitting gekoppeld aan de omstandigheid dat daarbij in ieder geval de rechters, de griffier en de officier van justitie aanwezig zijn (MVT, p. 13). De Tijdelijke wet COVID Justitie en Veiligheid voorziet er niet in dat een van de rechters aan de zitting deelneemt aan de fysieke zitting zonder daarbij fysiek aanwezig te zijn. Dat geldt ook voor het openbaar ministerie. Indien een fysieke zitting plaatsvindt en daarbij dus een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie aanwezig is, kunnen de verdachte en zijn raadsman evenals andere procesdeelnemers daaraan wel deelnemen door middel van videoconferentie of een telefonische verbinding, zoals is geregeld in artikel 27 van de Tijdelijke wet COVID-19. Er zal volgens de memorie van toelichting welwillend moeten worden omgegaan met de wens van de raadsman om zelf wel, of juist niet fysiek aanwezig te zijn. In voorkomend geval kan hem in voorafgaand overleg de keuze worden gelaten om hetzij bij de fysieke zitting aanwezig te zijn, hetzij daaraan deel te nemen via een elektronische verbinding (dus een videoconferentie of een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel), al dan niet na voorafgaande schriftelijke wisseling van standpunten met het openbaar ministerie.
4.10. Het belang dat gediend wordt door de eis dat de inhoudelijke behandeling van strafzaken tegen volwassenen door middel van een fysieke zitting in een zittingzaal moet plaatsvinden, is onder meer de openbaarheid. Ook het EVRM stelt als eis voor een eerlijk proces dat het in de openbaarheid plaatsvindt. Maar op zichzelf staat dat gegeven, afgezien van de nationale wetgeving, niet volledig in de weg aan berechting door middel van een videoconferentie mits compensatiemaatregelen kunnen worden getroffen om de openbaarheid van de procedure te waarborgen.4.Van het belang van een openbaar proces kunnen het openbaar ministerie en de verdachte in samenspraak met de rechter evenwel geen afstand doen, omdat openbaarheid een belang is van het publiek en geen recht van procespartijen. Maar dit terzijde, want de openbaarheid is in deze zaak geen issue.
4.11. Uit de wettelijke regeling vloeit m.i. voort dat voor de inhoudelijke behandeling van een strafzaak, ook betreffende jeugdigen, een fysieke zitting in een zittingzaal moet plaatsvinden. De vraag van de toelaatbaarheid van het op afstand door middel van Skype for Business als raadsheer deelnemen aan de behandeling van een strafzaak door de meervoudige kamer, kan worden onderscheiden van de vraag of er in dat geval nog wel sprake is van een fysieke zitting. Ik meen dat als het zwaartepunt van de zitting ligt in de zittingzaal, van daaruit de behandeling volledig gevolgd kan worden en zowel de voorzitter, die de regierol heeft, als het openbaar ministerie zich daar bevinden, terwijl de toegang voor de verdachte en de raadsman van de verdachte of een daartoe rechthebbende derde niet is belemmerd, de zitting als een fysieke zitting gekenmerkt kan worden. Het enkele feit dat een raadsheer door middel van een videoconferentie-verbinding deelneemt, zonder lijfelijk aanwezig te zijn in de zittingzaal doet daar niet aan af. De volgende vraag is of een fysieke zitting op een dergelijke wijze rechtens mag plaatsvinden als het gaat om de inhoudelijke behandeling van een jeugdstrafzaak.
4.12. Hoe een zitting mag plaatsvinden volgt naar mijn mening niet zonder meer uit zittingsvoorschriften. Een eerlijk proces vereist dat voortvarendheid wordt betracht en dat minimaal de redelijke termijn in acht wordt genomen, waarvan kan worden afgeleid dat de behandeling van strafzaken niet zonder goede grond mag worden uitgesteld. Of het naar de letter voldoen aan zittingsvoorschriften een voldoende goede grond is voor uitstel, kan daarom niet zonder enige afweging worden beslist omdat er anders sprake zou kunnen zijn van excessief formalisme. Bij de te maken afweging komt gewicht toe aan het feit dat door de heersende covidpandemie de voortgang in de rechtspleging ernstig wordt belemmerd.
4.13. Wanneer zittingsvoorschriften in het geding zijn, kan de beoordeling van deze kwestie doorgaans plaatsvinden door de voorzitter van de meervoudige kamer aan wie in het wettelijk systeem immers de verantwoordelijkheid voor de orde van de zitting is opgedragen. Gezien de wettelijke beperking van de inhoudelijke behandeling van strafzaken tot fysieke terechtzitting, moet er een zitting worden gehouden die als zodanig gekwalificeerd kan worden. Wil er nog van een fysieke zitting kunnen worden gesproken in onderscheid van een rechtszitting door middel van een videoconferentie betekent dat, zoals hiervoor over fysieke zitting is gesteld, dat in ieder geval ook de voorzitter fysiek aanwezig zal moeten zijn in de zittingzaal; hetzelfde geldt voor de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie (hier de advocaat-generaal). In die context is de vraag of een van de raadsheren in een besloten zitting door middel van een Skype for business verbinding (tweezijdig beeld en geluid) als het ware ‘aan de tafel’ van de meervoudige kamer kan aanschuiven, in mijn ogen, een kwestie van de zittingsorde waarover de voorzitter beslist. Ik merk daarbij op dat in een eenvoudige besloten zitting met alleen professionele deelnemers zoals in dit geval, de voorzitter zonder veel moeite de garantie kan hebben dat ook de door een videoconferentie deelnemende raadsheer voldoende kan waarnemen wat er zich afspeelt.
4.14. Zowel de raadsman van de verdachte, alsook de advocaat-generaal ter zitting stemmen in de onderhavige zaak in met de deelname van de oudste raadsheer aan de zitting op afstand door “Skype for business”. Deze consensualiteit is van belang. Er zijn, gezien de eerder vermelde kenmerken van deze zaak geen belangen van derden in het geding, die niet ter zitting zijn vertegenwoordigd. De voorzitter dient zich ervan op de hoogte te stellen of de via een videoconferentie verbonden raadsheer volwaardig aan de zitting kan deelnemen. Het gaat dan om eisen van technische kwaliteit van de beeld en geluidverbinding. Ook aan het feit dat de onderhavige zaak in beslotenheid plaats vindt mag geen afbreuk worden gedaan door (te) kwetsbare verbindingen toe te staan. Een algemeen geformuleerd relatief open aanknopingspunt voor die beoordeling is het Besluit videoconferentie (Stb. 2006, 610) waarin staat:
Hoofdstuk III Eisen aan het systeem
artikel 4
1 Het systeem door middel waarvan videoconferentie wordt toegepast, is zodanig ingericht dat:
a. de betrokken personen een natuurgetrouwe weergave krijgen van hetgeen zich in de andere ruimte afspeelt;
b. overleg kan worden gevoerd zonder dat dit voor derden hoorbaar is;
c. stukken kunnen worden uitgewisseld, en
d. het systeem is beveiligd tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking;
e. het systeem aan de internationale standaarden voldoet indien de videoconferentie plaatsvindt met een persoon die zich buiten Nederland bevindt.
(…)
4.15. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het in dit geval gebruikte middel (Skype for Business) niet aan deze eisen zou voldoen.
4.16. Moet de skypende raadsheer in toga? Volgens art. 2 van het Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie zijn raadsheren gekleed in het voor hun ambt voorgeschreven kostuum, bestaande uit een toga en een bef wanneer zij binnen een gebouw, dat als gerechtsgebouw dienst doet, in de uitoefening van hun ambt aanwezig zijn op een terechtzitting of wanneer zij in een gebouw als vorenbedoeld anders dan ter terechtzitting een ambtsverrichting vervullen, waarbij het dragen van het kostuum gepast is. Hieraan kan worden ontleend dat de oudste raadsheer die op afstand online deelnam, niet in toga met bef gehuld hoefde te zijn.
4.17. Er worden door de zitting doorgang te laten vinden, voor zover ik kan beoordelen, geen normen van een eerlijk proces geschonden. Gebruikmaking van de bevoegdheid van de voorzitter om de zittingsorde te handhaven is overigens niet ter beoordeling van de cassatierechter omdat het een handeling betreft.5.Ik meen dan ook dat dit door mij ingestelde cassatieberoep niet moet slagen.
4.18. Om toch een vordering tot cassatie in het belang de wet te doen baseer ik het middel op de stelling dat er in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting in de zin van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding waarvan arrest kan worden gewezen.
5 Rechtsmiddel
5.1. Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 488 Sv, 415 Sv in verband met artikel 350 Sv, en/of verzuim van vormen doordat het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2020 in de zaak met rolnummer 22-000300-19, parket nummer 10-070137-18, arrest heeft gewezen, terwijl dit niet is geschied naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in de zin van de toepasselijke bepalingen.
6 Slotsom
6.1. Op grond van het voorgaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door uw Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de betrokkenen verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2020
De verschijningsplicht in jeugdstrafzaken (495a Sv) staat niet in de weg aan toepassing van art. 279 Sv (ECLI:NL:HR:2003:AH9978).
Stcrt-2016-23179.
Het gaat er bij openbaarheid van rechtspraak volgens het EHRM om dat het publiek kennis kan verwerven over tijd en plaats van zittingen en dat er goede toegang is in gerechtsgebouw. Als daaraan onder omstandigheden niet kan worden voldaan is de Staat verplicht te zorgen voor compensatoire maatregelen om te borgen dat het publiek en de media zodanige toegang (effective access) hebben dat zij het proces kunnen volgen (EHRM 14 november 2000, 35115/97, Riepan v. Austria, § 29; EHRM 29 november 2007, 9852/03 and 13413/04, Hummatov v. Azerbaijan, § 144.)
Hoge Raad, 9 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3318: 3.4. Voorzover het middel erover klaagt dat de Voorzitter van het Hof op een onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het handhaven van de orde op de terechtzitting door de publieke tribune te ontruimen, kan het evenmin tot cassatie leiden nu de klacht een handeling betreft waartegen beroep in cassatie niet openstaat.