Rb. Haarlem, 16-07-2008, nr. 145304 - HA ZA 08-516
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD7632
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
16-07-2008
- Zaaknummer
145304 - HA ZA 08-516
- LJN
BD7632
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD7632, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 16‑07‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 16‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Incidentele vorderingen op grond van artikel 223 Rv en op grond van artikel 843 a Rv in het kader van een procedure met betrekking tot de ontbinding van een vennootschap onder firma. Vordering op grond van artikel 223 Rv tot betaling van een voorschot op een geldvordering wordt afgewezen. Vordering op grond van artikel 843 a Rv tot het verstrekken van bankafschriften wordt gedeeltelijk toegewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 145304 / HA ZA 08-516
Vonnis in incident van 16 juli 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Haarlem,
eiseres in conventie in de hoofdzaak en in het incident ex art. 223 Rv,
verweerster in reconventie in het incident ex art. 843a Rv,
procureur mr. H. Oomen,
tegen
1. de (ontbonden) vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
(voorheen) gevestigd te Haarlem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
(statutair) gevestigd te Haarlem,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak en in het incident ex art. 223 Rv,
eiseressen in reconventie in het incident ex art. 843a Rv,
procureur mr. K. van der Leij.
Eiseres in conventie in de hoofdzaak en in het incident ex art. 223 Rv, verweerster in reconventie in het incident ex art. 843a Rv zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagden in conventie in de hoofdzaak en in het incident ex art. 223 Rv,
eiseressen in reconventie in het incident ex art. 843a Rv zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden en ieder afzonderlijk worden aangeduid als de v.o.f. en [gedaagde sub 2].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding tevens houdende een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv
- -
de conclusie van antwoord in het incident, tevens houdende eis in reconventie (vordering ex artikel 223 Rv),
- -
de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De beoordeling in de incidenten
de vordering ex art. 223 Rv in conventie
2.1.
[eiseres] vordert bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
a) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot op de totale vordering ter hoogte van een bedrag van € 55.000,-, welk bedrag gelijk is aan de in de hoofdzaak gevorderde beëindigingsvergoeding, en
b) te bepalen dat het hiervoor onder a gevorderde uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
2.2.
[eiseres] c.s. legt aan deze vordering - samengevat en voor zover in het kader van dit incident van belang - het volgende ten grondslag. [eiseres] en [gedaagde sub 2] zijn per 1 april 2004 een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam “[…]”. De bepalingen en voorwaarden waaronder de vennootschap is aangegaan, zijn opgenomen in de akte van vennootschap onder firma (hierna: de vennootschapsovereenkomst), welke door beide partijen is ondertekend. Per 1 januari 2007 heeft [gedaagde sub 2], op eigen initiatief en zonder medeweten van [eiseres], de onderneming […], alsmede haar twee nevenvestigingen, te weten […]en […], beide Italiaanse restaurants te Haarlem, als opgeheven c.q. ontbonden laten registreren bij de Kamer van Koophandel. [gedaagde sub 2] is ten aanzien van de beëindiging van de vennootschap toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de vennootschapsovereenkomst. Daardoor heeft [eiseres] schade geleden en lijdt zij nog altijd schade. [eiseres] heeft belang bij een voorlopige voorziening, omdat de kosten van de onderhavige procedure voor haar nauwelijks meer op te brengen zijn, terwijl de door haar in de hoofdzaak, op grond van art. 13 van de vennootschapsovereenkomst en uitgaande van een ontbinding van de vennootschap per 1 januari 2007, gevorderde opzeggingsvergoeding ad € 55.000,- en gevorderde arbeidsvergoeding over een periode van drie maanden ad € 4.500,-, een dermate grote kans van slagen hebben dat het toewijzen van een voorlopige voorziening voor de duur van de procedure gerechtvaardigd is. Aldus [eiseres].
2.3.
[gedaagden] voert allereerst ten verwere aan dat [eiseres] in haar vordering ten opzichte van de v.o.f. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat op grond van art. 13 van de vennootschapsovereenkomst alleen de vennoten jegens elkaar onder omstandigheden een vergoeding verschuldigd kunnen zijn. Daarnaast voert [gedaagden] - samengevat en voor zover van belang- het volgende aan. Na haar oprichting heeft de v.o.f. één bankrekening geopend bij de Rabobank onder nummer 16.13.36.663. [eiseres] beheerde de kas van het restaurant en [eiseres] verzorgde verkopen, catering etc. In de loop van 2006 is het [D], bestuurder van [gedaagde sub 2], opgevallen dat de omzet van het restaurant geen gelijke tred hield met de afgedragen kasgelden. [D] ontdekte bij toeval dat [eiseres] in het geheim onder de handelsnaam “[…]” bankrekeningen aanhield bij de ABN-Amrobank onder nummer […] en bij de Postbank onder nummer […] en dat op die bankrekeningen betalingen werden gedaan van facturen die ten name van de v.o.f. waren gesteld, maar die in de boekhouding van de v.o.f. niet voor kwamen. Het kwam er dus op neer dat [eiseres], die bij uitsluiting gerechtigd is met betrekking tot voornoemde bankrekeningen, betalingen toekomend aan de v.o.f. ten eigen bate ontving. Daarnaast is er volgens [gedaagde sub 2] nog een bedrag geïncasseerd op rekeningnummer […], een rekening die [gedaagden] onbekend is. Uit een door een externe administrateur opgemaakte berekening over de jaren 2005 en 2006 blijkt dat over die jaren sprake is van een kasverschil van in totaal € 112.602,28, waarvoor [eiseres] desgevraagd geen verklaring kon geven. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij naast de v.o.f. eigen activiteiten zou mogen ontplooien, hetgeen echter in strijd is met art. 4 van de vennootschapsovereenkomst. [gedaagden] betwist dat [eiseres] gelet op de omstandigheden waaronder een en ander heeft plaatsgevonden rechtsgeldig een beroep kan doen op het bepaalde in art. 13 van de vennootschapsovereenkomst, nog daargelaten het feit dat [eiseres] zich met de voorgestelde beëindiging van de samenwerking akkoord heeft verklaard. Het is daarom onwaarschijnlijk dat de rechtbank in de bodemprocedure enig bedrag aan [eiseres] zal toekennen. Aldus [gedaagden]
2.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Toewijzing van een vordering tot een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer [eiseres] daarbij voldoende belang heeft. Dit kan bijvoorbeeld daarin bestaan dat van [eiseres] niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de hoofdzaak afwacht, bijvoorbeeld omdat een deel van de hoofdvordering krachtens een eindbeslissing reeds toewijsbaar is. De rechtbank zal de provisionele vordering afwijzen, nu deze omstandigheid zich niet voordoet en er ook geen sprake is van een andere grond die voldoende belang bij de toewijzing oplevert. In dit verband overweegt de rechtbank dat het hier een geldvordering betreft, dat er sprake is van een restitutierisico en dat er in dit stadium van de procedure nog onvoldoende duidelijkheid is over de oorza(a)k(en) van de kastekorten, zodat de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot niet reeds voldoende vaststaat en niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
2.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de vordering van [eiseres] ex art. 223 Rv zal afwijzen. De rechtbank kan het niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van de v.o.f. hier verder onbesproken laten.
2.6.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit incident worden veroordeeld.
de vordering ex art. 843a Rv in reconventie
2.7.
[gedaagden] vordert [eiseres] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan [gedaagden] alle bankafschriften ter hand te stellen over de periode 1 april 2004 t/m heden van de bankrekeningen, geadministreerd bij de ABN-Amrobank onder nummer […] en bij de Postbank onder nummer […], alsmede van de bankrekening met nummer […] en verder te bepalen dat de bodemzaak zal worden aangehouden tot tenminste 4 weken nadat de hierbij gevorderde bescheiden door [eiseres] zijn verstrekt.
2.8.
[gedaagden] voert daartoe onder verwijzing naar hetgeen zij in conventie heeft gesteld -samengevat en voor zover van belang- aan dat zij behoefte heeft om inzage te verkrijgen in de bankafschriften van genoemde bankrekeningen over de periode van 1 april 2004 tot en met 2006 en dat [eiseres] op een verzoek tot afgifte (inzage) van alle bankafschriften betreffende de ABN-Amrorekening en de Postbankrekening over de jaren 2004 (na 1 april 2004), 2005 en 2006 niet heeft gereageerd. Doordat [eiseres] de vrije hand had om te handelen, kan [gedaagden] niet nagaan welke bedragen [eiseres] in de jaren 2005 en 2006 (naast de kasontvangsten) op genoemde bankrekeningen heeft ontvangen en welke bedragen daarvan de v.o.f. zouden toekomen. Voorts verzoekt [gedaagden] overlegging van de bankafschriften van genoemde bankrekeningen over de periode van 1 januari 2007 tot 21 mei 2008 omdat het [gedaagden] is gebleken dat [eiseres] ook na beëindiging van de v.o.f. op naam van de v.o.f. handel drijft, waardoor de v.o.f. schade lijdt.
2.9.
[eiseres] voert verweer en voert daartoe onder meer - samengevat en voor zover van belang- aan dat aan geen van de daartoe in art. 843a Rv gestelde vereisten voor toewijzing van de vordering is voldaan, omdat [gedaagden] geen rechtmatig belang bij de vordering heeft, de vordering onvoldoende bepaald is en [gedaagden] geen partij is bij de rechtsbetrekking waar de verzochte bescheiden uit voortvloeien. Subsidiair voert [eiseres] het volgende aan: [eiseres] heeft niet alle verzochte bescheiden in haar bezit, omdat een groot deel van de bescheiden in het bezit is van [gedaagde sub 2]. De kosten gemoeid met het opvragen (bij de banken) van de bescheiden dienen daarom volledig voor rekening van [gedaagde sub 2] te komen.
2.10.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de gevraagde afschriften van de ABN-Amrorekening en de Postbankrekening over de periode van 1 april 2004 tot en met 2006 als volgt. Anders dan [eiseres] aanvoert, heeft [gedaagden] een rechtmatig belang bij inzage in deze afschriften. In dit verband acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat [eiseres] noch de kastekorten noch haar verantwoordelijkheid voor de kasadministratie heeft betwist terwijl zij voorts in dit verband heeft aangegeven dat het kasboek ontbreekt, zodat de kastekorten niet meer objectief kunnen worden vastgesteld. Hoewel dus (nog) niet duidelijk is wat de oorza(a)k(en) is/zijn van de kastekorten heeft [gedaagden] een rechtmatig belang bij inzage in bedoelde bankafschriften. Hieruit zou immers meer duidelijkheid kunnen worden verkregen omtrent de - onverklaarde - kastekorten. Voorts kan inzage in de bankafschriften uitsluitsel geven over de vraag - welke tussen partijen in geschil is - of [eiseres] in naam van de v.o.f. bedragen op een van haar eigen rekeningen heeft geïncasseerd. In dit verband merkt de rechtbank op dat uit het naast elkaar leggen van de door [gedaagden] in het geding gebrachte bankafschriften en facturen niet blijkt dat [eiseres] in naam van de v.o.f. bedragen op een van haar eigen rekeningen heeft geïncasseerd. In dit verband acht de rechtbank voorts van belang dat [eiseres] en [gedaagden] een zakelijke relatie onderhielden en dat [eiseres] er kennelijk geen bezwaar tegen had dat [gedaagden] haar bankafschriften inzag.
2.11.
Als onbetwist staat vast dat [gedaagden] niet over alle bankafschriften van genoemde rekeningen over de periode vanaf 1 april 2004 tot en met 2006 beschikt. Teneinde een volledig beeld te krijgen van het verloop van bedoelde rekeningen dienen alle afschriften van genoemde twee rekeningen over genoemde periode te worden overgelegd. De vordering is, anders dan [eiseres] aanvoert, voor wat betreft deze bankrekeningen en deze periode dan ook voldoende bepaald.
2.12.
Voorts voert [eiseres] aan dat de vordering moet worden afgewezen omdat [gedaagde sub 2] geen partij is bij de rechtsbetrekking tussen [eiseres] en de ABN-Amro dan wel de Postbank. De rechtbank verwerpt dit verweer. Dit verweer stoelt op de restrictieve uitleg van het bepaalde in artikel 843a Rv, in die zin dat het slechts zou gaan om bescheiden waarbij de eiser en de houder van de bescheiden zelf beide rechtstreeks als partij betrokken zijn. Die uitleg volgt de rechtbank niet. Het dient te gaan om bescheiden die relevant kunnen zijn voor het voorliggende geschil. Gezien hetgeen [gedaagden] in dit verband heeft aangevoerd is de mogelijke relevantie van bedoelde bankafschriften voor wat betreft de periode van 1 april 2004 tot en met 2006 voor de beoordeling van de door [eiseres] in de hoofdzaak ingestelde vorderingen voldoende komen vast te staan. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het door [eiseres] aangehaalde arrest van de Hoge Raad (NJ 2001, 259) betrekking heeft op artikel 843a Rv zoals dit luidde vóór de wetswijziging van 1 januari 2002.
2.13.
Aangezien aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat een van de weigeringsgronden of uitzonderingen van artikel 843a leden 3 en 4 Rv zich voordoet, zal de vordering tot het verstrekken van de afschriften van de ABN-Amrorekening en de Postbankrekening over de periode van 1 april 2004 tot en met 2006 worden toegewezen. Eventuele kosten gemoeid met het opvragen van deze afschriften dienen door [gedaagden] te worden gedragen, conform artikel 843a lid 1 Rv. De termijn waarbinnen de afschriften na betekening van dit vonnis aan [gedaagden] ter hand dienen te worden gesteld zal worden bepaald op vier weken.
2.14.
De termijn voor het nemen van de conclusie van antwoord zal met vier weken worden verlengd, zodat [gedaagden] na kennisneming van de stukken in ieder geval nog zes weken, de standaard termijn voor een conclusie van antwoord, heeft, om haar conclusie voor te bereiden.
2.15.
De vordering tot het verstrekken van afschriften van de onbekende rekening met nummer […] zal worden afgewezen nu niet aannemelijk is geworden dat dit een rekening van [eiseres] is en dat het gaat om afschriften die [eiseres] tot haar beschikking of onder haar berusting heeft. De vraag of aan de andere vereisten van artikel 843a Rv is voldaan, kan voor wat betreft deze rekening in het midden blijven.
2.16.
De vordering tot het verstrekken van de afschriften van de ABN-Amrorekening en de Postbankrekening over de periode na 31 december 2006 zal worden afgewezen. [gedaagden] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij ook voor wat betreft deze periode een rechtmatig belang heeft in de zin van artikel 843a Rv. Het enkele feit dat [eiseres] kennelijk na de ontbinding van de v.o.f. in naam van de v.o.f. heeft gehandeld is daartoe onvoldoende, te meer nu [gedaagden] niet heeft geconcretiseerd welke schade zij hierdoor heeft gelden.
2.17.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van dit incident op na te melden wijze worden gecompenseerd.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident ex art. 223 Rv in conventie
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 452,-
in het incident ex art. 843a Rv in reconventie
3.3.
veroordeelt [eiseres] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan [gedaagden] alle bankafschriften ter hand te stellen over de periode van 1 april 2004 tot en met 2006 van de bankrekeningen, geadministreerd bij de ABN-Amrobank onder nummer […] en bij de Postbank onder nummer […],
3.4.
bepaalt dat eventuele kosten gemoeid met het opvragen van deze afschriften door [gedaagden] dienen te worden gedragen,
3.5.
compenseert de kosten van het incident aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in de hoofdzaak
- 3.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 september 2008 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2008.?