HR, 13-07-2021, nr. 20/01232
ECLI:NL:HR:2021:1127
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
20/01232
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1127, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1149
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:705
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0250
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Oplichting (art. 326.1 Sr) en diefstal m.b.v. valse sleutel (art. 311.1.5 Sr) van hoogbejaarde slachtoffers door via babbeltrucs hun pincode te ontfutselen, hun pinpas te ontvreemden en geld op te nemen van hun bankrekeningen. 1. Vordering benadeelde partij t.a.v. immateriële schade. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 en HR:2019:376 m.b.t. aantasting in persoon ‘op andere wijze’. ’s Hofs oordeel dat sprake is van zo’n aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is niet begrijpelijk, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. Motivering dat vergoeding van gestelde immateriële schade “billijk” voorkomt, volstaat daartoe niet (vgl. HR:2019:1465). Mede gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en op wat ter onderbouwing van vordering b.p. tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 150 is aangevoerd, moet worden aangenomen dat hernieuwde behandeling van zaak na vernietiging door HR teneinde uitsluitend hierover opnieuw te oordelen, onevenredige belasting van strafgeding a.b.i. art. 361.3 Sv zou opleveren. HR bepaalt dat b.p. n-o is in haar vordering wat betreft deze vordering tot vergoeding van immateriële schade en dat uitspraak wat betreft oplegging van schadevergoedingsmaatregel in zoverre evenmin in stand kan blijven. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01232
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2020, nummer 23-002714-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot:
(i) vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], en de oplegging van de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
(ii) vernietiging van de oplegging van alle resterende schadevergoedingsmaatregelen voor zover daarbij ten behoeve van de andere slachtoffers dan [benadeelde 1] vervangende hechtenis is toegepast, met bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot
(iii) verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt allereerst dat het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] wat betreft de immateriële schade ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
“1.
zij op tijdstippen in de periode van 19 januari 2015 tot en met 3 juni 2015 te Amsterdam en/of te Wormer, gemeente Wormerland en/of te Moordrecht, gemeente Zuidplas en/of te Voorthuizen, gemeente Barneveld en/of te Volendam, gemeente Edam-Volendam en/of te Landsmeer en/of te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen en/of Baarn telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
(...) [benadeelde 1] (...) heeft bewogen tot het ter beschikking stellen van de pincode van haar/zijn bankpas,
hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
(...)
(zaak 19)
- die [benadeelde 1] op 20 april 2015 gebeld en zich daarbij voorgesteld en voorgedaan als medewerkster van de ABN-AMRO bank en die [benadeelde 1] verteld dat de bank bezig was alle rekeninghouders beter te beveiligen en door het vertrouwen van die op leeftijd zijnde [benadeelde 1] te winnen, de pincode behorende bij haar bankpas ontfutseld,
(...)
waardoor die (...) [benadeelde 1] (...) werden bewogen tot bovenomschreven terbeschikkingstelling;
(...)
3.
zij op tijdstippen in de periode van 6 februari 2015 tot en met 12 mei 2015
te Amsterdam en/of te Diemen en/of Beverwijk,
telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
geldbedragen, geheel of ten dele toebehorende aan (...) [benadeelde 1] (zaak 19) (...), waarbij verdachte de weg te nemen geldbedragen telkens onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door middel van een gestolen pinpas en de daarbij behorende ontfutselde pincode.”
3.2.2
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van de benadeelde partij [benadeelde 1], met bijlage. Dit formulier houdt onder meer in:
“4a. Welke gevolgen heeft het voorval voor u gehad?
Zie voor de onderbouwing van het smartengeld bijlage 1.
€ 150,00”
3.2.3
De bij het schadeopgaveformulier gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Bij benadeelde is een portemonnee met inhoud uit haar huis weggenomen. Vervolgens heeft verdachte op listige wijze de pincode bij benadeelde ontfutselt en heeft zij geld van haar bankrekening opgenomen. Benadeelde heeft hierdoor psychische gevolgen opgelopen.
(...)
Psychische schade
Benadeelde voelde zich heel stom en belazerd toen ze erachter kwam dat verdachte haar pincode van haar bankpas had ontfutseld. Zij heeft lange tijd gepiekerd hoe zij zo stom heeft kunnen zijn. Benadeelde schaamde zich dat haar dit was overkomen en durfde er met niemand over te praten.
De eerste paar dagen nadat benadeelde ontdekt had wat er was gebeurd, kon ze niet goed slapen. Op dat moment wist ze nog niet hoe het was gebeurd en was ze aldoor bezig de puzzelstukjes bij elkaar te krijgen.
Later begreep benadeelde hoe verdachte gehandeld had. De portemonnee was uit huis gestolen terwijl zij in de tuin aan het werk was. Daardoor voelde zij zich de eerste 2 weken niet meer veilig in haar eigen huis. Benadeelde was extra voorzichtig en deed aldoor de deuren goed op slot. Nu nog steeds ervaart benadeelde dat haar het vrije en veilige gevoel thuis ontnomen is.
Benadeelde is sinds het gebeuren wantrouwend naar iedereen. Zij is bang dat haar zoiets nog een keer zal overkomen.
Vergelijkbare jurisprudentie
Er is geen passende uitspraak gevonden voor de situatie van benadeelde. Gezien de omstandigheden, de ernst en de fysieke en psychische gevolgen kan de immateriële schade van benadeelde in redelijkheid op ten minste € 150,- gesteld worden. Omdat er vooraf gaand aan de oplichting een inbraak in een woning heeft plaatsgevonden, heeft dit geleid tot inbreuk in de privésfeer en het aangetaste gevoel van veiligheid. Deze immateriële schade is thans opeisbaar.
Immateriële schade € 150,00”
3.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 juni 2016 houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]:
“De benadeelde partij [benadeelde 1] licht haar vordering als volgt toe:
Er is voor ongeveer 2000 euro van onze rekening gepind: een bedrag van 1000 euro, een bedrag van 960,00 euro en nog wat. Ik heb een kopie van het betreffende bankafschrift bij mij dat ik u bij deze overhandig. Door de bank is ongeveer 980 euro teruggestort uit coulance.
Ik denk dat degene die dit heeft gedaan niet beseft wat er is aangericht. Het is eigenlijk een trauma. Dat er iemand aan je spullen heeft gezeten, daar kom je eigenlijk niet overheen. De voorzitter vraagt mij of ik na het gebeuren specialistische hulp nodig heb gehad. Er is iemand van Slachtofferhulp bij mij geweest voor gesprekken. Ik kan het mijzelf niet vergeven dat ik de pincode heb afgegeven. Ik kan er nu mee leven, maar ik heb nog steeds een gevoel van onveiligheid.”
3.2.5
In het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de rechtbank is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 150 ter zake van immateriële schade aan de benadeelde partij [benadeelde 1]. In het vonnis is daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 1.261,85 tegen verdachte ingediend wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit (...) € 150,00 aan immateriële schade wegens de fysieke en psychische gevolgen van de voornoemde feiten voor de benadeelde partij.
(...)
Tevens komt de rechtbank vergoeding van de gestelde immateriële schade billijk voor, gelet op de ernst van de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten en de onderbouwing van de vordering ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feiten 1 en/of 3 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: oplichting, respectievelijk diefstal met behulp van een valse sleutel] aanleiding ter zake van de (gedeeltelijk) toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.”
3.3.1
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde 1] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van de bewezenverklaarde feiten, kort gezegd oplichting en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
3.3.2
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;(...).”
3.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De motivering dat vergoeding van de gestelde immateriële schade “billijk” voorkomt, volstaat daartoe niet. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
3.3.5
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Mede gelet op wat onder 3.3.3 is vooropgesteld en op wat in dit geding ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 150 is aangevoerd, moet worden aangenomen dat hernieuwde behandeling van de zaak na vernietiging door de Hoge Raad teneinde uitsluitend hierover opnieuw te oordelen, een onevenredige belasting van het strafgeding, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, zou opleveren. De Hoge Raad zal daarom bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering wat betreft deze vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 150.
3.3.6
Wat hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel in zoverre evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.
3.4.1
Het cassatiemiddel klaagt verder over de vervangende hechtenis bij de overige opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het vonnis genoemde slachtoffers de in het vonnis vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend (i) voor zover de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van € 1.169,90 en voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van dat slachtoffer is opgelegd en (ii) voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het vonnis genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen € 1.019,90 bedraagt en dat de schadevergoedingsmaatregel tot betaling aan de Staat is opgelegd voor dat bedrag, verklaart ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregel dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van 20 dagen kan worden toegepast en verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de overige in het vonnis genoemde slachtoffers ([benadeelde 2], [benadeelde 3], [benadeelde 4], [benadeelde 5] en [benadeelde 6]) met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van de in het vonnis genoemde duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.