HR, 17-11-1981, nr. 73191
ECLI:NL:HR:1981:AC7387
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-1981
- Zaaknummer
73191
- LJN
AC7387
- Roepnaam
Containerdiefstal
Dordtse containerdieven
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC7387, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AC7387
ECLI:NL:PHR:1981:AC7387, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑10‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AC7387
- Vindplaatsen
NJ 1983, 84 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1983, 84 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 17‑11‑1981
Inhoudsindicatie
‘Medeplegen’ verstaan als ‘tezamen en in vereniging;’ toereikend bewijs: lijfelijke aanwezigheid is niet vereist. De verklaring dat de goederen in eigendom toebehoorden aan verdachte is redengevend voor de bewezenverklaring dat zij toebehoorden aan een ander. De weergave in de uitspraak van een verklaring tegenover de politie moet in cassatie worden geëerbiedigd indien die weergave niet onverenigbaar is met de bewoordingen van het ambtsedig p.-v. Art. 311 lid 1 onder 4° Sr bevat een afzonderlijke regeling voor het medeplegen van diefstal: art. 47 Sr behoefde niet te worden aangehaald. Voldoende strafmotivering ook al sprak het Hof vrij van een der feiten.
17 november 1981Strafkamernr. 73.191DdB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 1981 in de strafzaak tegen:[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 24 december 1980 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 telastegelegde en hem voorts ter zake van de feiten 1, 2 primair, 3 primair en 4 primair, gekwalificeerd als "diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest is omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep - dat zich kennelijk niet uitstrekt tot de gegeven van vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 350 Sv. doordien uit de voor het bewijs van het sub 2, 3 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de container en/of respectievelijk de auto-onderdelen en dozen vlees (kalkoen) toebehoorde(n) aan anderen dan aan rekwirant en/of zijn mededaders en mitsdien liet wegnemen wederrechtelijk was, nu voor wat betreft het bewezenverklaarde bewijsmateriaal omtrent de eigendom van resp. container c.q. auto-onderdelen en vlees in de bewijsmiddelen ontbreekt en uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat vorengenoemde goederen respectievelijk niet aan rekwirant c.q. zijn mededader [medeverdachte 1] en aan rekwirant c.q. zijn mededaders toebehoorden.
TOELICHTING
Met betrekking tot het sub 2 bewezenverklaarde verklaart slechts één van de twee mededaders dat de weggenomen goederen hem niet in eigendom toebehoorden. Een aangifte waaruit de eigendom blijkt, althans waaruit zou kunnen blijken dat een ander dan rekwirant en/of mededader [medeverdachte 1] rechthebbende van de goederen was ontbreekt in de bewijsmiddelen. De verklaring van rekwirant en mededader dat zij geen toestemming hebben gehad het feit te plegen is irrelevant voor het bewijs van de objectieve wederrechtelijkheid. Hetzelfde geldt voor het sub 3 bewezenverklaarde.Het ontbreken van vorengenoemd bewijsmateriaal is ten deze fataal, omdat het Hof in de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen de alternatieven betreffende de vraag of de weggenomen goederen aan andere dan rekwirant en/of zijn mededader(s) toebehoorden.Rekwirants medeplegen van diefstal van goederen welke niet aan zijn mededader(s) toebehoorden kan immers pas dan wederrechtelijk zijn indien uit de bewijsmiddelen blijkt, dat zij evenmin aan rekwirant toebehoorden. In zoverre zijn de bewijsmiddelen niet redengevend voor beide alternatieven.
MIDDEL II
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 359 doordien het Hof voor het bewijs van het sub 4 bewezenverklaarde heeft gebezigd een ambtsedig proces-verbaal van de Rijkspolitie te Dordrecht, gemerkt bijlage 100 inhoudende een verklaring van [betrokkene 1] , hoofd bedrijfsbeveiliging en bewaking zakelijk weergevende:
"U hebt mij in kennis gesteld van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] , betreffende het ontvreemden bij de Shell Raffinaderij van een hoeveelheid brandstof".
"Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij B.V.".
"Ik kan U verklaren dat door Shell Nederland Raffinaderij B.V. aan niemand toestemming of opdracht is gegeven om brandstoffen, die geheel in eigendom toebehoorden aan Shell Nederland Raffinaderij B.V. weg te nemen en zich toe te eigenen."
zulks ten onrechte, aangezien:
A. voormelde verklaring niet redengevend is voor het bewijs van het bewezenverklaarde, nu het Hof niet bewezen heeft verklaard dat de door rekwirant en zijn mededaders weggenomen brandstof toebehoorde aan Shell .
B. Het Hof. ten onrechte de in genoemd proces-verbaal voorkomende verklaring van [betrokkene 1] heeft weergegeven als zou die verklaring inhouden dat [betrokkene 1] voornoemd in dienst is van Shell Nederland Raffinaderij B.V., zodat het Hof aan deze verklaring een uitleg heeft gegeven welke onverenigbaar is met de bewoordingen daarvan.
Rekwirant is van mening dat uit deze verklaring, waarin [betrokkene 1] zich in zekere mate vereenzelvigt met Shell, niet kan volgen dat [betrokkene 1] in dienst was van de Shell. [betrokkene 1] verklaring bevat mitsdien in zoverre een mening, gissing of konklusie.
MIDDEL III
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt: en/of schending van het recht in het bijzonder art. 358 Sv. doordien het Hof heeft verzuimd art, 47 Sr. aan te halen, zijnde de opgelegde straf mede op laatstgenoemde bepaling gegrond.
MIDDEL IV
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 359 Sv. doordien het Hof zonder nadere motivering aan rekwirant dezelfde straf als in eerste aanleg te weten vier jaar gevangenisstraf heeft opgelegd, terwijl het Hof in tegenstelling tot de Rechtbank rekwirant heeft vrijgesproken van overtreding van een voorschrift vastgesteld bij art. 3 van de Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd, zijnde er voor het overige geen verschil, in ernst in de door het Hof bewezenverklaarde feiten voorzover die afwijken van de bewezenverklaring der Rechtbank, zodat 's-Hofs arrest niet naar de eis der Wet voldoende met redenen is omkleed.
Bij pleidooi heeft Mr. Spong nog het volgende middel van cassatie voorgedragen:
MIDDEL
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 350, 359, 415 Sv. doordien uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan voortvloeien dat rekwirant lijfelijk aanwezig was bij het plegen van de sub 2 en 3 bewezenverklaarde diefstallen en mitsdien uit de bewijsmiddelen niet kan volgen, dat, zoals bewezenverklaard, rekwirant tezamen en in vereniging heeft gehandeld, zodat 's-Hofs arrest niet voldoende met redenen is omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de nacht van 14 op 15 mei 1980 in de gemeente Mijnsheerenland tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een oplegger met container inhoudende bougies en auto-onderdelen, toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededader;
2. hij in de nacht van 26 op 27 augustus 1980 in de gemeente [plaats] tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een oplegger met container inhoudende auto-onderdelen, toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededaders;
3. hij in de nacht van 4 op 5 juli 1980 in de gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een oplegger met container inhoudende dozen vlees (kalkoen) toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededaders;
4. hij in of omstreeks de periode van 1972 tot en met het jaar 1974 op een of meer plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen hoeveelheden brandstof toebehorende aan een ander of aan anderen dan aan hem, verdachte en zijn mededader".
De bewezenverklaring onder 2 steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende:
"Met de bedoeling om daarmee opleggers met containers te doen wegnemen heb ik medio 1980 een Daf trekker gekocht. Op 26 augustus 1980 ben ik in een auto gaan rondrijden met [medeverdachte 1] die ik daartoe had opgebeld, op zoek naar weg te nemen opleggers met containers. Ik zag er in [plaats] een aantal staan en wees die [medeverdachte 1] aan. Ik noteerde daarvan de nummers. Terug in [plaats] heb ik de nummers op de vrachtbrieven getikt. Ik gaf deze vrachtbrieven aan [medeverdachte 1] opdat deze bij het wegnemen van een oplegger met container ingeval van controle door de politie konden worden getoond. Wij spraken vervolgens telefonisch met [medeverdachte 2] af dat hij [medeverdachte 1] in [plaats] zou ontmoeten en zij vervolgens samen naar [plaats] zouden rijden om daar één of meer opleggers met containers weg te nemen.
Ik heb daarop voormelde Daf trekker aan [medeverdachte 2] ter beschikking gesteld teneinde daarmee te [plaats] één of meer opleggers met containers te bemachtigen.
Ik had met [medeverdachte 1] afgesproken dat hij mij zou opbellen wanneer hij met een weggenomen oplegger met container in de loods van [bedrijf 4] te [plaats] binnen zou zijn. Ik had van [bedrijf 4] de beschikking gekregen over genoemde loods en had daartoe de beschikking over de sleutels van de loods en het hek van het terrein. Ik gaf deze sleutels aan [medeverdachte 1] met de bedoeling, hem in staat te stellen met een weggenomen oplegger met container de loods binnen te rijden. In de nacht van 26 op 27 augustus 1980 ben ik door [medeverdachte 1] gebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te [plaats] stond. Ik ben toen naar [plaats] gereden. Ik heb nimmer toestemming gehad het door mij gepleegde feit te plegen";
B. een ambtsedig proces verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 10A, van 28 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , respectievelijk wachtmeester der Rijkspolitie 1e klasse, districtsrechercheur behorende tot de recherchegroep der Rijkspolitie in het district Dordrecht, en hoofdagent van gemeentepolitie te Rotterdam, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2] :
"Op 26 augusutus 1980 omstreeks 17.30 uur belde [verdachte] mij op. Hij zei mij dat hij in [plaats] een paar trailers met containers had staan en verzocht mij naar [plaats] te komen. Toen ik omstreeks 22.00 uur die dag daar aankwam, kwam [medeverdachte 1] met zijn auto aanrijden. Ik ben toen bij [medeverdachte 1] ingestapt, waarna wij naar een loods in [plaats] zijn gereden. Onderweg overhandigde [medeverdachte 1] mij drie vrachtbrieven. Daar stonden containernummers op vermeld. [medeverdachte 1] vertelde mij, dat er in [plaats] een aantal trailers met containers stond en dat het de bedoeling was die nacht deze trailers met containers weg te nemen.
In [plaats] ben ik in de trekker gestapt. [medeverdachte 1] reed voor mij uit naar [plaats] . Op een gegeven moment zag ik daar de remlichten van de auto van [medeverdachte 1] nabij een afgekoppelde trailer met daarop een [bedrijf 1] container oplichten, hetgeen voor mij een teken was dat dat een door hem bedoelde trailer was.
Ik heb mijn trekker onder de trailer geplaatst en deze trailer met container aangepikt. Vervolgens ben ik daarmee teruggereden naar [plaats] .
Tot [plaats] reed [medeverdachte 1] achter mij, verder naar [plaats] reed hij voor mij. In [plaats] heeft [medeverdachte 1] de poorten van de loods voor mij geopend waarna ik de trailer met de container die loods binnenreed. Daar werd de container geopend en zag ik dat er Opel-onderdelen in zaten. Ik had van niemand toestemming of opdracht gekregen deze trailer met container beladen met auto-onderdelen welke mij niet in eigendom toebehoorden weg te nemen en mij toe te eigenen";
C. een ambtsedig proces-verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 10C, van 29 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] :
"Op 26 augusutus 1980 werd ik door [verdachte] gebeld dat ik naar zijn huis moest komen. [verdachte] en ik zijn in zijn auto een rondje gaan rijden in de omgeving van [plaats] . Op een parkeerplaats en elders zag ik een aantal containers staan geparkeerd. De nummers van deze containers werden opgeschreven en wij reden terug naar de woning van [verdachte] . Hij tikte de vrachtbrieven en gaf die aan mij. [verdachte] had geregeld dat [medeverdachte 2] in [plaats] op mij zou wachten. Ik pikte [medeverdachte 2] daar op en wij reden naar een loods in [plaats] . Onderweg gaf ik de vrachtbrieven aan [medeverdachte 2] en duidde hem uit waar hij moest zijn. Bij de loods gekomen nam [medeverdachte 2] de blauwe trekker en ik reed in mijn auto er achter aan. [medeverdachte 2] is in [plaats] naar één van de genoemde containers gereden en koppelde deze aan. Hij reed weer terug naar [plaats] en ik reed er achter aan. Ik zag op de zijkant van de container het opschrift " [bedrijf 1] " staan. In [plaats] opende ik de loods en reed [medeverdachte 2] naar binnen. [medeverdachte 2] opende de container. Ik zag dat er karretjes in stonden met bruine dozen. Ik belde naar [verdachte] om te zeggen dat we met een container binnen waren. Ik had van niemand recht of toestemming deze container weg te nemen";
D. een ambtsedig proces verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 6, van 27 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , beiden districtsrechercheur, behorende tot de recherchegroep der Rijkspolitie in het district Dordrecht, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 27 augustus 1980 te 8.00 uur stelden wij een onderzoek in in de loods op perceel [b-straat 1] te [plaats] . In de loods namen wij onder meer in beslag een trekker merk Daf voorzien van het kenteken [kenteken] ";
E. een ambtsedig proces-verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 8, van 29 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 2] voornoemd, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 27 augustus 1980, stelde ik een onderzoek in in de woning perceel [c-straat 1] te [plaats] van verdachte. In die woning werd vervolgens in beslaggenomen een typemachine, merk Scheidegger, type 2000";
F. een ambtsedig proces-verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 10, van 27 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Dordrecht, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 1] :
"Ik ben chauffeur in dienst van een transportbedrijf. Gisteren omstreeks 19.00 uur heb ik een oplegger, eigendom van [bedrijf 1] B.V. te Rotterdam , te [plaats] losgekoppeld van de trekker en de oplegger aldaar geparkeerd en achtergelaten.
In de oplegger, die een geheel uitmaakt van het onderstel, bevonden zich auto-onderdelen van het merk Opel, welke onderdelen ik gisteren had geladen in Rüsselsheim (BRD) bij [bedrijf 2] . Vanmorgen 27 augustus 1980 ben ik in de trekker weer naar [plaats] gereden, waar ik constateerde dat de oplegger niet meer aanwezig was.
Ik heb niemand toestemming gegeven om de oplegger met inhoud, die ik diende te vervoeren naar Europoort te Rotterdam, weg te nemen en zich toe te eigenen;"
De bewezenverklaring onder 3 steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende:
"Met de bedoeling om daarmee opleggers met containers te doen wegnemen heb ik medio 1980 een Daf-trekker gekocht. Ongeveer een week voor na te noemen diefstal heb ik in het havengebied van Rotterdam een oplegger met container met hout uitgezocht en vervolgens [medeverdachte 2] ingeschakeld voor het wegnemen van deze oplegger met container met voormelde hem door mij daartoe ter beschikking gestelde Daf-trekker. Ik heb toen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] betrokken bij het van de hand doen van het ontvreemde hout. Ongeveer een week later, op 4 juli 1980, ben ik 's-middags in het Waalhavengebied te Rotterdam weer wat aan het rijden geweest met de auto en heb daar toen een container uitgezocht met de bedoeling dat deze met behulp van de genoemde trekker 's-avonds zou worden weggenomen. Ik heb daarop op een vrachtbrief het nummer van deze container ingevuld.
Vervolgens heb ik [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gebeld en bij mij laten komen. Ik heb hen toen gezegd dat ik in het Waalhavengebied te Rotterdam een oplegger met container had zien staan en hen gezegd die die avond met de Daf-trekker te gaan wegnemen. Ik duidde hen de plaats van die container aan. Ik gaf de ingevulde vrachtbrief aan één van hen opdat deze bij het wegnemen van de oplegger met container ingeval van controle door de politie kon worden getoond.
Ik heb daarop voormelde Daf-trekker, die in Hoogvliet stond, ter beschikking gesteld aan [medeverdachte 2] teneinde daarmee bedoelde oplegger met container te bemachtigen.
Ik had van [bedrijf 4] de beschikking gekregen over een loods te [plaats] en had daartoe de beschikking over de sleutels van de loods en het hek van het terrein. Ik gaf deze sleutels aan [medeverdachte 1] met de bedoeling hem in staat te stellen met een weggenomen oplegger met container de loods binnen te rijden. In de nacht van 4 op 5 juli 1980 ben ik door [medeverdachte 1] opgebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te [plaats] stond, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn daarop bij mij gekomen. De volgende dag ben ik naar de loods gegaan en zag ik dat een diepvries-container waarin vlees zat was weggenomen";
B. een ambtsedig proces-verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 12A, van 27 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2] :
"In een der afgelopen maanden werd ik benaderd door [verdachte] . Hij zei mij weer een vrachtauto op het oog te hebben en verzocht mij naar [plaats] te komen. Omdat ik nog niet genoeg geld had besloot ik met [verdachte] in zee te gaan. Ik ben met mijn auto naar de woning van [verdachte] te [plaats] gereden. Daar heb ik met [verdachte] zitten praten. Hij zei mij dat het om een container ging. Hij zei mij dat deze op een trailer in het Waalhavengebied te Rotterdam stond. [verdachte] zei mij dat een trekker in Hoogvliet stond en dat ik daar heen moest gaan. Toen kwam [medeverdachte 1] aanrijden bij de woning van [verdachte] . Zij hebben toen met elkaar gepraat waarna mij werd meegedeeld dat [medeverdachte 1] met mij mee zou gaan. [verdachte] gaf mij een vrachtbrief mee. Daarop stond dat het ging om een container. [medeverdachte 1] bracht mij naar Hoogvliet waar ik in de trekker plaatsnam. Vervolgens is [medeverdachte 1] mij voorgereden naar het Waalhavengebied . Hij zei mij dat hij tweemaal zijn remlichten zou laten oplichten zodat ik dan zou weten dat dat dan de container zou zijn welke aangepikt moest worden. In het Waalhavengebied gekomen zag ik de remlichten van de door [medeverdachte 1] bestuurde auto toen hij daarmee ter hoogte van een daar geparkeerd staande container die op een trailer stond was gekomen, tweemaal oplichten. Ik begreep hieruit dat het die container betrof en ik heb die toen aangepikt. Ik kon echter deze trailer niet van de grond af krijgen en ik meende voorts dat hij leeg was. Ik heb deze trailer toen afgekoppeld en ben weggereden.
[medeverdachte 1] kwam naar mij toe en ik deelde hem mede waarom ik die trailer niet had aangekoppeld. [medeverdachte 1] zei mij hierna dat hij in het Waalhavengebied ging rondrijden teneinde uit te zien naar een ander object. Hij duidde mij vervolgens aan waar ik een vriescontainer kon vinden, waarna ik naar die plaats ben gereden. Ik zag toen een wit/blauwe container staan, heb die aangepikt en ben ermee weggereden. [medeverdachte 1] kwam met zijn auto voor mij rijden. Ik reed hem achterna en wij kwamen uit bij een loods in [plaats] .
[medeverdachte 1] opende de poort van het terrein en de loods. Ik heb de trailer met daarop die container die loods binnengereden. Daar hebben wij samen de container geopend. Ik zag toen dat er dozen in lagen waarin zich vlees bevond.
[medeverdachte 1] heeft vervolgens [verdachte] opgebeld. Met [medeverdachte 1] ben ik toen naar hem toegegaan. Wij hebben in de woning van [verdachte] toen gegist naar het bedrag dat deze lading vlees op zou kunnen brengen. De volgende dag werd ik weer door [verdachte] opgebeld. Hij zei mij dat er een koper voor de partij vlees was gevonden.
Ik had van niemand recht gekregen om deze trailer met container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij toe te eigenen";
C. een ambtsedig proces-verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 12F, van 29 augustus 1980, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] :
"Op een avond werd ik door [verdachte] opgebeld. Hij zei mij naar zijn woning te komen omdat er een container gehaald moest worden. Bij de woning van [verdachte] gekomen bleek mij dat [medeverdachte 2] , de chauffeur, reeds bij [verdachte] thuis was. [medeverdachte 2] en ik zijn naar Hoogvliet te Rotterdam gereden. Bij een parkeerplaats aldaar zag ik een blauwe trekker staan. Nadat die was gestart stapte [medeverdachte 2] in de trekker en reed weg. Mij was door [verdachte] gezegd dat ik achter [medeverdachte 2] aan moest rijden. Ik begreep dat er een container zou worden gehaald.
Ik ben met [medeverdachte 2] , ik in een personenauto, gereden naar het Waalhavengebied te Rotterdam . Ik zag dat [medeverdachte 2] daar stopte bij een daar afgekoppeld staande trailer waarop een container was geplaatst. Ik zag dat [medeverdachte 2] de trekker onder deze combinatie schoof en aanstalten maakte deze aan te pikken. Hierna zag ik dat hij weer onder die combinatie vandaan reed en ik reed achter hem aan. Even later stopte [medeverdachte 2] . Ik liep naar [medeverdachte 2] . Hij zei dat hij het vermoeden had dat de container op genoemde trailer leeg was. Wij besloten toen daar naar een andere container uit te kijken. Op een gegeven moment zag ik een witte container staan en ik zag dat op de achterdeuren en de zijkanten daarvan het woord "ZIM" voorkwam. Ik begreep dat deze container beladen was. [medeverdachte 2] zei daarop: die pikken wij aan.
Ik zag vervolgens dat [medeverdachte 2] die container aan de trekker aanpikte en er mee wegreed. Ik volgde hem op enige afstand. Ik wist dat wij die container moesten brengen naar een loods in [plaats] . Bij die loods aangekomen reed [medeverdachte 2] de combinatie de loods in. Ik zag, toen de containerdeuren werden geopend, dat het een vriescontainer betrof en dat in de dozen daarin verpakt vlees zat.
Daarop heb ik in het kantoor van de loods naar [verdachte] gebeld en hem gezegd dat wij een container met vlees te pakken hadden. Ik reed daarop met [medeverdachte 2] naar de woning van [verdachte] . Ik had van niemand het recht gekregen in vereniging met anderen deze trailer met de container beladen met kalkoenvlees weg te nemen en mij deze goederen toe te eigenen";
D. een ambtsedig proces-verbaal nr. 1209/1980, gemerkt bijlage 12, van 5 juli 1980, opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant::
"aangever: [aangever] , deed aangifte namens de benadeelde: [bedrijf 3] B.V., [a-straat] te Rotterdam; plaats delict: [a-straat] te Rotterdam; object container beladen met vlees staande op een trailer-chassis, opschrift ZIM, vriescontainer; 1311 kartons kalkoendelen;
verklaring aangever: de trailer met container met lading werd op 4 juli 1980 door een chauffeur genaamd [benadeelde 3] voor mijn bedrijf afgekoppeld en geparkeerd. Op 5 juli 1980 bleek de container met lading alsmede het trailer-chassis waarop deze container stond te zijn verdwenen. Aan niemand werd toestemming gegeven tot het plegen van het feit"
en als verklaring van [benadeelde 3] :
"Ik ben chauffeur. Op 4 juli 1980 heb ik in opdracht van [bedrijf 3] B.V., gevestigd [a-straat] te Rotterdam, een container beladen met kalkoendelen opgehaald. Omstreeks 22.30 uur die dag heb ik het Waalhaventerrein te Rotterdam met mijn trekker, waarachter een chassis waarop de container was geplaatst, verlaten. Ik ben naar de [a-straat] te Rotterdam gereden, waar ik de container parkeerde en afkoppelde. Ik ben toen weggereden. Toen ik vanmorgen omstreeks 8.15 uur weer op de [a-straat] alhier arriveerde, bleek mij dat het chassis met daarop de met kalkoendelen beladen container was verdwenen".
De bewezenverklaring onder 4 steunt onder meer op een ambtsedig proces-verbaal nr. 8407, gemerkt bijlage 100, van 27 oktober 1980, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 2] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] , hoofd bedrijfsbeveiliging en bewaking,:
"U hebt mij in kennis gesteld van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] , betreffende het ontvreemden bij de Shell Raffinaderij van een hoeveelheid brandstof. Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij B.V. Ik kan u verklaren dat door Shell Nederland Raffinaderij B.V. aan niemand toestemming of opdracht is gegeven om brandstoffen, die geheel in eigendom toebehoorden aan Shell Nederland Raffinaderij B.V., weg te nemen en zich toe te eigenen".
5. Beoordeling van het eerste middel
Om de redenen door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie uiteengezet bij zijn bespreking van dit middel heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen - in hun onderling verband en samenhang bezien - kunnen afleiden dat de weggenomen goederen, zoals die in het onder 2 en 3 bewezenverklaarde zijn omschreven, toebehoorden aan anderen dan de verdachte en/of zijn mededaders.
Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het bij pleidooi voorgedragen middel
Het Hof heeft omtrent het onder 2 en 3 bewezenverklaarde, voor zover hier van belang, nader overwogen:
"dat de samenwerking van verdachte met zijn mededaders zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken".
Hiermede heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte heeft gehandeld "tezamen en in vereniging met anderen", zoals is bewezenverklaard.
Tot dit oordeel is het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen komen, waaraan niet kan afdoen dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan volgen dat de verdachte bij de telastegelegde wegneming lijfelijk aanwezig is geweest.
Het middel treft mitsdien geen doel.
7. Beoordeling van het tweede middel
Het Hof heeft de gewraakte verklaring kennelijk redengevend geacht - en kunnen achten - voor de bewezenverklaring onder 4, voor zover inhoudende dat de weggenomen hoeveelheden brandstof toebehoorden aan een ander of aan anderen dan aan de verdachte en zijn mededader, zodat onderdeel A vruchteloos is voorgesteld.
Onderdeel B kan evenmin tot cassatie leiden, omdat de zakelijke weergave van evenbedoelde verklaring in het bestreden arrest niet onverenigbaar is met de bewoordingen van het proces-verbaal, waarin die verklaring is gerelateerd, zodat die weergave in cassatie moet worden geëerbiedigd.
Het middel is mitsdien ondeugdelijk.
8. Beoordeling van het derde middel
Bij veroordeling behoeven slechts die wettelijke voorschriften te worden aangehaald, welke de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken.
In het onderhavige geval behoort tot die voorschriften niet artikel 47 van het Wetboek van Straf recht, aangezien bij het eerste lid, aanhef en onder 4°, van het wel aangehaalde artikel 311 van dat wetboek een afzonderlijke regeling is gegeven voor het medeplegen van diefstal.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
9. Beoordeling van het vierde middel
De Officier van Justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.
De Rechtbank heeft de verdachte terzake van (a) "diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", (b) "uitlokking van diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en (c) "overtreding van een voorschrift vastgesteld bij artikel 3 van de Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
Daartoe overwoog zij:
"dat de rechtbank op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder ze zijn gepleegd en de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, van oordeel is dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals hierna zal worden bepaald, waarbij de rechtbank onder meer overweegt dat verdachte ter terechtzitting heeft erkend zich te hebben schuldig gemaakt aan soortgelijke delikten, af te leiden uit het proces-verbaal van gemeentepolitie Dordrecht nr. 8407, bijlage 11D (hout), 13C (gedroogde prei), 14 C (isolatiemateriaal) en uit het proces-verbaal van rijkspolitie Dordrecht, nr. 5100, bijlage 101A (ham) en 102A (suiker)".
De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hiervoren onder (c) genoemde feit en de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot de hiervoren onder 1 vermelde straffen.
Ter motivering van die strafoplegging heeft het Hof overwogen dat zij in overeenstemming is
"met de aard van de feiten en de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, gelijk van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, waarbij het hof met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in rekening brengt dat verdachte tot de navolgende straffen is veroordeeld:
op 19 april 1973 ter zake van diefstal door middel van braak door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam tot zeven maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, met een bijzondere voorwaarde en
op 13 september 1976 terzake van poging tot diefstal door middel van verbreking door de politierechter te Rotterdam tot zes weken gevangenisstraf waarvan drie weken voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, met verbeurdverklaring",
en dat het Hof mede in aanmerking neemt
"dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend zich te hebben schuldig gemaakt aan soortgelijke delicten, vermeld in het proces-verbaal van de gemeentepolitie te Dordrecht nr.8407 bijlage 11D (hout), 13C (gedroogde prei), 14C (isolatiemateriaal) en in het proces-verbaal van de rijkspolitie te Dordrecht nr. 5100, bijlage 101 A (ham), alsmede voor wat betreft een poging tot diefstal van een vrachtauto met staal in april 1980 (bijlage 104 A)".
Het Hof was niet - ook niet bezien in het licht van de gegeven vrijspraak - gehouden zijn strafoplegging breder te motiveren dan is geschied, zodat het middel faalt.
10. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, Hermans en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 17 november 1981.
Conclusie 06‑10‑1981
Inhoudsindicatie
‘Medeplegen’ verstaan als ‘tezamen en in vereniging;’ toereikend bewijs: lijfelijke aanwezigheid is niet vereist. De verklaring dat de goederen in eigendom toebehoorden aan verdachte is redengevend voor de bewezenverklaring dat zij toebehoorden aan een ander. De weergave in de uitspraak van een verklaring tegenover de politie moet in cassatie worden geëerbiedigd indien die weergave niet onverenigbaar is met de bewoordingen van het ambtsedig p.-v. Art. 311 lid 1 onder 4° Sr bevat een afzonderlijke regeling voor het medeplegen van diefstal: art. 47 Sr behoefde niet te worden aangehaald. Voldoende strafmotivering ook al sprak het Hof vrij van een der feiten.
na.Nr. 73.191Zitting 6 oktober 1981
Mr. Leijten.Conclusie inzake:[verdachte].
Edelhoogachtbare Heren,
Rekwirant is bij vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 24 december 1980 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf met aftrek. Te zijnen laste verklaarde de rechtbank bewezen, kort gezegd, diefstal in vereniging van een oplegger bevattende een container met inhoud; tweemaal uitlokking van zulk een diefstal; diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof; alsmede het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen.Van dat vonnis zijn rekwirant en de officier van justitie in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, welk hof bij arrest van 6 april 1981 dat vonnis heeft vernietigd, rekwirant vrijgesproken van het voorhanden hebben van een revolver met 50 scherpe patronen en hem, opnieuw, heeft veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf wegens: diefstal in vereniging van een oplegger met container met inhoud, driemaal gepleegd en diefstal in vereniging van hoeveelheden brandstof.Tegen dat arrest heeft rekwirant zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem zijn vier middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt betoogd, dat met betrekking tot de onder 2 en 3 van de inleidende dagvaarding telastegelegde feiten uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, dat de weggenomen goederen toebehoorden aan anderen dan aan rekwirant en/of zijn mededaders, terwijl het hof dat toch bewezen heeft verklaard. Juist is in ieder geval dat dit niet zo "gladjes" uit die bewijsmiddelen volgt als meestal het geval is. Toch meen ik, dat het uit de gebezigde bewijsmiddelen wel kan volgen. Misschien is het juridisch technisch niet geheel verantwoord als ik zeg, dat aan dat bewijs niet zo zware eisen mogen worden gesteld, omdat het nu eenmaal geen gewoonte is van mensen die zonder van iemand daartoe toestemming te hebben gekregen opleggers met containers wegnemen, hun eigen opleggers of die van hun mededaders 's nachts te gaan wegnemen. De meeste verdachten kijken nogal vreemd op als de rechter hen vraagt of het goed dat zij wegnamen hun eigendom was.Wat feit 2 betreft is onder de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van [betrokkene 1] aan de gemeentepolitie te Dordrecht afgelegd, zakelijk hierop neerkomend, dat de oplegger, welke door rekwirant en de zijnen gestolen werd eigendom was van [bedrijf 1] B.V. en dat zich in de oplegger auto-onderdelen bevonden, welke hij de dag tevoren had geladen in Rüsselsheim (B.R.D.) bij [bedrijf 2] .Daaruit volgt m.i. mede gelet op
a) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van rekwirant, dat hij nimmer toestemming heeft gehad het door hem gepleegde feit te plegen,b) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger [medeverdachte 1] , dat hij van niemand toestemming of opdracht had gekregen deze trailer met container beladen met auto-onderdelen, welke hem niet in eigendom toebehoorden weg te nemen en zich toe te eigenenc) de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van medepleger [medeverdachte 2] , dat hij van niemand recht of toestemming had gehad deze container weg te nemen,dat het hof bewezen kon achten, dat de oplegger met container inhoudende auto-onderdelen toebehoorde aan anderen dan aan hem rekwirant en/of zijn mededaders.Ik meen namelijk, dat als vaststaat dat iemand of een aantal mensen een oplegger steelt die eigendom is van X, weliswaar niet zonder meer daaruit volgt dat ook bewezen is, dat de inhoud van die oplegger eigendom is van X, maar wel, dat die inhoud niet in eigendom toebehoort aan de dader(s). Ik zou menen, dat het geval dat iemand de oplegger van een ander steelt met aan hem, de dief, toebehorende spullen daarin, zo uitzonderlijk is, dat het als verweer naar voren moet worden gebracht, althans dat uit de verklaringen van rekwirant en zijn mededaders, welke voor het bewijs zijn gebezigd, met name die welke hierboven zijn weergegeven, kan volgen, dat die inhoud niet aan hen toebehoort.Wat feit 3 betreft ligt de zaak misschien nog iets moeilijker. Rekwirant heeft verklaard: "In de nacht van 4 op 5 juli 1930 ben ik door [medeverdachte 2] opgebeld. Hij deelde mij mede dat er een weggenomen oplegger met container in de loods te Ouderkerk aan den IJssel stond. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn daarop bij mij gekomen. De volgende dag ben ik naar de loods gegaan en zag ik dat een diepvriescontainer waarin vlees zat was weggenomen."De verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt luidt:
"Ik had van niemand recht gekregen om deze trailer met container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij toe te eigenen" en die van [medeverdachte 2] : "Ik had van niemand het recht gekregen in vereniging met anderen deze trailer met de container beladen met kalkoen-vlees weg te nemen en mij deze goederen toe te eigenen". Voormelde verklaringen zijn als bewijsmiddel gebezigd en daaruit kan m.i. in ieder geval volgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen eigenaar waren van de trailer en container met kalkoen-vlees, want als dat wel zo was behoefden zij zich deze niet toe te eigenen.Dat ook rekwirant geen eigenaar was en dat anderen dan rekwirant en zijn mededaders wel eigenaar waren van die trailer etc. kan m.i. hieruit volgen: Op bladzijde 20 onder d van het arrest wordt als bewijsmiddel gebezigd het relaas van verbalisant [verbalisant] , vermeldende dat [aangever] namens de benadeelde [bedrijf 3] B.V., [a-straat] te Rotterdam aangifte deed van de diefstal. Aangever vermeldde ook, dat aan niemand toestemming werd gegeven tot het plegen van het feit.Welnu, wanneer men als bewezen aanneemt, gelijk mogelijk is, dat [bedrijf 3] de benadeelde bij deze diefstal was, dan is dat ofwel omdat zij van trailer en inhoud eigenares was ofwel omdat zij op welke grond dan ook, maar waarschijnlijk als vervoerster aan de eigenaar de schade als gevolg van de diefstal moet vergoeden. Zouden echter rekwirant en/of zijn mededaders eigenaar zijn van de oplegger c.s. dan zou de "diefstal" [bedrijf 3] niet tot benadeelde maken en evenmin zou dat het geval zijn als niemand eigenaar was van trailer met inhoud. Met andere woorden; op grond van deze mededeling van de aangever kon het hof als bewezen aannemen dat de trailer c.s. toebehoorde aan anderen dan aan rekwirant. Hetzelfde geldt voor zijn mededaders, te wier aanzien het bewijs overigens ook reeds uit hun eigen verklaring kon volgen.
Ik acht middel I dan ook ongegrond.
Middel II betreft twee klachten inzake het onder 4 van de telastelegging bewezenverklaarde: de als bewijsmiddel daartoe gebruikte verklaring van [betrokkene 2] , als in het middel weergegeven, zou a) niet redengevend zijn voor het bewijs van het bewezenverklaarde, omdat het hof niet bewezen heeft verklaard dat de door rekwirant en zijn mededaders weggenomen brandstof toebehoorde aan Shell .Dit onderdeel van het middel treft geen doel omdat het hof op grond van de verklaring van [betrokkene 2] dat de weggenomen brandstof eigendom was van Shell , bewezen kon verklaren dat die brandstof toebehoorde aan anderen dan aan rekwirant en/of zijn mededaders.Voorts zou die verklaring door het hof b) ten onrechte in zijn arrest zo zijn weergegeven als zou zij, gelijk zij in het proces-verbaal van politie was gerelateerd, inhouden dat [betrokkene 2] in dienst was van Shell, zijnde dit volgens de raadsman van rekwirant een uitleg van dat relaas die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan.Naar het mij voorkomt kon het hof echter de verklaring van [betrokkene 2] , zoals die was opgenomen in het proces-verbaal van politie, zakelijk weergeven als het hof heeft gedaan. Wat wordt beoogd met de opmerking, dat [betrokkene 2] verklaring: "Ik ben in dienst van Shell Nederland Raffinaderij B.V." een mening, gissing of konklusie bevat, begrijp ik niet. Als ze een konklusie bevat is het er een van het Hof en het Hof mag uit feiten en gegevens conclusies trekken. Het moet dit zelfs doen. Het is zijn taak.
Ik acht het middel dus niet gegrond.
Middel III waarin wordt betoogd dat het hof als wetsvoorschrift waarop de straf is gegrond artikel 47 Sr. had moeten aanhalen, treft geen doel omdat met betrekking tot de feiten onder 1 tot en met 4 telastegelegd, door het hof artikel 311 Sr. is aangehaald, in welks hier toepasselijk lid 1, 4° het medeplegen is begrepen.
Middel IV tenslotte klaagt erover, dat het hof, hoewel niet bewezen verklarend, dat rekwirant een revolver en 50 scherpe patronen voorhanden had gehad en hem daarvan vrijsprekend, terwijl de rechtbank rekwirant óók voor dit feit had veroordeeld, toch zonder bredere motivering dan vervat in de standaardformulering aan rekwirant dezelfde straf heeft opgelegd als de rechtbank deed.Schijnbaar is deze zaak vergelijkbaar met die van nr. 73.039, waarin ik heden ook conclusie nam. Maar als ik daar ernstig twijfelde, dan is die twijfel, zo al aanwezig, hier veel geringer. Immers ten aanzien van twee feiten waarbij de rechtbank uitlokking aannam heeft het hof medeplegen bewezen geacht met als bijzondere motivering (blz. 27 van het arrest) dat de samenwerking zodanig volledig en nauw is geweest dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken. Het is dus zeer wel mogelijk, dat het hof dit niet alleen als een technisch-juridische kwestie heeft opgevat maar ook als een omstandigheid die de strafwaardigheid van rekwirant verhoogt. Voorts heeft het hof niet dezelfde ad informandum bijgevoegde, door rekwirant erkende feiten bij zijn strafbepaling mede in aanmerking genomen als de rechtbank deed en ook dat kan een reden geweest zijn waarom het hof ook al sprak het van één feit vrij toch de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf niet heeft verminderd. Tenslotte betreft het hier een vrijspraak voor een feit binnen een geheel, waarvoor vier jaar gevangenisstraf is opgelegd, terwijl in de zaak nr. 73.039 twee jaar gevangenisstraf was opgelegd. In dit geval acht ik daarom een motivering, die breder is dan de standaardformule biedt, niet vereist.
Zo kom ik tot de slotsom, dat naar mijn mening alle middelen ongegrond zijn. Ook ambtshalve heb ik geen gronden tot cassatie aangetroffen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Baad der Nederlanden,
eb
Nr. 73.191
Zitting 6 oktober 1981
Mr. Leijten
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak is bij aanvullende schriftuur nog een vijfde middel voorgesteld. Door omstandigheden ben ik genoopt dat middel in een aanvullende conclusie te bespreken.
Het middel houdt in, dat uit de bewijsmiddelen niet kon voortvloeien, dat rekwirant bij het plegen van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde diefstallen lijfelijk aanwezig is geweest, zodat uit die bewijsmiddelen ook niet kan volgen, dat rekwirant terzake van die feiten tezamen en in vereniging heeft gehandeld.
Naar ik meen treft het middel geen doel omdat degene, die tezamen en in vereniging met een ander diefstal pleegt, dit kan doen zonder op de plaats waar het wegnemen gebeurt ''lijfelijk'' aanwezig te zijn. Zo kan ik mij goed voorstellen, dat iemand zich op grote afstand, via telefoon en/of videorecorder, tezamen en in vereniging met een ander, die op die telefonische enz. aanwijzingen de goederen wegneemt, aan diefstal in vereniging schuldig maakt.
Ik volhard daarom bij mijn reeds genomen conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,