Omwille van de leesbaarheid zijn de voetnoten niet overgenomen.
HR, 24-03-2015, nr. 14/00905
ECLI:NL:HR:2015:718, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
14/00905
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:718, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:297, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:297, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:718, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/395 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2015-0150
NbSr 2015/101 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
NbSr 2015/101 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Medeplegen. In ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de HR enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, i.h.b. gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer i.h.b. met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. N.a.v. de CAG verdient opmerking dat het voorgaande in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tll. het delictsbestanddeel ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’ bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. In ECLI:NL:HR:2014:3474 is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijv. door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, i.h.b. dat en waarom de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. I.c. geeft ’s Hofs oordeel omtrent medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
24 maart 2015
Strafkamer
nr. 14/00905
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 februari 2014, nummer 20/002289-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde de zaak opnieuw te laten berechten en afdoen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij op 15 mei 2013 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1], welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte een riem ter hand heeft genomen en die riem om zijn hand heeft gewonden en zijn hand omhoog heeft geheven (als wilde hij slaan)."
2.1.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Beoordeling
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 15 mei 2013, omstreeks 12.00 uur, zat [betrokkene 2] (aangever) op de Sint Servaasweg te Eindhoven in zijn auto, merk Renault, te wachten op zijn vriendin, [betrokkene 1]. De schoudertas van [betrokkene 1] lag in de auto van [betrokkene 2] op de vloer aan de bijrijderszijde.
[betrokkene 2] zag op dat moment dat een Seat Leon voorbij reed, remde en stopte, en dat onder meer [verdachte] (verdachte) en diens broer [betrokkene 3] uit de Seat stapten. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] en [betrokkene 3] in zijn richting kwamen gelopen. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] het portier aan de bestuurderszijde van de auto opende en dat [betrokkene 3] naar de bijrijderskant liep en het portier van de auto van [betrokkene 2] aan de bijrijderszijde opende. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] pakte en de portemonnee van [betrokkene 1] uit de tas pakte. Hierop is [betrokkene 2] uit de auto gestapt en in de richting van [betrokkene 3] gelopen. [betrokkene 2] zag toen dat [betrokkene 3] de portemonnee van [betrokkene 1] open maakte, geld uit de portemonnee pakte en in zijn broekzak stopte, waarna hij de portemonnee uit de handen van [betrokkene 3] rukte.
[betrokkene 2] liep daarop verder in de richting van [betrokkene 3]. [betrokkene 2] zag toen dat [verdachte] voor hem kwam staan, zijn lederen riem uit zijn broek haalde en die riem om zijn hand begon te draaien. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] zijn hand, waar de riem omheen gedraaid was, tot een vuist balde. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 3] terug liep naar de Seat Leon, instapte en wegreed.
De getuige [getuige 1] bevond zich op 15 mei 2013 omstreeks 12.00 uur in haar woning te Eindhoven, toen zij mensen hoorde schreeuwen. Zij is daarop uit het raam gaan kijken en zag dat een zwarte auto, merk Renault, geparkeerd stond op de Sint Servaasweg. De getuige [getuige 1] zag een aantal mannen staan die ruzie hadden. De ruzie ging voornamelijk tussen twee mannen samen tegen één andere man. De getuige zag dat één van de twee mannen het portier van de auto opende, een tas uit de auto pakte en met zijn handen in de tas rommelde. De getuige zag dat de man vervolgens de tas liet vallen en een portemonnee vast hield en iets uit de portemonnee pakte. De getuige [getuige 1] heeft toen haar telefoon gepakt en is gaan filmen wat er gebeurde.
De getuige [getuige 1] zag vervolgens dat één van de twee mannen zijn broeksriem uit zijn broek haalde en om zijn hand draaide. Volgens de getuige kwam de man door zijn houding erg dreigend over.
Ook de getuige [getuige 2], die op 15 mei 2013 omstreeks 12.00 uur over de Sint Servaasweg te Eindhoven liep, zag en hoorde dat enkele mannen ruzie hadden. De getuige [getuige 2] zag verder dat een man een broeksriem om zijn hand had gedraaid en die hand omhoog hield alsof hij wilde gaan slaan.
De door getuige [getuige 1] gemaakte videobeelden zijn door haar aan de politie verstrekt. De verbalisanten Van Kronenburg en Heyms hebben de videobeelden bekeken. Zij herkenden op de beelden onder meer [verdachte] (verdachte) en [betrokkene 2] (aangever). De verbalisanten zagen verder een persoon met een zwarte jas, die een portemonnee vasthad en daar iets uitpakte. Vervolgens zagen de verbalisanten dat [verdachte] zijn broeksriem losmaakte, afdeed en om zijn hand wikkelde. De verbalisanten zagen dat [verdachte] op dat moment tegenover [betrokkene 2] staat en dat [verdachte] even later zijn arm omhoog heft en lijkt te gaan slaan. [betrokkene 2] staat op dat moment een halve meter voor [verdachte].
Bij de in het proces-verbaal van aangifte met nummer PL2206 2013066199-1 beschreven diefstal is een geldbedrag van € 240,00 weggenomen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde onder 2 dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd:
(...)
b. dat de verdachte niet als medepleger van de - beweerdelijk - door [betrokkene 3] gepleegde diefstal van geld kan worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt niet van vooraf tussen de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 3] gemaakte afspraken om [betrokkene 2] te bestelen. De verdachte heeft verklaard niet te hebben gezien dat de medeverdachte [betrokkene 3] een portemonnee uit de tas van [betrokkene 1] heeft gepakt, zoals aangever verklaart en geen wetenschap te hebben gehad van de diefstal die - beweerdelijk - gaande was. Ook blijkt uit het dossier niet dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft verricht. De enkele aanwezigheid van de verdachte en het zich niet distantiëren van het handelen van de medeverdachte
[betrokkene 3] is onvoldoende om het mededaderschap ten laste van de verdachte aan te nemen;
c. dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2], zijn oom, als gevolg van diens drugsverslaving.
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Ad b:
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat niet is gebleken van enige vooraf gemaakte afspraak tussen [betrokkene 3] en de verdachte om [betrokkene 2] of [betrokkene 1] te bestelen en dat niet met genoegzame zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van aangever heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit die tas heeft genomen. In zoverre gaat het hof met de verdediging mee in de stelling dat een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] niet is komen vast te staan.
Dat, zoals aangever verklaart en ten laste is gelegd, de verdachte aan aangever heeft gevraagd "Waar is die kuthoer?" en vervolgens gezegd heeft "We hebben alle Polen en Marokkanen geïnstrueerd om jullie te slopen als ze jullie zien", kan daarom volgens het hof niet gezien worden als een aan de diefstal van een hoeveelheid geld voorafgaande en daarop betrekking hebbende bedreiging met geweld. Om die reden kan ook het door de verdachte van achteren bij de arm vastpakken van aangever, waarover deze verklaart, niet gezien worden als een bijdrage van de verdachte aan die diefstal.
Aan de verdediging kan voorts worden toegegeven dat niet is komen vast te staan dat de verdachte aan de feitelijke wegneming door [betrokkene 3] van een hoeveelheid geld uit de portemonnee van [betrokkene 1] een actieve bijdrage heeft geleverd. Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat de verdachte deze gedraging van [betrokkene 3] wel heeft gezien. Het hof leidt dit af uit één van de prints van de door de getuige [getuige 1] met haar telefoon gemaakte videobeelden, waarop een drietal manspersonen te zien is. Het hof stelt vast, aan de hand van de door aangever in de aangifte opgegeven signalementen van de verdachte en [betrokkene 3] en de beschrijving van de kleding die aangever op 15 mei 2013 droeg, dat de verdachte de persoon aan de linkerzijde is en dat aangever en [betrokkene 3] aan de rechterzijde staan, waarbij laatstgenoemde schuin vóór aangever staat. Op de print is verder te zien dat [betrokkene 3] met beide handen een voorwerp vast heeft. Volgens het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen is dat voorwerp een portemonnee, waar [betrokkene 3] (de man met de zwarte jas) "iets" uitpakt. Ten slotte is op de print te zien dat de verdachte op heel korte afstand van aangever en [betrokkene 3] staat en in de richting van de handen van laatstgenoemde kijkt.
Het hof leidt hieruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft gezien dat, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, [betrokkene 3] een portemonnee in zijn handen heeft en er "iets" uitpakt (namelijk een hoeveelheid geld) en dat [betrokkene 2] de portemonnee vervolgens uit de handen van [betrokkene 3] rukt. Uit dit samenstel van gedragingen leidt het hof af dat de verdachte moet hebben geweten dat het geld, dat [betrokkene 3] uit de portemonnee pakte, niet aan hem, [betrokkene 3], toebehoorde.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vervolgens zijn broeksriem ter hand neemt, om zijn hand wikkelt en een dreigende houding aanneemt en even later zijn arm omhoog doet en lijkt te gaan slaan.
Ad c:
Het hof hecht geen waarde aan de stelling van de verdediging dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2] en stelt deze als onaannemelijk ter zijde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte bij zijn verhoor door de politie, hoewel hij toen reeds stelde valselijk beschuldigd te worden, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en hieromtrent niets heeft verklaard terwijl dat toch voor de hand had gelegen alsmede dat de verdachte vervolgens niet consistent heeft verklaard over de reden om zijn riem om zijn hand te draaien en zijn arm dreigend op te heffen. Tegenover de rechter-commissaris verklaarde de verdachte immers dat hij een riem om zijn hand had gewikkeld "ter bescherming van mijzelf omdat die [betrokkene 2] (hof: bedoeld wordt aangever [betrokkene 2]) een aanvallende houding of beweging aannam of maakte", terwijl de verdachte ter terechtzitting van de politierechter verklaarde: "Ik heb op een gegeven moment een riem om mijn hand gedaan. Ik wilde me kunnen verdedigen in het geval mijn oom weer rare dingen zou gaan doen" (onderstreping hof).
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat, gezien de omstandigheid dat de verdachte wist dat [betrokkene 3] geld uit de portemonnee had weggenomen, aan de bedreigende gedragingen van de verdachte - het voor [betrokkene 2] gaan staan, het ter hand nemen van zijn broeksriem en deze om zijn hand draaien, en het omhoog heffen van zijn hand, als wilde hij daarmee slaan - geen andere betekenis kan worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk maken te vluchten hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld.
Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte dusdoende het oogmerk heeft gehad op de verwezenlijking van de diefstal van een hoeveelheid geld, zodat de verdachte als medepleger voor die diefstal medeverantwoordelijk kan worden gehouden."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte zo bewust en nauw met de medeverdachte heeft samengewerkt dat hij kan worden aangemerkt als iemand die zich 'tezamen en in vereniging met een ander' aan de tenlastegelegde beroving heeft schuldig gemaakt.
3.2.1.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.2.
Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de Advocaat-Generaal verdient opmerking dat het voorgaande, zoals in genoemd arrest is overwogen en uit de daar aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen - bij voorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tenlastelegging het delictsbestanddeel 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.3.
In het hiervoor genoemde arrest is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
3.3.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte en [betrokkene 3] liepen in de richting van de auto waarin zij [betrokkene 2] hadden zien zitten. De verdachte opende het portier aan de bestuurderszijde van de auto en [betrokkene 3] opende het portier aan de bijrijderszijde. Nadat [betrokkene 3] een tas uit de auto had weggenomen met daarin een portemonnee, is [betrokkene 2] uit de auto gestapt en in de richting van [betrokkene 3] gelopen. Toen [betrokkene 3] iets uit die portemonnee had gepakt, heeft [betrokkene 2] die portemonnee uit de handen van [betrokkene 3] gerukt. Daarop heeft de verdachte, die op een korte afstand van die twee stond, een dreigende houding aangenomen, en zijn hand omhoog gedaan alsof hij ging slaan.
3.4.
Het Hof heeft uit onder meer de voor het bewijs gebezigde prints van videobeelden afgeleid dat de verdachte, die heeft verklaard niet te hebben geweten dat [betrokkene 3] een portemonnee uit een tas had gepakt, wèl moet hebben gezien dat [betrokkene 3] iets uit een portemonnee pakte en dat [betrokkene 2] daarop die portemonnee, die kennelijk niet aan [betrokkene 3] toebehoorde, uit de handen van [betrokkene 3] wegrukte. Dat betekent, naar het oordeel van het Hof, dat aan de bedreigende gedragingen van de verdachte geen andere betekenis kan worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het voor [betrokkene 3] of hemzelf mogelijk maken van de vlucht hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld. Dat oordeel van het Hof is, in aanmerking genomen de vastgestelde feiten en omstandigheden waarop het is gebaseerd, niet onbegrijpelijk.
3.5.
In bedoeld oordeel van het Hof ligt besloten dat, de gedragingen van de verdachte - kort gezegd: de bedreiging met geweld - toen zijn mededader het geldbedrag uit de portemonnee had weggenomen, met die diefstal in zodanig nauw verband stonden en van zodanig belang waren dat ten aanzien van de diefstal gevolgd door bedreiging met geweld gesproken kan worden van nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met zijn mededader. Het oordeel van het Hof dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde feit geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan doordat het Hof in deze situatie van gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit heeft overwogen dat "niet is gebleken van een vooraf gemaakte afspraak" tussen de verdachte en de medeverdachte.
De klacht is tevergeefs voorgesteld.
3.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Medeplegen. In ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de HR enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, i.h.b. gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer i.h.b. met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. N.a.v. de CAG verdient opmerking dat het voorgaande in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tll. het delictsbestanddeel ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’ bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. In ECLI:NL:HR:2014:3474 is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijv. door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, i.h.b. dat en waarom de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. I.c. geeft ’s Hofs oordeel omtrent medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Nr. 14/00905 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 10 februari 2014 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken. Tevens is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Mr. P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen onvoldoende is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen daarover in hoger beroep is aangevoerd door de verdediging.
Voor een goed begrip van de zaak schets ik eerst de gang van zaken die uit de bewijsconstructie van het hof kan worden afgeleid. Verdachte en zijn broer [betrokkene 3] hadden een conflict met hun oom [betrokkene 2], dat op 15 mei 2013 oplaaide. [betrokkene 2] zat die dag in zijn auto te wachten op zijn vriendin [betrokkene 1]. Verdachte en [betrokkene 3] waren, toen zij langs de auto van hun oom reden, gestopt en uitgestapt. Verdachte opende het portier van [betrokkene 2]’ auto aan de zijde waar zijn oom zat en raakte met hem in een verhitte woordenwisseling verwikkeld. [betrokkene 3] opende intussen het portier aan de kant van de bijrijdersplaats, pakte de tas van [betrokkene 1] die op de vloer aan de bijrijderszijde lag en haalde daaruit een portemonnee. [betrokkene 2] merkte dit, is uitgestapt en in de richting van [betrokkene 3] gelopen en zag dat [betrokkene 3] de portemonnee open maakte en daar geld uit nam en in zijn broekzak stopte. [betrokkene 2] rukte vervolgens de portemonnee uit de handen van [betrokkene 3] en liep op hem toe. Daarop heeft verdachte zijn leren riem uit zijn broek gehaald en deze om zijn hand gedraaid en is hij voor zijn oom gaan staan terwijl hij zijn hand tot een vuist balde en boven zijn hoofd hield.
Waar het in cassatie om gaat, is of het oordeel van het hof waarbij verdachte als medepleger van de diefstal met geweld van de portemonnee van [betrokkene 1] wordt aangemerkt, voldoende is gemotiveerd.
Het hof heeft het verweer van verdachte ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de diefstal als volgt samengevat:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde onder 2 dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd:
[…]
b) dat de verdachte niet als medepleger van de - beweerdelijk - door [betrokkene 3] gepleegde diefstal van geld kan worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt niet van vooraf tussen de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 3] gemaakte afspraken om [betrokkene 2] te bestelen. De verdachte heeft verklaard niet te hebben gezien dat de medeverdachte [betrokkene 3] een portemonnee uit de tas van [betrokkene 1] heeft gepakt, zoals aangever verklaart en geen wetenschap te hebben gehad van de diefstal die - beweerdelijk - gaande was. Ook blijkt uit het dossier niet dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft verricht. De enkele aanwezigheid van de verdachte en het zich niet distantiëren van het handelen van de medeverdachte [betrokkene 3] is onvoldoende om het mededaderschap ten laste van de verdachte aan te nemen;
c) dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2], zijn oom, als gevolg van diens drugsverslaving.”
7. Desalniettemin heeft het hof ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 15 mei 2013 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1], welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte een riem ter hand heeft genomen en die riem om zijn hand heeft gewonden en zijn hand omhoog heeft geheven (als wilde hij slaan).”
8. De Promis-bewijsconstructie van het hof luidt als volgt:1.
“Op 15 mei 2013, omstreeks 12.00 uur, zat [betrokkene 2] (aangever) op de Sint Servaasweg te Eindhoven in zijn auto, merk Renault, te wachten op zijn vriendin, [betrokkene 1]. De schoudertas van [betrokkene 1] lag in de auto van [betrokkene 2] op de vloer aan de bijrijderszijde. [betrokkene 2] zag op dat moment dat een Seat Leon voorbij reed, remde en stopte, en dat onder meer [verdachte] (verdachte) en diens broer [betrokkene 3] uit de Seat stapten. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] en [betrokkene 3] in zijn richting kwamen gelopen. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] het portier aan de bestuurderszijde van de auto opende en dat [betrokkene 3] naar de bijrijderskant liep en het portier van de auto van [betrokkene 2] aan de bijrijderszijde opende. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] pakte en de portemonnee van [betrokkene 1] uit de tas pakte. Hierop is [betrokkene 2] uit de auto gestapt en in de richting van [betrokkene 3] gelopen. [betrokkene 2] zag toen dat [betrokkene 3] de portemonnee van [betrokkene 1] open maakte, geld uit de portemonnee pakte en in zijn broekzak stopte, waarna hij de portemonnee uit de handen van [betrokkene 3] rukte. [betrokkene 2] liep daarop verder in de richting van [betrokkene 3]. [betrokkene 2] zag toen dat [verdachte] voor hem kwam staan, zijn lederen riem uit zijn broek haalde en die riem om zijn hand begon te draaien. [betrokkene 2] zag dat [verdachte] zijn hand, waar de riem omheen gedraaid was, tot een vuist balde. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 3] terug liep naar de Seat Leon, instapte en wegreed.
De getuige [getuige 1] bevond zich op 15 mei 2013 omstreeks 12.00 uur in haar woning te Eindhoven, toen zij mensen hoorde schreeuwen. Zij is daarop uit het raam gaan kijken en zag dat een zwarte auto, merk Renault, geparkeerd stond op de Sint Servaasweg. De getuige [getuige 1] zag een aantal mannen staan die ruzie hadden. De ruzie ging voornamelijk tussen twee mannen samen tegen één andere man. De getuige zag dat één van de twee mannen het portier van de auto opende, een tas uit de auto pakte en met zijn handen in de tas rommelde. De getuige zag dat de man vervolgens de tas liet vallen en een portemonnee vast hield en iets uit de portemonnee pakte. De getuige [getuige 1] heeft toen haar telefoon gepakt en is gaan filmen wat er gebeurde. De getuige [getuige 1] zag vervolgens dat één van de twee mannen zijn broeksriem uit zijn broek haalde en om zijn hand draaide. Volgens de getuige kwam de man door zijn houding erg dreigend over.
Ook de getuige [getuige 2], die op 15 mei 2013 omstreeks 12.00 uur over de Sint Servaasweg te Eindhoven liep, zag en hoorde dat enkele mannen ruzie hadden. De getuige [getuige 2] zag verder dat een man een broeksriem om zijn hand had gedraaid en die hand omhoog hield alsof hij wilde gaan slaan.
De door getuige [getuige 1] gemaakte videobeelden zijn door haar aan de politie verstrekt. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben de videobeelden bekeken. Zij herkenden op de beelden onder meer [verdachte] (verdachte) en [betrokkene 2] (aangever). De verbalisanten zagen verder een persoon met een zwarte jas, die een portemonnee vasthad en daar iets uitpakte. Vervolgens zagen de verbalisanten dat [verdachte] zijn broeksriem losmaakte, afdeed en om zijn hand wikkelde. De verbalisanten zagen dat [verdachte] op dat moment tegenover [betrokkene 2] staat en dat [verdachte] even later zijn arm omhoog heft en lijkt te gaan slaan. [betrokkene 2] staat op dat moment een halve meter voor [verdachte].
(…)
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat niet is gebleken van enige vooraf gemaakte afspraak tussen [betrokkene 3] en de verdachte om [betrokkene 2] of [betrokkene 1] te bestelen en dat niet met genoegzame zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van aangever heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit die tas heeft genomen. In zoverre gaat het hof met de verdediging mee in de stelling dat een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] niet is komen vast te staan. Dat, zoals aangever verklaart en ten laste is gelegd, de verdachte aan aangever heeft gevraagd "Waar is die kuthoer?" en vervolgens gezegd heeft "We hebben alle Polen en Marokkanen geïnstrueerd om jullie te slopen als ze jullie zien", kan daarom volgens het hof niet gezien worden als een aan de diefstal van een hoeveelheid geld voorafgaande en daarop betrekking hebbende bedreiging met geweld. Om die reden kan ook het door de verdachte van achteren bij de arm vastpakken van aangever, waarover deze verklaart, niet gezien worden als een bijdrage van de verdachte aan die diefstal. Aan de verdediging kan voorts worden toegegeven dat niet is komen vast te staan dat de verdachte aan de feitelijke wegneming door [betrokkene 3] van een hoeveelheid geld uit de portemonnee van [betrokkene 1] een actieve bijdrage heeft geleverd. Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat de verdachte deze gedraging van [betrokkene 3] wel heeft gezien. Het hof leidt dit af uit één van de prints van de door de getuige [getuige 1] met haar telefoon gemaakte videobeelden, waarop een drietal manspersonen te zien is. Het hof stelt vast, aan de hand van de door aangever in de aangifte opgegeven signalementen van de verdachte en [betrokkene 3] en de beschrijving van de kleding die aangever op 15 mei 2013 droeg, dat de verdachte de persoon aan de linkerzijde is en dat aangever en [betrokkene 3] aan de rechterzijde staan, waarbij laatstgenoemde schuin vóór aangever staat. Op de print is verder te zien dat [betrokkene 3] met beide handen een voorwerp vast heeft. Volgens het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen is dat voorwerp een portemonnee, waar [betrokkene 3] (de man met de zwarte jas) "iets" uitpakt. Ten slotte is op de print te zien dat de verdachte op heel korte afstand van aangever en [betrokkene 3] staat en in de richting van de handen van laatstgenoemde kijkt. Het hof leidt hieruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft gezien dat, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, [betrokkene 3] een portemonnee in zijn handen heeft en er "iets" uitpakt (namelijk een hoeveelheid geld) en dat [betrokkene 2] de portemonnee vervolgens uit de handen van [betrokkene 3] rukt. Uit dit samenstel van gedragingen leidt het hof af dat de verdachte moet hebben geweten dat het geld, dat [betrokkene 3] uit de portemonnee pakte, niet aan hem, [betrokkene 3], toebehoorde. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vervolgens zijn broeksriem ter hand neemt, om zijn hand wikkelt en een dreigende houding aanneemt en even later zijn arm omhoog doet en lijkt te gaan slaan. (…)
Het hof hecht geen waarde aan de stelling van de verdediging dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2] en stelt deze als onaannemelijk ter zijde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte bij zijn verhoor door de politie, hoewel hij toen reeds stelde valselijk beschuldigd te worden, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en hieromtrent niets heeft verklaard terwijl dat toch voor de hand had gelegen alsmede dat de verdachte vervolgens niet consistent heeft verklaard over de reden om zijn riem om zijn hand te draaien en zijn arm dreigend op te heffen. Tegenover de rechter-commissaris verklaarde de verdachte immers dat hij een riem om zijn hand had gewikkeld "ter bescherming van mijzelf omdat die [betrokkene 2] (hof: bedoeld wordt aangever [betrokkene 2]) een aanvallende houding of beweging aannam of maakte", terwijl de verdachte ter terechtzitting van de politierechter verklaarde: "Ik heb op een gegeven moment een riem om mijn hand gedaan. Ik wilde me kunnen verdedigen in het geval mijn oom weer rare dingen zou gaan doen" (onderstreping hof).
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat, gezien de omstandigheid dat de verdachte wist dat [betrokkene 3] geld uit de portemonnee had weggenomen, aan de bedreigende gedragingen van de verdachte - het voor [betrokkene 2] gaan staan, het ter hand nemen van zijn broeksriem en deze om zijn hand draaien, en het omhoog heffen van zijn hand, als wilde hij daarmee slaan - geen andere betekenis kan worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk maken te vluchten hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld.
Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte dusdoende het oogmerk heeft gehad op de verwezenlijking van de diefstal van een hoeveelheid geld, zodat de verdachte als medepleger voor die diefstal medeverantwoordelijk kan worden gehouden.”
9. Onlangs heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven aan welke vereisten moet worden voldaan om te kunnen spreken van medeplegen en waarin deze deelnemingsvorm zich onderscheidt van medeplichtigheid. Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende passages van belang:2.
“3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481).
Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B02629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverwe- ging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI: NL:HR:2009 :BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR :2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling.”
10. Het hof heeft in onderhavige zaak overwogen dat niet is gebleken van enige vooraf gemaakte afspraak tussen [betrokkene 3] en verdachte om [betrokkene 2] of [betrokkene 1] te bestelen en dat niet met genoegzame zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van [betrokkene 2] heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit die tas heeft genomen. Bovendien is volgens het hof niet komen vast te staan dat verdachte aan de feitelijke wegneming door [betrokkene 3] van een hoeveelheid geld uit de portemonnee van [betrokkene 1] een actieve bijdrage heeft geleverd. Met andere woorden, het hof heeft geoordeeld dat verdachte voorafgaand aan en ten tijde van het strafbare feit daaraan geen, laat staan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd en dat in zoverre dus geen nauwe en bewuste samenwerking bestond tussen verdachte en zijn broer, zoals vereist voor bewezenverklaring van het bestanddeel “in vereniging”.
11. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat op basis van de bedreigende gedragingen van verdachte na de wegnemingshandelingen sprake is van medeplegen. Het hof komt tot dit oordeel omdat verdachte volgens het hof heeft gezien dat [betrokkene 3] een geldbedrag wegnam uit een portemonnee die hem, gelet op het feit dat [betrokkene 2] hem deze portemonnee uit de handen rukte, kennelijk niet toebehoorde. Volgens het hof kan aan de hierop volgende dreigende gedraging van verdachte geen andere betekenis worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk maken te vluchten hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld. Het hof heeft geconcludeerd dat verdachte dusdoende het oogmerk heeft gehad op de verwezenlijking van de diefstal van een hoeveelheid geld, zodat verdachte als medepleger medeverantwoordelijk kan worden gehouden voor die diefstal.
12. Blijkbaar heeft het hof de gedragingen van verdachte van zodanig gewicht geacht dat hij met zijn na de strafbare wegnemingshandelingen verrichte gedragingen een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de diefstal. Daartoe heeft het hof de bedreigende gedragingen van verdachte exclusief in verband gebracht met de diefstal door te oordelen dat de alternatieve lezing van verdachte - dat sprake was van afdreiging ter zelfbescherming - onaannemelijk is en het niet anders kan zijn dan dat de gedragingen waren gericht op het mogelijk maken van de vlucht of het veiligstellen van de buit.
13. Op dit oordeel valt het een en ander af te dingen. Uit de bewijsconstructie kan namelijk worden afgeleid dat verdachte, op het moment dat zijn broer de tas met de portemonnee uit de auto pakte, was verwikkeld in een ruzie met zijn oom, die het gevolg was van een kennelijk al langer lopend geschil over een geldkwestie, waarbij volgens [betrokkene 2] verdachte zou hebben gedreigd dat Polen en Marokkanen zouden zijn geïnstrueerd om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te “slopen”. Ook al is verdachte van deze bedreiging vrijgesproken omdat niet precies vastgesteld is kunnen worden of deze bedreiging daadwerkelijk is geuit, dát sprake was van een heftige woordenwisseling staat wel vast. Het hof heeft ook overwogen dat het niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van [betrokkene 2] heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit die tas heeft genomen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte op het moment dat hij zag dat [betrokkene 3] geld uit een portemonnee haalde, doordat zijn oom deze portemonnee uit zijn handen trok, direct moet hebben beseft dat zijn broer een diefstal pleegde en onmiddellijk de intentie ontwikkelde om een vluchtmogelijkheid te creëren of het bezit van het geld te verzekeren. Nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte heeft gezien waar [betrokkene 3] deze portemonnee vandaan had, is dat oordeel bij afwezigheid van een nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk. Dat het hof heeft geoordeeld dat het alternatieve scenario van verdachte over de drang tot zelfbescherming onaannemelijk is, moge zo zijn, maar dit laat onverlet dat er wel sprake was van een conflictsituatie tussen verdachte en zijn oom. Het oordeel van het hof dat aan de bedreigende gedragingen van verdachte “geen andere betekenis kan worden toegekend” dan als het creëren van een vluchtmogelijkheid of het verzekeren van de buit is in dat verband evenmin zonder meer begrijpelijk. Open blijft immers de mogelijkheid dat de gedragingen van verdachte te maken hadden met de ruzie die hij met zijn oom had. De motivering van het kennelijke oordeel van het hof dat de bedreigende gedragingen van verdachte niet werden ingegeven door de ruzieachtige sfeer maar exclusief in verband stonden met de door [betrokkene 3] gepleegde diefstal en wel in zodanige mate dat verdachte daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd en dus bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn broer, schiet naar mijn oordeel tekort.
14. Maar zelfs als zou worden aangenomen, zoals het hof heeft gedaan, dat verdachte op het moment dat hij zag dat zijn broer iets uit een portemonnee haalde heeft moeten begrijpen dat zijn broer een diefstal pleegde (waarbij hij weliswaar tot op dat moment op geen enkele wijze betrokken was noch weet van had) en hij de dreigende handelingen heeft verricht om een vluchtmogelijkheid te creëren of de buit te veilig te stellen, dan nog is dat mijns inziens niet voldoende om hem als medepleger van de diefstal aan te merken.
15. In dit verband rijst de vraag wat de Hoge Raad in de hiervoor aangehaalde arrest van 2 december 2014 heeft bedoeld met de overweging datde bijdrage van de medepleger ook kan zijn geleverd “in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit”. Daaraan heeft de Hoge Raad de volgende overweging toegevoegd:
“in de bewijsvoering aandacht [dient] te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (…) Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”
16. Ik heb mij afgevraagd hoe deze overweging moet worden geïnterpreteerd:
- -
Betekent dit nu dat moet worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat de verdachte voorafgaand aan of tijdens het delict een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd en dat de handelingen die zijn verricht na het begane feit een indicatie kunnen opleveren voor deze nauwe en bewuste samenwerking?
- -
Of kunnen handelingen die zijn begaan na het strafbare feit ook op zichzelf genoeg zijn om van medeplegen te kunnen spreken? Hoe moet de tussenvoeging “en/of” tussen de verschillende gedragingen in de zinsnede die hiervoor onder 16 wordt aangehaald in dit verband worden begrepen?
17. De jurisprudentie - ik beperk mij tot de uitspraken die betrekking hebben op handelingen verricht ná het strafbare feit - spreekt vóór de eerste variant waarbij als uitgangspunt blijft gelden dat voorafgaand aan of tijdens het delict een wezenlijke bijdrage moet zijn geleverd, hetgeen soms kan worden afgeleid uit handelingen die daarna zijn verricht. Zo liet de Hoge Raad in zijn arrest van 10 april 20073.een veroordeling wegens medeplegen van vrijheidsberoving in een coffeeshop in stand, ook al arriveerden de mededaders daar pas nadat de deur van de coffeeshop al door de verdachte was afgesloten en de vrijheidsberoving dus was voltooid. De mededaders waren kort na een telefonische oproep van de verdachte, die zich in de coffeeshop bevond, om ‘de pistolen mee te nemen’ bij de coffeeshop gearriveerd. Daaruit had het hof afgeleid dat er ten aanzien van de vrijheidsberoving nauw en volledig was samengewerkt en ook bij de later gearriveerde mededaders, die de telefonische oproep kennelijk meteen hadden begrepen, sprake was van het vereiste opzet.
Maar dat het bewijs nauw sluit als het gaat om gedragingen na het strafbare feit, blijkt uit de arresten die de Hoge Raad in zijn uitspraak van 2 december 2014 aanhaalt. Uit het arrest van 3 juni 20144.blijkt dat het faciliteren van een vluchtmogelijkheid niet zonder meer genoeg is om van een zodanig significante bijdrage aan de daaraan voorafgaande woninginbraak te kunnen spreken waaruit bewuste en nauwe samenwerking zou kunnen worden afgeleid. Ook de omstandigheid dat de verdachte vrijwel direct nadat de mededaders waren ingestapt in de auto waarin hij verbleef, het alarmlabel van een door een van hen aan hem gegeven trainingsbroek kapot heeft geknipt en verwijderd, levert volgens de Hoge Raad, zonder dat vastgesteld is kunnen worden of de verdachte een van de feitelijke daders was, onvoldoende steun aan het oordeel dat hij zo bewust en nauw met hen heeft samengewerkt dat hij zich als mededader aan de diefstal heeft schuldig gemaakt.5.Uit deze jurisprudentie valt niet af te leiden dat gedragingen na het strafbare feit op zichzelf een kwalificatie van medeplegen kunnen dragen.
18. Ook Knigge stelt, in lijn met zijn opvatting over medeplegen6.in zijn conclusie die door de Hoge Raad is gevolgd in zijn arrest van 3 juni 2014,7.het gezamenlijk streven van de medeplegers centraal en schrijft dat gedragingen na afloop van een strafbaar feit kunnen bijdragen aan het oordeel over de nauwe samenwerking die voor medeplegen is vereist. Hij acht bij medeplegen zowel de opzet gericht op de samenwerking als op de delictsgedraging van het grondfeit vereist.8.
De Hullu stelt zich op het standpunt dat handelingen die gepleegd worden na afloop van het strafbare feit weliswaar kunnen meetellen bij de totale bijdrage van de deelnemer, maar acht het doorslaggevend dat die handeling is gebaseerd op een afspraak die daarvoor reeds bestond.9.Dat betekent dat nader bewijs nodig is voor de bewuste en nauwe samenwerking die gericht is op het bewuste delict.
19. De vraag hoe handelingen na het strafbare feit in het kader van medeplegen moeten worden geduid, wordt nog complexer in de situatie waarin het gaat om een gekwalificeerd delict, zoals in casu diefstal gevolgd van dreiging met geweld. In de context van medeplegen wordt in de literatuur meestal de vraag besproken of alle medeplegers aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de kwalificerende omstandigheid, ook al was niet ieders opzet daarop gericht. Bijvoorbeeld, is degene die met de ander uit stelen gaat zonder meer aansprakelijk voor “diefstal met geweld” wanneer een mededader bij de diefstal onverwacht geweld inzet?10.Veel schrijvers hebben betoogd dat als de kwalificerende omstandigheid de strafbaarheid flink verhoogt, de aansprakelijkheid hiervoor zou moeten worden ingedamd.11.Bijvoorbeeld door de beperking van de aansprakelijkheid te zoeken in de voorzienbaarheid12.of de redelijke toerekening.13.Maar in die besprekingen gaat het vooral om de aansprakelijkheid van de medepleger voor het kwalificerende geweld. Dat er sprake is van medeplegen is daarbij niet in discussie. In onderhavige zaak doet zich een tegenovergestelde situatie voor: kan iemand, wiens aandeel uitsluitend bestaat in het kwalificerende bestanddeel van de diefstal, het dreigen met geweld om de buit te verzekeren of de vlucht mogelijk te maken, terwijl niet kan worden vastgesteld dat hij op enige wijze betrokken is geweest bij de diefstal zelf, toch als medepleger voor het geheel worden aangemerkt? Dat zou een enorme uitbreiding van het begrip medeplegen impliceren, terwijl het arrest van 2 december 2014 van de Hoge Raad juist meer in het teken staat van inperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid bij medeplegen en het onderscheid met medeplichtigheid. In een mij ambtshalve bekende conclusie van 20 januari 201514.werpt mijn ambtgenoot Hofstee, nadat hij eerst een uitgebreide (wetshistorische) analyse geeft van het begrip medeplegen, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2014 ook een tweetal vragen op. De eerste heeft betrekking op de relatie tussen “medeplegen” als bedoeld in art. 47 Sr en diverse vormen van “plegen in vereniging” in bijzondere delicten.15.In zijn tweede vraag stelt hij, net als ik, aan de orde of de Hoge Raad in het arrest van 2 december 2014 bedoeld heeft dat ook “louter gedragingen ná voltooiing van het strafbare feit het "medeplegen" kunnen constitueren”. Volgens hem zou dit een nogal spectaculaire oprekking van het begrip “medeplegen” betekenen zoals dit sinds jaar en dag wordt uitgelegd. Dat ben ik met hem eens. Het zou goed zijn als de Hoge Raad hieromtrent verheldering zou kunnen verschaffen.
20. Het middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde de zaak opnieuw te laten berechten en afdoen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; zie in gelijke zin HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713.
HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307, NJ 2014, 511 m.nt. Mevis.
HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, rov. 2.4.
G. Knigge, Het opzet van de deelnemer, in M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink (red.) Glijdende schalen, liber amicorum J. de Hullu, Wolf Legal Publishers, 2003, p. 316-317.
HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2391, niet gepubl.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2012 (vijfde druk), p. 417-418 en p. 437-438.
Zie voor een recente studie A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen, dissertatie 2014, waarin deze discussie onder andere aan de orde komt op p. 36 -39.
Zie voor een overzichtelijke bespreking hiervan A. Postma, a.w. p. 40-43.
J.M. Reijntjes, Een afrekening: over het toerekenen van gedrag aan daders en mededaders, oratie, Kluwer, Deventer 2005.
De richting die Knigge bepleit, a.w. 2003.
14/00233.
Namelijk 'plegen door twee of meer verenigde personen' in de zin van art. 311, eerste lid aanhef en onder 4°, Sr en art. 312, tweede lid aanhef en onder 2°, Sr, alsook het 'openlijk in vereniging geweld plegen' als bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr. Zie in dit verband ook de noot van Mevis bij HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307, NJ 20014/511.
Beroepschrift 26‑06‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Inzake [rekwirant], rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen op 10 februari 2014 onder rolnummer 20/002289-13.
Inleiding
De politierechter te 's‑Gravenhage heeft rekwirant van cassatie bij vonnis d.d. 8 juli 2013 vrijgesproken ter zake van feit 1 en veroordeeld ter zake van feit 2. Rekwirant van cassatie heeft tegen het vonnis van de politierechter d.d. 8 juli 2013 beperkt hoger beroep ingesteld, te weten uitsluitend tegen de veroordeling met betrekking tot feit 2. Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft rekwirant van cassatie bij arrest d.d. 10 februari 2014 veroordeeld voor feit 2 (poging uitlokking moord). Het cassatieberoep van rekwirant beperkt zich uitdrukkelijk tot de bewezenverklaring en veroordeling door het Gerechtshof ter zake van feit 2.
Cassatiemiddel:
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358 lid 2; 359 lid 2 en 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, doordat de bewezenverklaring van het gerechtshof met betrekking tot het vermeende medeplegen geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, althans de bewijsoverweging(en) op dit onderdeel (medeplegen) in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk is/zijn, althans de bewezenverklaring op dit onderdeel niet, althans niet toereikend is gemotiveerd.
Voornoemd verzuim dient ingevolge artikel 359 lid 8 Sv te leiden tot nietigheid van het arrest d.d. 10 februari 2014.
Toelichting:
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 27 januari 2014 alsmede het arrest d.d. 10 februari 2014 heeft de raadsman van rekwirant van cassatie conform de door hem aan het gerechtshof overgelegde pleitaantekeningen uitdrukkelijk, gemotiveerd en ondubbelzinnig betoogd dat rekwirant dient te worden vrijgesproken van feit 2 (medeplegen) nu — kort gezegd —
- (a)
uit de bewijsmiddelen niet (buiten gerede twijfel) blijkt dat op enig moment een geldbedrag zou zijn weggenomen;
- (b)
rekwirant van cassatie niet als medepleger van diefstal met geweld kan worden aangemerkt en
- (c)
rekwirant slechts zijn vuist balde ter afdreiging en zelfbescherming en derhalve niet met de bedoeling, althans het oogmerk op de verwezenlijking van de diefstal van een hoeveelheid geld, terwijl deze (alternatieve) uitleg van rekwirant niet door de bewijsmiddelen wordt weerlegd.
Ingevolge de door de raadsman van rekwirant aan het gerechtshof overgelegde pleitaantekeningen (pagina 6 t/m 9) heeft de raadsman ter zake het medeplegen, althans het ontbreken daarvan, het volgende opgemerkt:
‘Vaststaat op grond van het voorliggende dossier dat — voorzover een portemonnee en/of een geldbedrag zou zijn weggenomen — deze handelingen en/of gedragingen zijn verricht door een ander dan cliënt (zie: verklaring aangever, proces-verbaal van bevindingen uitkijken beelden op dossierpagina 76).
Voorts kan op grond van het voorliggende dossier niet worden vastgesteld dat cliënt, zoals de aangever beweert, hem op enig moment bij zijn arm zou hebben gepakt en/of naar achteren zou hebben getrokken. De verklaring van de aangever vindt op dit punt geen steun in enig ander bewijs, waaronder met name de verklaring van getuige [getuige 1] en het door haar gemaakte filmpje.
Daarnaast heeft cliënt iedere betrokkenheid bij de vermeende diefstal ontkend. Sterker, cliënt heeft verklaard dat hij niet heeft gezien en dus niet wist dat er mogelijk een diefstal gaande was, althans dat — zoals de aangever beweert — [betrokkene 3] op enig moment een portemonnee uit een tas zou hebben gepakt.
Op grond van het dossier, verklaring van getuige [getuige 1], getuige [getuige 2] en de beelden, blijkt dat er bij het incident op 15 mei 2013 in totaal 5 personen betrokken waren. Zoals reeds uitvoerig besproken blijkt uit de getuigenverklaringen van [betrokkene 1], [getuige 1] en [getuige 2] niet, althans onvoldoende dat van het wegnemen van enig goed en derhalve van diefstal sprake is geweest. In elk geval kan worden vastgesteld dat de getuigen hier op z'n minst genomen erg twijfelachtig over hebben verklaard. Voorts kan op grond van genoemde getuigenverklaringen niet worden vastgesteld waar cliënt zich bevond op het moment dat sprake zou zijn geweest van de vermeende diefstal. Dit laatste is belangrijk op te merken, nu de politierechter heeft gemeend te kunnen vaststellen dat de diefstal voor een ieder zichtbaar was en cliënt hier met z'n neus boven op zou hebben gestaan. Deze redenering, althans overweging vindt naar de mening van de verdediging geen, althans onvoldoende steun in de bewijsmiddelen. Met andere woorden uit het dossier blijkt niet dat cliënt wetenschap droeg van een eventuele diefstal van een portemonnee en/of geldbedrag door een ander. Nu enige wetenschap van cliënt met betrekking tot de diefstal niet kan worden bewezen verzoekt de verdediging uw Hof cliënt vrij te spreken van het medeplegen van een diefstal met geweld.
Voor zover uw Hof wat betreft het ontbreken van wetenschap een ander oordeel mocht zijn toegedaan wenst de verdediging het volgende op te merken.
Vaststaat dat cliënt met betrekking tot de diefstal geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht. Evenmin blijkt uit het dossier dat cliënt vooraf afspraken en/of plannen zou hebben gemaakt met het oog op de te plegen diefstal en dat aldus sprake zou zijn geweest van een intensieve voorbereiding c.q. samenwerking. Het door de politierechter in de overweging betrokken geluidsfragment (zie proces-verbaal van bevindingen op dossierpagina 51 e.v.) heeft naar de mening van de verdediging geen enkele bewijswaarde, althans is niet redengevend voor een vermeend medeplegen. Niet kan worden vastgesteld wie aan het uitgeluisterde gesprek hebben deelgenomen. Zelfs als cliënt een van de gespreksdeelnemers zou zijn geweest dan stelt de verdediging vast dat het gesprek heeft plaatsgevonden op 18 mei 2013, dus 3 dagen na de dag waarop het onderhavige feit zou hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt uit het gesprek niet — voor zover het over geld zou gaan — wie er geld verschuldigd zou zijn. Nu het gesprek van een latere datum is, onduidelijk is wie heeft deelgenomen aan het gesprek en voorst niet duidelijk is wie aan wie geld verschuldigd zou zijn, maakt dat aan het geluidsfragment geen bewijswaarde toekomt, althans niet redengevend is voor een vermeend medeplegen door cliënt van de tenlastegelegde diefstal.
Evenmin is gebleken dat cliënt een substantiële bijdrage voorafgaand aan of ten tijde van de diefstal zou hebben geleverd. De enkele aanwezigheid van cliënt, althans het zich niet distantiëren is volgens vaste rechtspraak onvoldoende om medeplegen te kunnen aannemen. Dit gegeven is op zichzelf beschouwd onvoldoende om een vermeende intensieve samenwerking te kunnen aannemen. Dit klemt te meer nu niet is gebleken van een actieve rol in de voorfase. (zie: in dit verband uitspraak van uw eigen Hof d.d. 7 mei 2013 (LJN BZ9557), geen medeplegen aangenomen terwijl verdachte in kwestie aanwezig was bij een moord (ophanging) en zich daarvan niet had gedistantieerd.)
Wat betreft de door cliënt gebalde vuist zij opgemerkt dat cliënt heeft verklaard dat hij dit slechts deed ter afdreiging c.q. zelfbescherming. Dit vindt steun in het gegeven dat cliënt slechts zijn arm omhoog heeft gehouden en geen slaande beweging heeft gemaakt. (zie: proces-verbaal van bevindingen uitkijken beelden).
Voorts kent cliënt zijn oom als geen ander en vindt hem — mede vanwege de drugsverslaving van zijn oom — onberekenbaar. Bovendien bleef zijn oom op hem afkomen en bleef dreigende taal uiten, hetgeen eveneens steun vindt in het proces-verbaal met betrekking tot de beelden. Daarnaast blijkt uit het dossier en de diverse getuigenverklaringen dat sprake was van een ruzie. De gemoederen waren verhit. Cliënt was om die reden extra op zijn hoede en hield om die reden, slechts met die intentie, — ter afdreiging en zelfbescherming — dreigend zijn vuist boven zijn hoofd. De verklaring van cliënt, althans zijn uitleg over de reden waarom hij met gebalde vuist tegenover zijn oom stond, is een plausibele verklaring die naar de mening van de verdediging niet op voorhand op grond van het dossier kan worden uitgesloten. Sterker nog, de uitleg van cliënt vindt hierin zelfs steun.
Bovendien staat vast op grond van het dossier dat cliënt pas zijn vuist balde nadat een ander dan cliënt — buiten medeweten van cliënt — een geldbedrag zou hebben weggenomen. Sterker, uit de verklaring van aangever blijkt dat de feitelijk pleger van de diefstal zich reeds op een eerder moment het geldbedrag had toegeëigend maar ook reeds het bezit van het geldbedrag had verzekerd door het geldbedrag in zijn broekzak te stoppen (dossierpagina 65) Met andere woorden niet alleen was de diefstal al voltooid, maar was ook het bezit van het gestolen goed al door een ander dan cliënt verzekerd. Cliënt heeft aan het gronddelict dat ook geen enkele bijdrage, laat staan een substantiële bijdrage geleverd. Ten overvloede merkt de verdediging nog op dat de intentie van cliënt bovendien uitsluitend gericht was op zelfbescherming c.q. afdreiging. Niet bewezen kan worden dat cliënt enige opzet zou hebben gehad op een vermeende samenwerking gericht op de diefstal van een geldbedrag. Dit klemt te meer nu deze intentie niet op voorhand door het dossier kan worden uitgesloten.
Alles overziend verzoekt de verdediging uw Hof cliënt vrij te spreken van het medeplegen van diefstal met geweld vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.’
Het Hof heeft met betrekking tot het vermeende medeplegen het volgende overwogen (arrest, pagina 5 e.v.):
Ad b:
‘Aan de verdediging kan worden toegegeven dat niet is gebleken van enig vooraf gemaakte afspraak tussen [betrokkene 3] en de verdachte om [betrokkene 2] of [betrokkene 1] te bestelen en dat niet met genoegzame zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van aangever heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit de tas heeft genomen. In zoverre gaat het hof met de verdediging met in de stelling dat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] niet is komen vast te staan.
Dat zoals aangever verklaart en ten laste is gelegd, de verdachte aan aangever heeft gevraagd: ‘waar is die kuthoer’en vervolgens gezegd heeft: ‘We hebben alle Polen en Marokkanen geïnstrueerd om jullie te slopen als ze jullie zien’, kan daarom volgens het hof niet gezien worden als een aan de diefstal van een hoeveelheid geld voorafgaande en daarop betrekking hebbende bedreiging met geweld. Om die reden kan ook het door de verdachte van achteren bij de arm vastpakken van aangever, waarover deze verklaart, niet gezien worden als een bijdrage van de verdachte aan die diefstal.
Aan de verdediging kan voorts worden toegegeven dat niet is komen vast te staan dat de verdachte aan de feitelijke wegneming door [betrokkene 3] van een hoeveelheid geld uit de portemonnee van [betrokkene 1] een actieve bijdrage heeft geleverd.
Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat de verdachte deze gedraging van [betrokkene 3] wel heeft gezien. Het hof leidt dit af uit een van de prints van de door de getuige [getuige 1] met haar telefoon gemaakte videobeelden, waarop een drietal manspersonen te zien is. Het hof stelt vast, aan de hand van de door aangever in de aangifte opgegeven signalementen van de verdachte en [betrokkene 3] en de beschrijving van de kleding die aangever op 15 mei 2013 droeg, dat de verdachte de persoon aan de linkerzijde is en dat aangever en [betrokkene 3] aan de rechterzijde staan, waarbij laatstgenoemde schuin voor aangever staat. Op de print is verder te zien dat [betrokkene 3] met beide handen een voorwerp vast heeft. Volgens het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen is dat voorwerp een portemonnee, waar [betrokkene 3] (de man met de zwarte jas) ‘iets’ uitpakt. Ten slotte is op de print te zien dat de verdachte op een heel korte afstand van aangever en [betrokkene 3] staat en in de richting van de handen van laatstgenoemde kijkt.
Het hof leidt hieruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft gezien dat, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, [betrokkene 3] een portemonnee in zijn handen heeft en er ‘iets ‘uitpakt (namelijk een hoeveelheid geld) en dat [betrokkene 2] de portemonnee vervolgens uit de handen van [betrokkene 3] rukt. Uit dit samenstel van gedragingen leidt het hof af dat de verdachte moet hebben geweten dat het geld, dat [betrokkene 3] uit de portemonnee pakte, niet aan hem, [betrokkene 3], toebehoorde.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vervolgens zijn broeksriem ter hand neem, om zijn hand wikkelt en een dreigende houding aanneemt en even later zijn arm omhoog toet en lijkt te gaan slaan.’
Ad c:
‘Het hof hecht geen waarde aan de stelling van de verdediging dat de verdachte zijn gebalde vuist slechts heeft opgeheven ter afdreiging en zelfbescherming vanwege zijn bekendheid met het onberekenbare gedrag van [betrokkene 2] en stelt deze als onaannemelijk ter zijde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte bij zijn verhoor door de politie, hoewel hij toen reeds stelde valselijk beschuldigd te worden, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en hieromtrent niets heeft verklaard terwijl dat toch voor de hand had gelegen alsmede dat de verdachte vervolgens niet consistent heeft verklaard over de reden zijn riem om zijn hand te draaien en zijn arm dreigend op te heffen. Tegenover de rechter-commissaris verklaarde verdachte immers dat hij een riem om zijn hand had gewikkeld ‘ter bescherming van mijzelf omdat die [betrokkene 2]) (hof: bedoeld wordt aangever [betrokkene 2]) een aanvallende houding of beweging aannam of maakte’, terwijl de verdachte ter terechtzitting van de politierechter verklaarde: Ik heb op een gegeven moment een riem om mijn hand gedaan. ‘Ik wilde me kunnen verdedigen in het geval mijn oom weer rare dingen zou gaan doen.’.
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat, gezien de omstandigheid dat de verdachte wist dat [betrokkene 3] geld uit de portemonnee had weggenomen, aan de bedreigende gedragingen van de verdachte — het voor [betrokkene 2] gaan staan, het ter hand nemen van zijn broeksriem en deze om zijn hand draaien, en het omhoog heffen van zijn hand, als wilde hij daarmee slaan — geen andere betekenis kan worden toegekend dat te zijn gericht op hetzij het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk maken te vluchten hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld.
Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte dusdoende het oogmerk heeft gehad op de verwezenlijking van de diefstal van een hoeveelheid geld, zodat de verdachte als medepleger voor die diefstal medeverantwoordelijk kan worden gehouden.’
Nadere toelichting cassatiemiddel:
Bewijsoverweging(en) hof onder ad b:
Nu het hof onder ad b heeft overwogen dat niet is gebleken van enige vooraf gemaakte afspraak tussen [betrokkene 3] en rekwirant om [betrokkene 2] of [betrokkene 1] te bestelen en tevens heeft overwogen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat rekwirant moet hebben gezien dat [betrokkene 3] de tas van [betrokkene 1] uit de auto van aangever heeft gepakt en de portemonnee van [betrokkene 1] uit de tas heeft genomen en in zoverre met de verdediging is meegegaan in de stelling dat van een nauwe en bewuste samenwerking geen sprake is geweest, acht rekwirant van cassatie het oordeel van het hof inhoudende dat rekwirant zou hebben geweten dat het geld dat [betrokkene 3] uit een portemonnee pakte, niet aan hem ([betrokkene 3]) maar aan een ander toebehoorde, en dus op de hoogte zou zijn geweest van een diefstal door [betrokkene 3], — in het licht van de eerder genoemde overwegingen van het hof — onbegrijpelijk.
Immers, het hof overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat rekwirant het wegnemen door [betrokkene 3] van de tas van [betrokkene 1] uit de auto van aangever alsmede het wegnemen door [betrokkene 3] van de portemonnee van [betrokkene 1] uit diezelfde tas — de feitelijke diefstal van de tas alsmede de portemonnee — heeft gezien.
Voor zover rekwirant volgens het hof op enig moment wel gezien zou hebben ‘dat Onder een portemonnee in zijn handen heeft en er ‘iets’ (namelijk een hoeveelheid geld) uitpakt en dat [betrokkene 2] de portemonnee vervolgens uit de handen van [betrokkene 3] rukt’, acht rekwirant het — in het licht van de eerdere overweging c.q. vaststelling van het hof dat rekwirant het feitelijk wegnemen van de tas en de portemonnee niet heeft waargenomen — onbegrijpelijk dat het Hof uit deze enkele omstandigheid de vermeende wetenschap van rekwirant van de diefstal van een geldbedrag meent te kunnen afleiden.
Nu rekwirant het feitelijk wegnemen van de tas en de portemonnee niet heeft waargenomen acht rekwirant het onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd waarom het hof meent dat rekwirant op grond van eerder genoemde omstandigheid geweten zou moeten hebben dat het geld dat [betrokkene 3] uit de portemonnee pakte, niet aan hem ([betrokkene 3]) toebehoorde, maar zo mogelijk aan een ander. De gedraging van [betrokkene 2], namelijk het uit de handen van [betrokkene 3] rukken van de portemonnee, doet aan deze opvatting niet af.
Sterker nog, nu rekwirant volgens het Hof slechts gezien zou hebben dat [betrokkene 3] op enig moment een portemonnee in zijn hand heeft, er ‘iets’ uitpakt en [betrokkene 2] deze portemonnee vervolgens uit de handen van [betrokkene 3] rukt — terwijl door het hof is vastgesteld dat rekwirant het (eerdere) wegnemen door [betrokkene 3] van de tas en de portemonnee, dus de feitelijke diefstal, niet heeft waargenomen — rechtvaardigt deze vermeende waarneming naar de mening van de verdediging alsdan veeleer de mogelijke gedachte bij rekwirant dat niet [betrokkene 2] maar [betrokkene 3] het slachtoffer is geworden van diefstal.
Rekwirant van cassatie komt dan ook tot de conclusie dat de bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot de vermeende wetenschap van rekwirant omtrent de diefstal door [betrokkene 3] van een geldbedrag uit de portemonnee van [betrokkene 1] — met bezien in het licht van de eerdere overwegingen van het hof — onbegrijpelijk althans onvoldoende en/of ontoereikend zijn gemotiveerd.
Bewijsoverweging hof onder ad c:
Voorts heeft het hof overwogen (zie ad c) dat aan het voor [betrokkene 2] gaan staan, het ter hand nemen van zijn broeksriem en deze om zijn hand draaien en het omhoog heffen van zijn hand als wilde hij daarmee gaan slaan, geen andere betekenis kan worden toegekend dan te zijn gericht op hetzij het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk maken te vluchten hetzij het veiligstellen van het weggenomen geld.
Rekwirant acht de bewijsoverweging van het hof op dit onderdeel eveneens onbegrijpelijk, althans niet en/of onvoldoende gemotiveerd.
Rekwirant van cassatie heeft voor het ballen van de vuist een plausibele uitleg gegeven zoals verwoord in de eerder aangehaalde pleitnotities. De uitleg van rekwirant wordt bovendien niet door de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen weerlegd en vindt daarin zelfs steun. De wijze waarop, althans de overweging waarmee het hof heeft gemeend de alternatieve lezing c.q. uitleg van rekwirant terzijde te kunnen schuiven acht de verdediging onbegrijpelijk althans eveneens ontoereikend gemotiveerd.
De door het hof genoemde proceshouding van rekwirant tijdens zijn politieverhoren zijn geen valide argument om de later door rekwirant bij de rechter-commissaris alsmede ter terechtzitting bij de politierechter afgelegde verklaringen over de reden waarom hij zijn vuist balde als onaannemelijk terzijde te kunnen schuiven.
Daarnaast merkt rekwirant op dat de inhoud van deze verklaringen, hoewel niet identiek verwoord, qua strekking en context wel identiek en derhalve consistent te noemen zijn. Immers in beide gevallen verklaart rekwirant dat hij zijn vuist balde ter zelfbescherming c.q. uit zelfverdediging, wat de facto op hetzelfde neerkomt en hetzelfde behelst.
De overweging dat de verklaringen van rekwirant inconsistent zouden zijn vindt dan ook geen steun in het dossier, althans is gelet op de inhoud van de beide verklaringen onbegrijpelijk.
Dat aan het ballen van de vuist volgens het hof geen andere betekenis zou toekomen dan dat dit gedaan zou zijn met het oogmerk om zich het bezit van het gestolene te verzekeren dan wel het [betrokkene 3] of zichzelf mogelijk te maken te vluchten, is des te meer onbegrijpelijk, nu uit geen van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is gebleken van een dergelijk oogmerk of intentie c.q. doel.
Voorts acht rekwirant het onbegrijpelijk dat het hof het enkel ballen van de vuist meent te kunnen aanmerken als medeplegen, terwijl vaststaat dat de diefstal reeds was voltooid, en [betrokkene 3] zich de diefstal van het geld reeds had verzekerd door het in zijn broekzak te stoppen. Dit klemt te meer nu het hof onder ad b nota bene onder meer heeft overwogen dat van vooraf gemaakte afspraken alsmede een actieve bijdrage door rekwirant aan de diefstal geen sprake is geweest en dat van een nauwe en bewuste samenwerking als zodanig derhalve geen sprake is geweest.
Ten slotte is de bewijsoverweging van het hof op dit onderdeel onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig nu het hof in de uiteindelijke bewezenverklaring opvallend genoeg nu juist niet bewezen acht ‘ dat de verdachte dreigend zijn hand omhoog heeft geheven terwijl zijn broeksriem nog om die hand gewikkeld was’.( ‘Bewezenverklaring, arrest pagina 7)
Conclusie:
Om genoemde redenen is rekwirant van cassatie van mening dat het hof de bewezenverklaring met betrekking tot het vermeend medeplegen niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, althans dat de bewezenverklaring op dit punt onbegrijpelijk is. Voornoemde verzuimen dienen ingevolge artikel 359 lid 8 Sv te leiden tot nietigheid van het arrest d.d. 10 februari 2014.
Dit cassatieschriftuur wordt ondertekend en in vijfvoud ingediend door mr. P.J. Zandt advocaat te (1016 DG) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 52-D, die verklaart tot de indiening en ondertekening door rekwirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 26 juni 2014
P.J. Zandt