HR, 02-10-2007, nr. 02925/06
ECLI:NL:HR:2007:BA7924
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2007
- Zaaknummer
02925/06
- LJN
BA7924
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA7924, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV5198
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7924
ECLI:NL:HR:2007:BA7924, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7924
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV5198, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Rijswijkse stoeptegelmoord. Cassatie verdachte en OM. Conclusie AG: uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van voorwaardelijk opzet en voorbedachte raad en dat het slachtoffer is overleden a.g.v. de door het stuk stoeptegel veroorzaakte verwondingen aan haar gezicht. Het Hof heeft voorts terecht en niet-onbegrijpelijk art. 77c Sr (toepassing strafrecht voor minderjarigen op personen van 18 tot 21 jr) niet toegepast. Tav middel OM: Het Hof heeft de juiste maatstaf aangelegd m.b.t. de vraag of bij feit 2 sprake was van medeplegen. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en hoeft niet nader te worden gemotiveerd. HR: 81 RO.
Nr. 02925/06
Mr. Vellinga
Zitting: 19 juni 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van € 1.487,65 respectievelijk € 3.000.--.Voor die bedragen zijn tevens schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"1. hij omstreeks 9 januari 2005 te (gemeente) Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na een tevoren genomen besluit zich met delen van een (stoep)tegel op een brug/viaduct (over de auto(snel)weg A4) begeven en vervolgens deze delen van die stoeptegel vanaf genoemde brug/viaduct laten vallen op/tegen de (voor)ruit van een op de auto(snel)weg A4 rijdende personenauto, waarbij een deel (van die (stoep)tegel) door de (voor)ruit van genoemde personenauto en op/tegen het gezicht van de zich in genoemde personenauto bevindende [slachtoffer 1] kwam, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;"
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Haaglanden, nr. PL1561/2005/829-99, d.d. 18 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, als dossierpagina's 134 tot en met 139 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] opgemaakte hoofdproces-verbaal nummer PL1561/2005/829 van de politie Haaglanden. Eerstgenoemd proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:
Door ons, [verbalisant 1] en [verbalisant 3], werd gehoord:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Adres: [a-straat 1] te [woonplaats].
Hij verklaarde:
Op 9 januari 2005 was ik met [getuige 1] en [getuige 2]. We reden over een viaduct en vroegen ons af wat we nu gingen doen. Het is het viaduct dat uitkomt bij mijn flat, alwaar ik woon (gelet op voormeld adres van verdachte begrijpt het hof dat het gaat om het viaduct over de rijksweg A4, zijnde de [c-straat] te [woonplaats]). De auto werd geparkeerd. [Medeverdachte 1] vatte het plan op om wat te gaan gooien. Ik zei dat we dan een stok gingen gooien. Ik zag echter geen stok. [Medeverdachte 1] zei dat we dan een baksteen zouden gaan gooien. We zagen een losse straattegel liggen. Ik pakte de tegel op en gooide deze omhoog met twee handen. Ik zag dat de tegel in vier of vijf stukken brak. Ik raapte de steen op en zag dat [medeverdachte 1] een soortgelijk stuk tegel in zijn handen had. Ik zag dat dit afkomstig was van de tegel die ik kapot had gegooid. Ik zag een personenauto naderen. Ik zag dat het vrij stil op de autosnelweg was. Ik zag in de verte wel andere auto's rijden. Dit waren er maar enkele. Ik zag dat de auto steeds dichterbij kwam. Ik zag dat [medeverdachte 1] zijn steen liet vallen. Ik hoorde dat hij hierbij riep: "Nu!" Samengevat kan ik zeggen dat wij allebei een steen hebben laten vallen. Ik zag dat de auto eerst een stukje rechtdoor reed. Ik zag dat de auto na ongeveer twintig meter begon te slingeren en naar de uiterst rechterzijde van de rijbaan reed. Ik zag dat de auto de vangrail raakte en doorreed. Ik keek voor de rest niet meer. Ik sprong over de vangrail de auto in.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2005 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb de tegel in meerdere stukken gebroken. [Medeverdachte 1] zei tegen mij dat we een stuk van de tegel zouden gooien. We hebben allebei tegelijkertijd een deel gepakt. Het was een redelijk zwaar stuk. We zijn samen de brug opgelopen. Ik voelde me heel erg gespannen door alles wat er al gebeurd was en door wat er komen ging.
3. Een als dossierpagina's 141 tot en met 148 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Haaglanden, nr. PL1561/2005/829-113, d.d. 19 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 19 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik wil verklaren over 9 januari 2005. [Verdachte] en ik liepen naar een aantal stenen toe. Dit waren stoeptegels. Ik zag dat [verdachte] een hele stoeptegel pakte. Ik liep met [verdachte] een stukje de brug op. Ik zag dat [verdachte] de stoeptegel kapot gooide. Ik zag dat de stoeptegel in meerdere stukken brak. Ik pakte ook een stuk stoeptegel op. We liepen samen de brug op. We stonden naast elkaar op de brug. Ik zag dat [verdachte] de steen over de reling hield en losliet. Ik hoorde een onwijs harde klap. Ik zag dat er een klein autootje de vangrail in reed.
4. Een als dossierpagina's 78 en 79 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal van bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, verkeerspolitie, unit Waddinxveen, met nr. 2005000724-1, d.d. 10 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 9 januari 2005 reden wij verbalisanten over de Rijksweg A13 in de gemeente Delft. Wij hoorden dat er op de rijksweg A4 in de gemeente Rijswijk een vrachtwagen met schade op de vluchtstrook stilstond. Vermoedelijk was deze schade veroorzaakt door puin dat via een viaduct naar beneden was gegooid. Hierop reden wij in de richting van de rijksweg A4. Nadat wij waren gekeerd en op de toerit van de linker rijbaan van de rijksweg A4 opreden ter hoogte van hectometer 51.3 zagen wij een personenauto tegen de linker vangrail van de linkerrijbaan op de rijksweg A4 stilstaan ter hoogte van hectometer 51.0. Bij deze auto aangekomen zagen wij dat het hier een personenauto van het fabrieksmerk FIAT, type CINQUECENTO betrof, voorzien van het kenteken [AA-BB-00]. Wij verbalisanten zagen dat er een vrouwelijke bestuurster achter het stuur zat die ernstige verwondingen in haar gezicht had. Deze vrouw reageerde niet op ons aanspreken. Wij verbalisanten zagen dat er aan de linker bovenzijde van de voorruit een gat zat. Wij zagen tevens dat het glas hier naar de binnenzijde van de auto hing. Ik verbalisant [verbalisant 5] zag dat de bestuurster de gordel droeg. Bij onderzoek in de auto werd door ons verbalisanten een stuk van een stoeptegel achter de passagiersstoel gevonden.
5. Een als dossierpagina's 6 tot en met 17 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal van de politie Haaglanden, nr. PL1561/2005/829-130, d.d. 20 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ter plaatse gekomen bij het tweede incident bleek dat de bestuurster van een personenauto rijdend over de rijksweg A4 in haar gezicht geraakt was door een deel stoeptegel en met haar auto zwaar gewond tegen de vangrail tot stilstand was gekomen. Het slachtoffer werd door de ambulancedienst overgebracht naar het Westeinde ziekenhuis te 's-Gravenhage alwaar zij op 10 januari 2005 te 01.00 uur overleed. De te naamgestelde van eerder genoemd voertuig bleek te zijn [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], wonende [b-straat 1] te [woonplaats].
6. Een als dossierpagina's 82 en 83 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. PL1561/2005/829-5, d.d. 10 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op maandag 10 januari 2005 omstreeks 00.10 uur werden wij verbalisanten naar de rijksweg A4 gestuurd. Op de rijksweg A4 zagen wij, verbalisanten, ter hoogte van het viaduct over de rijksweg A4, zijnde de [c-straat] te [woonplaats], een aantal stukken steen op de weg liggen. Vervolgens zijn wij verder de rijksweg A4 afgereden. Wij zagen een personenauto tegen de linkervangrail stilstaan. Na kort overleg bleek dat de aanrijding zou zijn veroorzaakt doordat er met een steen vanaf een viaduct zou zijn gegooid. Op dat moment werd het voor ons duidelijk dat de stenen die wij even daarvoor hadden aangetroffen hoogstwaarschijnlijk te maken hadden met het ongeval. Wij hebben een onderzoek naar de herkomst van de stenen ingesteld. Wij verbalisanten zagen op de [c-straat] te [woonplaats] in de richting van Sion aan de linkerzijde van de weg een aantal stoeptegels liggen. Deze stenen waren gelijkend op de stenen die wij even daarvoor hadden aangetroffen op de rijksweg A4. Tevens zagen wij, verbalisanten, op ongeveer een meter afstand van de stoeptegels op het trottoir een gedeelte van een stoeptegel liggen. Het was duidelijk dat dit deel kort geleden was afgebroken. Dit deel was voorzien van een zogenaamde verse breuk. De stoeptegels lagen op ongeveer 15 meter van het viaduct van de [c-straat].
7. Een als dossierpagina's 269 tot en met 273 bij het onder 1 vermelde hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden, nr. PL1561/2005/829-169, d.d. 10 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8], en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
SVO: stuk van overtuiging
SVO Omschrijving locatie aangetroffen
1 Stuk stoeptegel Uit personenauto, achter bijrijdersstoel;
2 Middelgroot stuk Hoek De van Rijnweg/voetpad; stoeptegel
3 Klein stukje Hoek De van Rijnweg/voetpad; stoeptegel
Na onderzoek van de breukranden van de delen SVO-2 en SVO-3 konden deze door mij worden aangepast aan de breukranden van deel SVO-1. Naar aanleiding van mijn bevindingen concludeer ik, dat de delen stoeptegels SVO-2 en SVO-3 oorspronkelijk één geheel hebben gevormd met het deel stoeptegel SVO-1.
Op 21 januari 2005 zijn de volgende SVO's voor onderzoek aangeboden bij het NFI;
SVO Omschrijving DNA zegelnummer
1 Stuk stoeptegelAJB634
2 Middelgroot stuk stoeptegelAJB636
3 Klein stukje stoeptegelAJB635
Door mij werd de volgende vraag gesteld: De resultaten van SVO's 1, 2 en 3 veiligstellen en profielen bepalen.
8. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, nr. 2005.01.10.010, opgemaakt en ondertekend op 21 maart 2005 door drs. ing. T.J.P. de Blaeij, op de door deze afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige.
Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
TR-nummer Identiteitszegel Omschrijving
1AJB634 een stuk stoeptegel uit auto slachtoffer
Het (partiële) DNA-profiel van het bloed/celmateriaal in de bemonstering AJB634 is van een vrouw en komt overeen met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer 1].
9. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, nr. 2005.01.10.010, opgemaakt en ondertekend op 25 maart 2005 door ing. M. van Beest, op de door deze afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige.
Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
TR-nummer Nfi nr. Omschrijving
12.001 stuk stoeptegel uit autoslachtoffer;
22.002 stuk middelgroot stoeptegel;
32.003 klein stukje stoeptegel;
De stukken stoeptegel [1 tot en met 3] vormen samen een souche. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die duiden op het gebruik van bijvoorbeeld een knipmachine door stratenmakers.
10. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, nr. 2005.01.10.010/A, opgemaakt en ondertekend op 21 april 2005 door ing. P.E. de Vreede, op de door deze afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Het veiliggestelde lichaamshaartje, aangetroffen op de breukzijde van de stoeptegel [AJB634], is microscopisch onderzocht op morfologische kenmerken.
Stoeptegel [AJB634]:
Breukzijde
a) een ooghaar (wimper of wenkbrauw) met een afgesneden top. De ooghaar heeft een lengte van circa 5 mm [AJB634]#1_1
DNA onderzoek
Het celmateriaal aan de wortel van de veiliggestelde ooghaar [AJB634]#1_1 van de breukzijde van de stoeptegel [AJB634] is onderworpen aan een DNA onderzoek.
Van het celmateriaal aan de wortel van de veiliggestelde ooghaar [AJB634]#1-1 is een DNA-profiel verkregen dat is vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer [slachtoffer 1] en de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte].
Conclusie:
Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Het DNA-profiel van het celmateriaal aan de wortel van de ooghaar [AJB634]#1-1 is van een vrouw en komt overeen met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer 1].
11. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, nr. 2005-018/R003, opgemaakt en ondertekend op 19 januari 2005 door dr. R. Visser, arts en patholoog, beëdigd deskundige bij het NFI. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Bij het onderzoek van het lijk van [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1974, is het navolgende gebleken:
A. Het was het lijk van een vrouw met:
B. Een schuin overdwars verlopend huiddefect ter plaatse van het gelaat:
a. het defect verliep van de rechterwang (schaaf-/krasverwonding) via de neus/bovenlip (complexe breuk van de neus en uitgebreid ruwrandig defect van het gebied tussen neus en bovenlip, verscheuring van de bovenlip tot in de bovenkaak (meerdere gebitselementen van boven- en onderkaak ontbraken) met oppervlakkige huiddefecten (kras- en schaafverwonding) ter plaatse van de linkerwang tot aan de linker kaakhoek. In neus- en mondholte, luchtwegen en longen veel bloed.
C. Schedelbasisbreuk (voorste schedelgroeve rechts)
D. Hersenkneuzing
E. Bloeduitstorting in de weke delen van de hals en tongbasis; breuk van het strottenhoofd
F. Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen, die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
Bij sectie werden ernstige letsels vastgesteld aan aangezicht en aangezichtsschedel (sub B). De letsels zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig, mechanisch, hevig botsend, "kantig" geweld ter plaatse van het gezicht. Het letsel ging gepaard met hevige bloeduitstorting c.q. bloeding, met inademing van bloed als gevolg.
De letsels sub E kunnen worden verklaard in het kader van het massale geweld tegen het aangezicht (hevig bewegen van het hoofd of geweldsinwerking van een veiligheidsriem). Het intreden van de dood kan worden verklaard door voornoemde letsels in combinatie met verstikking (op basis van longfunctiestoornis) als gevolg van massaal inademing van bloed in de longen.
Conclusie:
Bij [slachtoffer 1], oud 30 jaren, kon het intreden van de dood worden bepaald door verstikking als gevolg van massaal inademen van bloed bij zeer ernstig letsel van het aangezicht.
6. Voorts heeft het Hof ten aanzien van het bewijs overwogen:
"Voorwaardelijk opzet:
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en zijn mededader opzettelijk vanaf een over een snelweg gelegen viaduct min of meer zware stukken steen hebben laten vallen, en wel bewust op het moment dat een op die snelweg rijdende auto zich (zeer) dicht bij dat viaduct bevond. Van algemene bekendheid is dat een dergelijk handelen een aanmerkelijke kans schept op het ontstaan van dodelijk letsel bij inzittenden van die auto. Bij gebrek aan contra-indicatie op dit punt is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte - evenals zijn mededader - zich van die kans bewust is geweest en het ontstaan van dodelijk letsel als gevolg van dat handelen heeft aanvaard. Derhalve is verdachtes opzet in voorwaardelijke zin gericht geweest op de dood van [slachtoffer 1]."
De middelen van de verdachte
7. Tegen het oordeel van het Hof dat verdachte het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander is geen middel gericht. Dat oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts kan dit medeplegen uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Daarom ga ik er bij de bespreking van het eerste en het tweede middel vanuit dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander.
8. Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat verdachtes opzet was gericht op de dood van de bestuurster van de personenauto alsmede dat hij met voorbedachte raad zou hebben gehandeld.
9. Gelet op zijn hiervoor aangehaalde bewijsoverweging heeft het Hof bij de vraag naar verdachtes opzet tot uitgangspunt genomen hetgeen de Hoge Raad ten aanzien van het voorwaardelijk opzet overwoog in zijn arrest van 25 maart 2003, LJN AZ1668, NJ 2003, 552:
"3.6. (...)
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (...) is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. (...)
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.."
10. Volgens de toelichting op het middel is het anders dan het Hof heeft overwogen geen feit van algemene bekendheid dat het gooien van stenen vanaf viaducten in de richting van een snelweg een aanmerkelijke kans oplevert dat iemand daardoor overlijdt.
11. Dit onderdeel van het middel berust op onjuiste lezing van de bewijsoverweging van het Hof. Het Hof heeft immers mede in zijn oordeel betrokken dat het gooien van die stenen plaats vond op het moment dat een op die snelweg rijdende auto zich (zeer) dicht bij dat viaduct bevond. Gelet op die omstandigheid geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, met name niet van het begrip "aanmerkelijk kans" als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.
12. Voorts klaagt het middel dat de verdachte bedoelde aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard omdat hij steeds heeft verklaard dat hij de steen pas heeft losgelaten op een moment waarop hij zeker wist dat hij de auto niet zou raken.
13. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid, dat de verdachte en zijn mededader opzettelijk vanaf een over een snelweg gelegen viaduct min of meer zware stukken steen hebben laten vallen, en wel bewust op het moment dat een op die snelweg rijdende auto zich (zeer) dicht bij dat viaduct bevond. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring houdt immers in dat [medeverdachte 1] en hij het plan hebben opgevat vanaf een viaduct over een snelweg stukken steen te gooien, dat zij beiden met een steen op het viaduct zijn gaan staan, dat er niet veel verkeer op de weg was, dat zij hebben gewacht met het laten vallen van de stenen tot een auto steeds dichterbij kwam en [medeverdachte 1] riep "nu !".
14. Met deze vaststelling van het Hof is niet verenigbaar, dat de verdachte de steen pas heeft losgelaten op een moment waarop hij zeker wist dat hij de auto niet zou raken. Deze klacht mist dus feitelijke grondslag.
15. Voor wat betreft het bewijs van de voorbedachte raad klaagt het middel in de eerste plaats dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte uitvoering heeft gegeven aan een tevoren genomen besluit.
16. De bewijsmiddelen houden - kort gezegd - in dat verdachte en zijn mededader het plan hebben opgevat een stok vanaf het viaduct over de rijksweg A4 te gooien, dat zij geen stok konden vinden, dat zij toen een tegel in stukken hebben gebroken, met stukken van die tegel op het viaduct zijn gaan staan en hebben gewacht met het laten vallen van die stenen tot een op de rijksweg A4 rijdende auto (zeer) dichtbij was gekomen. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededader uitvoering hebben gegeven aan hun besluit brokken steen van het viaduct op de rijksweg A4 te laten vallen.
17. Voorts klaagt het middel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte over de betekenis en de gevolgen van zijn daad heeft nagedacht. Dusdoende stelt het middel een eis die de wet niet kent. Voor voorbedachte raad is immers voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743). Zoals de gebezigde bewijsmiddelen laten zien bestond die gelegenheid er ruimschoots.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel houdt in dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van verwondingen aan haar aangezicht veroorzaakt door het in de auto aangetroffen stuk stoeptegel.
20. Volgens de toelichting op het middel kan niet uitgesloten worden dat het slachtoffer is geschrokken van het stuk tegel dat de voorruit doorboorde, dat zij daardoor de macht over het stuur heeft verloren, tegen de vangrail is gebotst en daarbij ernstig letsel aan haar aangezicht heeft opgelopen.
21. De bewijsmiddelen houden in dat er aan de linker bovenzijde van de voorruit van de door het slachtoffer bestuurde auto een gat zat, dat het glas hier naar de binnenzijde van de auto hing, dat op het in de auto van het slachtoffer aangetroffen stuk stoeptegel bloed/celmateriaal is aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkwam met dat van het slachtoffer, dat op het stuk stoeptegel een ooghaar (wimper of wenkbrauw) is aangetroffen, en dat het uit de wortel van die haar verkregen DNA-profiel overeenkwam met dat van het slachtoffer. Uit een en ander kan worden afgeleid dat het slachtoffer door de in de auto aangetroffen steen in het gezicht is getroffen.
22. Ook al zou dit laatste niet het geval zijn en het ongeval zich hebben toegedragen als in de toelichting op het middel als mogelijk geschetst, dan zou dit er niet aan afdoen dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijze als gevolg van het bewezenverklaarde handelen aan verdachte en zijn mededader kan worden toegerekend.(1)
23. Het middel faalt.
24. Het derde middel houdt in dat het Hof het verzoek om toepassing van art. 77c Sr heeft verworpen op gronden die de afwijzing van dit verzoek niet kunnen dragen.
25. Verdachtes raadsman heeft in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd:
"Indien uw Hof meent dat een of beide feiten bewezen kunnen worden verklaard wordt het navolgende opgemerkt ten aanzien van de toepassing jeugdstrafrecht.
Artikel 77c Sr. Iuidt: Ten aanzien van degenen die ten tijde van het bestaan van het strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet nog niet die van 21 jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder bet feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77f en 77gg. De uitvoering van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vindt dan plaats overeenkomstig artikel 37c.
Zowel op grond van 1. het reclasseringsrapport 2. het psychologsch onderzoek door Drs. I. Schilperoord 3. de mening van de rechtbank kan geconstateerd worden dat allen het eens zijn over het feit dat [verdachte] jonger is/was dan zijn leeftijd aangaf toen hij het strafbaar feit beging. Het is een kinderlijk onvolwassen mens; zelfs voor dit feit verminderd toerekeningsvatbaar, volgens Schiperoord.
De kans op recidive wordt zowel door de reclassering, Schilperoord en de Rechtbank klein geacht, dus het beschermen van de samenleving is geen reden om [verdachte] zo'n lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De reclassering komt tot de conclusie dat het gezien het karakter van [verdachte] juist verstandig is om de onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet te lang te laten zijn. Ook de psycholoog komt tot de conclusie dat een karakterversterkende behandeling aan te raden is en dus geen gevangenisstraf.
Op blz. 8 van het vonnis van de Rechtbank geeft deze aan dat de mening van de psycholoog Schilperoord omtrent de persoon van [verdachte] wordt overgenomen. Dit impliceert dat "een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens"en de kinderlijke aard van de verdachte ook voor de Rechtbank vaststaat.
Bovenstaand allemaal argumenten om in dit geval art. 77c Sr. het jeugdstrafrecht toe te passen. Dit aangevuld met het rapport van Prof. Gur van de University of Pennsylvania waaruit blijkt dat de voorste hersenhelft (de Cortex), die verantwoordelijk is voor het overzien van consequenties en het beheersen van impulsen pas uitontwikkeld is tussen 21 en 23 jaar geeft aan dat verdachte zich geenszins volledig bewust is geweest van het dreigende gevaar en dus niet "willens en wetens"gehandeld heeft. Ook geeft Gur hiermee aan dat een 18 jarige geenszins a priori als een volwassene gezien mag worden. De simpele geest van cliënt versterkt dit beeld alleen maar.
Uit de onderstaande samenvatting volgt een aantal argumenten waaruit blijkt dat de verdachte eigenlijk nog een groot kind is.
Reclasseringsrapport 1 april 2005
Uit het reclasseringsrapport blijkt dat betrokkene een naïeve, kinderlijke jongen is, die gevoelig lijkt voor groepsdruk en beïnvloedbaar is. Spanningen en conflicten gaat hij uit de weg. Volgens de reclassering hebben de hiervoor genoemde factoren in deze zaak een rol gespeeld.
De kans op recidive wordt laag geacht. Een lange onvoorwaardelijke vrijheidstraf zal negatieve gevolgen hebben voor de karakterontwikkeling volgens de Reclassering, verdachte's zelfvertrouwen zal (verder) worden aangetast.
Verdachte blijkt weinig zelfstandig te zijn opgevoed. Heeft een goede band met zijn ouders en kan als afhankelijk, aanhankelijk en "gevoeliger dan de gemiddelde mens', worden omschreven. Hij uit zijn emoties moeilijk en kropt veel op. Betrokkene kan zich somber, onzeker en angstig voelen.
De betrokkene [medeverdachte 1] werd door verdachte gezien als dominant. Hij noemde verdachte "mietje". Voor verdachte is het belangrijk om erbij te horen.
Op de vraag welke straf en/of maatregel betrokkene verdient, vanuit psychologisch oogpunt antwoordde de psycholoog: kans op herhaling wordt zeer klein geacht. Geadviseerd wordt om betrokkene een behandeling te laten ondergaan, gericht op het vergroten van assertiviteit, het meer zicht en greep krijgen op zijn emoties, het verhogen van zijn zelfvertrouwen en gevoel van controle op zijn leven, het aanleren van meer efficiënte coping mechanismen, het leren op een adequate manier hanteren van zijn agressie alsook het op den duur leren individueren en separeren van het ouderlijk huis.
Uit het bovenstaande verslag van zowel de reclassering als de psycholoog blijkt duidelijk dat betrokkene heel jong voor zijn leeftijd is en minder volwassen is dan zijn jaren aangeven. Dus op grond hiervan alleen al lijkt het niet voor de handliggend dat Davey berecht zal worden volgens het volwassenstrafrecht.
Ruben Gur
Daarenboven heeft Dr. Ruben C. Gur, psycholoog aan de universiteit van Pennsylvania (blz. 1 geeft een overzicht van de C.V. van Gur) verklaard in zijn rapport dat:
'de menselijke hersenen niet geheel volgroeid zijn als men de leeftijd van 18 jaar bereikt. Juist de hersengebieden, die het meest belangrijk zijn voor het reguleren van impulscontrole, planning en inschatting van de consequenties en het moreel oordelen volgroeien als laatste. (Blz. 1)
Er bestaat overeenstemming dat de volgroeiing van de hersenen niet voltooid is voordat de jonge volwassenheid is bereikt (ongeveer bij 21 jaar) (Blz. 3)
Op blz. 15 onder w staat dat het bewijs sterk aanwezig is dat de hersenen niet volgroeid zijn voor de jonge twintiger jaren voor die gedeelten die de volgende gevoelens aansturen; impulsiviteit, beoordeling, toekomstplanning, overzien van gevolgen. Daarom zou volgens Gur geconcludeerd kunnen worden dat iemand onder de twintig jaar zou moeten beoordeeld worden als een onderontwikkeld brein. In feite zou 21 of 22 jaar dichter liggen bij de biologische leeftijd van volwassenheid.
Gur heeft een indrukwekkende staat van dienst en wordt geregeld opgeroepen als getuige deskundige in strafzaken. Ervan uitgaand dat dit waar is, zou dit betekenen dat betrokkene niet in staat geacht zou moeten worden om zijn daden op de juiste wijze in te schatten. Hierdoor zou de (volledige) toerekenbaarheid aan de dader wegvallen, zeker in het licht bezien van het psychologisch rapport waarin wordt aangegeven dat betrokkene juist heel gevoelig is voor groepsdrang en zich door zijn eigen onzekerheid op het betreffende moment de consequenties van zijn daden niet realiseerde.
Deze conclusie sluit naadloos aan op de conclusie van Gur dat de voorste hersenhelft niet volgroeid is bij een 18-jarige en dit is juist het gedeelte dat het overzicht aanstuurt betreffende de consequenties van daden en de impulscontrole. Met andere woorden, wat betreft het inzicht in de consequenties en het zich realiseren van het gevaar van de situatie, mag op grond van het rapport van Gur, de reclassering en de psycholoog worden aangenomen dat de betrokkene de daad in geringe mate kan worden toegerekend en ook blijkt uit de rapporten dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hier zeker niet op zijn plaats is, gezien de karakterontwikkeling van de betrokkene en de beschadigingen die deze op zal lopen in de toekomst bij een detineringsprogramma.
Ook op andere gronden zou men zich af kunnen vragen of een berechting volgens het volwassen strafrecht niet aan het doel voorbij schiet.
Waarom [verdachte] niet volgens het volwassenen strafrecht berecht zou moeten worden
Door in casu het volwassenenstrafrecht toe te passen wordt geheel voorbijgegaan wordt aan één van de pijlers van het jeugdrecht. N.L. dat jonge mensen in ontwikkeling meer gebaat zijn met een pedagogische reactie op strafbaar gedrag dan door een repressieve maatregel. Art 77b S dient dan ook zeer restrictief toegepast te worden. De opleiding die [verdachte] volgde (....) geeft al aan dat hij een vrij simpele geest heeft. Daar de persoonlijkheid één van de pijlers is om te besluiten om het jeugdstrafrecht te verlaten ex art. 77 b Sr. zou dat gezien de vooropleiding van [verdachte] en het feit dat hij nog thuis woont en als weinig zelfstandig overkomt reden te meer zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. Zeker gezien de pedagogische betekenis van de straf, zoals hierboven reeds vermeld, lijken dit voldoende redenen te zijn om geen volwassenenstrafrecht toe te passen. Er dient pas naar het volwassenenstrafrecht uitgeweken te worden als jeugdsancties ontoereikend zijn of als toepassing van meerderjarigenstrafrecht in het belang is van de verdachte. Bij het jeugdstrafrecht is het niet voor niets de bedoeling dat jeugdige overtreders worden aangesproken op een wijze die past bij hun ontwikkelingsniveau. Door al te makkelijk over te stappen naar het volwassenenstrafrecht wordt geen recht gedaan aan de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht.
Strafmaat
De strafmaat wordt bij zowel jeugdige delinquenten als volwassenen soms mede bepaald door het gevaar dat de actor voor de samenleving inhoudt. Er worden soms pedagogische argumenten aangevoerd om de strafmaat te verminderen of er wordt gesproken over het geven van een hoge straf om een voorbeeld te stellen. Mocht dit laatste het geval zijn, dan is hiermee het doel voorbij geschoten, want er is nog nooit zo vaak met iets van een viaduct gegooid als het laatste half jaar. Het lijkt wel een soort hype geworden te zijn.
Ten aanzien van de eventueel op te leggen straf wordt verwezen naar de rapporten van de Reclassering van de psycholoog waarin [verdachte] zich kan vinden en wordt bepleit toepassen van het jeugdstrafrecht. In de rapporten komt cliënt voor als iemand die qua gedrag kinderlijk is en een voorbeeldige leerling is die goed en plichtgetrouw zijn werk doet en erg gehecht is aan zijn familie.
De kans op recidive wordt door de deskundigen als laag ingeschat. Voor het geval Uw Hof komt tot een bewezenverklaring van een van de ten laste gelegde feiten wordt bepleit tot het opleggen van een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest, eventueel in combinatie met een taakstraf en een voorwaardelijk straf."
26. Het Hof heeft te dier zake als volgt overwogen:
"De raadsman heeft verzocht om toepassing van artikel 77c van het wetboek van Strafrecht. Het hof wijst dit verzoek af omdat in de rapportages met betrekking tot de persoon van verdachte onvoldoende reden is te vinden voor een dergelijke toepassing, terwijl de ernst van het bewezenverklaarde feit een contra-indicatie op dit punt vormt."
27. Het Hof heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord op de wijze zoals hiervoor is bewezen verklaard. Verdachte en zijn mededader hebben zo doende aan het slachtoffer het leven ontnomen en onherstelbaar leed aan haar nabestaanden toegebracht. Bovendien heeft het feit in brede kring gevoelens van ontzetting en onveiligheid teweeggebracht. De buitengewone ernst van dit feit spreekt voor zich en behoeft geen nader betoog.
Niettemin komt het hof tot oplegging van een lagere straf dan in het algemeen voor moord gebruikelijk is. Het hof overweegt hierover het volgende. Hoewel verdachtes handelen wettelijk moet worden gekwalificeerd als het medeplegen van moord valt anderzijds niet te loochenen dat dit delict zich hier in een a-typische verschijningsvorm voordoet. Levensberoving was niet het doel dat verdachte beoogde. Wel heeft verdachte met zijn gedragingen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarvan de dood van een ander het gevolg zou zijn, maar dit gedrag moet als van een beduidend minder crimineel gehalte worden beschouwd dan meestal bij moord het geval is.
Voorts laat het hof de conclusie van de psycholoog dat verdachte met betrekking tot het bewezenverklaarde in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar is te achten bij de strafoplegging meewegen, evenals het feit dat verdachte first offender is.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt."
28. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen, dat de over de verdachte opgemaakte rapporten inhouden dat de verdachte een kinderlijke, naïeve jongen is, dat bij hem kan worden gesproken van een persoonlijkheidsproblematiek met vooral sterk ontwijkende en ook afhankelijke trekken, dat gezien verdachtes kinderlijke aard de diagnose van verdachtes persoonlijkheidsstoornis nog niet met zekerheid valt te stellen en dat de verdachte als gevolg van zijn angstige, subassertieve en ook nog kinderlijke aard zijn eigen kritische beoordelingsvermogens met betrekking tot het gevaar (het gooien van steen over het viaduct) nauwelijks heeft ingeschakeld.
29. Het bepaalde in art. 77c Sr geeft de rechter de mogelijkheid in afwijking van de algemene regel dat op personen van achttien jaar tot eenentwintig jaar het volwassenenstrafrecht van toepassing is, het minderjarigenstrafrecht toe te passen wanneer hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het gaat hier om verruiming van de straftoemetingsvrijheid van de rechter, niet om een verplichting voor de rechter om daarvan gebruik te maken.
30. Zoals de strafmotivering laat zien heeft het Hof in verdachtes persoonlijkheid wel aanleiding gevonden hem enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten, maar daarin geen reden gezien het voor minderjarigen bestaande strafarsenaal toe te passen.(2) Hetgeen in de toelichting op het middel wordt weergegeven van de over verdachte uitgebrachte rapportage maakt dit oordeel niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de verdachte een persoonlijkheid heeft met kinderlijke trekken noopt nog niet tot de gevolgtrekking dat de rechter in verdachtes persoon aanleiding moet vinden het minderjarigenstrafrecht toe te passen.
31. Daar komt nog het volgende bij. Anders dan de toelichting op het middel stelt heeft het Hof bij zijn oordeel de ernst van het bewezenverklaarde feit wel mogen laten meewegen. De ernst van het bewezenverklaarde feit wordt in art. 77c Sr niet genoemd. Dat ligt ook wel voor de hand "want dat zou juist een reden kunnen zijn niet het jeugdstrafrecht toe te passen"(3). De tekst van art. 77c Sr bevat geen aanknopingspunt voor de opvatting dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij van de hem in art. 77c Sr gegeven discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken, de ernst van het feit niet mag laten meewegen. In de ernst van het feit kan immers heel wel reden zijn gelegen verdachtes belang achter te stellen bij andere belangen die de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde beoogt te dienen en dus af te zien van de mogelijkheid minderjarigenstrafrecht toe te passen.
32. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het, ook wanneer in aanmerking wordt genomen de inhoud van de rapportage als in de toelichting op het middel weergegeven, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd.
33. Het middel faalt.
34. De middelen van de verdachte kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
35. Het middel houdt in dat het Hof de vrijspraak van het aan de verdachte onder 2 primair tenlastegelegde ontoereikend of onjuist heeft gemotiveerd dan wel dat het Hof een door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter zake van het bewijs van het 2 primair tenlastegelegde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ontoereikende dan wel onjuiste gronden heeft verworpen.
36. Aan de verdachte is onder 2 primair tenlastegelegd:
"hij op of omstreeks 9 januari 2005 te (gemeente) Rijswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans na een tevoren genomen besluit, in ieder geval anders dan in een opwelling een (grote) zak met puin/afval heeft gepakt en/of (vervolgens) zich met die zak op een brug/viaduct (over de auto(snel)weg A4) heeft begeven en/of (vervolgens) deze zak vanaf een brug/viaduct heeft gegooid, althans laten vallen, op een op de auto(snel)weg A4 rijdende (vracht)auto, die werd bestuurd door die [slachtoffer 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
37. De Advocaat-Generaal heeft bij requisitoir betoogd:
"Medeplegen
Zoals reeds hiervoor ter zake feit 1 is aangevoerd is er gedurende de gehele avond tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] sprake geweest van bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Dit geldt ook ten aanzien van het laten vallen van de zak met puin. [Verdachte] is samen met [medeverdachte 1] bij de zakken met puin blijven staan. [Verdachte] hoort [medeverdachte 1] zeggen dat hij de zak op de snelweg gaat gooien.
Het moet dan ook voor [verdachte] duidelijk zijn geweest wat de plannen van [medeverdachte 1] waren.
Daarnaast moet [verdachte] zich ook bewust zijn geweest van het gevaar dat veroorzaakt kon worden door het laten vallen van een zak puin.
Ook [verdachte] had kort daarvoor geconstateerd dat er een tak in aanraking met een auto kwam, waarna een van de medeverdachten tegen hem gezegd heeft dat het gevaarlijk was en hem hierbij boos heeft aangekeken.
Desondanks distantieert [verdachte] zich niet van de handelingen van [medeverdachte 1], maar loopt hij een behoorlijk eind over het viaduct met [medeverdachte 1] mee terwijl deze de zak sjouwt. [Getuige 2] heeft verklaard, dat ook [verdachte] een zak heeft opgetild. [Verdachte] verklaarde bij de politie :" we hebben niets gedaan om te voorkomen dat [medeverdachte 1] de zak zou gaan gooien".
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel dat verdachte [verdachte] het feit samen en in vereniging met zijn medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gepleegd."
38. Het Hof heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde overwogen:
"Vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof acht bewezen dat de medeverdachte [medeverdachte 1] de zak met puin alleen heeft gegooid. Nu de verdachte in deze geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, dient te worden bezien of sprake is van feiten of omstandigheden waaruit niettemin moet worden geconcludeerd dat met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde een zodanig nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] heeft bestaan dat sprake is van medeplegen door de verdachte.
Het hof is van oordeel dat zodanige feiten of omstandigheden onvoldoende zijn komen vast te staan. Met name is niet gebleken dat de verdachte voorafgaand aan het gooien van de zak met puin daarover in instemmende zin met [medeverdachte 1] heeft gesproken dan wel anderszins heeft gecommuniceerd."
39. Volgens de toelichting op het middel getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van medeplegen dan wel heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de voor medeplegen vereiste bewuste, nauwe en volledige samenwerking ook stilzwijgend kan geschieden.
40. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 19 december 2006, LJN AY8985:
3.4. (...) In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480).
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 13 juni 2006, LJN: AV8527). Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 onder d)."
Hierin ligt besloten dat de voor een vrijspraak gegeven motivering slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (HR 14 december 2004, LJN AR4901).
41. Door te onderzoeken of een zodanig nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] heeft bestaan dat sprake is van medeplegen door de verdachte, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.
42. Om van medeplegen van doodslag te kunnen spreken is bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader vereist welke samenwerking moet zijn gericht op de dood van het slachtoffer.(4) Het bestaan van afspraken tussen mededaders is daarvoor niet doorslaggevend. De Hullu merkt - terecht - op dat bewuste samenwerking ook stilzwijgend kan geschieden. Ik wijs op HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 waarin de Hoge Raad oordeelde dat het Hof uit de stilzwijgende betrokkenheid van de verdachte bij de doodslag had kunnen afleiden dat de verdachte zich aan medeplegen van doodslag schuldig had gemaakt:
"3.5. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof onder meer vastgesteld:
- dat de verdachte en zijn medeverdachte [...] onaangekondigd een bezoek hebben gebracht aan het slachtoffer dat, toen zij bij hem binnenkwamen, nog in leven was;
- dat de verdachte gedurende dit bezoek steeds in de nabijheid van [...] is geweest en samen met deze weer is weggegaan;
- dat op het moment dat de verdachte en [...] de woning verlieten het slachtoffer reeds was "uitgeschakeld" en dat er geen enkele aanwijzing is dat daarna nog een ander in de woning van het slachtoffer is geweest;
- dat de volgende ochtend is gebleken dat het slachtoffer om het leven is gebracht door verwurging waarbij een zogenoemde spin met kracht om de nek van het slachtoffer is vastgetrokken en waarbij DNA-celmateriaal van [...] op die spin is achtergebleven;
- dat de verdachte nadien een brief heeft geschreven waarin hij erkent dat hij en [...] (waarmee klaarblijkelijk de medeverdachte [...] is bedoeld) als enigen weten wat er is gebeurd.
3.6. Hieruit heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte in elk geval bij de verwurging van het slachtoffer aanwezig is geweest en dat hij [...] daarvan niet heeft weerhouden, noch zich op enigerlei andere wijze van het handelen van [...] heeft gedistantieerd hoewel daartoe de gelegenheid heeft bestaan gezien de tijd die met die dodingshandeling gemoeid moet zijn geweest.
Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel dat sprake is van medeplegen kennelijk betekenis toegekend aan de gezamenlijkheid van het optreden van de verdachte en [...], zoals die tot uitdrukking komt in hun komst naar en hun vertrek uit de woning van het slachtoffer, alsmede aan de omstandigheid dat de verdachte - ofschoon ook de inhoud van zijn tot het bewijs gebezigde brief duidt op eigen waarneming van hetgeen in de woning van het slachtoffer is voorgevallen - de verklaring heeft afgelegd dat hij in de tussentijd de woning al had verlaten en buiten in de auto heeft gewacht, aan welke verklaring het Hof geen geloof heeft gehecht.
Gelet op een en ander geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zo bewust en nauw met [...] heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van doodslag geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd."
43. Van medeplegen kan ook sprake zijn indien een verdachte slechts ondersteunende handelingen verricht ten behoeve van de uitvoering door een ander(5), dan wel hij bij de organisatie van het delict betrokken is maar niet rechtstreeks bij de feitelijke uitvoering daarvan(6), zelfs indien hij daarbij lijfelijk helemaal niet aanwezig is(7), dan wel hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd(8).
44. In de motivering van het Hof, in het bijzonder voor zover er daarbij op wordt gewezen dat de verdachte ook niet anders dan sprekend in instemmende zin met [medeverdachte 1] heeft gecommuniceerd, ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof zich (ook) niet het geval voordeed dat verdachte stilzwijgend zo nauw en volledig samenwerkte met [medeverdachte 1] dat van medeplegen kon worden gesproken.
45. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gesteld dat de verdachte een zak met puin heeft opgetild, dat [medeverdachte 1] eveneens een zak optilde, dat [medeverdachte 1] deze meenam om van het viaduct te gooien, en dat de verdachte een behoorlijk eind met [medeverdachte 1] meeliep toen deze de zak het viaduct opsjouwde. De Advocaat-Generaal heeft niet gesteld, dat de verdachte de door hem opgetilde zak heeft meegenomen het viaduct op, dat de verdachte is meegelopen tot boven op het viaduct op de plaats waar [medeverdachte 1] de zak van het viaduct gooide en/of dat hij [medeverdachte 1] behulpzaam is geweest bij het sjouwen van de zak met puin of hem al dan niet stilzwijgend aanwijzingen heeft gegeven over het moment waarop hij de zak met puin moest gooien. Daarom laat de inhoud van de bewijsmiddelen als opgesomd door de Advocaat-Generaal heel wel de mogelijkheid open dat de verdachte het gooien van de zak van het viaduct niet mee voor zijn rekening heeft willen nemen. Daarbij heeft het Hof ook betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat, zoals de Advocaat-Generaal heeft gesteld, een van de medeverdachten de verdachte boos heeft aangekeken omdat deze een tak op de snelweg had gegooid en daarbij tegen de verdachte heeft gezegd dat dat gevaarlijk was.
46. Tegen deze achtergrond geeft de motivering van het Hof geen blijk van onjuiste hantering van bedoelde maatstaf, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en behoefde het Hof zijn oordeel niet nader te motiveren. Daarbij teken ik aan dat het onder 2 primair tenlastegelegde gooien van een zak puin van het viaduct zich heeft afgespeeld voorafgaand aan het onder 1 bewezenverklaarde laten vallen van delen van een stoeptegel en de daarbij aan de dag getreden bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] daarom, behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet zijn gesteld, geen bewijs kan opleveren van de bewuste en nauwe samenwerking ter zake van het daaraan vooraf gaande gooien van een zak puin.
47. De vraag is of het voorgaande nog anders wordt doordat de verdachte, zoals hij volgens de Advocaat-Generaal tegenover de politie heeft verklaard, niets heeft gedaan om te voorkomen dat [medeverdachte 1] de zak zou gooien. In mijn ogen niet. Zoals De Hullu schrijft(9) "is [het] lang niet altijd zo dat de feitelijke dader werkelijk wordt gesteund doordat iemand erbij blijft en niet ingrijpt waar dat mogelijk en geboden is."
48. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
49. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 12 september 1978, NJ 1979, 60
2 Vgl. HR 12 juni 1990, NJ 1990, 835, m. nt. ThWvV.
3 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art.77c, aant. 3 (suppl. 116, januari 2001).
4 Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer, Deventer, derde druk, 2006, p. 421-422 en de daar genoemde rechtspraak.
5 HR 29 oktober 1934, NJ 1934, p. 1673 m.nt. T, HR 9 juni 1941, NJ 1941, 883, HR 25 maart 1975, NJ 1975, 270 m.nt. ThWvV en HR 23 oktober 1990, NJ 1991, 328.
6 HR 6 februari 1996, NJ 1996, 438, HR 14 maart 1989, NJ 1989, 689.
7 HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 m.nt. ThWvV.
8 O.a. HR 15 april 1986, NJ 1986, 740, HR 11 januari 2000, NJ 2000, 228 en HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480.
9 A.w., p. 428.
Uitspraak 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Rijswijkse stoeptegelmoord. Cassatie verdachte en OM. Conclusie AG: uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van voorwaardelijk opzet en voorbedachte raad en dat het slachtoffer is overleden a.g.v. de door het stuk stoeptegel veroorzaakte verwondingen aan haar gezicht. Het Hof heeft voorts terecht en niet-onbegrijpelijk art. 77c Sr (toepassing strafrecht voor minderjarigen op personen van 18 tot 21 jr) niet toegepast. Tav middel OM: Het Hof heeft de juiste maatstaf aangelegd m.b.t. de vraag of bij feit 2 sprake was van medeplegen. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en hoeft niet nader te worden gemotiveerd. HR: 81 RO.
2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02925/06
KM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2006, nummer 22/004131-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Penitentiair Complex "Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen van de verdachte en van de Advocaat-Generaal bij het Hof
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 oktober 2007.