In het advies van 8 juni 2018 werd aangegeven dat Reclassering Nederland geen reden ziet om het jeugdstrafrecht te adviseren.
HR, 06-10-2020, nr. 19/00815
ECLI:NL:HR:2020:1565
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2020
- Zaaknummer
19/00815
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Jeugdstrafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1565, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:906
ECLI:NL:PHR:2020:906, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1565
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Diefstal, meermalen gepleegd (art. 310 Sr). Middelen over 1. uos m.b.t. toepassing art. 77c Sr (adolescentenstrafrecht) en 2. motiveringsklacht m.b.t. geschatte toewijzing vordering b.p. HR: art. 81.1. RO. HR ambtshalve: bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00815
Datum 6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2019, nummer 21/001724-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2020.
Conclusie 25‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Diefstal, meermalen gepleegd (art. 310 Sr). Middelen over 1. uos m.b.t. toepassing art. 77c Sr (adolescentenstrafrecht) en 2. motiveringsklacht m.b.t. geschatte toewijzing vordering b.p. HR: art. 81.1. RO. HR ambtshalve: bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00815
Zitting 25 augustus 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 31 januari 2019 wegens “diefstal, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 70 dagen hechtenis, waarvan 70 uren voorwaardelijk, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 dagen hechtenis, met een proeftijd van drie jaren onder de algemene en bijzondere voorwaarden als genoemd in het arrest. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof niet begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, inhoudende dat er in dit geval redenen zijn om art. 77c Sr (adolescentenstrafrecht) toe te passen.
Het procesverloop in deze zaak luidt als volgt:
(i) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 maart 2018 vermeldt onder meer het volgende:
“Geeft opdracht aan de advocaat-generaal tot het laten opmaken van een reclasseringsrapportage over de vraag of ten aanzien van verdachte al dan niet toepassing van het adolescentenstrafrecht passend is.”
(ii) Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevinden zich twee reclasseringsadviezen, één advies van Reclassering Nederland van 8 juni 2018 en één van Novadic-Kentron, verslavingsreclassering van 12 december 2018.
(iii) Het reclasseringsadvies van 8 juni 2018 houdt, voor zover relevant, het volgende in (vetgedrukt in het origineel):
“Advies
(….)
Jeugdstrafrecht of commune strafrecht
Het adolescentenstrafrecht is een wettelijk kader binnen welke rekening gehouden wordt met de individuele ontwikkelingsfase en omstandigheden van verdachte jongeren in de leeftijd van 16-23 jaar op de pleegdatum. Met dit kader zijn de mogelijkheden van de reclassering, om middels interventies op maat en passend bij de ontwikkelingsleeftijd van de jongere bij te dragen aan het terugdringen van de recidivekans, uitgebreid. De reclassering maakt daarbij gebruik van het wegingskader om te komen tot een professioneel oordeel en advies inzake atypische strafrecht en atypische begeleiding. De reclassering ziet geen reden om het jeugdstrafrecht te adviseren.
Medewerking betrokkene
In eerste instantie heeft rapporteur getracht betrokkene telefonisch te benaderen, maar kreeg telkens geen gehoor. Vervolgens is er per e-mail een afspraak gepland voor vrijdag 18 mei 2018. Op 16 mei 2018 laat betrokkene aan rapporteur weten niet op de afspraak aanwezig te kunnen zijn wegens familieomstandigheden. Er wordt een nieuwe afspraak gepland voor 6 juni 2018 en/of 8 juni 2018. Op deze afspraak is betrokkene zonder tegenbericht niet verschenen. Om die reden is het onderhavige rapport tot stand gekomen op basis van dossierinformatie.”
(iv) Het reclasseringsadvies van 12 december 2018 houdt, voor zover relevant, het volgende in (vetgedrukt in het origineel):
“Adolescentenstrafrecht
Wij adviseren het commune strafrecht toe te passen (volwassenenstrafrecht).
(….)
9. 9. VERANTWOORDING
10. Geraadpleegde bronnen
11. • Proces-verbaal Datum: 28-11-2016
12. • Uittreksel justitiële documentatie (UJD) Datum: 23-11-2018
13. • Reclasseringsdossier Datum: 21-11-2018 Reclasseringsadvies 08-06-2018
14. • Referent [betrokkene 1], verantwoordelijk behandelaar Kentra (jeugdkliniek Novadic Kentron)
15. • Referent Datum: 26-11-2018 Mevrouw H. Cremers, advocaat
Reactie / mening cliënt
Betrokkene is het eens met de inhoud van het reclasseringsadvies”
(v) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 januari 2019 houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“De voorzitter deelt mee dat het onderzoek op 29 maart 2018 is geschorst (…) om een reclasseringsrapportage te doen opmaken. De voorzitter deelt verder mee dat na de zitting van 29 maart 2018 de volgende stukken in het dossier zijn gevoegd:
(…)
- een reclasseringsrapport van 12 december 2018;
(…)
De advocaat-generaal en de raadsvrouw verklaren dat zij deze stukken (…) hebben ontvangen.”
(vi) Gezien het hiervoor genoemde proces-verbaal luidt het in het middel bedoelde verzoek als volgt (vetgedrukt en cursief in het origineel, met weglating van de voetnoot):
“Jeugdstrafrecht
1. Ten tijde van het begaan van de feiten was mijn cliënt nog maar 19 jaar oud.
2. Client meldde daarnaast reeds bij het verhoor bij de politie dat hij ADHD en diabetes had (pag. 24). Desondanks heeft dit verhoor verder zonder rechtsbijstand plaatsgevonden en is nimmer overwogen door het Openbaar Ministerie om reeds in die fase het jeugdstrafrecht van toepassing te verklaren, waarbij er in ieder geval verplichte consultatiebijstand ex artikel 489 eerste lid juncto 28c Sv had plaatsgevonden.
3. In art. 77c Sr is immers bepaald dat de rechter bij de jeugdige in de leeftijd van 18 tot 23 jaar het jeugdstrafrecht kan toepassen als daartoe, op grond van de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, aanleiding bestaat.
In de “Richtlijn en kader strafvordering jeugd en adolescenten” wordt vermeld dat in die leeftijd rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsleeftijd en dat het sanctiepakket uit het jeugdstrafrecht kan worden toegepast voor een passende interventie.
De officier van justitie beoordeelt zo mogelijk vroegtijdig in het proces, of er aanleiding is voor verder onderzoek en advies in verband met de toepassing van het jeugdstrafrecht. Het verbaast mij oprecht dat dit bij mijn cliënt in het geheel niet is gebeurd, het is kennelijk niet eens bij de politie, het OM én later de politierechter opgekomen.
4. Toepassing van het jeugdstrafrecht heeft dus vooral tot doel meer recht te doen aan de ontwikkelingsleeftijd. Het gaat daarbij onder andere om het afremmen van impulsen, het overzien van en rekening houden met lange termijn consequenties, het reguleren van de emoties en de ontwikkeling van empathisch vermogen. In die zin kan de verdachte als nog niet volledig zelfstandig en volwassen worden beschouwd. Daarbij wordt afgewogen of een interventie uit het jeugdstrafrecht een meer zinvolle reactie kan bieden.
5. Uit de jurisprudentie komen de volgende criteria aan de orde:
Gekeken wordt of de verdachte:
- nog naar school gaat; dat was in casu ten tijde van de pleegperiode het geval. Cliënt volgde toen immers een leer/werktraject van Opleidingsbedrijf [...], zoals reeds door aangever in de aangifte op 3 september 2016 werd gemeld (pag.4);
- bij ouders thuis woont; cliënt woonde destijds nog bij zijn vader. Sinds kort is hij in een begeleid woontraject;
- begeleiding nodig heeft; cliënt kreeg en krijgt nog steeds forse psychologische en medische begeleiding;
- open staat voor begeleiding en een meer opvoedkundige aanpak. Dit laatste blijkt uit de toegezonden rapporten. Hij is momenteel gelukkig zeer leerbaar;
- een kwetsbaar persoon is, impulsief, die zijn problemen niet kan overzien, gemakkelijk beïnvloedbaar is, functioneert op een jonger niveau dan dat zijn kalenderleeftijd doet vermoeden.
6. Ik zond u vele rapporten over cliënt waaruit blijkt dat dit alles nu juist het probleem was én is bij mijn cliënt. Zo wordt op pag. 11 van het verslag van Buro De Basis uit 2013 o.a. vermeld:
“Performale capaciteiten zijn daarnaast gerelateerd aan het hebben van overzicht en vermogen tot planning (vooruit denken, denken in stappen). Door het ontbreken van overzicht, kan [verdachte] moeite hebben met het organiseren van het eigen gedrag en het overzien van de gevolgen van het eigen gedrag (inhibitie, eerst denken dan doen, verstandige keuzes maken, oorzaak-gevolg relaties zien).”
7. Ook uit de zeer recente eindrapportages van Novadic-Kentron van 19 december jl. en het Behandelplan Intensief Ambulant van 4 december die ik u maandag nog toezond blijkt dat er nog steeds sprake is van aandachtsdeficiëntie- /hyperactiviteitsstoornis. Ook het impulsief “te snel willen gaan" is vandaag de dag nog steeds een aandachtspunt.
8. De opdracht die de reclassering kreeg naar aanleiding van de eerste zitting was om te onderzoeken of het jeugdstrafrecht van toepassing is. Helaas heeft de reclassering over van alles -voornamelijk positief- gerapporteerd. Echter is tevens zonder enige motivering geadviseerd tot toepassing van het volwassenstrafrecht. Naar het waarom hiervan kunnen we dus helaas alleen maar gissen…
9. Concluderend ben ik echter van mening dat, gezien de persoonlijkheid van mijn cliënt en vanwege de omstandigheden waaronder het feit is begaan, hier het jeugdsanctierecht dient te worden toegepast. Ik verzoek u dan ook hiertoe over te gaan.”
(vii) Het hof heeft op voornoemd verzoek in zijn arrest als volgt beslist (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een taakstraf zal worden opgelegd van 140 uur (subsidiair 70 dagen hechtenis), waarvan 70 uur (subsidiair 35 dagen hechtenis) voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en onder de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte een geheel voorwaardelijke werkstraf zal worden opgelegd. Volgens haar dient het jeugdstrafrecht te worden toegepast. Volgens de richtlijnen zou dan maximaal 32 uur taakstraf kunnen worden geëist.
Oordeel van het hof
Het hof is -met de advocaat-generaal- van oordeel dat verdachte volgens het volwassenstrafrecht moet worden berecht. De reclassering, bij uitstek de deskundige om dit te beoordelen, heeft in haar rapportage van 8 juni 2018 zonder enig voorbehoud geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen. Dat advies is zwaarwegend en het hof ziet in wat de raadsvrouw heeft aangevoerd of overigens is gebleken geen reden daarvan af te wijken.”
De steller van het middel voert in de toelichting allereerst aan dat de verdachte niet bekend is met de reclasseringsrapportage van 8 juni 2018 waarnaar het hof in zijn beslissing verwijst, maar gaat er vervolgens vanuit dat voormelde datum een kennelijke verschrijving van het hof betreft en dat het hof in zijn arrest heeft bedoeld te verwijzen naar het reclasseringsadvies van 12 december 2018. De aanname dat sprake is van een kennelijke verschrijving in het bestreden arrest en dat het hof heeft bedoeld te verwijzen naar het reclasseringsadvies van 12 december 2018, lijkt mij terecht nu (alleen) het advies van 12 december 2018 blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 januari 2019 in het dossier is gevoegd en (alleen) daarin expliciet wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen.1.
6. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat de rapportage van 12 december 2018 niet kan dienen ter onderbouwing van de beslissing om af te wijken van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waarin wordt gepleit voor toepassing van het adolescentenstrafrecht omdat het advies van de reclassering in het geheel niet wordt gemotiveerd. Verder is het oordeel van het hof dat de reclassering in deze zaak bij uitstek deskundig is om te beoordelen of het adolescentenstrafrecht zou moeten worden toegepast, onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de rapportage niet blijkt dat de rapporteur over specifieke deskundigheid en ervaring beschikt op het terrein van de orthopedagogiek en/of de ontwikkelingspsychologie ten aanzien van jeugdigen en jongvolwassenen.
7. Beide klachten falen. In de onderhavige zaak heeft het hof het advies van Novadic-Kentron, verslavingsreclassering, waarin zonder enig voorbehoud wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen, inderdaad als “zwaarwegend” bestempeld omdat de reclassering naar het oordeel van het hof bij uitstek de deskundige is om te beoordelen of het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk gelet op de omstandigheid dat het advies is gebaseerd op zoveel mogelijk bronnen en in dit kader ook de verantwoordelijk behandelaar van de verdachte werkzaam bij Kentra (jeugdkliniek Novadic Kentron) is geraadpleegd. De reclassering heeft haar advies verantwoord (en daarmee gemotiveerd) door de weergave van de geraadpleegde bronnen en de reactie van de verdachte op de inhoud van het reclasseringsadvies. Overigens beschouwt het hof het advies weliswaar als “zwaarwegend”, maar niet als (uitsluitend) maatgevend. Het hof heeft er immers blijk van gegeven te hebben onderzocht of er redenen zijn zijn om van dit advies af te wijken, maar heeft die niet aangetroffen.
8. Tot slot heeft het hof er volgens de steller van het middel in zijn uitspraak geen blijk van gegeven het verzoek tot toepassing van het jeugdstrafrecht aan de criteria van art. 77c Sr te hebben getoetst, terwijl het daar – mede gezien hetgeen namens de verdachte aan dat verzoek ten grondslag was gelegd – wel toe was gehouden.
9. Bij de beoordeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. Art. 77c, eerste lid Sr luidt als volgt:
“Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh.”
10. Het bepaalde in art. 77c, eerste lid Sr geeft de rechter de mogelijkheid om in afwijking van de algemene regel dat op personen van 18 jaar tot 23 jaar het volwassenenstrafrecht van toepassing is, het minderjarigenstrafrecht toe te passen wanneer hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het gaat hier om verruiming van de straftoemetingsvrijheid van de rechter, niet om een verplichting voor de rechter om daarvan gebruik te maken.2.
11. Op grond van art. 359, vijfde lid, Sv zal de rechter in zijn uitspraak aandacht moeten besteden aan de door hem gemaakte afweging om ondanks de (volwassen) leeftijd van de veroordeelde een jeugdsanctie toe te passen. Ook een afwijzende beslissing op een verzoek om een jeugdsanctie op te leggen dient de rechter in de strafmotivering weer te geven. Een uitdrukkelijke beslissing is in beginsel niet nodig. De reden voor afwijzing kan de rechter tot uitdrukking brengen door in de motivering van de straf er blijk van te geven dat hij heeft gelet op de indruk die de verdachte heeft gemaakt en op het over de verdachte in de opgemaakte rapporten ontstane beeld.3.Indien het verzoek is gedaan in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt komt het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, Sv in beeld en zal de feitenrechter bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake toepassing van art. 77c Sr moeten aangeven waarom het niet wordt gevolgd.
12. Het hof heeft aangegeven dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd en overigens is gebleken, geen aanleiding geeft om van het advies van de reclassering af te wijken. Daarmee heeft het hof in de motivering van de straf er blijk van gegeven aan de criteria van art. 77, eerste lid, Sr te hebben getoetst en faalt ook de laatste klacht.
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de schade van de benadeelde partij op € 30.000,- wordt geschat zonder nadere motivering – die ontbreekt – niet begrijpelijk is.
15. De benadeelde partij heeft haar vordering tot vergoeding van de vanwege het gepleegde strafbare feit geleden (materiële) schade van € 35.758,52 neergelegd in een verzoek tot schadevergoeding van 22 februari 2017, met diverse bijlagen.
16. Bijlage 1 bij dit verzoek tot schadevergoeding luidt, voor zover relevant, als volgt:
17. Ter terechtzitting van het hof van 17 januari 2019 is namens de verdachte – kort gezegd en voor zover relevant – aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt hoeveel kabels de verdachte zou hebben gestolen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat van de aangever had mogen én kunnen worden verwacht dat hij op grond van zijn inventaris precies had kunnen aangeven hoeveel kabels er zouden zijn weggenomen. Ook het Openbaar Ministerie had door middel van onderzoek kunnen (doen laten) nagaan hoeveel kabels er precies weggenomen waren. Voorts is aangevoerd dat de aangever heeft gesteld – maar niet heeft onderbouwd – dat er geen dekking van de verzekering was. Op grond van de in het dossier aanwezige foto’s van 1 en 2 september is op te maken dat er slechts vier kabels minder aanwezig waren bij de aangever, aldus de verdediging. Ook mocht de verdachte volgens de verdediging af en toe “zwart” werken van de aangever, terwijl daarmee geen rekening is gehouden in de berekening van de schade van de benadeelde partij. Ten aanzien van de door de aangever overgelegde berekening van de schade, heeft de verdediging voorts aangevoerd dat de berekening van dag 45 te hoog ligt en het aantal uren dat de aangever kwijt is geweest met het veiligstellen van de camerabeelden, het ophalen van de kabels bij [B] en het ordenen van die kabels te hoog is. Tot slot diende volgens de verdediging te worden uitgegaan van een kiloprijs van € 1,30. De verdachte stelt 14 keer kabels te hebben gestolen en het bedrag moet navenant worden aangepast naar € 4.358,90. Maar zelfs als hij 46 keer kabels zou hebben weggenomen, is het in de vordering genoemde bedrag volgens de verdediging nog te hoog en moet dit worden aangepast naar € 13.993,-.4.
18. Het hof heeft ten aanzien van de vordering benadeelde partij het volgende overwogen (vetgedrukt in het origineel):
“Vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.758,52. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsvrouw heeft de vordering gemotiveerd betwist. Zij heeft onder meer aangevoerd dat het dossier geen overtuigend bewijs oplevert dat verdachte 46 keer kabels heeft meegenomen. Ook de hoeveelheid kabels die in totaal is weggenomen betreft slechts een schatting, volgens de verdediging. De raadsvrouw heeft bepleit dat bij het vaststellen van de schadebedrag primair zal worden uitgegaan van de door aangever bij [B] teruggekochte hoeveelheid kabels ter waarde van € 4.358,90 (uitgaande van 14 diefstallen) en subsidiair van een schadebedrag van € 13.993,- (uitgaande van 46 diefstallen).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De exacte hoogte van die schade is niet eenvoudig vast te stellen. Uit het dossier blijkt dat verdachte gedurende de bewezen verklaarde periode zeer vaak kabels heeft gestolen. Het hof gaat daarbij uit van het in de aangifte genoemde aantal keren. Daarbij was in ieder geval meermalen sprake van het wegnemen van grote hoeveelheden, maar onduidelijk is hoeveel er exact is weggenomen. Het hof zal de hoogte van de schade daarom schatten.
Het hof schat de door de benadeelde partij geleden schade op € 30.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
19. Het middel klaagt dat de beslissing van het hof om de door de benadeelde partij geleden schade te schatten op € 30.000,- onbegrijpelijk is “in het licht van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daarmee verband houdende maatregel van artikel 36f Sr”. Daartoe wordt in de toelichting aangevoerd dat het hof geen enkele motivering heeft gegeven voor het bedrag waarop de schade werd geschat, terwijl door de verdediging een gemotiveerde berekening is gegeven van het bedrag waarop de schade kan worden geschat.
20. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd.5.Voorts zijn op de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding de regels van het materiële burgerlijk recht van toepassing, ook al wordt de vergoeding vastgesteld door de strafrechter.6.Ten aanzien van de omvang van de door de benadeelde partij geleden materiële schade geldt dat die niet behoeft te worden bewezen. De rechter heeft de bevoegdheid om schade aannemelijk te achten op grond van het vaststaan van feiten waaruit in het algemeen het geleden zijn van de schade kan worden vastgesteld.7.Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, mag de rechter gebruik mag maken van zijn schattingsbevoegdheid als bedoeld in art. 6:97 BW. De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.8.De aard van deze schattingsbevoegdheid brengt mee dat de motivering van het geschatte bedrag niet aan hoge eisen behoeft te voldoen.9.
21. Terug naar het onderhavige geval. De steller van het middel onderkent dat de feitenrechter bij de vaststelling van de schade gebruik mag maken van zijn schattingsbevoegdheid, maar meent dat het hof geen enkele motivering heeft gegeven voor het bedrag waarop de schade wordt geschat, terwijl door de verdediging een gemotiveerde berekening is gegeven van het bedrag waarop de schade kan worden geschat. Ik deel dit standpunt niet. Het hof heeft overwogen dat de verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode, conform de aangifte, 46 keer kabels heeft gestolen en dat de benadeelde partij hierdoor rechtstreeks schade heeft geleden.10.Het hof stelt voorts vast dat de verdachte daarbij in ieder geval meermalen grote hoeveelheden kabels heeft weggenomen, maar dat niet helemaal duidelijk is geworden hoeveel kabels er precies zijn weggenomen. Aldus wordt de hoogte van de schade door het hof geschat. Terwijl de benadeelde partij een schade vorderde van € 35.758,52, heeft het hof de hoogte van de schade geschat op € 30.000,-. Het hof heeft kennelijk (mede) gelet op hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd reden gezien de hoogte van het schadebedrag enigszins te matigen. Het hof was niet gehouden dat oordeel nader te motiveren dan het heeft gedaan, ook niet in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Daartoe acht ik mede van belang dat door de verdediging ten aanzien van de diverse schadeposten in de kern slechts wordt gesteld dat die posten te hoog zijn, maar niet (voldoende) heeft onderbouwd waarom dat het geval zou zijn.
22. Het tweede middel faalt.
23. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. In het licht van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, wijs ik er ambtshalve op dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan in plaats daarvan bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
25. Ambtshalve heb ik voor het overige geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2020
Zie de aan HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7924 (afgedaan met art. 81 RO) voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2007:BA7924) van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga onder punt 29.
Vlg. HR 12 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8552, NJ 1990/835 m.nt. Th.W. van Veen, r.o. 5.3.1.
Zie de aan het proces-verbaal van het hof van 17 januari 2019 gehechte pleitnota, punt 25 e.v.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, r.o. 2.8.6.
Zie: F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Kluwer, Deventer 2010, p. 125.
Zie: F.F. Langemeijer, a.w., p. 128.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, r.o. 2.8.7.
Vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378 m.nt. M.M. van Mendel.
Dat de verdachte 46 keer kabels heeft gestolen, volgt uit de tot bewijsmiddel 1 gebruikte aangifte en vindt bevestiging in de tot bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van de verdachte zelf.