Gerechtshof Den Haag 15 juni 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1403.
HR, 31-03-2023, nr. 22/03393
ECLI:NL:HR:2023:504
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2023
- Zaaknummer
22/03393
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:504, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1403, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1243, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1243, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:504, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2022
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2023-0105
PS-Updates.nl 2023-0223
NJ 2023/189 met annotatie van J. Legemaate
JGz 2024/3 met annotatie van mr. J.F. Groen
Uitspraak 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Overschrijding termijn voor mededeling beslissing of is voldaan aan criteria voor verplichte zorg, art. 5:16 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz. Verzoek om schadevergoeding, art. 10:12 lid 3 Wvggz. Immateriële schade bij termijnoverschrijding, uitgangspunt, bijzondere omstandigheden; verwijtbaarheid aan betrokkene.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03393
Datum 31 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: G.C. Nieuwland,
tegen
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.A.M. Wagemakers.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/615194 / FA RK 21-2178 van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.297.602/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 juni 2022.
De officier van justitie heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Betrokkene heeft verzocht het beroep te verwerpen wegens gebrek aan belang en refereert zich voor het overige aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar cassatieberoep, althans tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de officier van justitie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in deze zaak om schadevergoeding wegens overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn. Volgens art. 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk aan onder meer de betrokkene mee, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling dat op aanvraag of ambtshalve een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, als bedoeld in art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij brief van 28 mei 2020 heeft [de zorgaanbieder] aan betrokkene meegedeeld een aanvraag tot voorbereiding van een verzoek voor verplichte zorg te hebben ingediend.
(ii) Bij brief van 8 juni 2020 heeft de door de officier van justitie aangewezen geneesheer-directeur, overeenkomstig art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz, aan betrokkene meegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten een verzoek voor een zorgmachtiging voor te bereiden.
(iii) Op 27 augustus 2020 heeft de geneesheer-directeur ingevolge art. 5:8 lid 1 Wvggz een medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene afgegeven.
(iv) Bij brief van 2 september 2020 heeft de officier van justitie betrokkene ingevolge art. 5:16 lid 1 Wvggz meegedeeld dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan. Op dezelfde datum heeft de officier een verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van de zorgmachtiging toegewezen.
2.3
2.4
De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 570,-- aan betrokkene. De officier van justitie heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat art. 10:12 lid 3 Wvggz, in geval van overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz, niet zonder meer een recht op schadevergoeding met zich brengt. Volgens de officier moeten bij de beoordeling of in een concreet geval schadevergoeding moet worden toegekend, de omstandigheden van het geval worden meegewogen, waarbij onder meer van belang is in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. In dit geval is de termijnoverschrijding ontstaan doordat betrokkene, nadat hem op 8 juni 2020 is meegedeeld dat een verzoek tot een zorgmachtiging werd voorbereid, op zijn verzoek gedurende enige tijd de gelegenheid is geboden de nodige zorg alsnog vrijwillig te accepteren. De voorbereiding van de zorgmachtiging is daarop geschorst. Toen bleek dat betrokkene de nodige zorg niet (langer) vrijwillig accepteerde, is de voorbereiding voortgezet, hetgeen op 6 juli 2020 met hem is besproken. Volgens de officier van justitie komt de termijnoverschrijding, in ieder geval voor de duur van de schorsing van de voorbereiding van de zorgmachtiging, voor rekening en risico van betrokkene. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is van de zijde van de officier opgemerkt dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadevergoeding aan betrokkene is betaald en dat dit bedrag, ongeacht de uitkomst van de procedure, niet teruggevorderd zal worden.
2.5
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.1.Daaraan heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Vast staat dat de termijn als bedoeld in art. 5:16 lid 1 Wvggz met 57 dagen is overschreden. (rov. 5.7)
De wetgever heeft in de Wvggz, waaronder het in dit geval aan de orde zijnde art. 5:16 lid 1 Wvggz, strakke termijnen gesteld. Het doel hiervan is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank. Die onzekerheid leidt doorgaans tot spanning en onrust en moet daarom qua duur zo beperkt mogelijk worden gehouden. Met art. 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding wegens bijvoorbeeld een termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden daarom niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Gelet hierop behoren bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet te worden betrokken. Dit zou immers op gespannen voet staan met vorenbedoelde achtergrond van art. 5:16 lid 1 Wvggz en art. 10:12 lid 3 Wvggz. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de schadevergoedingsregeling als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Een termijnoverschrijding als voornoemd brengt dan ook een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich indien schade is geleden. De (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, zijn daarbij niet relevant. (rov. 5.10)
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is in dit geval voldoende aannemelijk geworden dat de termijnoverschrijding immateriële schade aan de zijde van betrokkene heeft veroorzaakt. Door de termijnoverschrijding heeft betrokkene naar zijn stelling lange tijd in onzekerheid verkeerd en stress ervaren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank en, zo ja, of dat verzoek door de rechtbank zou worden toegewezen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat dit niet anders wordt doordat verzoeker tijdens de voorbereiding van de zorgmachtiging een periode vrijwillig zorg wilde ontvangen en de voorbereiding van de zorgmachtiging pas is voortgezet toen bleek dat van vrijwilligheid toch geen sprake was. De officier had nog steeds binnen de termijn aan verzoeker moeten berichten of al dan niet aan de criteria voor verplichte zorg was voldaan. (rov. 5.11)
Alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, is in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,-- per dag niet billijk is. (rov. 5.12)
3. Beoordeling
3.1
Namens de officier van justitie is in de procesinleiding opgemerkt dat het werkelijke belang van deze zaak is gelegen in de behoefte in de praktijk om duidelijkheid te krijgen over het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn. De door de rechter vastgestelde schadevergoeding is al aan betrokkene betaald, en zal – ongeacht de uitkomst van deze cassatieprocedure – niet worden teruggevorderd. Ter onderbouwing dat de officier van justitie formeel-juridisch belang heeft bij het cassatieberoep wordt in de procesinleiding gewezen op het mogelijke gezag van gewijsde van de beslissingen van het hof, en op de beslissing over de proceskosten waarop de officier van justitie recht heeft als het beroep slaagt.
3.2
Doordat de officier van justitie heeft toegezegd de betaalde vergoeding niet te zullen terugvorderen, heeft hij wat deze vergoeding betreft geen belang bij het cassatieberoep. De officier van justitie heeft onvoldoende onderbouwd dat hij, hoewel de billijke vergoeding van art. 10:12 lid 3 Wvggz waarover het in deze procedure gaat geen inzet van het geschil meer is, belang heeft bij het cassatieberoep wegens een mogelijk gezag van gewijsde. Ook de proceskosten kunnen, op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5, in dit geval geen belang bij het cassatieberoep opleveren. Tot slot is de behoefte van de rechtspraktijk aan meer duidelijkheid over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet een voldoende belang van de officier van justitie bij het cassatieberoep.2.Het cassatieberoep zal dan ook bij gebrek aan belang worden verworpen.
3.3
Om meer duidelijkheid te geven over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz zal de Hoge Raad hierna in 3.4-3.7 naar aanleiding van een aantal klachten van het middel ten overvloede enige overwegingen geven. De Hoge Raad neemt daarbij tot uitgangspunt dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet op de voet van art. 5:5 lid 5 Wvggz gedurende twee weken is geschorst.
3.4
Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn.3.De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan.4.
3.5
Geen aanspraak op schadevergoeding bestaat indien en voor zover de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten. De omstandigheid dat de betrokkene enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, vormt geen grond om te oordelen dat de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten.
3.6
Op praktische gronden en met het oog op een voortvarende afhandeling van verzoeken om schadevergoeding verdient het aanbeveling daarvoor als uitgangspunt forfaitaire bedragen te hanteren, waarvan op grond van bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeweken.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof op basis van de stelling van de betrokkene dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, tot uitgangspunt mocht nemen dat betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding. Het hof heeft evenwel in rov. 5.10 ten onrechte in algemene zin geoordeeld dat de omstandigheden van het geval voor het recht op schadevergoeding niet relevant zijn. Bij gebrek aan belang kan dat, zoals hiervoor in 3.2 is overwogen, evenwel niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2023
Vgl. HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0950, rov. 3.
Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 4.4; HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.11.
Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.16.3.
Conclusie 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding, art. 10:12 lid 3 Wvggz, vrijwillige zorg
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03393
Zitting 23 december 2022
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
De Officier van Justitie van het arrondissementsparket Rotterdam
tegen
[betrokkene]
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat over de vaststelling van schadevergoeding ten laste van de Staat op de voet van art. 10:12 lid 3 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) wegens overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz neergelegde termijn waarbinnen de officier van justitie de schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen. De vragen die aan de orde worden gesteld zijn onder welke omstandigheden op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz een aanspraak op schadevergoeding bestaat jegens de Staat vanwege termijnoverschrijding en of in dat verband relevant is dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Bij brief van 28 mei 2020 heeft [de zorgaanbieder] aan verweerder in cassatie (hierna aangeduid met de wettelijke term ‘betrokkene’) medegedeeld een aanvraag tot voorbereiding van een verzoek voor verplichte zorg te hebben ingediend.
(ii) Bij brief van 8 juni 2020 heeft de door verzoekster in cassatie (hierna: ‘de officier van justitie’) aangewezen geneesheer-directeur aan betrokkene medegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten om een verzoek voor een zorgmachtiging voor te bereiden (artikel 5:4 lid 2 onderdeel a Wvggz).
(iii) Op 27 augustus 2020 heeft de geneesheer-directeur (ingevolge artikel 5:8 lid 1 Wvggz) een medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene afgegeven.
(iv) Bij brief van 2 september 2020 heeft de officier van justitie betrokkene (ingevolge artikel 5:16 lid 1 Wvggz) medegedeeld dat aan de criteria voor de verplichte zorg is voldaan. Op dezelfde datum heeft de officier een verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van de zorgmachtiging toegewezen.
2.2
Bij verzoekschrift van 17 maart 2021 heeft betrokkene de rechtbank Rotterdam ingevolge artikel 10:12 lid 3 Wvggz verzocht aan hem een schadevergoeding toe te kennen van € 20,-- voor iedere dag dat de officier de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken heeft overschreden, dan wel een door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Betrokkene voert aan dat hij immateriële schade heeft geleden, omdat hij door de termijnoverschrijding stress en onzekerheid heeft ervaren over of er al dan niet een zorgmachtiging zou komen, waardoor inbreuk is gemaakt op zijn autonomie om zelf de zorg te kiezen die hij wenst.2.
2.3
De officier van justitie heeft zich, voor zover in cassatie van belang, op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding te hoog is en moet worden beperkt tot een bedrag van € 10,-- per dag. De officier meent dat de termijn is overschreden met 58 dagen.3.
2.4
Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 570,-- aan betrokkene.4.De rechtbank heeft daartoe, na enkele overwegingen met betrekking tot de termijnoverschrijding (r.o. 3.1-3.3), als volgt overwogen:
‘Schadevergoeding
3.4. Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan verzoeker of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
3.5. In beginsel is het reguliere aansprakelijkheidsrecht van toepassing. Verzoeker moet stellen dat hij schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn schade en de normschending. De wetgever heeft met artikel 10:12 Wvggz een laagdrempelige regeling in de wet opgenomen ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding door een belanghebbende. Om die reden stelt de rechtbank geen al te hoge eisen aan het bewijs van schade, als er maar enige onderbouwing is en voldoende aannemelijk is dat er schade is. De rechtbank betrekt daarbij dat de regeling zoals deze gold onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen ook een laagdrempelige regeling bevatte. Niet blijkt dat de wetgever met deze regeling en de daaruit gegroeide praktijk heeft willen breken.
3.6. De wetgever heeft strakke termijnen gesteld, zodat psychiatrische patiënten, die een kwetsbare groep vormen, niet te lang in onzekerheid verkeren of en zo ja, welke zorg zij nodig hebben en of er zal worden overgegaan tot indiening van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
3.7. De rechtbank overweegt als volgt. In haar beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier ondanks de forse termijnoverschrijding ontvankelijk is in zijn verzoek omdat de wetgever geen sancties verbindt aan de termijnoverschrijding en betrokkene hierdoor ook niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de achtergrond van de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz is dat betrokkene niet in onzekerheid mag verkeren over wat er met de zorgmachtiging gaat gebeuren en dat betrokkene niet in onzekerheid heeft verkeerd. Anders dan de officier, is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek van de officier een andere is dan de beoordeling of betrokkene recht heeft op schadevergoeding als gevolg van de termijnoverschrijding. De beslissing van de rechtbank om de officier in zijn verzoek te ontvangen laat immers onverlet dat betrokkene schade kan hebben geleden door een normschending, die is neergelegd in artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Dit laatste wordt in onderhavige procedure beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Dat verzoeker tijdens de voorbereiding van de zorgmachtiging een periode vrijwillig zorg wilde ontvangen en de voorbereiding van de zorgmachtiging pas is voortgezet toen bleek dat van vrijwilligheid toch geen sprake was, maakt dat niet anders. De officier had nog steeds binnen de termijn aan verzoeker moeten berichten of al dan niet aan de criteria voor verplichte zorg was voldaan.
3.8. De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor verzoeker zijn geweest. Verzoeker heeft de zorg gedurende de termijnoverschrijding een periode vrijwillig geaccepteerd. Daarnaast is verzoeker al sinds 2017 bekend met verplichte zorg. Om deze redenen, en met inachtneming van de omstandigheden die onder onderdeel 3.7 zijn weergegeven, stelt de rechtbank de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 10,- per dag. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 57 dagen, bedraagt de schadevergoeding € 570,-.’
In hoger beroep
2.5
De officier van justitie is op 14 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 15 april 2021 en heeft verzocht de beschikking te vernietigen en het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, althans de schadevergoeding te verminderen. Zij heeft daartoe in een inleiding de problematiek benoemd welke ook in de evaluatie van de Wvggz aan de orde is gekomen, namelijk dat de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken in de praktijk niet haalbaar is en dat dit leidt tot toename van het aantal schadevergoedingsverzoeken in het kader van de Wvggz. Voorts heeft zij een tweetal grieven aangevoerd. De eerste grief behelst dat betrokkene geen recht heeft op schadevergoeding, de tweede dat de toegekende schadevergoeding te hoog is. In de grieven wordt daartoe onder meer aangevoerd dat art. 10:12 lid 3 Wvggz in het geval van overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz niet zonder meer een recht op schadevergoeding meebrengt, maar dat de omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waaronder in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt. De termijnoverschrijding gedurende de periode dat de voorbereiding van de zorgmachtiging was geschorst omdat betrokkene zelf zorg accepteerde, ligt volgens de officier van justitie in de risicosfeer van betrokkene. Tevens stelt de officier van justitie dat de rechtbank in haar beschikking van 23 september 2020 al heeft geoordeeld dat betrokkene niet in onzekerheid heeft verkeerd, dat voor berekening van de hoogte van de vergoeding aansluiting moet worden gezocht bij het kader zoals dat geldt in geval van overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 6 EVRM, althans dat betrokkene ook al is tegemoetgekomen in de stelplicht die normaliter op hem rust en de vereisten waaraan hij volgens artikel 6:106 aanhef en onder b van het BW normaliter zou moeten voldoen, dat de enkele vaststelling dat een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden al genoegdoening biedt en de aard en ernst van de termijnoverschrijding een dagvergoeding van € 10,-- niet rechtvaardigt.
2.6
Betrokkene heeft daartegen verweer gevoerd en gevraagd de bestreden beschikking te bevestigen.
2.7
Op 24 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van de officier van justitie heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.8
Het hof heeft bij beschikking van 15 juni 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.5.Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
‘5.6 Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan alle betrokken partijen.
5.7 Vaststaat dat de door de officier aangewezen geneesheer-directeur bij brief van 8 juni 2020 aan verweerder heeft medegedeeld dat de officier heeft besloten om een zorgmachtiging voor te bereiden. Dit brengt met zich dat de officier uiterlijk op 6 juli 2020 schriftelijk mededeling had moeten doen van haar beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Vaststaat echter dat de officier die mededeling pas bij brief van 2 september 2020 aan verweerder heeft gedaan. Dit betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz met 57 dagen is overschreden.
5.8 Aan het hof ligt de vraag voor of een termijnoverschrijding als voornoemd zonder meer een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt. Verweerder meent dat zulks wel het geval is. De officier meent dat dat niet het geval is en dat steeds per concreet geval aan de hand van de omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, moet worden beoordeeld of recht op schadevergoeding bestaat. Het hof beantwoordt voornoemde vraag als volgt.
5.9 Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan verweerder de rechter verzoeken om schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
5.10 Het hof overweegt als volgt. De wetgever heeft in de Wvggz, waaronder het in dit geval aan de orde zijnde artikel 5:16 lid 1 Wvggz, strakke termijnen gesteld. Het doel hiervan is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank. Die onzekerheid leidt doorgaans tot spanning en onrust en moet daarom qua duur zo beperkt mogelijk worden gehouden. Met artikel 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding vanwege bijvoorbeeld een termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden daarom niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet behoren te worden betrokken. Dit zou immers op gespannen voet staan met vorenbedoelde achtergrond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz en artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de schadevergoedingsregeling als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat een termijnoverschrijding als voornoemd een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt indien schade is geleden en dat de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, daarbij niet relevant zijn.
5.11 Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding immateriële schade aan de zijde van verweerder heeft veroorzaakt. Door de termijnoverschrijding heeft verweerder naar zijn stelling lange tijd in onzekerheid verkeerd en stress ervaren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank en, zo ja, of dat verzoek door de rechtbank zou worden toegewezen. Dat de rechtbank Rotterdam bij haar onherroepelijke beschikking van 23 september 2020 anders heeft overwogen, doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking onder rechtsoverweging 3.7, welke overwegingen het hof – na een eigen afweging – overneemt en tot de zijne maakt. Dit betekent dat aan verweerder een schadevergoeding moet worden toegekend voor de duur van de termijnoverschrijding. Het hof gaat daarbij voorts voorbij aan de stelling van de officier dat de omstandigheid dat verweerder enige tijd gedurende de voorbereiding van de zorgmachtiging vrijwillig zorg heeft geaccepteerd en de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst in dit verband een rol speelt. Het hof verwijst hiervoor naar het in rechtsoverweging 5.10 van deze beschikking overwogene, waarbij het hof tot de conclusie komt dat de vraag in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt niet relevant is bij het bepalen van het recht op schadevergoeding.
5.12 Mede met inachtneming van het vorenoverwogene, is het hof voorts van oordeel dat, alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,- per dag niet billijk is.
5.13 Dit alles leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het verzoek van de officier zal afwijzen.
2.9
Bij procesinleiding van 14 september 2022 (derhalve tijdig) heeft de officier van justitie cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De betrokkene heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep wegens gebrek aan belang en zich voor het overige aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
3. Belang
3.1
De betrokkene stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat de officier van justitie geen processueel belang heeft bij het cassatieberoep, omdat de inzet van het cassatieberoep slechts het verkrijgen van een principiële uitspraak is. De officier van justitie heeft zowel in de pleitnota in hoger beroep als in de procesinleiding in cassatie toegezegd dat het aan betrokkene uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding niet zal worden teruggevorderd.6.De vordering van de proceskosten met het loutere doel om daarmee belang te creëren, doet daar volgens betrokkene niet aan af.7.
3.2
In de inleiding van de procesinleiding is vermeld dat het werkelijke belang bij het cassatieberoep zaakoverstijgend is. De officier van justitie wijst erop dat in de praktijk is gebleken dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet haalbaar is en dat de toename van het aantal schadevergoedingsverzoeken leidt tot een verdere druk op de capaciteit van het Openbaar Ministerie en de rechtspraak.8.De officier van justitie vraagt Uw Raad uitdrukkelijk om de praktijk duidelijkheid te verschaffen en richting te geven over de toepasselijke maatstaven voor de beoordeling van verzoeken tot het toekennen van schadevergoeding vanwege termijnoverschrijding.9.Een wens een principiële uitspraak van een hogere instantie te verkrijgen levert naar vaste rechtspraak echter geen voldoende belang op.10.
3.3
De officier van justitie stelt dat het formeel-juridische belang bij het cassatieberoep erin is gelegen dat de (vraag naar de toewijsbaarheid van de) vordering van de betrokkene in deze procedure nog steeds ter beoordeling voor ligt, omdat de vordering niet is ingetrokken en dat beslissingen van het hof tussen partijen gezag van gewijsde kunnen krijgen. Ook stelt de officier van justitie belang te hebben bij de ‘(na verwijzing)’ zo nodig ambtshalve uit te spreken proceskostenveroordeling, onder verwijzing naar de uitspraken van Uw Raad van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, NJ 2019/130, m.nt. A.I.M. van Mierlo en 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188.11.De officier van justitie verzoekt Uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen met veroordeling van betrokkene in de kosten van het geding.12.
3.4
Ik meen dat de officier van justitie geen processueel belang heeft bij het cassatieberoep. Door de toezegging van de officier van justitie dat het aan betrokkene uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding niet zal worden teruggevorderd, heeft de inzet van de procedure voor de officier van justitie geen feitelijke betekenis meer13.en is van een belang gelegen in het gezag van gewijsde tussen partijen van de beslissingen van het hof evenmin sprake.
3.5
Uit de door de officier van justitie genoemde rechtspraak over de proceskosten volgt dat de mogelijkheid van het verkrijgen van een uitspraak over de eerdere proceskostenveroordeling in feitelijke instantie(s) voldoende belang vormt voor het instellen van een rechtsmiddel.14.De rechtbank en het hof hebben in de onderhavige zaak echter geen proceskostenveroordeling uitgesproken en partijen hebben daarom ook niet verzocht.15.In het achterwege laten van een kostenveroordeling ligt besloten dat de rechtbank en het hof geen redenen aanwezig achtten om de officier van justitie in de kosten van de procedure te veroordelen.16.Deze impliciete beslissing bouwt niet voort op de beslissing van (de rechtbank en) het hof om aan betrokkene een schadevergoeding toe te kennen.17.De officier van justitie heeft daartegen echter geen klachten gericht, zodat het de Hoge Raad (bij vernietiging en zelf afdoen van de zaak), of het hof na verwijzing (na vernietiging en verwijzing), niet vrij zou staan anders te oordelen over de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep voor verwijzing.18.Ook daarin kan dus niet het belang bij het onderhavige cassatieberoep gelegen zijn.
3.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen cassatieberoep openstaat omdat het cassatieberoep zich niet leent voor een louter principiële uitspraak. Ik zal daarom concluderen tot niet-ontvankelijkheid, althans verwerping.
3.7
Ik zie desalniettemin aanleiding ten overvloede (subonderdelen van) de onderdelen A tot en met C van het cassatiemiddel wel te behandelen.19.Ik bespreek hierna eerst kort de achtergrond van de termijn in art. 5:16 Wvggz die in deze zaak is geschonden (4.1 e.v.). Vanwege het zaakoverstijgende karakter van de voorgelegde rechtsvraag ga ik daarna nader in op de totstandkoming van art. 10:12 Wvggz (4.7 e.v.) en op de achtergrond ervan: het schadevergoedingsregiem van de wet Bopz (4.11 e.v.). Dat brengt mij tot enkele uitgangspunten voor een (korte) bespreking van de middelonderdelen (4.17 e.v.).
4. Juridisch kader
De termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz en vrijwillige zorg
4.1
De betrokkene heeft in deze zaak schadevergoeding gevorderd vanwege overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz gestelde termijn. Het betreft een termijn die ziet op het einde van de voorbereidingsfase20.voor de aanvraag van een zorgmachtiging. Wanneer de officier van justitie ambtshalve of op aanvraag met de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging begint, wijst hij een geneesheer-directeur aan (art. 5:4 lid 1, aanhef onder a, Wvggz). Direct nadat de geneesheer-directeur door de officier is aangewezen, informeert hij diverse personen, waaronder de betrokkene, onder meer over het feit dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid (art. 5:4 lid 2, aanhef en onder a, Wvggz) en over de mogelijkheid dat betrokkene zelf een plan van aanpak opstelt om verplichte zorg te voorkomen (art. 5:4 lid 2, aanhef en onder d, Wvggz). In de eerste zin van art. 5:16 lid 1 Wvggz is bepaald dat de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling van de geneesheer-directeur, bedoeld in art. 5:4 tweede lid, onder a, dat een zorgmachtiging wordt voorbereid, aan betrokkene mededeelt.
4.2
Indien de betrokkene binnen drie dagen na ontvangst van deze informatie schriftelijk aan de geneesheer-directeur te kennen geeft zelf een plan van aanpak te willen opstellen om verplichte zorg te voorkomen, besluit de geneesheer-directeur na overleg met de officier van justitie zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee dagen na de kennisgeving, of de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt geschorst om betrokkene in de gelegenheid te stellen een plan van aanpak op te stellen (art. 5:5 lid 1 Wvggz).21.De geneesheer-directeur stelt betrokkene schriftelijk op de hoogte van zijn besluit (art. 5:5 lid 4 Wvggz). Indien de geneesheer-directeur de betrokkene in de gelegenheid stelt een plan van aanpak op stellen, duurt de schorsing van de voorbereiding voor een zorgmachtiging maximaal twee weken vanaf de schriftelijke mededeling van dit besluit (art. 5:5 lid 5 Wvggz), of korter, bij toepassing van het zesde lid van art. 5:5 Wvggz. De geneesheer-directeur beoordeelt of het plan van aanpak voldoet aan het uitgangspunt dat geen ernstig nadeel ontstaat, ten behoeve waarvan hij een medische verklaring aanvraagt, en draagt zijn bevindingen op onder meer dit punt, met de zorgkaart en het zorgplan over aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz).22.De tweede zin van art. 5:16 lid 1 Wvggz bepaalt dat de officier van justitie binnen een termijn van zes weken mededeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 5:5, vijfde lid ,Wvggz.
4.3
Uw Raad heeft overwogen dat met de termijn in art. 5:16 lid 1 Wvggz wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan de in art. 5:16 lid, eerste volzin, Wvggz genoemde belanghebbenden duidelijkheid verschaft over de vraag of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene zal verzoeken.23.
4.4
Bij de evaluatie van de Wvggz is geconstateerd dat het in de praktijk lastig blijkt de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet te overschrijden. In de tweede helft van 2021 werd iets meer dan de helft van de verzoekschriften voor een initiële zorgmachtiging tijdig ingediend. Gerefereerd wordt aan de termijn van vier weken.24.
4.5
Reijntjes-Wendenburg merkt op dat het niet realistisch is om te verwachten dat een eigen plan van aanpak helemaal klaar is binnen de termijn van twee weken waarmee de voorbereidingsprocedure voor een zorgmachtiging is opgeschort. Wanneer de betrokkene op de goede weg is om tot een haalbaar plan te komen, zou de geneesheer-directeur met de officier van justitie kunnen afspreken om hem meer tijd te gunnen. Wanneer de officier van justitie de voorbereiding van de zorgmachtiging niet langer wil of, gelet op de wettelijke termijnen, mag opschorten, kan de rechter de betrokkene altijd nog de gelegenheid bieden om zijn eigen plan van aanpak (verder) op te stellen, zo stelt Reijntjes-Wendenburg voor.25.
4.6
De mogelijkheid dat de rechter de betrokkene de gelegenheid biedt zelf een plan van aanpak op te stellen is geregeld in art. 6:2 lid 3 Wvggz en leidt tot een verlenging van de termijn waarbinnen de rechter uitspraak moet doen met twee weken. In zowel art. 5:16 lid 2 als art. 6:2 lid 3 Wvggz heeft de wetgever beslistermijnen verlengd om ruimte te bieden aan vrijwillige zorgverlening. Het primair bieden van zorg op basis van vrijwilligheid is een algemeen uitgangspunt van de Wvggz (zie art. 2:1 lid 1 en 2 Wvggz). Over de (verlengde) beslistermijn van art. 5:16 lid 2 Wvggz is de parlementaire geschiedenis echter vrij summier.26.
Totstandkoming van art. 10:12 Wvggz
4.7
Art. 10:12 Wvggz bepaalt:
1. Indien de wet niet in acht is genomen bij het nemen van een crisismaatregel, of bij de toepassing van artikel 7:3 kan betrokkene of de vertegenwoordiger door middel van een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift bij de rechter verzoeken tot schadevergoeding door respectievelijk de gemeente of de organisaties onder wiens verantwoordelijkheid de personen, bedoeld in artikel 7:3, vierde lid, hebben gehandeld. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
2. Indien de wet niet in acht is genomen door de geneesheer-directeur of de zorgverantwoordelijke, kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder of de zorgverantwoordelijke. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
3. Indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter, kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
4.8
De bepaling is bij haar totstandkoming slechts summierlijk toegelicht. In de Memorie van Antwoord is het volgende te vinden:
‘Schadevergoeding
Naast de reeds genoemde rechtsmiddelen voorziet het wetsvoorstel ook in de mogelijkheid van een verzoek om schadevergoeding. Er kan om vergoeding van geleden schade worden verzocht in een klachtprocedure over de toepassing van de verplichte zorg (artikel 10:7) en bij beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie (artikel 10:8). Tevens kan schadevergoeding worden gevraagd bij de rechter indien de wet niet in acht is genomen bij een crisismaatregel of zorg voorafgaand aan een crisismaatregel en indien de commissie of de rechter de wet niet in acht heeft genomen (artikel 10:9).’27.
En:
‘Artikel 10:7 tot en met 10:9
De RvdR vraagt in haar advies uitvoerig de aandacht voor de bepalingen inzake schadevergoeding en de door de RvdR aangedragen argumenten hebben aanleiding gegeven om de artikelen 10:7 tot en met 10:9 grondig te herzien. Conform de suggesties daartoe van de RvdR is het indienen van een verzoek tot schadevergoeding niet langer beperkt tot die gevallen waarbij sprake is van een onrechtmatige beslissing. Daarnaast is, zoals voorgesteld door de RvdR, de terminologie geüniformeerd. In de artikelen 10:7 tot en met 10:9 wordt de formulering «de wet niet in acht is genomen» nu gebruikt als grond voor een schadevergoeding en spreken de artikelen van een «naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding».
De artikelen 10:7 tot en met 10:9 bieden betrokkene een drietal grondslagen om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Allereerst kan de indiener van een klacht bij de klachtencommissie tevens een verzoek doen om vergoeding van geleden schade. In de tweede plaats kan er bij gelegenheid van het beroep bij de rechtbank in de klachtprocedure, een verzoek worden gedaan voor een schadevergoeding. Indien de rechter de schadevergoeding toewijst, komt deze ten laste van de zorgaanbieder onder wiens verantwoordelijkheid de beslissing waartegen de klacht zich richt, is genomen.
Ten derde kan betrokkene een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding indienen. Dit kan op grond van een onrechtmatige afgegeven crisismaatregel of onrechtmatige verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel (artikel 10:9, eerste lid). De mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen bij onrechtmatige verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel (artikel 7:4) is op advies van de RvdR toegevoegd. De schadevergoeding komt ten laste van de functionaris die de crisismaatregel heeft genomen of degene die verantwoordelijk is voor de verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel. Daarnaast kan een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding worden gedaan indien betrokkene nadeel heeft ondervonden doordat de rechter of de commissie in strijd met de voor hen geldende bepalingen hebben gehandeld (10:9, tweede lid). Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin de commissie of de rechter betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord of een zorgmachtiging is afgegeven zonder dat daar een deugdelijke en recente medische verklaring aan ten grondslag ligt. De schadevergoeding komt in deze gevallen ten laste van de Staat.’28.
4.9
Ik merk op dat bij gelegenheid van de Tweede Nota van Wijzigingen een hernummering van artikelen heeft plaatsgevonden, hetgeen heeft geresulteerd in de huidige art. 10:11 en 10:12.29.De nieuwe tekst van art. 10:12 is toen als volgt toegelicht:
‘Artikel 10:12
Dit is de regeling die in het eerder voorgestelde artikel 10:9 stond. Het betreft hier een zelfstandige procedure tot schadevergoeding voor de rechter.
Eerste lid
In het eerste lid is toegevoegd ten laste van wie de schadevergoeding wordt bepaald. Toegevoegd is tevens artikel 7A:1, vierde lid.
Tweede lid
In het tweede lid is naast de geneesheer-directeur de zorgverantwoordelijke toegevoegd, vanwege diens rol bij het doen uitvoeren van de verplichte zorg. Aangegeven is dat de schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder (waar de geneesheer-directeur in dienst is) of de zorgverantwoordelijke wordt bepaald.
Derde lid
In het derde lid staat nu de mogelijkheid om schadevergoeding te verzoeken indien betrokkene nadeel heeft ondervonden omdat de rechter in strijd met de voor hem geldende bepalingen heeft gehandeld, zoals het niet in de gelegenheid stellen van betrokkene om te worden gehoord. Tevens is daarin de officier van justitie toegevoegd, vanwege diens nieuwe verzoekerrol. De schadevergoeding komt in die gevallen ten laste van de Staat.’30.
4.10
In de Nota naar aanleiding van het verslag antwoordde de minister op de vragen van de CDA-fractie31.over de mogelijkheid om toekenning van schadevergoeding te verzoeken bij de klachtencommissie op grond van (thans) art. 10:11 hoe groot het schadebedrag kan zijn en hoe de term ‘naar billijkheid’ wordt ingevuld:
‘De klachtencommissie kan een schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid opleggen. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet op grond van het bepaalde in artikel 3:12 BW rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. De omstandigheden van het geval zijn bepalend voor wat redelijk en billijk is. Er is geen maximum aan het bedrag verbonden dat de klachtencommissie als schadevergoeding kan vaststellen. De meeste klachten die aan de klachtencommissie zullen worden voorgelegd, zullen betrekking hebben op klachten en claims die qua schadeomvang beperkt van aard zijn. Het is daarom niet nodig geacht een bovengrens in het wetsvoorstel op te nemen voor de grootte van de te vorderen schade.’32.
Achtergrond: schadevergoedingsregiem Wet Bopz
4.11
De totstandkoming van art. 10:12 Wvggz moet worden gezien tegen de achtergrond van de schadevergoedingsregeling in de Wet Bopz. In dat kader is de in art. 35 Wet Bopz33.neergelegde mogelijkheid tot schadevergoeding34.als volgt toegelicht:
‘De niet-nakoming van een voorschrift betreffende de procedure inzake het verlenen van een machtiging tot plaatsing of tot het doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis kan in het geldend recht worden hersteld door vernietiging van de beschikking door de Hoge Raad en terugverwijzing, gevolgd door een nieuwe beschikking waarbij het desbetreffende voorschrift in acht wordt genomen. Een daarmee te vergelijken herstel is ook mogelijk door middel van de ontslagprocedure. Zoals hiervoor in par. 5 reeds ter sprake kwam, is behandeling van een beroep in cassatie in feite niet mogelijk in gevallen dat de bestreden beschikking betrekking heeft op voortzetting van de inbewaringstelling. De verzoeker wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep omdat de termijn van inbewaringstelling is verstreken op het tijdstip waarop de Hoge Raad zijn beschikking geeft en hij derhalve geen belang meer heeft bij zijn cassatieberoep. Diezelfde situatie kan zich uiteraard ook voordoen indien het beroep in cassatie tegen een voorlopige machtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf is ingesteld, hetzij doordat de termijn waarvoor de machtiging werd verleend, is verstreken, hetzij doordat de betrokkene inmiddels uit het ziekenhuis is ontslagen. Maar ook afgezien van deze omstandigheden zijn gevallen denkbaar dat de niet-inachtneming van een voorschrift door de rechter die het verzoek om ontslag of het cassatieberoep behandelt, niet kan worden hersteld omdat nadeel is geleden dat door een beslissing in die procedure niet wordt weggenomen. Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad kan in een dergelijk geval schadevergoeding uit onrechtmatige daad worden verkregen (zie laatstelijk HR 8 mei 1987, NJ 1988, 1016, m.nt. M. Scheltema, waarbij HR 15 april 1988 NJ 1988, 752). In de jurisprudentie is echter nog geen geval bekend waarin schadevergoeding terzake van een zodanig nadeel werd toegekend. Het is derhalve niet aannemelijk dat de procedure op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek een effectief middel is om nadeel dat is geleden ten gevolge van een ernstig rechterlijk verzuim te compenseren. Gezien de ingrijpende aard van de hier aan de orde zijnde rechterlijke beslissingen inzake vrijheidsontneming is dit een onbevredigende situatie. In artikel 35 van het wetsvoorstel is derhalve een bepaling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van een eenvoudige procedure ter verkrijging van schadevergoeding van de Staat in de gevallen dat een tot de rechter of de officier van justitie gericht voorschrift dat betrekking heeft op de procedure inzake het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in de Wet BOPZ, dan wel op de procedure inzake het geven van een beslissing betreffende ontslag als bedoeld in artikel 48 van die wet, niet in acht is genomen en deze niet-inachtneming nadeel voor de betrokkene tot gevolg heeft gehad.
Deze vordering tot schadevergoeding heeft niet tot inzet een volledige herbeoordeling van de beslissing inzake het verlenen van de machtiging of het bevel tot ontslag uit de inrichting. De vrijheidsontneming als zodanig is gerechtvaardigd indien blijkt van een stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken. Het zal naar wij verwachten slechts zelden voorkomen dat bij de voorbereiding van de hier aan de orde zijnde rechterlijke beslissing een zodanig verzuim is gepleegd dat naar het oordeel van de rechter die het verzoek om schadevergoeding behandelt, een beoordelingsfout daarvan het gevolg is geweest, zodat de vrijheidsontneming onrechtmatig was. Mogelijk is echter dat immateriële schade is geleden door het procedureel verzuim.
De schade kan bij voorbeeld daarin bestaan dat tengevolge van het niet-horen door de rechter de betrokkene de indruk heeft kunnen krijgen dat aan zijn zienswijze niet de nodige aandacht is besteed. Ook termijnoverschrijding door de officier van justitie kan onder bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot het toekennen van schadevergoeding. Het nadeel kan bestaan in een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokken patiënt. Uiteraard zal niet elke onregelmatigheid in de procedure nadeel toebrengen aan de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter.
Met betrekking tot de beslissing inzake schadevergoeding zijn hoger beroep en beroep in cassatie niet uitgesloten.
Met deze regeling inzake schadevergoeding is tevens voldaan aan artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat een aanspraak op schadeloosstelling toekent aan degene die slachtoffer is geweest van een «arrest or detention» in strijd met het bepaalde in artikel 5 van het Verdrag. Dit artikel 5 verwijst, voorzover de bepaling betrekking heeft op de rechtsgang die leidt tot vrijheidsontneming, door middel van de woorden «in accordance with a procedure prescribed by law» in de aanhef van het eerste lid, naar de voorschriften van het nationale recht met dien verstande dat deze bepaling van het Verdrag tevens strekt tot bescherming tegen willekeur. Aangezien de kwalificatie slachtoffer in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag, slechts van toepassing kan zijn, indien enig nadeel is geleden, moet worden aangenomen dat deze verdragsrechtelijke aanspraak op schadevergoeding slechts ontstaat in de gevallen dat enig nadeel, daaronder begrepen immateriële schade, voor de betrokkene uit het niet in acht nemen van een nationaal voorschrift is voortgevloeid.’35.
4.12
Over het schadevergoedingsregiem van art. 35 Wet Bopz zijn er twee relevante beschikkingen van Uw Raad.
4.13
In HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer overwoog Uw Raad:
‘Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning 'naar billijkheid' van schadevergoeding op de voet van art. 35 Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. Zulks vloeit voort uit de strekking van art. 35, waarmee mede beoogd is te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM, dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 leden 104 EVRM recht heeft op schadeloosstelling, en waarvan moet worden aangenomen dat het tenminste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 EVRM.
Dit brengt mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dit zou toelaten, in elk geval op de voet van art. 35 Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren als in het verzoek van de betrokkene bedoeld, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
De vaststelling van het bedrag van een dergelijke vergoeding dient te geschieden met inachtneming van de algemene regels betreffende de begroting van schade. Deze begroting dient, in de bewoordingen van art. 6:97 BW, plaats te vinden op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Daarbij is van belang dat het hier gaat om een genoegdoening ter zake van het in de hiervoor bedoelde periode in onzekerheid verkeren en de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties. Een hierop gerichte vergoeding laat zich slechts intuïtief schatten en een dergelijke schatting behoeft in beginsel geen nadere motivering. Ook gelden hier niet de gewone regels van stelplicht en bewijslast.
Vergelijking met wat gebruikelijk is bij de toepassing van art. 86 Sv., kan daarbij niet als richtlijn dienen. Deze bepaling richt zich immers, voor zover hier van belang, op vergoeding van de schade die het gevolg is van een achteraf onjuist gebleken toepassing van voorlopige hechtenis. In een geval als het onderhavige gaat het echter niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder schending van de betrokken voorschriften zou zijn geschied, maar om de door de betrokkene aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat hij gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd over wat in het verzoek is aangeduid als 'de rechtmatigheid' van zijn vrijheidsbeneming, waarmee kennelijk is bedoeld de onzekerheid omtrent de vraag of de rechter de gevorderde machtiging tot voortgezet verblijf uiteindelijk al of niet zou verlenen, welke verlening uiteindelijk wèl heeft plaatsgevonden.
Daarbij verdient aantekening dat niet gezegd kan worden dat de schending van de betrokken voorschriften tot gevolg heeft gehad dat de vrijheidsbeneming van de betrokkene niet rechtmatig was, nu de vordering ter zake van deze machtiging klaarblijkelijk is ingesteld voordat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging was verstreken en uit de strekking van art. 48 lid 1 onder b in verbinding met lid 2 Bopz volgt dat het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis dan op grondslag van de voorafgaande machtiging wordt voortgezet zolang zulks voor het onderzoek door de rechter ter zake van de gevorderde aansluitende machtiging noodzakelijk is (vgl. HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, rov. 3.5, en 4 november 1994, NJ 1995, 126, rov. 3.7).
Voorts dient er rekening mee te worden gehouden dat in het enkele feit dat de rechter vaststelt dat inderdaad van een schending van de betrokken voorschriften sprake is geweest, reeds een zekere genoegdoening is gelegen, zoals ook uitgangspunt is van de rechtspraak van het EHRM op grondslag van art. 50 EVRM (Brogan e.a., 30 mei 1989, serie A no. 152–B, blz 45, par. 9; B.v.Austria, 28 maart 1990, serie A no. 175, blz 20, par. 59; Wassink, 27 september 1990, serie A no. 185A, NJ 1991, 625, par. 41).’
4.14
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345, m.nt. J. Legemaate betreft een geval waarin aan het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag was gelegd dat de rechter bij de behandeling van een verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf de wettelijke beslistermijn had overschreden. In de periode van overschrijding verkeerde de betrokken patiënt in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof had beslist dat de betrokkene (enige) schade aannemelijk dient te maken: de enkele omstandigheid dat een procedureel verzuim is begaan, doet geen recht op vergoeding van immateriële schade ontstaan. Uw Raad overwoog:
‘Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 5.5 heeft miskend dat in dit geval de schending van art. 5 lid 4 EVRM vaststond. De omstandigheid dat de machtiging uiteindelijk is verleend, neemt niet weg dat betrokkene te lang op de beslissing heeft moeten wachten en in onzekerheid heeft verkeerd. Volgens de klacht heeft betrokkene aanspraak op schadevergoeding op grond van art. 35 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 5 EVRM.
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
Volgens art. 5 lid 5 EVRM heeft eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met art. 5 EVRM, recht op schadeloosstelling. Art. 35 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van deze wet, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen, vervat in dit hoofdstuk, niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van de betrokkene aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent.
3.4.2
Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682). Wanneer een dergelijk verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan en vaststaat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging in de zin van hoofdstuk II van de Wet Bopz die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie.
3.5 In het onderhavige geval heeft betrokkene voor het hof aangevoerd door de overschrijding van de beslistermijn in onzekerheid te hebben verkeerd. Vaststaat dat de rechtbank met de beschikking van 30 mei 2013 de beslistermijn voor de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis heeft overschreden. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.2 is overwogen, heeft het hof dus ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene nadeel heeft geleden dat aanspraak geeft op toekenning van schadevergoeding. De klacht slaagt.’
4.15
Art. 10:12 Wvggz heeft intussen ook aanleiding gegeven tot een tweetal uitspraken van Uw Raad. In de beschikking van 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73, m.nt. J. Legemaate, die niet-tijdige bijstand door een advocaat betrof, overwoog Uw Raad ten overvloede (r.o. 4.4):
‘Art. 7:2 lid 3 Wvggz bepaalt dat indien de betrokkene geen advocaat heeft, de burgemeester binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor zorgdraagt dat de betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft. Niet-naleving van deze verplichting tast de rechtmatigheid van de crisismaatregel niet aan. Door het niet naleven van de verplichting als bedoeld in art. 7:2 lid 3 Wvggz kan immers geen sprake zijn van een beoordelingsfout bij de vaststelling of ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de vereisten voor het kunnen nemen van een crisismaatregel (art. 7:1 lid 1 Wvggz).36.
Op grond van art. 10:12 lid 1 Wvggz kan schadevergoeding worden toegekend indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen. Uit het gebruik van het woord “bij” volgt dat ook de niet-naleving van wettelijke verplichtingen die in verband met het nemen van de crisismaatregel moeten worden nageleefd grond kan zijn om schadevergoeding toe te kennen, al tast die niet-naleving de rechtmatigheid van de crisismaatregel zelf niet aan.37.javascript:void(0) De verplichting om binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor te zorgen dat de betrokkene rechtsbijstand heeft, is daarvan een voorbeeld.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud).38.Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is gebleven.’ [voetnoten overgenomen en doorgenummerd, A-G]
4.16
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/10539.had betrekking op overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz neergelegde termijn, die ook in de onderhavige zaak aan de orde is. Uw Raad overwoog:
‘3.2 Art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz bepaalt dat na de schriftelijke mededeling bedoeld in art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz – inhoudende dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid – de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken, meedeelt aan de betrokkene, de vertegenwoordiger, de advocaat, de geneesheer-directeur, de zorgaanbieder en de zorgverantwoordelijke, alsmede in voorkomend geval aan de aanvrager, bedoeld in art. 5:3 Wvggz. Hiermee wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan de in art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz genoemde belanghebbenden duidelijkheid verschaft of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van de betrokkene zal verzoeken.
3.3 In de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen.
In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.’
Uitgangspunten voor de verdere bespreking
4.17
Tegen de achtergrond van deze korte bloemlezing uit wetsgeschiedenis en rechtspraak kom ik tot de volgende inzichten:
(i) De termijnen in art. 5:16 lid 1 Wvggz waarbinnen de officier van justitie zijn beslissing moet mededelen of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, vormen het sluitstuk op de voorbereidingsfase van een zorgmachtiging. Indien de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zelf een plan van aanpak op te stellen en de voorbereiding van de zorgmachtiging daarvoor volgens art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz is geschorst, geldt de langere termijn van twee weken. Op deze wijze is bij deze termijnstelling rekening gehouden met het uitgangspunt van vrijwillige zorgverlening.
(ii) Art. 10:12 lid 3 Wvggz biedt een aanspraak op schadevergoeding op de grond dat de Wvggz niet in acht is genomen. Daarvoor is niet vereist dat niet-inachtneming van de wet ertoe heeft geleid dat de daarop volgende vrijheidsontneming onrechtmatig was. Ook een procedureel verzuim, zoals schending van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz,40.vormt grond voor schadevergoeding en ook daarmee beoogt de bepaling mede recht te doen aan art. 5 lid 5 EVRM (‘in accordance with a procedure prescribed by law’).41.
(iii) In art. 10:12 lid 3 Wvggz ligt, net als in art. 35 Wet Bopz, besloten dat voor toekenning van schadevergoeding is vereist dat de benadeelde schade heeft geleden (nadeel heeft ondervonden) en dat de schade het gevolg is van schending van de wet door de officier van justitie of de rechter.42.
(iv) De rechter is bij de toekenning van schadevergoeding ‘naar billijkheid’ in de zin van art. 10:12 Wvggz niet gebonden aan de grenzen van art. 6:106 BW.43.Op grond van art. 10:12 Wvggz kan de rechter een vergoeding toekennen ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren, waardoor in die periode spanning en frustratie hebben bestaan. Dat kan hij in ieder geval bij overschrijding van wettelijke beslistermijnen,44.wegens schending van de hoorplicht45.en in het geval van het ontbreken van tijdige bijstand door een advocaat.46.Ik merk op dat dit (tegenwoordig) ook zou kunnen worden gevat onder ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW in de variant van (niet geestelijk letsel, maar) de ‘aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan’.47.Het zou dan gaan om het type geval waarin de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De overweging dat van een aantasting in de persoon niet reeds sprake is bij de ‘enkele schending van een fundamenteel recht’ staat er immers niet aan in de weg dat bij schending van bepaalde fundamentele rechten in beginsel genoegen wordt genomen met de stelling dat daardoor schade is geleden. Maar inpassing in art. 6:106 BW is (dus) niet nodig. Art. 10:12 Wvggz kan m.i. zo worden gelezen dat, voor zover het gaat om een aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, het een eigensoortige wettelijke grondslag biedt. Deze lezing heeft het voordeel dat de vraag of schending van een procedurevoorschrift grond is voor vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in beginsel aan de wetgever wordt overgelaten (en niet steeds door interpretatie van art. 6:106 BW hoeft te worden bereikt).
(v) Wanneer de betrokkene op grond van art. 10:12 Wvggz een verzoek tot schadevergoeding doet,48.vaststaat dat een wettelijke beslistermijn is overschreden of een andersoortige relevante procedureregel is overschreden en de betrokkene stelt dat hij als gevolg daarvan nadeel heeft geleden (in de vorm van onzekerheid, spanning en/of frustratie), is in beginsel aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie en onzekerheid over zijn situatie.49.De rechter zal dan in beginsel een schadevergoeding moeten toewijzen.50.Art. 10:12 Wvggz vermeldt immers telkens: ‘De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.’ Het is in zoverre geen ‘kan-bepaling’. Mij dunkt dat de rechter hier niettemin enige vrijheid heeft en onder omstandigheden kan oordelen dat ondanks de wetsschending geen schade is geleden,51.dat de schade voor rekening van betrokkene dient te blijven,52.of dat hij de schending en hetgeen daarover door de betrokkene naar voren is gebracht te gering acht om een schadevergoeding toe te wijzen. Het lijkt mij de vraag of het criterium van de billijkheid toelaat dat de rechter, wanneer schade aannemelijk is, deze alsnog begroot op nihil.53.Verdedigbaar lijkt mij niettemin dat de rechter een wetsschending onder omstandigheden naar aard en ernst van zo geringe betekenis acht dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een schending heeft plaatsgevonden.54.
(vi) Volgens art. 10:12 Wvggz stelt de rechter de omvang van de vergoeding naar billijkheid vast. Mij dunkt dat wanneer de betrokkene door de wetsschending vermogensschade heeft geleden, deze met inachtneming van art. 6:97 BW op de gebruikelijke wijze dient te worden begroot en eventueel geschat.55.Voor ander nadeel dan vermogensschade, waar het bij ‘spanning en frustratie’ doorgaans slechts om zal gaan, brengt vaststelling ‘naar billijkheid’56.mee dat het per definitie zal gaan om een intuïtieve schatting. Die behoeft in beginsel geen nadere motivering57.en laat zich in cassatie slechts zeer beperkt, namelijk alleen op begrijpelijkheid, toetsen.58.
(vii) In het kader van art. 6:106 BW59.geldt dat vaststelling naar billijkheid betekent dat de rechter rekening houdt met alle omstandigheden van het geval.60.Uw Raad overwoog in dat verband onder meer: ‘De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in het geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel, (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.’61.In gevallen als het onderhavige (genoegdoening wegens niet inachtneming van wettelijke procedurevoorschriften) is aan het billijkheidsoordeel nog moeilijker reliëf te geven aan de hand van het in kaart brengen van feitelijke gevolgen: het gaat om ‘spanning en frustratie’ waarvan het bestaan uit de aard en ernst van de wetsschending en de stellingen van betrokkene worden afgeleid en het ligt in de rede dat in dergelijke gevallen vooral de aard en ernst (waaronder begrepen: de duur) van de normschending richtinggevend zullen zijn voor de omvang van de vergoeding. In die zin is er enige gelijkenis met de ‘billijke vergoeding’ in bijvoorbeeld art. 7:681 BW.62.
(
viii) Waar Uw Raad in HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer nog overwoog dat in het kader van art. 6:97 BW niet de gewone regels inzake stelplicht en bewijslast gelden, is dat sinds HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:BH5410, NJ 2009/257 (X/Axa)63.niet langer vaste rechtspraak. Eerder is het zo dat de rechter met inachtneming van de aard van de beslissing (begroting mede aan de hand van een hypothetische situatie, soms schatting) een zeer grote mate van vrijheid heeft bij de waardering van bewijs.64.
4.18
Omdat de procesinleiding aanstuurt op een richtinggevende uitspraak, veroorloof ik me nog een enkele opmerking over de begroting van de schade in de vorm van spanning en frustratie.
4.19
In gevallen zoals het onderhavige, waarin een relevante wetsregel is geschonden en waarin is gesteld en aannemelijk is dat dit bij de betrokkene heeft geleid tot spanning en frustratie, zonder dat aan dit nadeel (verder) feitelijk handen en voeten is gegeven (bijvoorbeeld met onderbouwing, al dan niet met verklaringen van behandelend artsen, van nadelige gevolgen, zoals slapeloosheid etc., of zelfs een ziektebeeld), ligt het in de rede om te komen tot een vorm van tarifering. Dat biedt de beslisser houvast, zorgt bij de betrokkenen voor rechtszekerheid en komt de eenheid van beslissingen ten goede. Bij de vaststelling van dergelijke ‘tarieven’ (bepaalde bedragen bij bepaalde typen schendingen) kan, zoals Uw Raad heeft geoordeeld,65.uiteraard niet worden aangehaakt bij de (hoogte van de) bedragen die worden toegewezen bij onrechtmatige vrijheidsontneming. De wetsschendingen waar het hier om gaat hebben doorgaans niet geleid tot achteraf gebleken onrechtmatige ontneming van vrijheid, maar ‘slechts’ tot (spanning en frustratie door) onzekerheid over de rechtmatigheid.66.Volgens mij kan overigens evenmin aansluiting worden gezocht bij de omvang van de bedragen die worden toegewezen wegens schending van art. 6 EVRM in geval een rechterlijke uitspraak te lang op zich heeft laten wachten.67.De ratio van de bijzondere schadevergoedingsregeling in de Wvggz is blijkens de toelichting gelegen in aard van de beslissing in combinatie met de (psychische) kwetsbaarheid van de betrokkenen.68.Alleszins verdedigbaar lijkt het mij om aan te nemen dat de aard van de beslissing (tot gedwongen zorg) in combinatie met die kwetsbaarheid leidt tot meer spanning en frustratie69.tijdens bijvoorbeeld het wachten op uitsluitsel – en dus een hogere vergoeding rechtvaardigt – dan wanneer het gaat om de ‘gemiddelde’ rechtzoekende die wacht op een rechterlijke uitspraak.
4.20
Voor wat betreft (verdere) rechtsvorming ten aanzien van de vaststelling van de omvang van op grond van art. 10:12 Wvggz te verstrekken vergoedingen zie ik weinig ruimte weggelegd voor Uw Raad.70.Gelet op de uiteenlopende typen gevallen van wetsschendingen en hun gevolgen, maar ook op de betrokken beslisinstanties (de rechter en klachtencommissies), ligt het m.i. meer voor de hand om eventueel door samenspraak tussen feitenrechters en/of overleg in de sector te komen tot nadere normering van toe te wijzen bedragen. Ik wijs erop dat voor de toekenning van schadevergoeding in klachtzaken op initiatief van de stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke Gezondheidszorg door de UvA een forfaitair stelsel is ontwikkeld.71.Daarop is echter kritiek geuit en het wordt in de praktijk nog niet standaard toegepast.72.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, A t/m D, met elk enkele subonderdelen.
5.2
De middelonderdelen A, B en C stellen in essentie dezelfde vraag aan de orde, namelijk of het hof heeft kunnen oordelen dat aan de betrokkene wegens schending van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz neergelegde termijn een schadevergoeding van € 10,-- per dag toekwam over de gehele periode van termijnoverschrijding, nu hij gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, en of het dat oordeel voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Ik behandel die vraag hierna kort en zal daarbij niet op alle subonderdelen ingaan.
5.3
In onderdeel A wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof in r.o. 5.10 en 5.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat de vraag of sprake is van schade op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, zodat niet, althans niet steeds, op basis van de enkele stelling van de betrokkene dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, voldoende aannemelijk kan worden geacht dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding. Het gaat hierbij om een weerlegbaar vermoeden. De officier van justitie kan dus omstandigheden aanvoeren die in een concreet geval tot een ander oordeel leiden. Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof de door de officier van justitie in dit geval aangevoerde omstandigheden, zoals dat de betrokkene in ieder geval in de periode waarin hij vrijwillig zorg heeft ontvangen niet in onzekerheid heeft verkeerd en dus geen nadeel heeft ondervonden, niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.73.
5.4
Onderdeel B bevat in de kern een herhaling van hetgeen onderdeel A aan de orde beoogt te stellen.74.Het stelt dat het hof in r.o. 5.10 en 5.11 heeft miskend dat, als sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz en betrokkene daardoor schade heeft geleden, op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz niet steeds schadevergoeding moet worden toegekend. De rechter kan in zo’n geval schadevergoeding toekennen, namelijk indien (en voor zover) hij zulks billijk acht, maar is daartoe niet gehouden. De vraag of in een dergelijk geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz daadwerkelijk recht bestaat op schadevergoeding, hangt af van alle omstandigheden van het concrete geval, zoals de vraag in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt.75.Tevens stelt onderdeel B (onder 3.3) dat het rechtens onjuist is dat het – categorisch – in alle gevallen die onder het toepassingsbereik van art. 10:12 lid 3 Wvggz vallen, lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre betrokkene enig (relevant) aandeel in de termijnoverschrijding heeft gehad. Of dat zo is, zal immers afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de vraag om wat voor psychiatrische aandoening het gaat en op welke grond betrokkene een aandeel in de termijnoverschrijding wordt verweten.
5.5
Beide onderdelen stellen dat een en ander in ieder geval geldt voor overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, nu die termijn een procedurevoorschrift behelst dat betrekking heeft op de voorbereiding van het verzoekschrift tot een zorgmachtiging. In de toelichting op onderdeel A is opgemerkt dat de rechtsregel dat wanneer de wet niet in acht is genomen en betrokkene stelt daar nadeel van te hebben ondervonden, aannemelijk is dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie, niet moet worden toegepast op een geval als hier aan de orde, waar het gaat om een overschrijding van een termijn bij de voorbereiding van een verzoekschrift tot verstrekking van een voorlopige machtiging. In de toelichting op het onderdeel is daartoe – samengevat – betoogd dat genoemde rechtsregel aansluit bij de rechtspraak van het EHRM over overschrijding van de redelijke termijn bij rechterlijke beslissingen en art. 6 EVRM en dat de Hoge Raad in het bestuursrecht heeft verduidelijkt dat een te lange behandelingsduur in de aanvraagfase of bezwaarfase buiten het toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt. Volgens de toelichting geldt hetzelfde voor overschrijding van een termijn in de voorbereidingsfase van een zorgmachtiging.76.
5.6
Het hof heeft in r.o. 5.8 vooropgesteld dat de vraag voorligt of een overschrijding met 57 dagen van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz ‘zonder meer’ een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz meebrengt. Het daarop volgende oordeel in r.o. 5.10 en 5.11 van het hof ziet dus op de vraag of de betrokkene een schadevergoeding toekomt. Daartoe is in beginsel voldoende dat sprake is van een schending van de Wvggz door – in dit geval – de officier van justitie, alsmede van een verzoek om schadevergoeding gebaseerd op de stelling dat de betrokkene van die wetsschending nadeel heeft ondervonden. In dat geval is aannemelijk dat de betrokkene door de wetsschending schade in de vorm van spanning en frustratie heeft geleden en zal de rechter in beginsel een schadevergoeding moeten toewijzen.77.Het uitgangspunt is dus niet, zoals onderdelen A en B aanvoeren, dat de rechter bij zijn oordeel over de vraag of in een concreet geval schadevergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 BW passend is, ‘alle omstandigheden van het geval’ in aanmerking neemt: hij moet beoordelen of in het licht van de normschending en de stellingen van de betrokkene aannemelijk is dat door de normschending in kwestie schade is geleden.78.Deze beoordeling in het concrete geval impliceert dat de rechter onder omstandigheden tot het oordeel kan komen dat ondanks de wetsschending geen schade is geleden, of dat hij de schending en hetgeen daarover door de betrokkene naar voren is gebracht te gering acht om een schadevergoeding toe te wijzen. Wanneer de officier van justitie zich beroept op omstandigheden die erop wijzen dat betrokkene (in een bepaalde periode) geen schade heeft geleden of die rechtvaardigen dat, ondanks dat sprake is van een wetsschending en betrokkene wel schade heeft geleden, geen schadevergoeding moet worden toegekend, zal de rechter op die stelling moeten reageren en beoordelen of, en zo ja op welke wijze, hij die omstandigheden relevant acht.
5.7
Het vorenstaande geldt ook bij overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz. Ook schending van deze procedurele norm voor de voorbereidingsfase kan grond vormen voor schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz. De wet bevat op dit punt geen beperking en aansluiting bij het toepassingsbereik van art. 6 EVRM op dit punt ligt niet in de rede, omdat het om verschillende aanspraken op schadevergoeding gaat, met ieder hun eigen ratio.79.
5.8
Het hof heeft getoetst of de wet is geschonden en of in het licht van de normschending en de stellingen van de betrokkene aannemelijk is dat door de normschending in kwestie schade is geleden (zie r.o. 5.7 en r.o. 5.11). Het heeft geen ‘automatisch recht op schadevergoeding’ aangenomen.80.Uit het voorgaande volgt evenwel dat de overweging ‘dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet behoren te worden betrokken’ in zijn algemeenheid niet juist is. Evenmin kan in het algemeen worden aangenomen dat het lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre betrokkenen zelf enig aandeel in een termijnoverschrijding hebben gehad, zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Onder omstandigheden kan dat wel een rol spelen. Een en ander betekent tevens dat het hof onvoldoende toegespitst op het concrete geval heeft gemotiveerd wat de (ir)relevantie is van de door de officier van justitie gestelde omstandigheid dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft ontvangen. In zoverre zijn de onderdelen A en B (onder 2.1, 3.1 en 3.3) gegrond.
5.9
Daarbij merk ik op dat er mijns inziens geen regel bestaat dat de omstandigheid dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft ontvangen in de weg staat aan het aannemen van een aanspraak op schadevergoeding (voor de periode waarin betrokkene vrijwillig zorg ontving). Wel volgt uit art. 5:16 lid 1, laatste zin, Wvggz dat de termijn van vier weken waarbinnen de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen met twee weken wordt verlengd indien de voorbereiding van de aanvraag van de zorgmachtiging met toepassing van art. 5:5 lid 5 Wvggz is geschorst, omdat betrokkene in de gelegenheid is gesteld een eigen plan van aanpak op te stellen. In de onderhavige zaak heeft het hof niet vastgesteld dat de betrokkene en andere in art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz genoemde personen schriftelijk van de schorsing op de hoogte zijn gesteld81.en heeft het hof (kennelijk) gerekend met de termijn van vier weken.82.Inhoudelijk heeft het hof dus, zeker in de gegeven omstandigheden, waarin de termijnoverschrijding volgens het hof 57 dagen bedroeg, zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat de omstandigheid dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd niet relevant is voor de vraag of in dit geval een aanspraak op schadevergoeding bestaat.
5.10
Onderdeel B stelt onder 3.2 voorts dat het hof met zijn overweging in r.o. 5.10 dat het doel van de strakke termijnen in de Wvggz, waaronder de termijn in art. 5:16 lid 1 Wvggz, ‘is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier van justitie daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging’, heeft miskend dat met de termijnen uit de Wvggz wordt beoogd dat binnen een redelijke termijn wordt gehandeld c.q. beslist, althans dat in ieder geval met de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan (onder meer) betrokkene duidelijkheid verschaft over de vraag of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene zal verzoeken.
5.11
In de beschikking van 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105, r.o. 3.2 overwoog Uw Raad overeenkomstig de door het onderdeel voorgestane ratio. De door het hof genoemde ratio van termijnen in de Wvggz sluit daarop aan. Totdat aan de betrokkene duidelijkheid is verschaft, kan hij in onzekerheid verkeren. Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dus niet.83.Dit subonderdeel is ongegrond.
5.12
Onderdeel C richt zich tegen r.o. 5.12, waarin het hof heeft overwogen dat het ‘met in achtneming van het vorenoverwogene’ van oordeel is dat, alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,-- per dag niet billijk is. Het subonderdeel 4.1 stelt ten eerste dat voor zover het hof met de verwijzing in r.o. 5.12 naar ‘het vorenoverwogene’ heeft bedoeld dat de omstandigheden van het geval ook bij het vaststellen van (de hoogte van) de billijke vergoeding niet van belang zijn, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.84.Volgens het onderdeel gaat het bij art. 10:12 lid 3 Wvggz om een schadevergoeding die naar redelijkheid en billijkheid kan worden toegekend, waarbij het subonderdeel verwijst naar art. 3:12 BW. Subonderdeel 4.1 en 4.2 stelt tevens dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte onder meer de volgende stellingen van de officier van justitie niet (kenbaar) bij de beoordeling heeft betrokken, namelijk dat:
(i) de periode waarin de betrokkene vrijwillig zorg heeft ontvangen in mindering moet worden gebracht op de termijnoverschrijding, omdat de voorbereiding van het verzoek hierdoor langer heeft geduurd terwijl er geen mogelijkheden zijn om de voorbereidingen voor verplichte zorg voort te zetten als vrijwillige zorg wordt ondergaan;
(ii) de betrokkene gedurende de periode waarin hij vrijwillig zorg ontving niet in onzekerheid heeft verkeerd, omdat hem bekend was dat de voorbereiding van de zorgmachtiging werd aangehouden;
(iii) er reeds een zekere genoegdoening gelegen is in het enkele feit dat is vastgesteld dat sprake is van een termijnoverschrijding;
(iv) het hier gaat om schending van een procedurevoorschrift, wat een wezenlijk andere situatie is dan een schending die de grondslag van verplichte zorg raakt en dat de aard en ernst van de schending moet worden meegenomen in het bepalen van de billijke vergoeding;
(v) aansluiting moet worden gezocht bij het kader dat geldt bij overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM, waarbij een forfaitaire vergoeding van € 500,-- per half jaar (€ 2,80 per dag) redelijk wordt geacht.
5.13
Ik lees in de verwijzing naar ‘het vorenoverwogene’ in r.o. 5.12 niet dat het hof van oordeel is dat in het kader van de vaststelling van de omvang van de vergoeding niet alle omstandigheden van het geval relevant zijn.85.De rechtsklacht in subonderdeel 4.1 is daarom ongegrond. Anders dan dat subonderdeel veronderstelt gaat het overigens bij het in art. 10:12 lid 3 Wvggz bedoelde billijkheidsoordeel niet om de ‘redelijkheid en billijkheid’. Ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor onder 4.17, (v) en (vi) heb opgemerkt.
5.14
Dat het gaat om een billijkheidsoordeel betekent verder dat het in beginsel geen nadere motivering behoeft.86.Hoewel de motivering van het oordeel van het hof in r.o. 5.12 summier is, volstaat die mijns inziens. Ik versta het oordeel van het hof zo dat het de rechtbank volgt in het oordeel ten aanzien van de omvang van de vergoeding. Uit de motivering van de omvang van het bedrag door de rechtbank blijkt dat de rechtbank daarin heeft meegewogen dat betrokkene gedurende de termijnoverschrijding een periode vrijwillig zorg heeft geaccepteerd en dat betrokkene al sinds 2017 bekend was met verplichte zorg.87.Ten aanzien van de stelling onder (v), dat moet worden aangesloten bij het kader dat geldt bij overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM, verwijs ik naar hetgeen ik daarover onder 4.19 en 5.7 heb opgemerkt. De schadevergoeding op grond van art. 10:12 Wvggz ziet op een andere situatie.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel C ongegrond is.
5.16
Onderdeel D is ingesteld onder de voorwaarde dat geen van de klachten van de onderdelen A t/m C tot cassatie leidt. Nu onderdelen A en B gedeeltelijk gegrond zijn, behoeft onderdeel D geen behandeling. Dit onderdeel is ook niet van zaakoverstijgend belang.88.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar cassatieberoep, althans tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2022
Vergelijk de beschikking van hof Den Haag van 15 juni 2022, zaaknummer 200.297.602/01 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl), onder 3.
Rb. Rotterdam 15 april 2021, zaak-/rekestnummer C/10/615194 / FA RK 21-2178 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl) (hierna: rb. Rotterdam 15 april 2021), r.o. 2.1.
Rb. Rotterdam 15 april 2021, r.o. 2.2.
Rb. Rotterdam 15 april 2021.
Hof Den Haag 15 juni 2022, zaaknummer 200.297.602/01 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl).
Pleitnota mr. Engels 24 maart 2022, p. 4; procesinleiding, par. 1.4.11.
Verweerschrift in cassatie, p. 2, onder verwijzing naar procesinleiding par. 1.3.3, 1.4.5 en 1.4.11.
P.i. onder 1.4.4-1.4.5.
Vgl. de p.i. onder 1.4.8, 1.4.10 en 1.4.11 (slot).
Zie bijv. HR 14 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0959, NJ 1993/445. Zie ook B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/198; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/48; Vermeulen 2013, p. 406.
P.i. onder 1.4.11. Met betrekking tot het gezag van gewijsde is ter vergelijking naar HR 13 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:683, NJ 2022/183 verwezen.
P.i. onder 8.
Vgl. HR 11 juli 1984, NJ 1985/212, m.nt. J.M.M. Maeijer (Howson Algraphy); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/182; concl. A-G Wesseling-van Gent vóór HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, onder 2.10; F.E. Vermeulen, ‘Kwesties van belang: artikel 3:303 BW in cassatie’, in: P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, F.E. Vermeulen & B.T.M. van der Wiel (red.), Middelen voor Meijer, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 406-408.
Vgl. B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/198; Vermeulen, ‘Kwesties van belang: artikel 3:303 in cassatie’, a.w. 2013, p. 412; HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, NJ 2019/130, r.o. 3.3.2 en de annotatie van A.I.M. van Mierlo bij die uitspraak, par. 3. Korthals Altes & Groen merken op dat in zaken die met een verzoekschrift worden ingeleid en waarin geen verplichte kostenveroordeling wordt uitgesproken, de kostenveroordeling als aanknopingspunt voor het processuele belang ontbreekt. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/50.
Hetgeen overigens niet ongebruikelijk is voor procedures over verplichte zorg. Art. 289 Rv bepaalt voor verzoekschriftprocedures dat de eindbeschikking een veroordeling in de kosten kan inhouden. Volgens Dijkers is gelet op de aard van de procedure inzake verplichte zorg, waarbij de ziekte van de betrokkene tot overheidsingrijpen noopt, veroordeling van de betrokkene in de kosten niet aan de orde en zal voor kostenveroordeling van het openbaar ministerie welhaast nimmer reden zijn, mede gelet op het gegeven dat ambtshalve een raadsman wordt toegevoegd. W.J.A.M. Dijkers, Sdu commentaar Gedwongen zorg, art. 6:4 Wvggz, aant. 4.2 (online, bijgewerkt tot 1 september 2022).
Vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, r.o. 3.8.3.
Zoals wel het geval was in HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728, NJ 2019/127, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221, r.o. 3.8.3 en de conclusie van A-G Strikwerda voor die beschikking, onder 20 en 22. Zie anders Winters/Kingma, T&C Rv, art. 424 Rv, aant. 3c (online, bijgewerkt tot 1 januari 2022), die schrijven dat de Hoge Raad met de uitspraak van 18 mei 2018 lijkt te zijn teruggekomen op eerdere rechtspraak op dit punt, waarbij zij onder andere HR 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, NJ 1997/221 noemen.
Waarover nader C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, (Praktijkwijzer Strafrecht nr. 12), Deventer: Wolters Kluwer 2020, par. 2.5.
Art. 5:5 lid 2 somt op in welke gevallen de geneesheer-directeur afwijzend kan besluiten.
Zie ook art. 5:9 lid 3 Wvggz; Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 84, 88, 89. Zie nader over het plan van aanpak R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag: Sdu 2021, par. 5.8 en 5.11.1; Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 45-46, 84-85.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105, r.o. 3.2. A-G Langemeijer wijst in zijn conclusie (onder 2.5 en 2.8) in deze zaak ook op het publieke belang dat is gediend met een spoedige voorbereiding van een verzoek en brengt deze termijn ook in verband met de mogelijkheid dat het college van B en W na een melding een verkennend onderzoek kan laten verrichten en een aanvraag tot het voorbereiden van een zorgmachtiging kan indienen bij de officier van justitie (art. 5:1-5:3 Wvggz).
J. Legemaate e.a., Eerste evaluatie Wvggz, deel 1, Den Haag: ZonMw, december 2021, p. 66, 104-106, 190.
C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg (PWS nr. 12), par. 2.5.11.
Zie nader de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105, onder 2.5-2.11. In de toelichting op de bepaling (toen nog genummerd 5:17) wordt verwezen naar de beschrijving van de procedure rondom het plan van aanpak. Zie Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 94.
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102-103.
Art. 35 Wet Bopz voorzag in schadevergoeding wegens niet-inachtneming van de bepalingen uit Hoofdstuk II van de Wet Bopz (inzake machtiging tot verblijf of ontslag) en art. 49 Wet Bopz (ontslag).
Ook art. 28 (onrechtmatige last tot inbewaringstelling) en 41b Wet Bopz (onrechtmatige beslissing) voorzagen in schadevergoeding.
MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9-10.
Vgl. Kamerstukken II 1991/92, 21239, nr. 3, p. 8 met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud).
Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102.
Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.
Zie nadien ook HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1143, NJ 2021/344, m.nt. J. Legemaate, r.o. 3.4.
Zie voor een bespreking van enkele andere voorbeelden uit de feitenrechtspraak dan de onderhavige zaak J.F. Groen, ‘Tussenstand: schadevergoedingen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg’, JGGZR 2021/2, p. 88-89.
MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9-10; Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102-103. In Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 197 worden zonder beperking ‘de voor hem geldende bepalingen’ genoemd.
Zie voor art. 10:12 Wvggz Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 197 en voor art. 35 Wet Bopz MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9-10.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345, m.nt. J. Legemaate; HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73, m.nt. J. Legemaate en HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345, m.nt. J. Legemaate en HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105.
MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9-10.
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73, m.nt. J. Legemaate.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. S.D. Lindenbergh (EBI).
Ik wijs erop dat art. 10:11 Wvggz ook de mogelijkheid kent van (zowel door de rechter als door de klachtencommissie) ambtshalve toekenning van schadevergoeding.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345, m.nt. J. Legemaate, r.o. 3.4.2; HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73, m.nt. J. Legemaate, r.o. 4.4. Volgens Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg (PWS nr. 12), p. 156-157, is sprake van een voorshands vermoeden van (aannemelijkheid van) geleden schade. Vgl. ook de p.i., p. 10 en onder 7.2.10.
Blijkens deze tekst heeft ‘billijkheid’, net als bij art. 6:106 BW, slechts betrekking op de omvang van de vergoeding.
Vgl. de toelichting op art. 35 Bopz (MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9-10): ‘Uiteraard zal niet elke onregelmatigheid in de procedure nadeel toebrengen aan de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter.’ Vgl. ook HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer: ‘Aangezien de kwalificatie slachtoffer in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag, slechts van toepassing kan zijn, indien enig nadeel is geleden, moet worden aangenomen dat deze verdragsrechtelijke aanspraak op schadevergoeding slechts ontstaat in de gevallen dat enig nadeel, daaronder begrepen immateriële schade, voor de betrokkene uit het niet in acht nemen van een nationaal voorschrift is voortgevloeid.’ Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer van 4 november 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:1180) in de zaak 22/03092, onder 2.18.
Vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413, JGz 2019/27, m.nt. R.B.M. Keurentjes, r.o. 3.2.1-3.2.2, 3.3.2.
Volgens A-G Langemeijer, conclusie vóór HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, NJ 2015/345, m.nt. J. Legemaate, onder 2.15, valt dit binnen de beoordelingsvrijheid die de feitenrechter toekomt. Vgl. ook HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1337, NJ 2002/91, m.nt. C.J.H. Brunner, r.o. 3.6 (‘Volgens art. 6:106 BW heeft de benadeelde in geval van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de zinsnede: 'een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding' en uit het in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 geciteerde gedeelte van de memorie van antwoord bij genoemde bepaling volgt dat de rechter die op de voet van deze bepaling schadevergoeding toekent, een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot het bepalen van de omvang van die schadevergoeding. De rechter mag met alle omstandigheden van het geval rekening houden bij de begroting van de schade en hij heeft de bevoegdheid om, indien hij daartoe gronden aanwezig oordeelt, geen schadevergoeding toe te kennen.’) Dat arrest heeft in het kader van art. 6:106 BW in het licht van de wetsgeschiedenis kritiek geoogst (onder meer in de noot van Brunner).
Hoewel deze passage uit HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer later niet is herhaald, suggereert r.o. 4.4 uit HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73, m.nt. J. Legemaate, derde alinea (‘de uitgangspunten genoemd in …’), dat dit onverkort geldt. Ik wijs erop dat de rechter volgens art. 6:103 BW slechts op vordering van de benadeelde een schadevergoeding anders dan in geld kan toewijzen.
Zie over aan schatting te stellen eisen HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, NJ 2007/407 (De Oorsprong/Gemeente Utrecht), r.o. 4.1.
In zoverre wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 24, p. 43, m.i. ten onrechte gesproken van ‘naar redelijkheid en billijkheid’. De keuze voor een bepaald bedrag dat strekt ter vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade berust immers in essentie niet op rationele argumenten.
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer.
Vgl. ten aanzien van de vaststelling naar billijkheid van vergoedingen op grond van art. 6:106 BW HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 (shockschade 2.0), r.o. 3:10: ‘In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.’ Vgl. ook de gezamenlijke conclusie van A-G Spronken en ondergetekende van 22 februari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:166), onder 5.2.
Dat de rechter bij schadevergoedingen wegens schending van de Wvggz niet is gebonden aan de grenzen van art. 6:106 BW betekent niet dat inzichten over vaststelling van de omvang van ander nadeel dan vermogensschade niet aan art. 6:106 BW kunnen worden ontleend.
TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 377 en Eindverslag I, Parl. Gesch. Boek 6, p. 388. Vgl. ook nog MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 380: ‘Wel is aan deze [de rechter, A-G] een nog grotere vrijheid toegekend dan bij de begroting van schade in het algemeen.’ Zie over de aard van de vaststelling van smartengeld uitvoerig G.J.M. Verburg, Vaststelling van smartengeld (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2009, p. 95 e.v.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga (Overzichtsarrest).
Vgl. daarover onder meer HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4472, NJ 2010/494, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (R./B.): ‘3.5.5 De in art. 7:681 lid 1 bedoelde schadevergoeding heeft in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals het door de wetgever ook wel is genoemd: 'pleister op de wonde', Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen, zoals ook duidelijk wordt uit de wetsgeschiedenis. De voorganger van deze bepaling, art. 1639s (oud) BW, bevatte als maatstaf 'naar billijkheid'. Met die maatstaf werd tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij de begroting van de schadevergoeding niet gebonden was aan de regels van stelplicht en bewijslast. Deze woorden zijn in 1997 bij de invoering van art. 7:681 BW komen te vervallen, enerzijds omdat aan schadevergoeding naar billijkheid in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een andere betekenis toekomt dan naar oud recht het geval was, en anderzijds omdat de wetgever van oordeel was dat deze woorden overbodig waren, nu de algemene regels van Boek 6 BW voor de begroting van schadevergoeding van toepassing zijn. Art. 6:97 BW geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de wetgever van opvatting was en ook beoogde dat in de praktijk toepassing van deze maatstaf tot een gelijksoortig resultaat zou leiden als de toepassing van de oude maatstaf.3.5.6 Hoewel de rechter dus een grote mate van vrijheid heeft bij de begroting van de schade, brengen hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5.2 en de daaruit voortvloeiende aard van de aansprakelijkheid van de werkgever mee dat de rechter, zoals in het hiervoor genoemde arrest van 27 november 2009 is overwogen, zich in een geval als dit steeds nauwkeurig rekenschap dient te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dat hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording dient af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt gegeven in de afweging die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid. Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen.Dit laat overigens onverlet dat art. 6:97 BW de rechter vrij laat de hoogte van de vergoeding uiteindelijk naar billijkheid op een bedrag te begroten.’
Vgl. ook HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (WorldOnline) en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:1483, NJ 2017/262, m.nt. S.D. Lindenbergh & J.S. Kortmann (TenneT/ABB).
Zie daarover uitvoerig G. de Groot & A.J. Akkermans, ‘Schadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenbericht’, NTBR 2007/72, p. 501-509.
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer.
Zie voor gevallen waarin wel werd aangesloten bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de LOVS-oriëntatiepunten) Groen, JGGZR 2021/2, par. 3 en p. 91.
Zie daarover onder (veel) meer HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525, m.nt. P.C.E. van Wijmen & W.D.H. Asser (Eisers/De Bilt), waarover meer uitvoerig de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer van 4 november 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:1180), onder 2.24 e.v.
Zie voor de Bopz MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9-10 en HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J. de Boer.
Ik merk op dat Uw Raad op dit punt wisselende formuleringen heeft gehanteerd (in HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229: ‘spanningen en frustraties’; in HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926: ‘spanning of frustratie’; in HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806: ‘spanning en frustratie’), waaraan volgens mij geen betekenis toekomt.
Zie over rechtsvorming ten aanzien van de vaststelling van de omvang van bedragen in het kader van art. 6:106 BW nader de conclusie van A-G Spronken en ondergetekende van 22 februari 2022 (ECLI:PHR:2022:166), onder 5.4
R.P. Wijne, Schadevergoeding vragen aan een klachtencommissie als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; wat is billijk?, UvA oktober 2019.
Zie over schadevergoeding in klachtzaken J. Legemaate e.a., Eerste evaluatie Wvggz, deel 1, Den Haag: ZonMw, december 2021, p. 82-83; R.P Wijne, ‘Een billijke schadevergoeding als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg: volledig en deels forfaitair’, TvGR 2019/6, p. 433-449; T.P. Widdershoven, ‘Naar een ‘soepele’ Wvggz-klachtenbehandeling en schadevergoeding, JGGZR 2020/64; Stichting PvP, ‘Schadevergoeding en de Wvggz-klachtenprocedure: over de inzet van de Stichting PVP en de ontwikkelingen aangaande forfaitair stelsel 2.0, juli 2021, www.pvp.nl; T.P. Widdershoven, ‘Schadevergoeding en Wvggz-klachtrecht: van forfaitair naar leidraad?’, JGGZR 2021, p. 160-164. Zie kritisch L.A.P. Arends e.a., Wvggz-klachtenprocedure; een handreiking voor zorgaanbieders met betrekking tot de klachtenprocedure en eventuele rechterlijke procedure van de Wvggz, met bijzondere aandacht voor de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen, GGZ-Nederland/Dirkzwager 2020, par. 5.6; R.H. Zuijderhoudt, annotatie bij: Rb. Zeeland-West-Brabant 5 juni 2020, JGZ 2020/72, p. 371, 373; R.B.M. Keurentjes, annotatie bij rb. Zeeland-West-Brabant 2 juli 2020, JGZ 2020/73, p. 385.
P.i., onder 2.1.
Vgl. de toelichting op de onderdelen, p.i. onder 7.1.2.
P.i. onder 3.1.
P.i. onder 2.1, 3.1 en 7.2.8-7.2.14 onder verwijzing naar o.a. EHRM 29 maart 2006, zaaknr. 36813/97, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, AB 2006/294, m.nt. T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik ([…] /Italië), r.o. 204; EHRM 29 maart 2006, zaaknr. 62361/00, JB 2006/134, m.nt. A.M.L. Jansen, r.o. 94; HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, AB 2013/149, m.nt. M.L. van Emmerik.
Vgl. hiervoor onder 4.17.
Het billijkheidsoordeel over de omvang van de vergoeding wordt wel gegeven in het licht van ‘alle omstandigheden van het geval’ (zie hiervoor onder 4.17 en hierna onder 5.13).
Zie hiervoor onder 4.17 (ii) en 4.19.
Het hof heeft dus niet, zoals subonderdeel A 2.2 stelt, zijn beslissing gebaseerd op de enkele stelling van de betrokkene dat hij lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren.
Ik laat verder in het midden of er in cassatie van moet worden uitgegaan dat de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst. Zie daarover de p.i. onder 7.2.18 en de daar vermelde vindplaatsen. Vanwege het zaakoverstijgend belang van het cassatieberoep klaagt de officier van justitie bewust niet dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz de termijn van art. 5:16 Wvggz met twee weken is verlengd. Zie de p.i., voetnoot 25.
Dat volgt uit de in r.o. 5.7 genoemde data.
Vgl. ook de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105, onder 2.8.
P.i. onder 4.1.
Dat zijn zij wel (zie hiervoor onder 4.17): een billijkheidsoordeel wordt gegeven met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
Zie hiervoor onder 4.17.
Zie de beschikking van de rechtbank van 15 april 2021, r.o. 3.8.
P.i. voetnoot 25 bij 1.4.10.
Beroepschrift 14‑09‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 14 september 2022 |
Partijen en advocaten
Verzoeker tot cassatie
Naam: | de Officier van Justitie van het arrondissementsparket Rotterdam |
Vestigingsplaats: | Rotterdam |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. G.C. Nieuwland, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | [betrokkene] |
Adres:1. | [adres] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. D.H. van Tongerlo |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van Vollenhoven Advocaten Van Vollenhovenstraat 21b 3016 BG Rotterdam |
Bestreden beschikking
Instantie: | Gerechtshof Den Haag |
Datum: | 15 juni 2022 |
Ten tijde van de indiening van de procesinleiding beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 24 maart 2022. Verzoeker behoudt zich om die reden het recht voor om de cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst aan het te fourneren dossier worden toegevoegd.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.7–5.13 en in het dictum, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
Het gaat in deze zaak om een verzoek tot schadevergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz. Op grond van die bepaling kan de rechter aan betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekennen als de wet door de officier van justitie of de rechter niet in acht is genomen.
1.1. De voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging
1.1.1
De aanleiding voor het verzoek van betrokkene in deze zaak is de overschrijding van een termijn door de officier van justitie tijdens de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
1.1.2
Onder de Wvggz begint de officier van justitie ambtshalve of op aanvraag met de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging (art. 5:3 Wvggz). Zodra de officier van justitie met de voorbereiding van zo'n verzoekschrift begint, wijst hij een geneesheer-directeur aan (art. 5:4 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz).2. De geneesheer-directeur informeert betrokkene vervolgens over het feit dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid (art. 5:4 lid 2, aanhef en onder a, Wvggz).
1.1.3
Als betrokkene binnen drie dagen schriftelijk te kennen geeft een plan van aanpak te willen opstellen om verplichte zorg te voorkomen, besluit de geneesheer-directeur na overleg met de officier van justitie uiterlijk binnen twee dagen na de kennisgeving of de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt geschorst (art. 5:5 lid 1 Wvggz). De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat verplichte zorg een uiterste middel is, dat alleen kan worden overwogen als er geen mogelijkheden voor vrijwillige zorg meer zijn.3. Die schorsing duurt maximaal twee weken vanaf het moment dat de geneesheer-directeur betrokkene op de hoogte heeft gesteld van zijn besluit tot schorsing (art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz).
1.1.4
Als de voorbereiding niet (langer) is geschorst, draagt de geneesheer-directeur zorg voor de medische verklaring van een psychiater (art. 5:8 lid 1 Wvggz). De psychiater moet in de medische verklaring zijn bevindingen vermelden over de symptomen, de (voorlopige) diagnose van de psychische stoornis, de relatie tussen de psychische stoornis en het gedrag dat tot het ernstig nadeel leidt, en de zorg die noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen (art. 5:9 lid 1 Wvggz). In het algemeen is voor dit oordeel een psychiatrisch onderzoek nodig, dat bestaat uit informatie verkregen van de betrokkene in een diagnostisch interview, eigen observatie van de betrokkene door de psychiater en informatie uit het dossier.4. De geneesheer-directeur verstrekt de medische verklaring5. vervolgens aan de officier van justitie (art. 5:11 lid 1 Wvggz). De geneesheer-directeur moet er dus voor zorgen dat de officier van justitie beschikking krijgt over alle zorginhoudelijke informatie.6.
1.1.5
Deze informatie heeft de officier van justitie nodig om te kunnen beslissen of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Zo spoedig mogelijk — maar uiterlijk binnen vier weken (of zes weken, als toepassing is gegeven aan art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz) — na de mededeling als bedoeld in art. 5:4 lid 2, aanhef en onder a, Wvggz, deelt de officier van justitie zijn beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg mee aan betrokkene (art. 5:16 lid 1 Wvggz). Met deze termijn wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan betrokkene duidelijkheid verschaft over de vraag of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene zal verzoeken.7.
1.2. De feitelijke achtergrond van dit geval
1.2.1
In dit geval is door [de zorgaanbieder] bij de officier van justitie een aanvraag gedaan om te beginnen met de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging. De reden voor deze aanvraag was de vrees dat de betrokkene zonder zorgmachtiging zou stoppen met het innemen van de medicatie die hij nodig had in verband met zijn schizofrenie. De betrokkene had kenbaar gemaakt dat hij zich zonder zorgmachtiging niet zou houden aan de gemaakte afspraken.8.
1.2.2
Op 8 juni 2020 is door de geneesheer-directeur aan de betrokkene medegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten om een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging voor te bereiden.9. Op dat moment is de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz gaan lopen.
1.2.3
Diezelfde dag heeft de betrokkene laten weten zelfstandig zijn medicatie te willen gaan innemen. Op dat moment is de voorbereiding van het verzoek voor de zorgmachtiging geschorst.10. Dit strookt met art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz, en met het uitgangspunt van de Wvggz — en het EVRM — dat de mogelijkheden voor vrijwillige zorg eerst voldoende moeten zijn benut vóórdat een zorgmachtiging kan worden afgegeven. Verplichte zorg moet immers het ultimum remedium zijn.11. Dit uitgangspunt is door de wetgever zelfs aangeduid als het fundament van de Wvggz.12.
1.2.4
Korte tijd later bleek dat de betrokkene niet in staat was om vrijwillige zorg te blijven accepteren, zodat de voorbereiding van het verzoek voor een zorgmachtiging is voortgezet.13. Nadat op 27 augustus 2020 de medische verklaring als bedoeld in art. 5:8 Wvggz door de geneesheer-directeur was afgegeven, is kort daarna — op 2 september 2020 — aan de betrokkene bericht dat naar het oordeel van de officier van justitie is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg en dat een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechtbank is ingediend.14.
1.2.5
Dit verzoek is bij beschikking van 23 september 2020 door de rechtbank Rotterdam toegewezen.15. Die beschikking is inmiddels onherroepelijk geworden.
1.3. De procedure over de schadevergoeding
1.3.1
In deze procedure heeft de betrokkene verzocht om een naar billijkheid vast te stellen vergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz. De betrokkene stelt daartoe dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz is overschreden. Nadat op 8 juni 2020 door de geneesheer-directeur aan hem was medegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging voor te bereiden, is pas meer dan vier weken later — namelijk op 2 september 2020 — bericht dat naar het oordeel van de officier van justitie is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg en dat een verzoekschrift is ingediend. De betrokkene stelt dat hij als gevolg van deze termijnoverschrijding immateriële schade heeft geleden, doordat hij langer dan toegestaan in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren over de vraag of de officier van justitie daadwerkelijk zou overgaan tot indiening van een verzoek, en, zo ja, of dat verzoek zou worden toegewezen.16.
1.3.2
In deze procedure is door de officier van justitie niet betwist dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz is overschreden.
1.3.3
Wel heeft de officier van justitie bestreden dat er in dit geval grond is voor toekenning van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. In dat verband heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding met zich brengt, steeds moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.17. De officier van justitie heeft verder gesteld dat in dit geval de betrokkene geen nadeel heeft ondervonden door de termijnoverschrijding.18. Dat geldt in ieder geval voor de periode van 28 dagen waarin de betrokkene — nadat was begonnen met de voorbereiding van het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging — vrijwillig zorg onderging. Die periode moet dan ook in ieder geval in mindering worden gebracht op de termijnoverschrijding — zo heeft de officier betoogd.19.
1.3.4
Het hof heeft bij beschikking van 15 juni 2022 beslist dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt, het er alleen om gaat of betrokkene als gevolg van een termijnoverschrijding schade heeft geleden. Als dat het geval is, ontstaat op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz een recht op schadevergoeding — ongeacht de overige omstandigheden van het geval (rov. 5.10). Het is volgens het hof bovendien voldoende aannemelijk dát betrokkene schade heeft geleden, zodra betrokkene stelt dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren. Ook in dit verband zijn de overige omstandigheden van het geval naar het oordeel van het hof niet van belang (rov. 5.11). Het hof heeft de beschikking van de rechtbank, waarin de betrokkene een vergoeding van € 10,- per dag was toegekend in verband met een termijnoverschrijding van 57 dagen, dan ook bekrachtigd.
1.4. Gevolgen van het oordeel van hof
1.4.1
Het oordeel van het hof heeft tot gevolg dat de toekenning van een schadevergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz (de facto) een automatisme wordt zodra sprake is van een termijnoverschrijding.
1.4.2
Het hof stelt weliswaar nog de eis dat in zo'n geval ook schade moet zijn geleden, maar als van het oordeel van het hof zou worden uitgegaan, zou steeds wanneer een daarop gerichte stelling is ingenomen, moeten worden aangenomen dat zulks het geval is. Volgens het hof volstaat het immers dat de betrokkene stelt dat hij door de termijnoverschrijding langere tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren. In zo'n geval zou in de redenering van het hof steeds recht bestaan op schadevergoeding, ongeacht de vraag om welke termijn uit de Wvggz het gaat, waarom die termijn is overschreden en wat de overige relevante omstandigheden van het geval zijn.
‘Hierover wordt in de rechtspraak verschillend gedacht — zelfs binnen hetzelfde hof. Zo heeft het hof Den Haag — een maand vóór de met dit cassatieberoep bestreden beschikking van hetzelfde hof — een beschikking gewezen waarin het hof, in weerwil van de andersluidende stelling van betrokkene, tot het oordeel kwam dat, gelet op de specifieke omstandigheden van dat geval, de (veronderstellenderwijs aangenomen) termijnoverschrijding niet had geleid tot spanning, angst en onzekerheid, en dat om die reden onvoldoende was onderbouwd dat schade was geleden.20.’
1.4.3
Een automatisch recht op schadevergoeding bij een termijnoverschrijding is in de visie van de officier van justitie niet wat de wetgever voor ogen heeft gestaan, niet wat het EVRM vereist en ook niet wat volgt uit de rechtspraak van uw Raad.
1.4.4
Het oordeel van het hof wringt bovendien in het bijzonder met betrekking tot de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz. In de praktijk is gebleken dat de in die bepaling gestelde termijn van vier weken niet haalbaar is, zoals in de evaluatie van de Wvggz ook is onderkend:21.
‘Vanwege de complexiteit van dat proces [de voorbereiding van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, adv.] is het vaak lastig de wettelijke termijn van vier weken te halen. In de eerste helft van 2021 werd in bijna de helft (46%) van de verzoekschriften voor een eerste zorgmachtiging de termijn van vier weken overschreden. Bij verlengingen van een ZM is het beeld wat gunstiger (37% van de verzoekschriften werd niet binnen de wettelijke termijn ingediend). Er is duidelijk sprake van knelpunten in deze procedure. Op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz kan een patiënt op grond van een termijnoverschrijding door de officier schadevergoeding vragen. Het lijkt erop dat termijnoverschrijdingen een rol hebben gespeeld bij de bevinding dat in de anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de Wvggz steeds vaker schadevergoedingsverzoeken zijn gedaan bij de rechter.’
1.4.5
De toename van het aantal schadevergoedingsverzoeken leidt tot een verdere druk op de capaciteit van het Openbaar Ministerie en de rechtspraak. Het aantal uitspraken op schadevergoedingsverzoeken in het kader van de Wvggz is gestegen van 86 in 2020 naar 201 in 2021.22. Een van de aanbevelingen in de wetsevaluatie van de Wvggz is dan ook te onderzoeken of het mogelijk is het geheel van activiteiten dat binnen de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz gestelde termijn van vier weken moet worden gedaan te vereenvoudigen.23.
1.4.6
De officier van justitie omarmt deze aanbeveling, maar is niettemin van oordeel dat er op dit moment reeds aanleiding is de uitleg die door het hof is gegeven aan de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz in combinatie met art. 10:12 lid 3 Wvggz aan de orde te stellen. Het strookt niet met de bedoeling van de wet dat de enkele overschrijding van de termijn van vier weken van art. 5:16 lid 1 Wvggz (in combinatie met de blote stelling dat daardoor schade is geleden) steeds recht geeft op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag óf (en in hoeverre) recht op schadevergoeding bestaat, dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken.
1.4.7
Daarnaast wringt het oordeel van het hof in het bijzonder in een geval als dit. In dit geval is de termijnoverschrijding immers in belangrijke mate veroorzaakt doordat de betrokkene nadat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz was aangevangen vrijwillig zorg heeft ondergaan, maar nadien, nog voordat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz was verstreken, weer heeft geweigerd vrijwillig zorg te ondergaan. Zolang betrokkene vrijwillig zorg ondergaat, kán de voorbereiding van het verzoekschrift voor de zorgmachtiging niet worden voortgezet, omdat gedwongen zorg niet aan de orde kan zijn als vrijwillig zorg wordt ondergaan. Als betrokkene korte tijd later toch weer weigert vrijwillig zorg te ondergaan, kan de als gevolg van deze gang van zaken ontstane vertraging niet meer worden ingelopen — zeker niet binnen de (sowieso al korte) termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz.
‘Hierbij tekent de officier van justitie nog aan dat situaties als de onderhavige zich veel vaker voordoen. Het betreft met andere woorden geen uniek geval.’
1.4.8
Het is in het licht van het voorgaande voor de praktijk van belang dat uw Raad op dit punt duidelijkheid verschaft.
1.4.9
In dat verband is ook van belang dat, zoals het hof zelf constateert, op dit moment in de rechtspraak geen vaste uitgangspunten gelden betreffende de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding bij termijnoverschrijdingen.24. Als uw Raad onverhoopt zou oordelen dat de omstandigheden van het geval niet van belang zijn bij de beoordeling op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz, zou het Openbaar Ministerie het van belang vinden dat in de rechtspraak wél vaste uitgangspunten worden gehanteerd betreffende de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding bij termijnoverschrijdingen.
1.4.10
Om deze redenen legt de officier van justitie deze zaak aan uw Raad voor. De officier van justitie verzoekt uw Raad daarbij uitdrukkelijk om de praktijk richting te geven.25.
1.4.11
Voor de volledigheid wijst de officier van justitie erop dat het in deze zaak door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadevergoeding al aan de betrokkene is betaald, en dat dit bedrag — ongeacht de uitkomst van deze cassatieprocedure — niet zal worden teruggevorderd.26.
‘Dat roept mogelijk de vraag op wat (formeel-juridisch) het belang van de officier van justitie is bij dit cassatieberoep. Dat belang is in de eerste plaats erin gelegen dat de (vraag naar de toewijsbaarheid van de) vordering van de betrokkene in deze procedure nog steeds ter beoordeling voor ligt: de vordering is niet ingetrokken. Bovendien is het zo dat de beslissingen van het hof tussen partijen gezag van gewijsde kunnen krijgen, wat eveneens maakt dat de officier van justitie voldoende belang heeft bij cassatieberoep.27. Daarnaast is een belang van de officier van justitie gelegen in de — (na verwijzing) zo nodig ambtshalve uit te spreken — proceskostenveroordeling.28. Als uw Raad de uitspraak van het hof vernietigt, en de beslissing van het hof na verwijzing in het voordeel van de officier van justitie uitvalt, heeft de officier van justitie recht op een (beslissing over de) proceskostenveroordeling.29.
Het werkelijke belang bij dit cassatieberoep betreft, zoals hiervoor toegelicht, niet primair deze concrete zaak, maar is zaaksoverstijgend en behelst het verkrijgen van duidelijkheid over de toepasselijke maatstaven voor de beoordeling van verzoeken als het onderhavige.30.’
Klachten in cassatie
2. Onderdeel A: beoordeling immateriële schade
2.1
In rov. 5.10 heeft het hof overwogen dat in het kader van art. 10:12 lid 3 Wvggz niet al te hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van schade en voldoende is dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Het hof heeft in rov. 5.11 beslist dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding schade aan de zijde van de betrokkene heeft veroorzaakt. Het hof wijst in dat verband erop dat de betrokkene naar zijn stelling door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren over de vraag of de officier van justitie daadwerkelijk zou overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging, en, zo ja, of dat verzoek zou worden toegewezen. Dit betekent volgens het hof dat een schadevergoeding moet worden toegekend. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van de officier van justitie dat de omstandigheid dat verweerder enige tijd gedurende de voorbereiding van de zorgmachtiging vrijwillig zorg heeft geaccepteerd en de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst in dit verband een rol speelt. Het hof verwijst daartoe naar het oordeel in rov. 5.10, waarin is overwogen dat de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de vraag in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt, niet relevant zijn bij het bepalen van het recht op schadevergoeding.
Met dit oordeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het hof heeft miskend dat niet, althans niet steeds, op basis van de enkele stelling van de betrokkene dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, voldoende aannemelijk kan worden geacht dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding. Dat geldt in ieder geval waar het gaat om de overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, nu die termijn een procedurevoorschrift behelst dat betrekking heeft op de voorbereiding van het verzoekschrift tot een zorgmachtiging.
Als al — ook in een geval waarin het gaat om de overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz — op basis van de enkele stelling van de betrokkene dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, (voorshands) voldoende aannemelijk kan worden geacht dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding, heeft het hof miskend dat het hierbij gaat om een weerlegbaar vermoeden. De officier van justitie kan dus omstandigheden aanvoeren die in een concreet geval tot een ander oordeel leiden, zoals de omstandigheid dat de betrokkene een bepaalde periode vrijwillig zorg onderging (waardoor het traject met betrekking tot gedwongen zorg niet kon worden voortgezet, zoals — naar in cassatie moet worden aangenomen — ook aan de betrokkene is bericht31.) en/of de omstandigheid dat (om die reden) de termijnoverschrijding voor rekening en risico van de betrokkene dient te komen.32.
De vraag of sprake is van schade moet immers op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.33. Het hof heeft dat miskend.
In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof de door de officier van justitie in dit geval aangevoerde omstandigheden — zoals de omstandigheid dat de betrokkene in ieder geval in de periode waarin hij vrijwillig zorg heeft ontvangen niet in onzekerheid heeft verkeerd en dus geen nadeel heeft ondervonden34. — niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Voor zover het hof de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat de betrokkene gedurende een deel van de termijn vrijwillig zorg heeft ontvangen, niet heeft gekwalificeerd als een beroep op het ontbreken van immateriële schade aan de zijde van de betrokkene, is dat oordeel rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De officier van justitie heeft de omstandigheid dat de betrokkene gedurende een deel van de termijn vrijwillig zorg heeft ontvangen, immers ook ten grondslag gelegd aan de stelling dat om die reden geen sprake is van schade.35. Het hof heeft dan ook een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken, althans ten onrechte geen toepassing gegeven aan art. 25 Rv.
2.2
Voor zover de verwijzing door het hof in rov. 5.11 naar ‘de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting’ zo moet worden begrepen dat het hof de beslissing op méér heeft gebaseerd dan de enkele stelling van de betrokkene dat hij lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, dan is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het hof heeft met deze overweging onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, nu niet duidelijk is op welke stellingen uit de overgelegde stukken en welke ter zitting ingenomen stellingen het oordeel van het hof is gebaseerd. Dat geldt temeer nu uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet méér blijkt dan de enkele stelling van de betrokkene dat hij lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, zodat het oordeel van het hof ook onbegrijpelijk is.
2.3
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen vitieert ook de beslissingen in rov. 5.7, 5.12–5.13 en het dictum.
3. Onderdeel B: geen automatisch recht op schadevergoeding
3.1
Het hof heeft in rov. 5.10 overwogen dat, indien sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz, waaronder de in deze zaak aan de orde zijnde termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, en de betrokkene daardoor schade heeft geleden, recht bestaat op schadevergoeding. Daarbij heeft het hof overwogen dat de (overige) omstandigheden van het geval niet relevant zijn, zoals de vraag in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. Een ander oordeel zou volgens het hof op gespannen voet staan met de achtergrond van art. 5:16 lid 1 Wvggz en art. 10:12 lid 3 Wvggz
Met dit oordeel heeft het hof miskend dat, als sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz, zoals de in deze zaak aan de orde zijnde termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, en betrokkene daardoor schade heeft geleden, op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz niet steeds schadevergoeding moet worden toegekend. De rechter kan in zo'n geval schadevergoeding toekennen, namelijk indien (en voor zover36.) hij zulks billijk acht,37. maar is daartoe niet gehouden. Het hof heeft (dan ook) miskend dat de vraag of in een dergelijk geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz daadwerkelijk recht bestaat op schadevergoeding, afhangt van alle omstandigheden van het concrete geval — zoals de vraag in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt.38.
In ieder geval heeft het hof miskend dat van belang is of de termijnoverschrijding (deels) is veroorzaakt doordat de betrokkene na aanvang van de termijn ervoor heeft gekozen vrijwillig zorg te ondergaan, maar terwijl die termijn nog liep weer van die beslissing is teruggekomen, omdat in zo'n geval — nu gedwongen zorg het ultimum remedium is39. — het traject met betrekking tot gedwongen zorg niet kan worden voortgezet gedurende de periode waarin betrokkene vrijwillig zorg ondergaat.40.
Het voorgaande geldt in ieder geval bij overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, nu het gaat om een procedurevoorschrift in de voorbereidende fase.
3.2
In rov. 5.10 heeft het hot overwogen dat het doel van de in de Wvggz opgenomen strakke termijnen, zoals de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, is dat mensen met een psychiatrische aandoening41., die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier van justitie daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging.
Het hof heeft miskend dat met de termijnen uit de Wvggz wordt beoogd dat binnen een redelijke termijn wordt gehandeld c.q. beslist, althans dat in ieder geval met de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan (onder meer) betrokkene duidelijkheid verschaft over de vraag of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene zal verzoeken.42.
3.3
In rov. 5.10 heeft het hof voorts ‘in aanmerking genomen’ dat de schadevergoedingsregeling van art. 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep (personen), bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die het denken en handelen kan beïnvloeden. Om die reden is het volgens het hof lastig, zo niet onmogelijk, om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad.
Het kennelijke oordeel van het hof in rov. 5.10 dat de omstandigheid dat het (over het algemeen) gaat om een kwetsbare groep personen, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die het denken en handelen kan beïnvloeden, in alle gevallen maakt dat het lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het is rechtens onjuist, althans in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat het — categorisch — in alle gevallen die onder het toepassingsbereik van art. 10:12 lid 3 Wvggz vallen lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre betrokkene enig (relevant) aandeel in de termijnoverschrijding heeft gehad.43. Of dat zo is, zal immers afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de vraag om wat voor psychiatrische aandoening het gaat en op welke grond betrokkene een aandeel in de termijnoverschrijding wordt verweten. Of het lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen in hoeverre betrokkene enig (relevant) aandeel in de termijnoverschrijding heeft gehad, vormt dan ook een omstandigheid die de rechter — voor zover in een concreet geval aan de orde — bij de beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het geval kan betrekken.
Voor zover deze overweging van het hof zo moet worden begrepen dat de omstandigheid dat het lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre betrokkene enig (relevant) aandeel in de termijnoverschrijding heeft gehad, naar het oordeel van het hof betekent dat de rechter geheel voorbij kan gaan aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre betrokkene enig (relevant) aandeel in de termijnoverschrijding heeft gehad, geeft dat oordeel ook om de volgende redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of een bepaalde omstandigheid zich voordoet, maakt niet dat de rechter — categorisch — geheel voorbij kan gaan aan de vraag óf, en in hoeverre, die omstandigheid zich voordoet. Dat zal de rechter juist per geval moeten beoordelen.
3.4
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen vitieert ook de beslissingen in rov. 5.11–5.13 en het dictum.
4. Onderdeel C: de billijke vergoeding
4.1
Het hof heeft in rov. 5.12 ‘mede met inachtneming van het vorenoverwogene’ beslist dat, hoewel in de rechtspraak niet een lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,- per dag niet billijk is.
Voor zover het hof met de verwijzing naar ‘het vorenoverwogene’ heeft bedoeld dat de omstandigheden van het geval ook bij het vaststellen van (de hoogte van) de billijke vergoeding niet van belang zijn, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het hof heeft miskend dat het bij art. 10:12 lid 3 Wvggz gaat om een schadevergoeding die naar redelijkheid en billijkheid kan worden toegekend, zodat rekening moet worden gehouden met de algemene erkende rechtsbeginselen, in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken (vgl. art. 3:12 BW). Nu de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor hetgeen redelijk en billijk is, zijn die omstandigheden, anders dan het hof heeft geoordeeld, wel degelijk van belang bij het vaststellen van (de hoogte van) de billijke vergoeding.44. Het hof heeft echter nagelaten de omstandigheden van het geval (kenbaar) te betrekken bij de vaststelling van (de hoogte van) de billijke schadevergoeding, zoals de omstandigheid dat betrokkene gedurende de voorbereiding van de zorgmachtiging enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd.45.
Het oordeel van het hof is voorts rechtens onjuist, althans innerlijk tegenstrijdig en daarmee onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
De vaststelling van het hof in rov. 5.12 dat in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding, verhoudt zich immers niet met het oordeel van het hof dat, kort gezegd, de omstandigheden van het geval niet van belang zijn bij de beoordeling van een verzoek op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz. Als de omstandigheden van het geval bij die beoordeling niet van belang zijn, dan moet in de rechtspraak immers juist wel één lijn worden getrokken of vaste uitgangspunten gelden met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding, in ieder geval waar het gaat om een billijke vergoeding vanwege een termijnoverschrijding.46.
4.2
Voor zover het hof met de verwijzing naar ‘het vorenoverwogene’ niet heeft bedoeld dat de omstandigheden van het geval ook bij het bepalen van de billijke vergoeding niet van belang zijn, is het oordeel van het hof bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft ten onrechte niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken dat, zoals de officier van justitie heeft gesteld:
- (i)
de periode waarin de betrokkene vrijwillig zorg heeft ontvangen in mindering moet worden gebracht op de termijnoverschrijding,47.
- (ii)
hierdoor immers de voorbereiding van het verzoek langer heeft geduurd,48.
- (iii)
er geen mogelijkheden zijn om de voorbereidingen voor verplichte zorg voort te zetten als vrijwillige zorg wordt ondergaan,49.
- (iv)
de betrokkene gedurende de periode waarin hij vrijwillig zorg onderging niet in onzekerheid heeft verkeerd, omdat hem bekend was dat de voorbereiding van de zorgmachtiging werd aangehouden,50.
- (v)
aansluiting moet worden gezocht bij het kader dat geldt bij overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM, waarbij een forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar (€ 2,80 per dag) redelijk wordt geacht en dat bij een geringe overschrijding van de termijn kan worden volstaan met de constatering dat de termijn is overschreden,51.
- (vi)
er reeds een zekere genoegdoening gelegen is in het enkele feit dat is vastgesteld dat sprake is van een termijnoverschrijding,52. en
- (vii)
het hier gaat om een schending van een procedurevoorschrift, wat een wezenlijk andere situatie is dan een schending die de grondslag van verplichte zorg raakt, en dat deze aard en ernst van de schending moet worden meegenomen in het bepalen van de billijke vergoeding.53.
4.3
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten de voorgaande onderdelen vitieert ook de beslissingen in rov. 5.13 en het dictum.
5. Voorwaardelijk onderdeel D: gezag van gewijsde
Dit onderdeel wordt ingesteld onder de voorwaarde dat geen van de klachten van onderdelen A-C tot cassatie leidt.
5.1
Het hof heeft in rov. 5.11 miskend dat het hof voor wat betreft de vraag of de betrokkene in onzekerheid heeft verkeerd als gevolg van de overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz, gebonden was aan de beslissing van de rechtbank Rotterdam in de beschikking van 23 september 2020 (rov. 2.3),54. te weten dat de betrokkene níet in onzekerheid heeft verkeerd als gevolg van de overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz. Het stond het hof dan ook niet vrij om te beslissen dat de betrokkene wél in onzekerheid heeft verkeerd als gevolg van de overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz.
De beslissing van de rechtbank Rotterdam is immers neergelegd in een onherroepelijke, in kracht van gewijsde gegane, rechterlijke uitspraak (de beschikking van 23 september 2020), gewezen tussen dezelfde partijen, en heeft daarmee bindende kracht in deze opvolgende procedure tussen dezelfde partijen. Voor zover nodig moet art. 236 Rv daarbij analoog worden toegepast.55. Het hof heeft dat miskend.
5.2
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten dit onderdeel vitieert ook de beslissingen in rov. 5.12–5.13 en het dictum.
Toelichting op de klachten
De officier van justitie licht de bovenstaande klachten als volgt toe.
6. Juridisch kader
6.1. De regeling van art. 35 Wet Bopz
6.1.1
De regeling van art. 10:12 Wvggz is gebaseerd op art. 35 Wet Bopz. Het is om die reden van belang om ook aandacht te besteden aan de regeling van art. 35 Wet Bopz, en de jurisprudentie van uw Raad over die regeling.
6.1.2
Op grond van art. 35 Wet Bopz werd door de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toegekend als degene ten aanzien van wie een vordering is ingesteld (a) tot het verlenen van een machtiging, of (b) tot het geven van een beslissing inzake ontslag, nadeel had geleden doordat een van de bepalingen uit hoofdstuk II of art. 49 Wet Bopz niet in acht was genomen.
6.1.3
Het doel van art. 35 Wet Bopz was om te voorzien in een eenvoudige procedure ter verkrijging van schadevergoeding. De bedoeling van de wetgever was om hiermee aan betrokkenen de mogelijkheid te bieden om schadevergoeding te krijgen in de gevallen dat een tot de rechter of officier van justitie gericht voorschrift dat betrekking heeft op de procedure met betrekking tot het verlenen van een machtiging, of het ontslag, niet in acht is genomen én dat nadeel voor de betrokkene tot gevolg heeft gehad.56. Ter toelichting merkte de wetgever het volgende op:57.
‘De schade kan bij voorbeeld daarin bestaan dat tengevolge van het niet-horen door de rechter de betrokkene de indruk heeft kunnen krijgen dat aan zijn zienswijze niet de nodige aandacht is besteed. Ook termijnoverschrijding door de officier van justitie kan onder bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot het toekennen van schadevergoeding. Het nadeel kan bestaan in een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokken patiënt. Uiteraard zal niet elke onregelmatigheid in de procedure nadeel toebrengen aan de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter.’
6.1.4
Tegen deze achtergrond moet de jurisprudentie van uw Raad over art. 35 Wet Bopz worden gelezen. Die jurisprudentie bestaat — voor zover van belang — uit de uitspraken van 13 december 1996 en 10 april 2015.58.
De uitspraak van 13 december 1996
6.1.5
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 13 december 1996 ging het om een geval waarin de beslissing van de rechtbank (waarin de machtiging tot voorgezet verblijf was verleend) in cassatie tot twee keer toe was vernietigd. De eerste keer omdat de originele handtekening van de geneesheer-directeur onder de geneeskundige verklaring ontbrak, de tweede keer omdat geen nieuwe geneeskundige verklaring was afgegeven, maar de oude verklaring alsnog was ondertekend. De voorlopige machtiging werd uiteindelijk wel rechtsgeldig verleend.59.
6.1.6
De betrokkene deed een verzoek tot schadevergoeding op grond van art. 35 Wet Bopz, en stelde zich op het standpunt dat hij nadeel had geleden als gevolg van de hiervoor geschetste gang van zaken.
6.1.7
Bij beschikking van 13 december 1996 heeft uw Raad beslist dat de rechter bij de toekenning van schadevergoeding naar billijkheid op grond van art. 35 Wet Bopz niet gebonden is aan de grenzen voor toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade zoals opgenomen in art. 6:106 BW. De reden hiervoor is, zo volgt uit de overwegingen van uw Raad, dat met art. 35 Wet Bopz mede wordt beoogd te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM.60.
6.1.8
Op grond van art. 5 lid 5 EVRM heeft een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met art. 5 lid 1–4 EVRM, recht op schadeloosstelling. Die schadeloosstelling moet in ieder geval bestaan uit een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 (oud) EVRM. Uw Raad markeerde hierbij — terecht — dat er rekening mee moet worden gehouden dat in het enkele feit dat de rechter vaststelt dat van een schending van wettelijke voorschriften sprake is geweest, reeds een zekere genoegdoening is gelegen.63.
6.1.9
Dat met art. 35 Wet Bopz mede werd beoogd te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM brengt volgens uw Raad mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dat zou toelaten, in ieder geval op grond van art. 35 Wet Bopz een vergoeding kan worden toegekend voor het nadeel dat eruit bestaat dat betrokkene gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd over de rechtmatigheid van het gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan. Daarbij benadrukt uw Raad dat het hierbij niet erom gaat of het verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (uiteindelijk) rechtmatig is, maar om een vergoeding voor de periode van onzekerheid over de vraag of de voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf door de rechter al of niet zou worden verleend.64.
De uitspraak van 10 april 2015
6.1.10
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van uw Raad van 10 april 2015 ging het om een geval waarin de rechtbank niet binnen de wettelijke beslistermijn had beslist over de machtiging tot voortgezet verblijf.
6.1.11
Uw Raad overwoog dat op grond van art. 35 Wet Bopz bij overschrijding van de beslistermijn een vergoeding kan worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan de betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding in onzekerheid heeft verkeerd over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Uw Raad verduidelijkte daarbij dat het, in het geval waarin vaststaat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, aannemelijk is dat de betrokkene door die termijnoverschrijding nadeel heeft geleden en wel in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie.65.
6.2. De regeling van art. 10:12 Wvggz
6.2.1
6.2.2
Zo was onder meer de procedure rondom de voorbereiding van het verzoek om een machtiging in de Wet Bopz beduidend minder gedetailleerd geregeld, en waren er in meer algemene zin ook minder (strakke) termijnen in de Wet Bopz opgenomen. De Wet Bopz kende bijvoorbeeld niet een informatieverplichting zoals opgenomen in art. 5:4 lid 2 Wvggz, of een termijn zoals opgenomen in art. 5:16 lid 1 Wvggz. De in deze zaak genoemde grondslag voor het verzoek om schadevergoeding zou zich onder de Wet Bopz dus niet kunnen voordoen.
6.2.3
Bij de invoering van de Wvggz is art. 10:12Wvggz, zonder al te veel toelichting, in de plaats gekomen van art. 35 Wet Bopz,66. hoewel art. 10:12 Wvggz een veel breder terrein bestrijkt. In art. 10:12 lid 3 Wvggz is namelijk bepaald dat een verzoek om schadevergoeding kan worden gedaan als ‘de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter’, terwijl art. 35 Wet Bopz nog beperkt was tot verzuim van voorschriften uit hoofdstuk II en art. 49 Wet Bopz. Daar komt bij dat, als gezegd, de regeling onder de Wet Bopz beduidend minder gedetailleerd was dan de Wvggz, juist ook met betrekking tot termijnen en de voorbereidende fase. Er zijn onder de Wvggz dus veel meer potentiële grondslagen voor een verzoek tot schadevergoeding dan onder de Wet Bopz.
6.2.4
Het voorgaande is van belang bij de uitleg van art. 10:12 Wvggz.
6.2.5
De jurisprudentie van uw Raad over art. 10:12 Wvggz is nog relatief beperkt. Voor zover relevant gaat het om de uitspraak van 20 november 2020 en de uitspraak van 5 maart 2021.
De uitspraak van 20 november 2020
6.2.6
In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van uw Raad van 20 november 2020 ging het om een geval waarin de burgemeester, in strijd met art. 7:2 lid 3 Wvggz, niet binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor zorg had gedragen dat de betrokkene werd bijgestaan door een advocaat.
6.2.7
Uw Raad heeft in deze uitspraak overwogen:67.
‘Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud). Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is gebleven.’
6.2.8
Dit betrof een overweging ten overvloede van uw Raad.
De uitspraak van 5 maart 2021
6.2.9
De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van uw Raad van 5 maart 2021 ging over de overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz — de termijn die ook in deze zaak aan de orde is.
6.2.10
De inzet van die cassatieprocedure was de vraag of de overschrijding van die termijn tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie of tot afwijzing van het verzoek voor een zorgmachtiging zou moeten leiden. Die vraag werd door uw Raad ontkennend beantwoord. Uw Raad overwoog daarbij dat, in het geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding kan worden toegekend.68.
7. Toelichting op de klachten
7.1. Inleiding
7.1.1
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste kader, zullen de klachten van de onderdelen worden toegelicht. Daartoe zal per onderdeel een toelichting worden opgenomen.
7.1.2
De klachten van de onderdelen A-C kennen een grote mate van samenhang. Het gaat in dit cassatieberoep in de kern om de vraag of, en zo ja, op welke manier, de omstandigheden van het geval van belang zijn bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding op grond van art. 10:12 Wvggz. Die vraag wordt in de onderdelen A-C vanuit verschillende invalshoeken aan de orde gesteld: zijn de omstandigheden van het geval van belang bij (a) de beoordeling of sprake is van immateriële schade, (b) de beoordeling of recht bestaat op een schadevergoeding en/of (c) het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding. Het gaat in feite om verschillende kanten van dezelfde medaille.
7.1.3
De officier van justitie verzoekt uw Raad dan ook om de navolgende toelichting als één geheel te beschouwen.
7.2. De beoordeling van het nadeel — toelichting onderdeel A
7.2.1
Het oordeel van het hof in rov. 5.11 komt erop neer dat het voldoende aannemelijk is dat de betrokkene schade heeft geleden door de termijnoverschrijding, zodra de betrokkene stelt lange tijd in onzekerheid te hebben verkeerd en stress te hebben ervaren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank, en zo ja, of dat verzoek zou worden toegewezen. De overige omstandigheden van het geval zijn volgens het hof niet relevant bij de beoordeling of de betrokkene schade heeft geleden.
7.2.2
Met dit oordeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het antwoord op de vraag of de betrokkene schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding, hangt namelijk af van de omstandigheden van het geval (zie onderdeel 2.1).
Beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het geval
7.2.3
Al in de parlementaire geschiedenis bij art. 35 Wet Bopz is opgemerkt dat termijnoverschrijding door de officier van justitie ‘onder bepaalde omstandigheden’ aanleiding kan geven tot schadevergoeding, vanwege het nadeel dat in zo'n geval kan bestaan in een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokkene.69. Hieruit blijkt dat het niet zonder meer zo is dat in alle gevallen waarin sprake is van een termijnoverschrijding door de officier van justitie, ook sprake is van nadeel voor de betrokkene.
7.2.4
Zie in vergelijkbare zin ook A-G Hartkamp, die in zijn conclusie voor de uitspraak van 13 december 1996 opmerkt:70.
‘Blijkens de wetsgeschiedenis staat de beoordeling van de vraag of nadeel is geleden en van de bepaling van de omvang van het nadeel van geval tot geval aan de rechter. De vereenvoudiging is dus naar de bedoeling van de wetgever niet gelegen in een gefixeerde schadeloosstelling per dag van onrechtmatige vrijheidsbeneming; a fortiori kan er van een dergelijk automatisme geen sprake zijn in een geval van een procedurele fout, die geen invloed heeft op de inhoudelijke gegrondheid van de vrijheidsbeneming.’
7.2.5
Het hangt dan ook — anders dan het hof heeft geoordeeld — van de omstandigheden van het geval af of sprake is van nadeel voor de betrokkene.
Een weerlegbaar vermoeden van nadeel?
7.2.6
In dat verband is van belang dat uit de rechtspraak van uw Raad lijkt te kunnen worden afgeleid dat, op het moment dat een termijn uit de Wvggz is overschreden en betrokkene stelt als gevolg daarvan in onzekerheid te hebben verkeerd en stress te hebben ervaren, aannemelijk is dat betrokkene door het overschrijden van de termijn nadeel heeft geleden.
7.2.7
Zo overwoog uw Raad in de uitspraak van 10 april 2015:71.
‘Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682).
Wanneer een dergelijk verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan en vaststaat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging in de zin van hoofdstuk II van de Wet Bopz die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie.’
7.2.8
In de uitspraak van 20 november 2020 overwoog uw Raad — in het kader van art. 10:12 lid 1 Wvggz — dat, als bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, aannemelijk is dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt, aldus uw Raad, ook in het geval waar de betrokkene na het nemen van de crisismaatregel langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht van rechtsbijstand verstoken is gebleven.72.
7.2.9
Hoewel dat niet met zoveel woorden uit de rechtspraak van uw Raad blijkt, lijkt uw Raad met deze maatstaf aansluiting te hebben gezocht bij de rechtspraak van het EHRM over de overschrijding van de redelijke termijn bij rechterlijke beslissingen en art. 6 EVRM. Uit die rechtspraak van het EHRM blijkt namelijk dat, bij overschrijding van de redelijke termijn, moet worden uitgegaan van een ‘strong but rebuttable presumption that excessively long proceedings will occassion non-pecuniary damage’.73. Onder ‘non-pecuniary damage’ verstaat het EHRM daarbij ‘reparation for the anxiety, inconvenience and uncertainty caused by the violation’.74.
7.2.10
In de rechtspraak op grond van art. 6 EVRM is dus aangenomen dat bij overschrijding van de redelijke termijn wordt vermoed dat die overschrijding spanning en frustratie veroorzaakt, en daarmee immateriële schade. Dat is echter geen gegeven: dit vermoeden kan worden weerlegd. Het is dus ook denkbaar dat weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat als gevolg daarvan géén immateriële schade is geleden (omdat geen sprake is geweest van spanning en frustratie). Er kan, aldus het EHRM, ‘be no question of ‘compensation’ where there is no pecuniary or non-pecuniary damage to compensate’.75.
7.2.11
Deze rechtspraak van het EHRM ziet op het niet tijdig beslissen door, kort gezegd, de rechter.76. Dat ligt ook voor de hand, omdat het toepassingsgebied van art. 6 EVRM is beperkt tot de behandeling van een zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.77.
7.2.12
In het kader van het bestuursrecht heeft uw Raad verduidelijkt dat een te lange behandelingsduur in de aanvraagfase, of de bezwaarfase, buiten het toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt — ook als daarop een behandeling door de rechter volgt.78. Dat betekent niet dat bij een te lange duur in de aanvraag- of bezwaarfase geen aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding, maar wel dat níet kan worden verondersteld dat sprake is van spanning en frustratie (en daarmee van immateriële schade), aldus uw Raad.79.
7.2.13
In het verlengde hiervan moet ervan worden uitgegaan dat de rechtspraak van het EHRM op grond van art. 6 EVRM — en de vergelijkbare rechtspraak van uw Raad in het kader van de Wet Bopz / Wvggz — niet van toepassing is op een geval als hier aan de orde, waar het gaat om een overschrijding van een termijn bij de voorbereiding van een verzoekschrift tot verstrekking van een voorlopige machtiging.
7.2.14
Maar zelfs als dat anders is, en die rechtspraak ook in een geval als dit toepassing zou vinden, dan geldt daarmee dat weliswaar wordt vermoed dat bij betrokkene sprake is van spanning en frustratie bij de overschrijding van de termijn, maar dat dit vermoeden kan worden weerlegd. Dat betekent dat indien de officier van justitie concrete omstandigheden aanvoert ter weerlegging van dit vermoeden, zoals in dit geval is gebeurd, beoordeeld moet worden of die omstandigheden maken dat het vermoeden wordt weerlegd.
‘Vergelijk in dit verband de hierna bij de bespreking van onderdeel B aangehaalde beschikking van uw Raad van 22 maart 2019, waarin uw Raad de klacht over het oordeel van het hof dat de termijnoverschrijding niet aan de betrokkene kon worden toegerekend, verwierp.80.’
7.2.15
Dat vergt noodzakelijkerwijs een beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft dit miskend.
Geen nadeel
7.2.16
Ten overvloede wijst de officier van justitie erop dat de betrokkene in dit geval (deels) geen nadeel heeft ondervonden als gevolg van de termijnoverschrijding.
7.2.17
Gedurende de periode waarin de betrokkene vrijwillig zorg heeft ondergaan, en de voorbereiding van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging was geschorst, heeft de betrokkene immers niet in onzekerheid verkeerd over de vraag of de officier van justitie over zou gaan tot het indienen van het verzoekschrift ter verkrijging van een zorgmachtiging.81.
7.2.18
In dat verband wijst de officier van justitie erop dat in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden dat de betrokkene op 6 juli 2020 tijdens een huisbezoek erover is geïnformeerd dat de officier van justitie de voorbereidingen van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging had geschorst, omdat de betrokkene vrijwillig zorg onderging. Het was dan ook duidelijk dat de officier van justitie niet tot indiening van dat verzoekschrift zou overgaan, als de betrokkene vrijwillig zorg bleef ondergaan. De voorbereidingen voor dat verzoekschrift waren immers om die reden geschorst.82.
7.2.19
Het is ook niet zo dat de betrokkene in die periode toch in onzekerheid heeft verkeerd, omdat de mogelijkheid van indiening van dat verzoekschrift nog ‘boven zijn hoofd hing’. Dat wordt duidelijk als bedacht wordt wat het alternatief is.
7.2.20
Het kan niet ter discussie staan dat, nu de betrokkene na de mededeling van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 5:4 lid 2, aanhef en onder a, Wvggz, vrijwillig medicatie ontving, het voortzetten van de voorbereiding van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging geen optie was. Dat zou immers indruisen tegen het fundament van de Wvggz: verplichte zorg als ultimum remedium.83.
7.2.21
De officier van justitie die door deze ‘vertraging’ in de (al krappe) voorbereidingsfase, voorziet dat bij een (onverhoopte) latere voortzetting van de voorbereiding de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet gehaald zal gaan worden, zou in het alternatieve scenario dan ook de voorbereidingen moeten stopzetten. Stopt de betrokkene vervolgens met de vrijwillige medicatie, dan zal de voorbereiding — zo nodig ambtshalve — opnieuw worden gestart. Dat zorgt niet alleen voor onnodige extra belasting van een systeem dat al zwaar is belast, maar is ook niet in het belang van de betrokkene84. en — in dit verband: belangrijker nog — dat verandert de positie van de betrokkene niet wezenlijk.85.
7.2.22
De onzekerheid en stress die de betrokkene (al dan niet) ervaart gedurende de periode tussen het bericht dat de officier van justitie is begonnen met de voorbereiding van een verzoekschrift, en de beslissing van de officier van justitie daarover, is — zeker in de periode waarin de voorbereiding is opgeschort vanwege de vrijwillige medicatie door de betrokkene — niet daadwerkelijk anders dan de onzekerheid en stress die de betrokkene ervaart gedurende de periode nadat de officier van justitie de voorbereiding van dat verzoekschrift stop heeft gezet omdat de betrokkene vrijwillig medicatie neemt, maar op ieder moment opnieuw kan starten met de voorbereiding van een verzoekschrift als de betrokkene zijn medicatie niet langer vrijwillig neemt.
7.2.23
Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden als gevolg van de termijnoverschrijding door de officier van justitie, in ieder geval niet voor de periode waarin de betrokkene vrijwillig zorg ontving en de voorbereiding van een verzoekschrift om die reden was opgeschort.
7.2.24
Het hof heeft in rov. 5.11 verwezen naar ‘de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting’. Voor zover dit oordeel zo moet worden begrepen dat het hof de beslissing dat voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van immateriële schade bij de betrokkene op méér heeft gebaseerd dan de enkele stelling van de betrokkene dat hij in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren als gevolg van de termijnoverschrijding, is dat oordeel onbegrijpelijk. Onderdeel 2.2 is hierop gericht.
7.2.25
Het hof geeft met deze overweging onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang, nu niet duidelijk is op welke stellingen van de betrokkene het hof hier doelt. Dat klemt te meer omdat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, niet meer blijkt dan de enkele stelling van de betrokkene dat hij in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren als gevolg van de termijnoverschrijding.
7.2.26
Bij het inleidend verzoekschrift heeft de betrokkene gesteld:86.
‘[betrokkene] heeft veel langer dan de wettelijke vier wekentermijn stress en onzekerheid ervaren betreffende een eventuele gedwongen opname. Door overschrijding van de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz genoemde vier weken termijn is inbreuk gemaakt op de autonomie van [betrokkene] om zelf de zorg te kiezen die hij wenst.’
7.2.27
Die stelling is in het verweerschrift in hoger beroep in gelijkluidende bewoordingen herhaald.87. Meer dan dat is niet gesteld.
7.3. Geen automatisch recht op schadevergoeding — toelichting onderdeel B
7.3.1
Het oordeel van het hot in rov. 5.10 komt in feite erop neer dat, wanneer (i) sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz en (ii) betrokkene daardoor schade heeft geleden, op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz steeds recht op schadevergoeding bestaat — ongeacht de overige omstandigheden van het geval.
7.3.2
Dat oordeel is rechtens onjuist (onderdeel 3.1).
7.3.3
Het is in namelijk niet zo dat in alle gevallen waarin sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz waardoor de betrokkene schade heeft geleden, op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz ook daadwerkelijk recht bestaat op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Of dat zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval.88.
7.3.4
Al in de parlementaire geschiedenis bij art. 35 Wet Bopz is opgemerkt dat termijnoverschrijding door de officier van justitie ‘onder bepaalde omstandigheden’ aanleiding kan geven tot schadevergoeding, vanwege het nadeel dat in zo'n geval kan bestaan in een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokkene.89. Hieruit blijkt dat een recht op schadevergoeding geen gegeven is, ook niet als de betrokkene nadeel heeft ondervonden als gevolg van een termijnoverschrijding.
7.3.5
Dit blijkt ook uit de rechtspraak van uw Raad. Zo overwoog uw Raad in de uitspraak van 5 maart 2021 (curs, adv.):90.
‘In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.’
En in de uitspraak van 10 april 2015 (curs, adv.):91.
‘Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis’
7.3.6
Uit het gebruik van het woord ‘kan’ in deze uitspraken blijkt dat het geen gegeven is dat op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding wordt toegekend wanneer sprake is van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden. In plaats daarvan vergt dit een afzonderlijke beoordeling van de rechter, aan de hand van de omstandigheden van het geval.
7.3.7
Dat strookt ook met de rechtspraak van het EHRM, gewezen in het kader van art. 5 EVRM en art. 50 EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt namelijk dat, zelfs als sprake is van een verdragsschending en de betrokkene daardoor nadeel heeft ondervonden, niet steeds recht bestaat op een billijke vergoeding. Het kan namelijk zo zijn dat de vaststelling van het feit dat sprake is van schending van het EVRM voldoende is.
7.3.8
Ter illustratie kan worden gewezen op het geval waarin door het EHRM een schending van art. 5 lid 1–4 EVRM was aangenomen omdat op de zitting geen griffier aanwezig was. In dat geval kwam het EHRM desalniettemin tot het oordeel dat er geen recht bestond op een vergoeding op grond van art. 50 (oud) EVRM:
‘The sole breach found by the Court in this case lay in the absence of a registrar at the hearing before the President of the District Court. It may have left the applicant with a certain feeling of frustration, but not to the extent of justifying the award of compensation; the finding of a violation of Art. 5 constitutes in itself just satisfaction in this respect.’.92.
‘Zie, in het kader van art. 35 Wet Bopz, ook de uitspraak van uw Raad van 13 december 1996, waarin uw Raad uitdrukkelijk heeft gemarkeerd dat er rekening mee dient te worden gehouden dat in het enkele feit dat de rechter vaststelt dat sprake is geweest van schending van de wettelijke voorschriften van de Wet Bopz, een zekere genoegdoening is gelegen.93.’
7.3.9
In dit verband kan ook worden gewezen op de uitspraak van uw Raad van 22 maart 2019.94. Deze uitspraak is gewezen in het kader van een verzoek op grond van art. 35 Wet Bopz. De betrokkene had aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat de rechtbank niet binnen de voorgeschreven termijn had beslist op het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. Hoewel duidelijk was dat niet binnen de voorgeschreven termijn was beslist, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van rechtbank en hof was de termijnoverschrijding namelijk aan de betrokkene toe te rekenen. In cassatie werd over dit oordeel geklaagd. Uw Raad overwoog:
‘3.3.1
Onderdeel II ziet op de aanhouding van de behandeling van het hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde verzoek ter zitting van 15 juni 2017. Het betoogt onder meer dat de officier van justitie ervoor moet zorgen dat de aanvraag compleet is en dat dus niet aan betrokkene kan worden toegerekend dat de behandeling is aangehouden om ontbrekende aantekeningen aan te leveren.
3.3.2
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, nu het oordeel van het hof dat de vertraging, gemoeid met het opvragen van nadere gegevens, aan betrokkene moet worden toegerekend mede erop berust dat betrokkene het hof niet heeft overtuigd van de noodzaak van het verzoek om bedoelde nadere gegevens. Deze motivering komt erop neer dat namens betrokkene zonder goede grond om aanhouding van de behandeling is verzocht en kan het oordeel van het hof zelfstandig dragen.’
7.3.10
Uit het voorgaande blijkt dat het geen automatisme is dat, als sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz waardoor de betrokkene schade lijdt, ‘dus’ op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht ontstaat op een schadevergoeding. Dit zal steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld.
7.3.11
Relevante omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn welke termijn uit de Wvggz is overschreden (gaat het om een rechterlijke beslistermijn, of niet?), in welke mate de termijn is overschreden (gaat het om beperkte overschrijding, of niet?), waarom die termijn is overschreden (is dat (deels) aan de betrokkene te wijten, of niet?) en onder welke omstandigheden de termijn is overschreden (werd hierdoor aan betrokkene langer gedwongen zorg verleend, of niet?).
7.3.12
In dit verband is nog van belang dat, als gezegd, de regeling in de Wvggz beduidend gedetailleerder is dan de regeling onder de Wet Bopz, juist ook waar het gaat om de voorbereidende fase en de daarbij in acht te nemen termijnen. Een overschrijding van dergelijke termijnen, zoals de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, is van beduidend andere aard dan — bijvoorbeeld — overschrijding van de rechterlijke beslistermijnen uit de Wvggz (zoals aan de orde in de genoemde uitspraak van uw Raad van 10 april 2015) of overschrijding van de termijn waarbinnen de betrokkene moet worden voorzien van rechtsbijstand als een crisismaatregel is genomen (zoals aan de orde in de genoemde uitspraak van uw Raad van 20 november 2020). Ook is dit van wezenlijke andere aard dan gevallen waarin de grondslag voor gedwongen zorg niet deugt (zoals aan de orde in de genoemde uitspraak van uw Raad van 13 december 1996).
7.3.13
Het hof heeft dit alles in rov. 5.10 miskend. De hierop gerichte klachten van onderdeel 3.1 dienen dan ook te slagen.
7.3.14
De klachten van onderdeel 3.2 en onderdeel 3.3 behoeven, mede in het licht van het voorgaande, geen nadere toelichting.
7.4. De billijke vergoeding — toelichting onderdeel C
7.4.1
Het hof heeft in rov. 5.12 ‘mede met inachtneming van het vorenoverwogene’ beslist dat, hoewel in de rechtspraak niet een lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen schaderegeling per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,- per dag niet billijk is.
7.4.2
Het is niet geheel duidelijk waar het hof op doelt met ‘het vorenoverwogene’.
7.4.3
Als het hof in rov. 5.12 heeft bedoeld te overwegen dat de omstandigheden van het geval ook bij het vaststellen van (de hoogte van) de billijke vergoeding niet van belang kunnen zijn, geeft die overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de parlementaire geschiedenis volgt immers dat — nu het bij art. 10:12 lid 3 Wvggz gaat om een schadevergoeding die naar redelijkheid en billijkheid kan worden toegekend — rekening moet worden gehouden met de algemene erkende rechtsbeginselen, in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken. Dat volgt immers uit art. 3:12 BW. In de woorden van de wetgever zijn de omstandigheden van het geval om deze reden bepalend voor de vraag wat redelijk en billijk is.95. Nu de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor wat redelijk en billijk is, zijn die omstandigheden ook van belang bij het vaststellen van de (hoogte van de) billijke vergoeding.
7.4.4
Als het hof in rov. 5.12 heeft bedoeld te overwegen dat de omstandigheden van het geval ook bij het vaststellen van de billijke vergoeding niet van belang zijn, is bovendien sprake van een tegenstrijdigheid in de beschikking van het hof.
7.4.5
Het hof overweegt dan immers aan de ene kant dat de omstandigheden van het geval bij een verzoek op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz op geen enkele manier ter zake doen. Het zou volgens het hof voldoende zijn dat wordt vastgesteld dat sprake is van een schending van de wet en dat de betrokkene stelt daarvan nadeel te hebben ondervonden. Vervolgens zouden ook bij het vaststellen van de billijke vergoeding de omstandigheden van het geval niet van belang zijn, aldus het hof.
7.4.6
Als dat zo is, valt echter niet in te zien waarom voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden. Sterker nog: in dat geval zou in de rechtspraak één lijn moeten worden getrokken of vaste uitgangspunten moeten gelden. Zo zou voor termijnoverschrijdingen kunnen worden aangesloten bij de forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar (€ 2,80 per dag), die wordt gehanteerd bij (niet geringe) overschrijdingen van de redelijke termijn van art. 6 EVRM — zoals door de officier van justitie ook bepleit.96. Het hof heeft dat miskend.
7.4.7
Het hof kon in ieder geval niet aan de ene kant oordelen dat aan de omstandigheden van het geval geen betekenis toekomt, en aan de andere kant vaststellen dat voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden. Dat is innerlijk tegenstrijdig.
7.4.8
Onderdeel 4.1 dient dan ook te slagen.
7.4.9
Als het hof in rov. 5.12 níet heeft bedoeld te overwegen dat de omstandigheden van het geval ook bij het bepalen van (de hoogte van) de billijke vergoeding niet van belang zijn, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft dan immers de essentiële stellingen van de officier van justitie niet kenbaar bij de beoordeling betrokken. Het gaat dan om de stellingen die de officier heeft ingenomen om te bepleiten dat, kort gezegd, de billijke vergoeding zoals door de rechtbank vastgesteld (deels) naar beneden moet worden bijgesteld.97.
7.4.10
De officier van justitie is bekend met de rechtspraak van uw Raad waaruit blijkt dat een billijke schadevergoeding in dit soort gevallen zich slechts intuïtief laat schatten, en in beginsel geen nadere motivering behoeft.98.
7.4.11
Het hof heeft in dit geval echter in feite een volledige grief van de officier van justitie, waarin in vier pagina's aan de hand van verschillende argumenten uitvoerig is toegelicht dat en waarom de schadevergoeding zoals die door de rechtbank is vastgesteld, niet billijk is, ‘weggeschreven’ met de overweging dat ‘onvoldoende gesteld of gebleken is’ dat de schadevergoeding die de rechtbank heeft vastgesteld niet billijk is. Dat is onvoldoende, óók in gevallen waar het gaat om een schadevergoeding die zich slechts intuïtief laat schatten en in beginsel geen nadere motivering behoeft.
7.4.12
Om die reden dient ook onderdeel 4.2 te slagen.
7.5. Gezag van gewijsde — toelichting voorwaardelijk onderdeel D
De klachten van het — voorwaardelijk voorgestelde — onderdeel D behoeven geen nadere toelichting.
8. Conclusie
Op grond van dit middel verzoekt de officier van justitie vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen beschikking.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2022
Dit is het laatst bekende adres van de heer [betrokkene] dat uit de processtukken is te herleiden.
Daarnaast verstrekt de officier van justitie op dat moment, indien betrokkene geen advocaat heeft, de persoonsgegevens van betrokkene aan de rechter, zodat de rechter onverwijld een last tot toevoeging van een advocaat aan betrokkene kan geven (zie art. 5:4 lid 1, onder a, Wvggz en art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz).
Zie de conclusie van A-G Langemeijer van 4 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1195, onder 2.7.
Zie ook HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545, rov. 3.1.3, en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Lückers van 17 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:706, onder 2.19.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, rov. 3.2, slotzin. Zie ook de conclusie van A-G Langemeijer van 8 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:23, onder 2.5 en 2.6.
Zie productie 2 bij het beroepsschrift, onder 3.a.
Zie de beschikking van het hof van 15 juni 2022, rov. 3.2.
Zie § 2.4–2.5 van het hoger beroepsschrift, waarin ook is verwezen naar de als productie 1 bij dat hoger beroepsschrift overgelegde toelichting van de advocaat van de betrokkene.
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 3–4. Vgl. Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 39.
Zie § 2.6 van het hoger beroepsschrift.
Zie de beschikking van het hof van 15 juni 2022, rov. 3.3 en 3.4.
Zie productie 6 bij het hoger beroepsschrift.
Zie het inleidend verzoekschrift, p. 1.
Zie rov. 5.8 van de beschikking van het hof.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.2.2–5.2.3.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.2 e.v.
Gerechtshof Den Haag 18 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:899. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 20 januari 2022 een verzoek om schadevergoeding afgewezen, met als overweging dat de niet-naleving van art. 8:9 Wvggz niet zonder meer tot een aanspraak op schadevergoeding leidt. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:423.
Zie de pleitnota van de officier van justitie in hoger beroep, § 2.3–2.6.
Ketenmonitor Wvggz 2021, p. 38; Evaluatie wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en wet zorg en dwang (deel 1), p. 382. Zie ook de pleitnota van de officier van justitie in hoger beroep, § 2.5.
Evaluatie wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en wet zorg en dwang (deel 1), p. 383.
Zie de beschikking van 15 juni 2022, rov. 5.12.
De officier van justitie klaagt om die reden bewust alleen voorwaardelijk dat het hof — gelet op het gezag van gewijsde — ten onrechte is afgeweken van het oordeel van de rechtbank Rotterdam in de machtigingsprocedure over het nadeel dat betrokkene heeft ondervonden (onderdeel D). Ook klaagt de officier van justitie om deze reden bewust niet dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 5:5 lid 4 en lid 5 Wvggz de termijn van art. 5:16 Wvggz met twee weken is verlengd.
Zie ook de beschikking van het hof, rov. 5.2 (slotzin).
Vgl. HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, rov. 3.1.3.
Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782 en HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006X9705.
Zie HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.4.
Zou uw Raad dit cassatieberoep verwerpen bij gebrek aan belang (zonder ten overvloede op deze problematiek in te gaan), dan zou de officier van justitie genoodzaakt zijn om in een volgende procedure waarin deze problematiek speelt, alsnog cassatieberoep in te stellen en daarbij vergelijkbare klachten te formuleren. In zo'n procedure zou de officier van justitie bovendien genoodzaakt zijn om tijdens de procedure niet op te merken dat de betaalde schadevergoeding niet zal worden teruggevorderd, waardoor de betrokkene in die procedure zich wellicht genoodzaakt zal zien om zich in cassatie te verweren (met alle kosten van dien).
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1 (slotalinea) en p. 2 (eerste alinea); het hoger beroepsschrift, § 5.2, 5.2.2–5.2.3, 5.3.5; de pleitnota in hoger beroep, § 3.1 en 3.4. Het hof heeft in het midden gelaten of aan de betrokkene is bericht dat de voorbereiding van het verzoekschrift was geschorst, zodat in cassatie van de juistheid van de stellingen van de officier moet worden uitgegaan.
Vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413, rov. 3.3.1–3.3.2.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1 (slotalinea) en p. 2 (eerste alinea); hoger beroepschrift, § 5.2, 5.2.2–5.2.3, 5.3.4–5.3.5.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1 (slotalinea) en p. 2 (eerste alinea); hoger beroepschrift, § 5.2, 5.2.2–5.2.3, 5.3.4–5.3.5.
Zie ook onderdeel C hierna.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, rov. 3.3; HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2. Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413, rov. 3.3.1–3.3.2. Zie ook de weergave van de stellingen van de officier van justitie in rov. 5.2 en 5.8 van de beschikking van het hof.
Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 24, p. 43. Zie verder de weergave van de stellingen van de officier van justitie in rov. 5.2 en 5.8 van de beschikking van het hof.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1 (slotalinea) en p. 2 (eerste alinea); hoger beroepschrift, § 5.2, 5.2.2–5.2.3, 5.3.4–5.3.5, pleitnota in hoger beroep § 2.1–2.8.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, rov. 3.2, slotzin. Zie ook de conclusie van A-G Langemeijer van 8 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:23, onder 2.5 en 2.6.
Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413, rov. 3.3.1–3.3.2.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1 (slotalinea) en p. 2 (eerste alinea); hoger beroepschrift, § 5.2, 5.2.2–5.2.3, 5.3.4–5.3.5.
Zie ook rov. 5.3 van de beschikking van het hof, en de toelichting op grief 2 in het hoger beroepsschrift.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.2.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.4.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.5.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.5.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.6–5.3.9.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.11.
Zie het hoger beroepsschrift, § 5.3.12.
Zie productie 6 bij het beroepsschrift.
Vgl. voetnoot 7 bij HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806.
Zie de conclusie van A-G Hartkamp van 1 november 1996, ECLI:NL:PHR:1996:26, onder 1).
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3.
EHRM 27 september 1990, zaaknr. 12535/86, rov. 38.
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3. Art. 50 (oud) EVRM is inmiddels vervangen door art. 41 EVRM.
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102–103. Zie voor het advies van de Raad voor de Rechtsbijstand: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/2009-12-Advies-wetsvoorstel-verplichte-geestelijke-gezondheidszorg.pdf
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 4.4.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, rov. 3.3.
Kamerstukken II 1988/89, 21239, nr. 3, p. 9: ‘Ook termijnoverschrijding door de officier van justitie kan onder bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot het toekennen van schadevergoeding. Het nadeel kan bestaan in een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokken patiënt. Uiteraard zal niet elke onregelmatigheid in de procedure nadeel toebrengen van de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter.’
Conclusie A-G Hartkamp 1 november 1996, ECLI:NL:PHR:1996:26, onder 6).
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 4.4.
EHRM 29 maart 2006, zaaknr. 36813/97, rov. 204; EHRM 29 maart 2006, zaaknr. 62361/00, rov. 94. Zie ook HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736.
EHRM 13 november 2007, zaaknr. 38222/02, rov. 99; EHRM 4 maart 2010, zaaknr. 44009/05, rov. 14; EHRM 25 september 2021, zaaknr. 22152/05, rov. 69.
EHRM 27 september 1990, zaaknr. 12535/86, rov. 38.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, rov. 3.4.2.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, rov. 3.4.3.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, rov. 3.4.4.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, rov. 3.4.6.
HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413, rov. 3.3.1–3.3.2. Zie hierna in § 7.3.97.3.9.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1 (slotalinea) en p. 2 (eerste alinea). Zie ook het hoger beroepsschrift, § 5.2, 5.2.2–5.2.3, 5.3.5.
Zie de pleitnota in hoger beroep, § 3.1 en 3.4. Zie ook de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen. Het hof heeft deze stellingen niet verworpen.
Zie hiervoor in § 1.1.3.
Nu het hele proces dan van voren af aan begint.
Zie ook de pleitnota van de officier van justitie in hoger beroep, § 2.7.
Inleidend verzoekschrift, p. 1.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 2.
Zie ook de toelichting op onderdeel C.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, rov. 3.3.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.
EHRM 27 september 1990, zaaknr. 12535/86, rov. 41.
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3.
HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413.
Zie ook rov. 5.3 van de beschikking van het hof.
Zie grief 2 uit het hoger beroepsschrift (§ 5.4.1–5.3.12).
HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229.