Rb. Rotterdam, 04-07-2007, nr. 244311 / HA ZA 05-2302
ECLI:NL:RBROT:2007:BA9918
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
04-07-2007
- Zaaknummer
244311 / HA ZA 05-2302
- LJN
BA9918
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2007:BA9918, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑07‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 04‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Gevolmachtigd agent van autoverzekeraar schakelt voor schadebehandeling een hulppersoon in. Voor door verzekeraar uitgekeerde bedragen neemt de hulppersoon verhaal op aansprakelijke derden. Na het faillissement van de gevolmachtigd agent vordert de verzekeraar van de hulppersoon rekening en verantwoording over de door deze behandelde dossiers, afdracht van de regresopbrengt en verstrekking van informatie. Geen verplichting tot rekening en verantwoording nu gezien de stellingen van verzekeraar niet is gebleken van een rechtsverhouding tussen verzekeraar en hulppersoon. Geen verplichting tot afdracht. Geen verplichting tot het verstrekken van informatie. Toetsing aan art. 843a Rv.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 244311 / HA ZA 05-2302
Uitspraak: 4 juli 2007
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap naar Duits recht
KRAVAG-ALLGEMEINE VERSICHERUNGS-AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te Hamburg, Bondsrepubliek Duitsland,
eiseres,
procureur mr. W.J. Hengeveld,
advocaat mr. N. van den Bos te Rotterdam,
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CED CLAIMS SERVICES B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
gedaagde,
procureur mr. O.E. Meijer,
advocaat mr. M.R. Lauxtermann te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "Kravag" respectievelijk "CED".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
dagvaarding d.d. 2 augustus 2005 en de door Kravag overgelegde producties;
- -
conclusie van antwoord, met producties;
- -
conclusie van repliek, met producties;
- -
conclusie van dupliek, met producties;
- -
de bij gelegenheid van de pleidooien overgelegde pleitnotities;
- -
een bij gelegenheid van de pleidooien door Kravag overgelegde productie;
- -
de stukken van de op 28 juli 2005 ten verzoeke van Kravag en ten laste van CED
onder Fortis Bank (Nederland) N.V. en Postbank N.V. gelegde conservatoire beslagen;
- -
de stukken van het op 8 augustus 2005 ten verzoeke van Kravag en ten laste van CED
onder ABN AMRO Bank N.V. gelegde conservatoire beslag.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang - het volgende vast.
2.1
Kravag heeft als verzekeraar in Nederland het verzekeringsbedrijf uitgeoefend. Bij volmachtovereenkomst van 28 oktober 1998 heeft zij De Hakenberg Nijmegen B.V., hierna “De Hakenberg”, aangesteld als gevolmachtigd agent voor Nederland in de zin van artikel 19 Wet Assurantiebemiddelingsbedrijf. Op basis van die volmacht was De Hakenberg bevoegd om in naam en voor rekening van Kravag autoverzekeringen terzake van cascoschade en wettelijke aansprakelijkheid te sluiten. De Hakenberg verzorgde ook de schadebehandeling, met inbegrip van het verhalen van schade op aansprakelijke derden. De Hakenberg ontving van Kravag voor haar diensten een commissie over de bruto jaarpremie.
2.2
CED houdt zich bezig met dienstverlening aan verzekeraars en gevolmachtigd agenten op het gebied van claims en schadebehandeling. In mei 2001 heeft De Hakenberg (handelend onder de naam Kravag Verzekeringen) CED benaderd om de schadebehandeling van (een deel van) de Kravag-portefeuille op zich te nemen. Op 29 mei 2001 heeft CED een vijfhonderdtal dossiers ontvangen en in behandeling genomen. In de periode van 1 juni 2001 tot april 2002 heeft CED meer dan 4.000 schadedossiers uit de Kravag-portefeuille behandeld. In dat verband heeft zij ook schade en kosten verhaald op aansprakelijke derden.
2.3
Op 11 maart 2002 is De Hakenberg in staat van faillissement verklaard. In het eerste faillissementsverslag van 26 april 2002 heeft de curator van De Hakenberg –onder meer- gerapporteerd, in het kader van de Kravag-autoportefeuille:
“3.2.3
In het zicht van de naderende deconfiture van de vennootschap, besloot men om de autoverzekeringsportefeuille onder te brengen via De Hakenberg Participaties B.V. bij een nieuwe vennootschap, geheten De Hakenberg Verkeersverzekeringen B.V. Hiertoe werd een overeenkomst gesloten in augustus 2001, waarbij de portefeuille werd overgedragen.”.
2.4
Kort voor het faillissement heeft Kravag de volmacht aan De Hakenberg ingetrokken. De intrekking is op 12 februari 2002 gepubliceerd in de Staatscourant.
2.5
Op 5 juni 2002 is De Hakenberg Verkeersverzekeringen B.V. in staat van faillissement verklaard.
2.6
Na het faillissement heeft Kravag zich tot CED gewend met het verzoek de bedragen, die zij in het kader van de schade-afhandeling van verzekeringen op naam van Kravag als bedoeld onder 2.2 hierboven had geïncasseerd maar nog niet aan De Hakenberg had afgedragen, rechtstreeks aan Kravag af te dragen. CED heeft zich daartoe bereid verklaard onder de voorwaarde dat Kravag met bepaalde verrekeningen zou instemmen, hetgeen Kravag bereid was (eventueel) te accepteren indien CED bepaalde informatie zou verstrekken. Bij brief van 12 augustus 2004 is dit akkoord namens Kravag ontbonden.
3. De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
CED te veroordelen tot het overleggen aan Kravag van een overzicht van de door CED in opdracht van De Hakenberg behandelde dossiers, met vermelding van:
- -
de datum waarop CED elk dossier in behandeling heeft genomen,
- -
welke bedragen door CED zijn verhaald, uitgesplitst naar schade, expertisekosten en buitengerechtelijke kosten,
- -
welke tarieven door CED in rekening zijn gebracht,
- -
welke overige (werk)afspraken tussen CED en De Hakenberg zijn gemaakt,
één en ander binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, zulks op straffe van een dwangsom groot € 2.500,-- voor iedere dag dat CED daarmee nalatig is;
- 2.
te verklaren voor recht dat CED gehouden is alle door haar ten behoeve van Kravag, dan wel haar gevolmachtigd agent, De Hakenberg, geïncasseerde bedragen, welke door CED niet zijn afgedragen aan De Hakenberg, aan Kravag te betalen;
3.
CED te veroordelen tot betaling aan Kravag van alle door haar ten behoeve van Kravag, dan wel haar gevolmachtigd agent, De Hakenberg, geïncasseerde bedragen, welke door CED niet zijn afgedragen aan De Hakenberg, primair voorlopig te begroten op € 378.170,-- of subsidiair op een in goede justitie te begroten bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst door CED van het geïncasseerde bedrag, althans vanaf een in goede justitie te bepalen dag, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
4. CED te veroordelen tot betaling van de door Kravag gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 14.069,16 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding;
5. CED te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, de beslagkosten daaronder begrepen.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Kravag aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
Informatie
- 3.1.
Primair is CED op grond van de door haar in opdracht van De Hakenberg verrichte werkzaamheden als goed opdrachtnemer gehouden aan haar opdrachtgever informatie te verstrekken over de door haar geïncasseerde bedragen. In het bijzonder is CED op grond van artikel 7:403 Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) gehouden rekening en verantwoording aan haar opdrachtgever af te leggen. Nu CED als gevolg van het faillissement van De Hakenberg het geïncasseerde niet langer voor De Hakenberg maar voor Kravag onder zich houdt, is CED ook jegens Kravag gehouden rekening en verantwoording over die bedragen af te leggen.
- 3.2.
Subsidiair, voor het geval op CED geen wettelijke of contractuele verplichting rust om rekening en verantwoording af te leggen, vloeit deze verplichting jegens Kravag voort uit de redelijkheid en billijkheid. Het is niet meer dan redelijk dat CED gezien haar opdracht om namens De Hakenberg schades te verhalen in staat is aan Kravag te tonen welke bedragen zijn verhaald, waar deze bedragen uit bestaan en wat de grondslag is voor de in rekening gebrachte kosten.
- 3.3.
Meer subsidiair vloeit de verplichting informatie te verschaffen uit artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) voort. Kravag heeft belang bij de gevraagde informatie omdat CED als gevolg van het intrekken van de volmacht aan De Hakenberg gehouden is de geïncasseerde bedragen rechtstreeks aan Kravag te betalen. Zonder de gevraagde informatie kan Kravag de hoogte van haar vordering op CED niet bepalen. CED heeft bij het achterhouden van die informatie geen rechtens te respecteren belang.
Geïncasseerde bedragen
- 3.4.
De door CED geïncasseerde schadebedragen komen aan Kravag toe. De aansprakelijke derden die aan CED hebben betaald, voldeden daarmee hun schuld aan Kravag.
- 3.5.
Uit de door Kravag van CED retour ontvangen dossiers blijkt welk bedrag door CED per 7 december 2003 is verhaald. Voor zover Kravag bekend is een bedrag van € 378.170,-- niet aan Kravag of De Hakenberg afgedragen, zodat aannemelijk is dat CED dit bedrag nog onder zich houdt.
Buitengerechtelijke kosten
- 3.6.
Kravag heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt. Zij heeft ICS B.V. opgedragen de dossiers van De Hakenberg af te wikkelen. ICS B.V. heeft vanaf 2002 tot en met 2004 € 9.894,36 aan kosten gemaakt in verband met het geschil met CED en deze kosten aan Kravag gefactureerd. Daarnaast zijn advocaatkosten gemaakt tot een bedrag van € 4.174,80. De kosten zijn gemaakt om vergoeding buiten rechte te verkrijgen, en dienden niet ter instructie van het geding. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW heeft Kravag aldus recht op vergoeding van € 14.069,16, met rente.
- 4.
Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Kravag bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van de kosten van het geding.
CED heeft daartoe het volgende aangevoerd.
- 4.1.
CED is ervan uitgegaan dat de opdrachten van De Hakenberg namens en voor rekening van Kravag waren verstrekt. Nu Kravag echter stelt dat CED niet in haar opdracht heeft gewerkt, valt niet in te zien uit hoofde waarvan CED gehouden zou zijn de door haar geïncasseerde bedragen aan Kravag af te dragen. In dat geval heeft Kravag geen relatie met CED en is CED jegens Kravag tot niets verplicht. Kravag kan niet profiteren van de rechten die voortvloeien uit de tussen CED met De Hakenberg en/of De Hakenberg Verkeersverzekeringen B.V. gesloten overeenkomst(en) zonder de daaruit voortvloeiende plichten te aanvaarden.
- 4.2.
Indien CED gehouden is aan Kravag af te dragen, doet zij een beroep op verrekening. Primair heeft Kravag jegens CED verrekening geaccepteerd op de voorwaarde dat bepaalde informatie zou worden verstrekt, welke informatie door CED vervolgens is verstrekt. Subsidiair is Kravag in de omstandigheden van het geval gebonden aan de door CED met De Hakenberg en De Hakenberg Verkeersverzekeringen B.V. gemaakte afspraak –waarvan Kravag op de hoogte was- dat CED haar declaraties zou mogen verrekenen met de geïncasseerde bedragen.
- 4.3.
Indien CED gehouden zou zijn om zonder verrekening aan Kravag af te dragen, dan zou Kravag ongerechtvaardigd worden verrijkt als bedoeld in artikel 6:212 BW.
- 4.4.
De hoogte van het af te dragen bedrag wordt betwist.
- 4.5.
De vordering wegens buitengerechtelijke kosten wordt betwist.
De overige stellingen en weren van CED zullen voor zover nodig bij de beoordeling worden besproken.
- 5.
De beoordeling
5.1
Kravag vordert in essentie dat CED aan haar rekening en verantwoording aflegt over de wijze waarop zij in opdracht van De Hakenberg schadedossiers ter zake van Kravag-autoverzekeringen heeft behandeld, en dat zij aan Kravag afdraagt wat zij bij derden heeft geïncasseerd maar niet aan De Hakenberg heeft afgedragen.
5.2
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan slechts worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beheer/beleid te verantwoorden. Een verplichting om zich te verantwoorden kan voortvloeien uit hetgeen onder bepaalde omstandigheden volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. (HR 8 december 1995, NJ 1996, 274)
Laatstbedoeld geval doet zich niet voor nu Kravag niet heeft gesteld, en anderszins niet is gebleken, dat op CED een reken- of afdrachtplicht rust op grond van hetgeen haar volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Aan de orde is dus slechts of tussen Kravag en CED een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan CED jegens Kravag verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beheer/beleid te verantwoorden.
5.3
Kravag laat in het midden of, en zo ja welke, rechtsverhouding tussen haar en CED zou (hebben) bestaan.
Zij stelt primair slechts dat CED als gevolg van het faillissement van De Hakenberg het geïncasseerde niet langer voor De Hakenberg maar voor Kravag onder zich houdt. Dat standpunt is niet juist. Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om geldbedragen die door derden aan CED zijn voldaan en die CED op grond van haar overeenkomst met De Hakenberg gehouden was aan De Hakenberg af te dragen, dus om vorderingen van De Hakenberg op CED. In geval van faillissement vallen vorderingen van de failliet (dus in casu van De Hakenberg op CED) in beginsel in de boedel. Kravag heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die een afwijking op dat beginsel zouden kunnen rechtvaardigen, zoals bijvoorbeeld door Kravag met de curator van De Hakenberg gemaakte afspraken, krachtens welke Kravag gerechtigd is de in de faillissementsboedel vallende rechten jegens CED uit te oefenen.
Kravag heeft niet gesteld, en ter gelegenheid van de pleidooien juist uitdrukkelijk ontkend, dat zij CED aanspreekt op grond van een verbintenis uit contract, uit onrechtmatige daad of anderszins uit een specifieke wettelijke bepaling. Gelet op Kravags uitdrukkelijke betwisting dat De Hakenberg de opdracht tot schadebehandeling aan CED als gevolmachtigde van en namens Kravag heeft verstrekt, moet het ervoor worden gehouden dat CED bij het behandelen van schades als zelfstandig opdrachtnemer van De Hakenberg is opgetreden. Nu Kravag (mede) als lastgever van De Hakenberg is opgetreden, heeft in verband met het faillissement van De Hakenberg voor Kravag de weg van artikel 7:420 BW open gestaan, en voor CED de weg van artikel 7:421 BW. Ter gelegenheid van de pleidooien hebben beide partijen echter aangegeven geen gebruik te hebben gemaakt van de in deze artikelen neergelegde mogelijkheden.
Aldus is onvoldoende gesteld of gebleken dat tussen Kravag en CED een rechtsverhouding bestaat, laat staan dat uit die rechtsverhouding een reken- of afdrachtplicht voor CED jegens Kravag zou voortvloeien.
5.4
De rechtsverhouding die tussen partijen wellicht gedurende enige tijd heeft bestaan op grond van de (onder 2.6 bedoelde) tussen Kravag en CED gemaakte afspraken, inhoudende dat CED vrijwillig de door haar gehouden gelden aan Kravag zou afdragen waartegenover Kravag verrekening zou toestaan mits CED bepaalde informatie zou verstrekken, vormen evenmin voldoende grondslag voor de vorderingen van Kravag. Kravag heeft deze afspraken immers in augustus 2004 ontbonden. Zij kan zich daarop niet (langer) beroepen, en doet dat ook niet.
5.5
Nu de redelijkheid en billijkheid slechts verbintenissen kunnen scheppen tussen partijen die tot elkaar in een rechtsverhouding staan, terwijl volgens de eigen stellingen van Kravag geen rechtsverhouding tussen haar en CED bestaat, kan geen reken- of afdrachtplicht van CED voortvloeien uit de door Kravag subsidiair ingeroepen redelijkheid en billijkheid.
5.6
Anders dan Kravag stelt, is voor toewijzing van Kravags vordering tot afdracht niet voldoende dat CED vorderingen van Kravag op derden heeft geïncasseerd in verband met polissen ter zake waarvan Kravag risicodrager is. CED heeft dat immers -volgens de eigen stellingen van Kravag- niet in opdracht van of namens Kravag gedaan, maar uit hoofde van haar overeenkomst met De Hakenberg. Deze omstandigheden brengen mee dat CED het geïncasseerde niet zonder recht onder zich houdt, nog daargelaten dat het recht geen steun biedt voor het ter gelegenheid van de pleidooien door Kravag ingenomen standpunt, zoals de rechtbank dit begrijpt, dat zij als ‘eigenaar’ van de uit de polissen voortvloeiende regresvorderingen op de enkele grond van dat ‘eigenaarschap’ het recht heeft de opbrengst van die vorderingen op te eisen.
Voor zover Kravag heeft willen betogen dat het door CED geïncasseerde een afgescheiden en aan Kravag toekomend vermogen vormt is dat standpunt onjuist, althans bij gebrek aan ondersteunende feitelijke stellingen onvoldoende gemotiveerd.
Tenslotte valt niet in te zien waarom Kravag rechten zou kunnen doen gelden op de opbrengsten van de door CED verrichte werkzaamheden zonder verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de ten behoeve van die opbrengsten gemaakte kosten. Immers, bij afwezigheid van een andere rechtsverhouding tussen Kravag en CED kan Kravag slechts –met toestemming van de curator van De Hakenberg- de rechten van De Hakenberg uitoefenen, met inachtneming van de bijbehorende verplichtingen.
5.7
Uit het vorenstaande volgt dat CED niet verplicht is om aan Kravag rekening en verantwoording af te leggen of om de in opdracht van De Hakenberg geïncasseerde gelden aan Kravag af te dragen.
5.8
Ook de meer subsidiaire grondslag van de vordering tot het verstrekken van informatie, artikel 843a Rv, kan niet tot toewijzing van deze vordering leiden.
Ten eerste strekt deze vordering van Kravag niet tot het verkrijgen van inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde reeds bestaande bescheiden, maar tot het door CED fabriceren en vervolgens overleggen van een thans niet bestaand overzicht waarin CED, naar de rechtbank deze vordering begrijpt, voor Kravag bepaalde, uit ruim 4.000 schadedossiers te putten gegevens zou moeten samenvatten. Zelfs indien uit de ratio van artikel 843a Rv in verbinding met de artikelen 21 en 22 Rv zou voortvloeien dat onder omstandigheden –die hier overigens niet zijn gesteld of gebleken- ook het vervaardigen van nog niet bestaande bescheiden zou kunnen worden gevergd, dan nog gaat deze verplichting naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat CED daarvoor zo omvangrijke werkzaamheden zou moeten verrichten als die welke lijken te zijn verbonden aan deze vordering van Kravag.
Ten tweede vordert Kravag geen inzage, afschrift of uittreksel van enig bescheid aangaande een rechtsbetrekking waarbij zijzelf partij is, zoals artikel 843a Rv vereist, maar verlangt zij (in drie van de vier onderdelen van de vordering) informatie aangaande de rechtsbetrekking tussen CED en De Hakenberg waarbij Kravag volgens haar eigen stellingen nu juist geen partij is: (i) de datum waarop CED dossiers van De Hakenberg in behandeling heeft genomen, (ii) de tarieven die CED aan De Hakenberg in rekening heeft gebracht en (iii) de overige (werk)afspraken die tussen CED en De Hakenberg zijn gemaakt.
Ten derde strandt deze vordering op de afwezigheid van een rechtmatig belang, nu Kravag ter gelegenheid van de pleidooien desgevraagd heeft verklaard dat haar belang gelegen is in het bepalen van de omvang van haar geldvordering op CED en uit het bovenstaande volgt dat deze geldvordering niet op een deugdelijke grondslag berust.
Om deze redenen is aan geen van de drie in artikel 843a Rv vervatte cumulatieve voorwaarden voldaan.
5.9
Nu de door Kravag aangevoerde grondslagen haar drie hoofdvorderingen niet kunnen dragen, zullen deze worden afgewezen en bestaat evenmin grond voor toewijzing van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De overige stellingen en verweren van CED behoeven geen bespreking meer.
5.10
Kravag zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten.
6
De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vorderingen van Kravag;
veroordeelt Kravag in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CED bepaald op € 4.584,-- aan vast recht en op € 8.000,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. M. Hoendervoogt en mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan.
Uitgesproken in het openbaar.
1885/106/798