Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/5.4
5.4 Toepasselijk op alle bescheiden
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS378300:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van den Broek 2004, p. 122-125, in het bijzonder p. 125.
Van Uchelen &Verbunt 2005, p. 57.
Uittien 2007, p. 21.
HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259, r.o. 4.1.3(News International c.s./ABN AMRO).
Rb. Amsterdam (pres.) 22 mei 2000, LJN AA5872, r.o. 7 (Bakker c.s./World Online c.s.) over uitgifte van aandelen; Rb. Amsterdam 4 september 2002, JOR 2002, 176, r.o. 6(Walmaro/Uni-Invest) overeen vaststellingsovereenkomst; Rb. Dordrecht 2 juli 2003, SES 2006, 116, r.o. 8(Hannover c.s./Zub Zvirinka c.s.) over een verzekeringspolis; Rb. Arnhem 31 januari 2007, LJN AZ9595, r.o 4.6 (X/Y) over bankgaranties en een borgstellingsovereenkomst: Rb. Rotterdam 4 juli 2007, LJN BA9918, r.o. 5. 8 (Kravagg/CED Claims Services) over de werkafspraken tussen een verzekeraar en een door deze ingeschakeld expertisebureau; Hof Den Haag 22 november 2007, LJN , BB8556, r.o. 5 (X c.s./Hoogheemraadschap van Delfland) over een door de wederpartij gesloten aannemingsovereenkomst; Rb Utrecht 17 februari 2010, LJN BL7868, r.o. 4.2 (Cybermedia/ Paysquare c.s.) over door creditcard organisaties gesloten licentieovereenkomsten; Rb. Rotterdam 9 januari 2008, LJN BC4119, r.o. 3.10 (X/Amev en Crawford Comp.) over een verzekeringspolis; Rb. Rotterdam (vzr.) 24 juni 2009, NJ F 2010, 31, r.o. 4.4.3 (Schaap/Mr Maas q.q.) over een vaststellingsovereenkomst.
Rb. Zutphen 9 mei 2007, LJN , BB1491, r.o. 4.5 (X/Y) over de opdracht van een verzekeraar aan een particulier recherchebureau om iemand te observeren; Rb. Amsterdam (pres.) 23 februari 1995, KG 1995, 136, r.o. 3.4(Ernst & Young/Internationale Nederlanden c.s.); de afwijzing in de laatste uitspraak houden voor juist Van Uchelen & Verbunt 2005, p. 57; Ktr. Dordrecht 23 maart 2009, LJN BH7581, r.o. 4 (X/Rivas Zorggroep) over de rapportage opgesteld door de verzekeraar van een procespartij; Hof Den Haag 7 juli 2009, 105.004.941/01, r.o. 4 (X/Y) over de rapportage van een expertisebureau opgesteld in opdracht van verzekeraar.
Rb. Arnhem 12 april 2006, LJN AY0152, r.o. 2.7 (X/Y) over het dossier in een strafzaak; Rb. Middelburg 18 januari 2006, LJN AY7116, r.o. 4.1 e.v. (X/Dow Benelux) over het dossier in de hoofdzaak bij een vrijwaringsprocedure; Hof Arnhem 29 augustus 2006, LJN AY9096, r.o. 3.20 (X/Steenwijkerland) over dossiers van door de wederpartij gepleegde grondverkopen; Rb. Arnhem 15 augustus 2007, LJN BB2025, r.o.3.1 e.v. (Talkline Nederland/Ares Worldwide) hetprocesdossier uit connexe procedures, waar de aanvrager echter zelf geen partij bij was.
Rb. Utrecht 18 april 2007, LJN BA3557, r.o. 4.6 (X/London Verzekeringen).
Rb. Arnhem 29 september 2004, LJN AR3532, r.o. 6 (X/Y) over correspondentie met de bank en aangiften inkomstenbelasting; Rb. Amsterdam 28 maart 2007, LJN BA3125, r.o. 6.5 (Broadcast Distribution Services/NOS en KPN) over gewisselde stukken in een aanbestedingsprocedure; Rb. Dordrecht (vzr.) 12 maart 2009, LJN BH5742, r.o. 4.10 (Urbis c.s./Hendrik Ido Ambacht c.s.) over de inschrijving van de overige inschrijvers, de eventuele toelichting, dan wel beoordeling van de inschrijvingen, verslagen van de besprekingen met de inschrijvers en de correspondentie met de overige inschrijvers, waaronder doch niet beperkt de brieven ten aanzien van de gunning en de afwijzing; Rb. Dordrecht 17 december 2008, LJN BG7840, r.o. 4.4 (X/European Dairy Ingredients) over tussen derden gewisselde bescheiden; Ktr. Dordrecht 3 mei 2007, LJN BA5179, r.o. 8 (Van der Gijp/XHypotheekplanning) de brieven en contracten van een ex-werknemer met diens relaties.
Rb. Den Haag (vzr.) 5 december2007, LJN BB9517, r.o. 4.7 (Sijtwende/StadsgewestHaaglanden).
Hof Den Haag 11 april 2008, LJN BD0694, r.o. 4.4 (X c.s./Staat).
Hof Arnhem 31 maart 2009, LJN BI2138, r.o. 12 (The Quest/X).
Asser/Vranken 2005, nr. 24.
Barendrecht & Van den Reek 1994, p. 739.
W.A.J.P. van den Reek, Mededelingsplichten in het burgerlijk procesrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk #Willink 1997.
Hammerstein 1996, p. 66.
Van der Wiel 2004, p. 51.
Von Schmidt auf Altenstadt 2002, p. 13.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553-554.
Van der Wiel 2004, p. 51.
Rb. Utrecht 12 september 2007, LJN BB3722, r.o.3.10, 3.12 e.v. en 3.27 (OPG/Quigley c.s.)
Ktr. Rotterdam 26 september 2003, SES 2004, 127(Van Uden Forest/Paul Günther) over een verzekeringspolis; Rb. Zutphen 7 mei 2003, NJ 2003, 480, r.o. 7.7 (Rabo/F & B Leisure) over afspraken over executoriale verkoop van een registergoed; Rb. Rotterdam 11 oktober 2006 SES 2007, 44, r.o. 1.7(AIG c.s/Antimachos Shipping) over eenreisbevrachtingsovereenkomst, waarnaar in een cognossementwerd verwezen; Rb. Rotterdam 4 juni 2008, LJN BD9249, r.o. 4.15 (Bascitrus c.s./Sparti Hellas) over een overeenkomst tussen derden; Rb. Haarlem 18 juni 2008, LJN BD6490 r.o. 2.6 (Broersma Transportdiensten/Biogen Idec c.s.) over een overeenkomst tussen derden; Rb. Zutphen 4 maart 2009, LJN BH7615(X/Y), r.o. 3.6 over een vaststellingsovereenkomst; Rb. Rotterdam 3 juni 2009, LJN BI9158(Offshore Speciality Fabricators/X) over een schikkingsovereenkomst; Rb. Rotterdam 10 juni 2009, LJN BJ8968, r.o. 3.8 (Tele 2 c.s./KPN) over een vaststellingsovereenkomst; Hof Amsterdam 9 februari 2010, LJN BL3701, r.o. 4.10 (DB Schenker Rail Nederland c.s./ProRail) over een verzekeringsovereenkomst.
Rb. Breda 14 januari 2004, JOR 2004, 70(BVR/Ho -Cla); Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005, 23, r.o. 4.4.1. (BVR/Ho-Cla); Rb. Amsterdam 13 april 2005, JOR 2005, 142, r.o. 9.1(Verder/Hagemeyer); Rb. Amsterdam 24 januari 2007, LJN AZ7826, r.o. 2.6.1 (MPR/Boschlust); Rb. Utrecht 12 september 2007, LJN BB3722, r.o. 3.19 (OPG/Quigley c.s.); Rb. Rotterdam 4 maart 2009, LJN BH5652, r.o. 5.30 (Sign-Control/Melksteeg); Rb. Leeuwarden (vzr.) 6 juli 2005, LJN AT9151(Heuzeveldt q.q./Friesland Bank); Rb. Haarlem 18 juni 2008, LJN BD6490, r.o. 2.6 (Broersma Transportdiensten/Biogen Idec c.s.) over bijlagen bij een expertiserapport; Rb. Den Bosch 16 april 2008, LJN BC9695, r.o. 2.11 (Allianz c.s/DeLangstraat Verhuur) over het opleveringsrapport van een hoogwerker; Rb. Den Haag (vzr.) 5 juli 2010, LJN BN0516, r.o. 3.6 (Arcelor Mittal c.s/ Koolwijk Polsbroek) over een expertiserapport.
Rb. Den Haag (vzr.) 21 september 2005, JBPr 2006, 25 (WijbengaMachines/Eisenkolb c.s.); Rb. Utrecht 23 januari 2008, LJN BC4019, r.o. 2.13 (X/Y).
Rb. Haarlem 16 juli 2008, LJN BD7632, r.o. 2.12 (X/Y); Rb. Rotterdam 24 februari 2010, LJN BL5639, r.o. 5.7 (X/Van Galen q.q.).
Ktr. Haarlem 7 januari 2009, LJN BH2081(Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen/X).
Rb. Zutphen 23 juli 2008, LJN BD8506, r.o. 3.8 (X/Ermelo); Hof Arnhem 3 november 2009, LJN BK9968, r.o. 2.6 (X/gemeente Haaksbergen).
Hof Amsterdam 17 juni 2008, LJN BE2917, r.o. 3.4 (X/Y).
Tot 1988 bestond aanspraak op verstrekking van een "titel gemeen tusschen verscheidene personen". Dat begrip, dat aanleiding had gegeven tot de discussie of gemeenschappelijke eigendom vereist was of niet, werd veranderd in - uiteindelijk - "bescheiden aangaande een rechtsbetrekking, waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn".
In de parlementaire geschiedenis staat geen tekst, waaruit duidelijk wordt, wat precies met deze zinsnede bedoeld wordt. Als gevolg daarvan ontstond ruimte voor debat over uitleg van deze zinsnede. Terwijl in het verleden het begrip "gemeente titel" voor onduidelijkheid zorgde, bood de nieuwe bepaling ruimte voor debat of de aanvrager slechts bescheiden kon opvragen die voor hem bestemd waren. In de praktijk blijken zowel een beperkende als een ruime interpretatie opgeld te doen. De beperkende interpretatie behelst, dat de aanvrager slechts bescheiden kan opvragen, waarbij de aanvrager en de houder zelf beide rechtstreeks als partij betrokken zijn. De ruime interpretatie behelst, dat volstaat dat de opgevraagde bescheiden relevant kunnen zijn voor het geschil dat ter beslechting voorligt. Ik bespreek beide interpretaties, eerst de beperkte, daarna de ruime.
De restrictieve benadering kent voorstanders in de literatuur. Die zijn onder meer te vinden onder hen die voorstaan dat de koper van de aandelen in een vennootschap zijn due diligencerapport niet aan de verkoper behoeft te verstrekken zoals Van den Broek,1 Van Uchelen en Verbunt2 en Uittien.3 Steun voor hun opvatting zoeken zij soms in het arrest News International/ABN AMRO.
In die zaak ging het om het volgende. News International vroeg aan ABN AMRO kopie van bankafschriften. News International verdacht een aantal personen van fraude. Die fraude hoopte zij beter aan te kunnen tonen met de bankafschriften die de bank aan twee rekeninghouders had gezonden. Haar verzoek om verstrekking van de bewuste bankafschriften werd echter afgewezen. Waarom? Omdat - aldus de Hoge Raad - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gaf het oordeel van de feitelijke rechter dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat News International geen partij was in de rechtsbetrekking tussen de rekeninghouders en ABN AMRO. De Hoge Raad licht dat als volgt toe:
"Immers: de omstandigheden dat Clinger en de zijnen ... aanzienlijke geldbedragen van News International c.s. naar Clinger hebben doen vloeien en de omstandigheid dat er aanwijzingen zouden zijn dat een aantal van die betalingen is verricht op de rekeningen van evenvermelde rekeninghouders, brengen op zichzelf niet mee dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen News International c.s. en de Bank. Voorts is niet gesteld dat anderszins sprake is van een rechtsbetrekking tussen News International c.s. en de Bank."4
In tal van uitspraken is de restrictieve interpretatie gevolgd. Daarmee is de praktische betekenis van art. 843a Rv gering gehouden. Voorbeelden van de restrictieve interpretatie zijn de afwijzing van verzoeken om verstrekking van met derden gemaakte afspraken,5 de opdracht aan of het onderzoeksrapport van een derde,6 dossiers over met het geschil samenhangende procedures of problematiek,7 medische bescheiden,8 correspondentie met een derde of tussen derden,9 begrotingen,
budgetten en financiële afrekeningen10 stukken met betrekking tot de bij andere werkgevers geldende arbeidsvoorwaarden11 en financiële bescheiden12
Deze terughoudende uitspraken sporen met de verwachting die Vranken in 1995 uitsprak, toen hij schreef te betwijfelen dat art 843a veel betekenis zou hebben. Immers, aldus Vranken, degene die bescheiden vraagt moet partij zijn bij de in zo'n akte opgenomen rechtsbetrekking en daarvan is meestal geen sprake.13
Dat de aanvrager zelf partij moet zijn bij het stuk, waarvan verstrekking wordt gevraagd, staat evenwel niet met zoveel woorden in de wettelijke bepaling: de tekst is te cryptisch om eenduidig te zijn. De strikte uitleg is ook niet vanzelfsprekend in overeenstemming met de arresten van de Hoge Raad uit 1921 en 1947, waarin een bewijsbelang relevant werd geoordeeld om te bepalen, of aanspraak op bescheiden bestond. In geen van beide arresten komt uitdrukkelijk de vraag aan de orde, of daarbij tevens vereist is, dat de aanvrager zelf partij is bij het opgevraagde stuk. Dat de bepaling restrictief gelezen moet worden, blijkt evenmin met zoveel woorden uit de parlementaire geschiedenis: die wijdt er niet uitdrukkelijk woorden aan.
Het loont derhalve om te onderzoeken, of de restrictieve interpretatie wel op zijn plaats is. Het is immers duidelijk, dat een eiser voor de beoordeling van zijn vordering belang kan hebben bij bescheiden waar (ook) derden bij betrokken zijn. Vanaf zo rond 1994 is dan ook gepleit voor een ruimere invulling van de exhibitieplicht: stukken die relevant zouden (kunnen) zijn voor een rechtsbetrekking zouden opgevraagd moeten kunnen worden, vanzelfsprekend: onder beperkingen, waarover hierna. Zo pleitten Barendrecht en Van den Reek,14 Van den Reek,15 Hammer-stein,16 Van der Wiel17 en Von Schmidt auf Altenstadt18 ervoor dat stukken die relevant (kunnen) zijn voor het voorliggende geschil (desgevraagd) voor verstrekking in aanmerking kunnen komen.
Die pleidooien blijken ook gegrond: bij close reading van de parlementaire geschiedenis ter gelegenheid van de wetswijziging in 2002 blijkt dat ook de minister uitgegaan is van een ruimere uitleg van het begrip "rechtsbetrekking, waarin verzoeker partij is". Aan de modernisering van art. 843a Rv ligt immers blijkens de parlementaire geschiedenis de wens tot verruiming van de exhibitieplicht ten grondslag.19 Meer in het bijzonder valt op dat wordt opgemerkt dat het arrest HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459 onder het "nieuwe" art. 843a Rv niet meer zo zou worden gewezen.20 In dat arrest betrof het geschil de vraag op welke datum een koopovereenkomst met een derde was gesloten. Daarover waren getuigen gehoord. Het hof achtte het niet noodzakelijk dat één van de procespartijen haar stellingname over de datum, waarop de overeenkomst was aangegaan, tevens zou onderbouwen door de schriftelijke overeenkomst in het geding te brengen die zij met de derde had gesloten. Over dit arrest merkt de minister op:
"Op grond van de thans voorgestelde aanvulling van artikel 843a zal de wederpartij, met een beroep op haar belang om (tegen)bewijs te kunnen leveren, kunnen vorderen dat de koopovereenkomst in het geding wordt gebracht, en zal de rechter op een daartoe strekkend verweer moeten beslissen of gewichtige redenen zich tegen overlegging verzetten en of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder overlegging is gewaarborgd."
Degene die de hand wilde leggen op de koopovereenkomst was geen partij bij die koopovereenkomst. In deze passage wordt desondanks verondersteld dat de koopovereenkomst kan worden opgeëist door deze procespartij die bij die overeenkomst zelf geen partij is en wordt derhalve ruimte gecreëerd voor een ruimere uitleg van de zinsnede "aangaande een rechtsbetrekking, waarin hij ... partij is" dan door de lagere rechter in de restrictieve uitspraken is toegepast. Dienovereenkomstig is ook Van der Wiel van oordeel dat de woorden "aangaande een rechtsbetrekking" zo moeten worden opgevat, dat deze zien op alle stukken die voor het bepalen van de inhoud van een rechtsbetrekking van betekenis zijn.21 Voor een ruimere uitleg pleit ook dat aldus wordt voorkomen dat de rechter op grond van art. 22 Rv meer mogelijkheden heeft om bescheiden op te vragen dan partijen zelf hebben op grond van art. 843a Rv: art. 22 Rv bevat immers geen restricties. Los daarvan: de uitbreiding per 1 januari 2002 van de exhibitieplicht tot op een gegevensdrager aangebrachte gegevens laat zich minder goed begrijpen, indien voor bescheiden, waaronder foto's en geluidsopnamen, vereist zou zijn dat beide partijen daarbij steeds rechtstreeks als partij betrokken zijn.
De wetsgeschiedenis duidt er dan ook op, dat de ruime uitleg de juiste uitleg is. Die ruime uitleg overtuigt bovendien, omdat deze overeenstemt met hetgeen geldt voor getuigenbewijs. Bij een verzoek om iemand als getuige te horen, wordt niemand immers zonder meer van het verschijnen als getuige vrijgesteld. Wat mij betreft wordt de vraag of bescheiden voor verstrekking in aanmerking kunnen komen niet strenger beoordeeld en kunnen derhalve voor verstrekking in aanmerking komen bescheiden die relevant kunnen zijn voor de beslechting van het geschil en kwalificeren die bescheiden aldus als "bescheiden aangaande de rechtsbetrekking waarin de aanvrager partij is". Daarmee komt een grote groep bescheiden potentieel binnen het bereik van art. 843a Rv. Of zij ook daadwerkelijk verstrekt moeten worden, zal - vanzelfsprekend - afhangen van de vraag, of er een rechtmatig belang is bij kennisneming is of een gewichtige reden om die kennisneming achterwege te laten, waarover hierna.
De rechtspraak laat inmiddels gelukkig regelmatig zien, dat de rechter bereid is een ruimere uitleg te volgen en derhalve niet noodzakelijk acht dat de aanvrager en de houder ieder als ontvanger of verzender van de bescheiden hebben te gelden. Een bevestiging van de hiervoor gegeven argumentatie is bijvoorbeeld te vinden in een uitspraak van de voorzieningenrechter in Utrecht.22 Dat oordeel van de voorzieningenrechter in Utrecht staat niet op zichzelf. Ter illustratie de volgende zaken, waarin evenzeer werden toegewezen verzoeken tot verstrekking van met derden gemaakte afspraken,23 de opdracht aan of het onderzoeksrapport van een derde,24 het procesdossier uit een connexe procedure,25 bankafschriften,26 verslagen, notulen en memoranda,27 bescheiden aangaande de relatie tussen een procespartij en een nutsbedrijf,28 en een aandeelhoudersregister, waaruit het belang van een wederpartij in een vennootschap kan blijken.29
De ruime uitleg spoort ook met het pleidooi de bij de fundamentele herbezinning voor een op partijen rustende verplichting om mede te werken aan een efficiënte beslechting van het geschil. Begrijpelijk vind ik dat de Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht in haar advies van juli 2008 geen woorden vuil maakt aan dit thema en voorstelt om de gegevens, waarop aanspraak kan bestaan als volgt te omschrijven:
"De in het eerste lid bedoelde gegevens zijn alle gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het wel of niet bestaan, de inhoud of de omvang van een burgerrechtelijke rechtsbetrekking."