HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1162.
HR, 31-03-2023, nr. 22/03092
ECLI:NL:HR:2023:501
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2023
- Zaaknummer
22/03092
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:501, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:899, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1180, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1180, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:501, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0021
GZR-Updates.nl 2023-0106
NJ 2023/188 met annotatie van J. Legemaate
BPR-Updates.nl 2023-0021
JGz 2024/2 met annotatie van mr. J.F. Groen
Uitspraak 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Overschrijding beslistermijn rechtbank na cassatie en terugwijzing in procedure op voet van art. 10:7 Wvggz. Verzoek om schadevergoeding tegen Staat (art. 10:12 lid 3 Wvggz) in afzonderlijke procedure? Immateriële schade bij termijnoverschrijding, stelplicht, uitgangspunt, bijzondere omstandigheden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03092
Datum 31 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
[de zorgaanbieder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de zorgaanbieder,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot nu toe verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 21/00222 (ECLI:NL:HR:2021:1162) van 16 juli 2021;
b. de beschikking in de zaak C/10/602589 / FA RK 20-6284 van de rechtbank Den Haag
van 8 november 2021;
c. de beschikking in de zaak 200.304.313/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 mei
2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot referte van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 30 juni 2020 heeft de rechtbank Rotterdam een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene (hierna: de zorgmachtiging). Op grond van de zorgmachtiging is betrokkene opgenomen in een accommodatie van de zorgaanbieder te [plaats 1].
(ii) Op 30 juli 2020 heeft de geneesheer-directeur op de voet van art. 8:16 lid 1 Wvggz de beslissing genomen om de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg op grond van de zorgmachtiging toe te wijzen aan [verblijfplaats 1], locatie [plaats 2] (hierna: de verwijsbeslissing).
(iii) Op 6 augustus 2020 heeft betrokkene op de voet van art. 10:3, aanhef en onder l, Wvggz een klacht bij de klachtencommissie ingediend over de verwijsbeslissing. Nadat de klachtencommissie deze klacht ongegrond had verklaard, heeft betrokkene op 18 augustus 2020 op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
(iv) Op 19 augustus 2020 is betrokkene overgeplaatst naar de accommodatie van [verblijfplaats 1] te [plaats 2].
(v) Bij beschikking van 22 oktober 2020 heeft de rechtbank de klacht gegrond verklaard voor het klachtonderdeel dat ziet op de motivering van de verwijsbeslissing, en het meer of anders verzochte afgewezen.
(vi) Op het cassatieberoep van betrokkene heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2020 vernietigd en de zaak teruggewezen naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.1.
(vii) Op 9 juli 2021 is betrokkene teruggeplaatst van [verblijfplaats 1] naar [verblijfplaats 2], locatie [plaats 3].
2.2
Na cassatie en terugwijzing heeft op 23 september 2021 de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft betrokkene verzocht hem op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz een schadevergoeding toe te kennen van € 50,-- per dag over de periode waarin betrokkene in de accommodatie van [verblijfplaats 1] heeft verbleven. Nadien heeft betrokkene nog verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen op de grond dat de rechtbank na cassatie en terugwijzing niet spoedig (‘speedily’), als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM, heeft beslist.
2.3
Bij beschikking van 8 november 2021 heeft de rechtbank2.de klacht van betrokkene gegrond verklaard voor zover deze ziet op de motivering van de verwijsbeslissing en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De verzoeken tot toekenning van schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
2.4
Betrokkene heeft cassatieberoep ingesteld tegen de hiervoor in 2.3 vermelde beschikking. De Hoge Raad3.heeft betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na cassatie en terugwijzing niet spoedig (‘speedily’) heeft beslist en heeft het cassatieberoep voor het overige verworpen.
2.5
Betrokkene heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor in 2.3 vermelde beschikking voor zover daarin de verzoeken tot schadevergoeding zijn afgewezen. In dit hoger beroep heeft het hof4.de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
“4.3 Het hof stelt vast dat in deze zaak twee verschillende verzoeken tot schadevergoeding aan de orde zijn.
Verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in art. 10:11 lid 2 Wvggz
4.4
Allereerst ligt er een verzoek tot schadevergoeding dat is gebaseerd op artikel 10:11 lid 2 Wvggz. Op grond van dit artikel kan, als bij de rechter een verzoek is ingediend ter verkrijging van een beslissing over een eerder bij de klachtencommissie ingediende klacht op grond van artikel 10:7 Wvggz, verzoeker bij deze rechter tevens een verzoek om schadevergoeding door de zorgaanbieder doen. In dit geval gaat het om een klacht over de overplaatsing van betrokkene naar [verblijfplaats 1] (de verwijsbeslissing). Het betreft hier dus een verzoek tot schadevergoeding in het kader van een klachtprocedure. Het oordeel over een toe te kennen schadevergoeding is daarbij afhankelijk van de uitkomst van de beoordeling van deze klacht.
4.5
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking – na de vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad – de klacht tegen de verwijsbeslissing ongegrond verklaard, behalve voor zover het gaat om (een deel van) de motivering van deze beslissing. Dat onderdeel zag op de vraag of er destijds een andere zorgaanbieder was in de regio Rotterdam, Den Haag of Amsterdam die dezelfde of een gelijkwaardige zorgmogelijkheid bood als [verblijfplaats 1]. De rechtbank heeft alsnog vastgesteld dat dit niet het geval was. De verwijsbeslissing was op dit punt echter niet deugdelijk, want niet kenbaar voor betrokkene, gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank de klacht van betrokkene in zoverre gegrond verklaard en de verwijsbeslissing in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank ook bepaald dat haar beslissing in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de verwijsbeslissing van de geneesheer-directeur. Daarmee is de verwijsbeslissing zelf – de beslissing tot overplaatsing – uiteindelijk in stand gebleven.
4.6
Tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking over de klacht tegen de verwijsbeslissing heeft betrokkene (opnieuw) cassatie ingesteld. Hoger beroep staat hiertegen niet open (art. 10:9 lid 3 Wvggz). Tegen de met deze klacht samenhangende afwijzing door de rechtbank van de verzoeken om schadevergoeding staat wel hoger beroep open. Het hof zal, naar de ter zitting gebleken wens van betrokkene, het hoger beroep tegen deze afwijzingen reeds nu beoordelen en niet de genoemde cassatieprocedure afwachten. Daarbij dient het hof uit te gaan van de huidige stand van zaken, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de klachten tegen de verwijsbeslissing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard, en waarbij de verwijsbeslissing als zodanig uiteindelijk in stand is gebleven.
4.7
Bij zijn oordeel over dit verzoek om schadevergoeding stelt het hof daarom voorop dat uit het oordeel van de rechtbank over de verwijsbeslissing volgt dat geen sprake is geweest van een onterechte of onrechtmatige overplaatsing van betrokkene, en dus evenmin van een onjuiste toepassing van verplichte zorg. Het oordeel van de rechtbank hield in dat de motivering van de verwijsbeslissing gebrekkig was. Dit gebrek kon door de rechtbank worden hersteld en leidde niet tot een andere beslissing. Daarmee staat vooralsnog vast dat betrokkene niet onrechtmatig in [verblijfplaats 1] heeft verbleven, en ook niet langer dan het geval zou zijn geweest als de verwijsbeslissing direct geheel deugdelijk was gemotiveerd. Betrokkene heeft echter verzocht om een schadevergoeding van € 50,- per dag gedurende de periode dat hij in [verblijfplaats 1] heeft verbleven. Hij heeft zijn verzoek erop gebaseerd dat de overplaatsing tegen zijn wensen en voorkeuren inging, dat hij het verblijf als zeer onprettig en als een stilstand in zijn leven heeft ervaren, en dat hij daar veel last heeft gehad van angsten en heimwee. Die ervaringen zijn echter het gevolg geweest van de overplaatsing naar en het verblijf in [verblijfplaats 1] zelf, waarvan vooralsnog vaststaat dat deze op zichzelf niet onrechtmatig zijn geweest. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van schade die voortvloeit uit het motiveringsgebrek in de verwijsbeslissing. Nog afgezien van de vraag of een dergelijk motiveringsgebrek op zichzelf grond kan vormen voor de toekenning van een schadevergoeding, oordeelt het hof dat betrokkene onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het gegrond verklaarde deel van de klacht. En hoewel artikel 10:11 (en 10:12) Wvggz is bedoeld als laagdrempelige mogelijkheid om vergoeding van geleden schade te kunnen vorderen, moet de verzoeker daarvoor wel voldoende aannemelijk maken dat sprake is van enige schade als gevolg van een gegronde klacht.
Verzoek tot schadevergoeding op grond van het EVRM en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz
4.8
Hiernaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding voor de lange duur van de procedure bij de rechtbank na vernietiging en terugwijzing op grond van artikel 5 lid 4 EVRM en/of artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene toegelicht dat deze vergoeding ook een bedrag van € 50,- per dag zou moeten beslaan voor de dagen dat de beschikking na verwijzing door de Hoge Raad te lang op zich heeft laten wachten. Volgens de berekeningen van de advocaat aan de hand van de richtlijnen van HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054 gaat het om een termijnoverschrijding van ongeveer 56 dagen.
4.9
Nog afgezien van de vraag of het hier gaat om een termijnoverschrijding die een schadevergoeding rechtvaardigt, is het hof ook op dit punt van oordeel dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld dat betrokkene sinds 9 juli 2021 weer bij [verblijfplaats 2] verbleef, dus nog voordat de Hoge Raad op 16 juli 2021 de beschikking van 22 oktober 2020 heeft vernietigd en naar de rechtbank heeft teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. Een te lange duur van deze verdere behandeling en beslissing heeft dus geen invloed kunnen hebben op de duur van het verblijf van betrokkene in [verblijfplaats 1]. Een (eventuele) termijnoverschrijding heeft naar het oordeel van het hof ook niet (meer) kunnen leiden tot spanning, angst en onzekerheid over wat betrokkene te wachten zou (kunnen) staan wat betreft zijn verblijf in [verblijfplaats 1]. In dat licht heeft betrokkene onvoldoende onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugwijzing.”
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het voorwaardelijke incidentele beroep
3.1.1
Onderdeel II van het middel in het principale beroep klaagt over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ten aanzien van de lange duur van de procedure bij de rechtbank na cassatie en terugwijzing. Het onderdeel voert aan dat de rechtbank na cassatie en terugwijzing binnen vier weken een mondelinge behandeling had moeten houden en vervolgens binnen vier weken had moeten beslissen, en dat deze termijn ruimschoots (met 56 dagen) is overschreden. Dat betrokkene voorafgaand aan de beschikking van de rechtbank na cassatie en terugwijzing al was teruggeplaatst naar de locatie [plaats 3], betekent niet dat er een einde was gekomen aan de spanning en frustratie bij betrokkene. Het hof had daarom op grond van art. 5 lid 4 en 5 EVRM, dan wel art. 6 EVRM in verbinding met art. 13 EVRM, voor de termijnoverschrijding door de rechtbank een schadevergoeding moeten toekennen. Die schade wordt voorondersteld en moet naar billijkheid worden vastgesteld, aldus de klacht.
Het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep klaagt onder meer dat het verzoek van betrokkene om toekenning van een schadevergoeding voor de overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank ingevolge art. 10:12 lid 3 Wvggz ten laste komt van de Staat en dat het hof daarom dit verzoek niet kon behandelen in deze procedure, waarin slechts de zorgaanbieder betrokken is. De Hoge Raad ziet aanleiding om deze klacht, als van de verste strekking, eerst te behandelen.
3.1.2
De klacht is gegrond. Deze procedure betreft een procedure bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht, zoals bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. Art. 10:11 lid 2 Wvggz biedt de betrokkene wel de mogelijkheid om in een dergelijke procedure te verzoeken om schadevergoeding door de zorgaanbieder, maar niet om te verzoeken om schadevergoeding ten laste van de Staat, zoals bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz. Een dergelijk verzoek dient dus in een zelfstandige procedure te worden gedaan.5.
3.1.3
De gegrondheid van de hiervoor weergegeven klacht in het voorwaardelijke incidentele beroep brengt mee dat onderdeel II in het principale beroep bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad ziet niettemin aanleiding om over dit onderdeel ten overvloede het volgende te overwegen.
3.1.4
In deze zaak gaat het om een procedure op de voet van art. 10:7 Wvggz ter verkrijging van een beslissing van de rechter over de klacht van betrokkene. Ook in een dergelijke procedure geldt dat na cassatie en verwijzing in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling dient plaats te vinden en dat vervolgens in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling dient te worden beslist.6.
3.1.5
Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn.7.De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan.8.
3.2
De overige klachten van het middel in het principale beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2023
Rechtbank Rotterdam 8 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10861.
HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891.
Gerechtshof Den Haag 18 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:899.
Zie Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 103; Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 197.
Vgl. HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, rov. 3.2.2.
Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 4.4; HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.11.
Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.16.3.
Conclusie 04‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding op grond van art. 10:11 of 10:12 Wvggz. Mogelijke grondslag voor vergoeding in een geval waarin geen rekening kon worden gehouden met de voorkeuren van betrokkene ten aanzien van de locatie waarin de zorgmachtiging wordt uitgevoerd.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03092
Zitting 4 november 2022
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[betrokkene]
tegen
[de zorgaanbieder] B.V.
In deze zaak heeft een gedwongen opgenomen psychiatrische patiënt een klacht ingediend over zijn overplaatsing naar een andere kliniek. In het kader van de klachtprocedure heeft hij verzocht hem op grond van art. 10:11 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de zorgaanbieder. In een later stadium van de klachtprocedure heeft hij tevens op grond van art. 5 EVRM (en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz) verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding door de rechtbank van een beslistermijn in de procedure na cassatie en terugwijzing. Tegen de afwijzing van beide verzoeken is het huidige cassatiemiddel gericht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De Hoge Raad heeft in dit geschil tweemaal eerder uitspraak gedaan.1.De relevante feiten en het procesverloop worden hierna verkort weergegeven.2.
- -
i) Bij beschikking van 30 juni 2020 heeft de rechtbank Rotterdam een zorgmachtiging verleend ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna aangeduid met de wettelijke term ‘betrokkene’). Op grond van deze zorgmachtiging is betrokkene opgenomen in een accommodatie van verweerster in cassatie (hierna: ‘de zorgaanbieder’) te [plaats 1] .
- -
ii) Op 30 juli 2020 heeft de geneesheer-directeur besloten de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg op grond van deze zorgmachtiging toe te wijzen aan [verblijfplaats 1] op de voet van art. 8:16 lid 1 Wvggz.
- -
iii) Op 6 augustus 2020 heeft betrokkene op de voet van art. 10:3, aanhef en onder l, Wvggz bij de regionale klachtencommissie een klacht ingediend over die beslissing.
- -
iv) Op 17 augustus 2020 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard.
1.2
Op 18 augustus 2020 heeft betrokkene op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift ingediend ter verkrijging van een rechterlijke beslissing over de klacht. Een dag later is hij feitelijk overgeplaatst naar de accommodatie van [verblijfplaats 1] te [plaats 2] .
1.3
Op 9 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Ter zitting is namens betrokkene aangevoerd dat de geneesheer-directeur onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn voorkeur om behandeld te worden in, althans zo dicht mogelijk nabij, de regio waarin hij is opgegroeid en waar hij zijn sociale contacten heeft. De rechtbank heeft de behandeling van de klacht aangehouden tot 7 oktober 2020, nadat partijen ter zitting waren overeengekomen dat de zorgverantwoordelijke, na onderzoek, aan de rechtbank zou berichten of betrokkene kan worden behandeld in een kliniek die dichter bij Rotterdam ligt.
1.4
Op 7 oktober 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. Bij beschikking van 22 oktober 2020 constateerde de rechtbank dat de gevraagde toelichting van de zorgverantwoordelijke niet was ontvangen. De rechtbank heeft de klacht gegrond verklaard voor het gedeelte dat ziet op de motivering van de beslissing en heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
1.5
In een tegen die beschikking gericht cassatieberoep keerde betrokkene zich met een motiveringsklacht tegen de vaststelling dat er geen mogelijkheid is, hem te laten verblijven in een accommodatie die dichter in de buurt van Rotterdam ligt. Betrokkene wees erop dat, anders dan was afgesproken tijdens de mondelinge behandeling op 9 september 2020, niet serieus naar alternatieven is gekeken. De Hoge Raad oordeelde die motiveringsklacht gegrond in (rov. 4.3 van) zijn beschikking van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1162. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2020 vernietigd en de zaak teruggewezen naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
1.6
Op 23 september 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de behandeling van de klacht voortgezet. Ter zitting bleek dat betrokkene inmiddels, op 9 juli 2021, was teruggeplaatst van [verblijfplaats 1] naar [verblijfplaats 2] , locatie [plaats 3] .3.Betrokkene heeft de rechtbank toen verzocht hem op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz ten laste van de zorgaanbieder een schadevergoeding toe te kennen van € 50,- per dag over het tijdvak waarin hij in de accommodatie van [verblijfplaats 1] heeft verbleven.
1.7
De geneesheer-directeur heeft namens de zorgaanbieder op 12 oktober 2021 een verweerschrift ingediend. Op 18 oktober 2021 heeft de advocaat van betrokkene schriftelijk daarop gereageerd en tevens aan de rechtbank verzocht op grond van art. 5 lid 4 EVRM aan betrokkene een schadevergoeding toe te kennen voor de lange duur van de klachtprocedure.
1.8
Op 25 oktober 2021 heeft de geneesheer-directeur namens de zorgaanbieder gereageerd op de genoemde brief van de advocaat van 18 oktober 2021.
1.9
Bij beschikking van 8 november 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:10861) heeft de rechtbank de klacht alsnog gegrond verklaard voor zover deze betrekking had op het door de rechtbank omschreven motiveringsgebrek. De rechtbank heeft in zoverre de beslissing van de geneesheer-directeur van 30 juli 2020 vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de beslissing van de geneesheer-directeur.4.De rechtbank heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Zij heeft zowel het verzoek tot toekenning van schadevergoeding op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz als het verzoek tot toekenning van schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM afgewezen.
1.10
Met betrekking tot het verzoek tot toekenning van schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder overwoog de rechtbank onder meer:
- dat de geneesheer-directeur ter zitting duidelijk heeft gemaakt dat en waarom ten tijde van de beschikking van 22 oktober 2020 er in de regio’s Rotterdam, Den Haag of Amsterdam geen zorgaanbieder was die dezelfde of een gelijkwaardige zorgmogelijkheid bood als [verblijfplaats 1] ; (rov. 3.2.3 en 3.2.4)
- dat bij de beslissing tot overplaatsing (30 juli 2020) werd voldaan aan de criteria voor verplichte zorg (art. 3:3 Wvggz) en aan de algemene uitgangspunten van de wet (art. 2:1 Wvggz); er waren geen voor betrokkene minder bezwarende alternatieven met hetzelfde effect, noch in een ambulante setting, noch dichter bij Rotterdam. Gelet op het beoogde doel van de behandeling, was de overplaatsing naar [verblijfplaats 1] evenredig en naar verwachting effectief; (rov. 3.2.6 – 3.2.8)
- dat hetgeen aan de motivering van het besluit tot overplaatsing ontbrak, alsnog duidelijk is geworden uit de nadere toelichting van de geneesheer-directeur. Omdat dit gedeelte van de motivering niet eerder aan betrokkene kenbaar was gemaakt, was de beslissing tot overplaatsing in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Het klachtonderdeel dat daarop ziet is gegrond; (rov. 3.2.9)
- dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor toekenning van schadevergoeding op de voet van art. 10:11 lid 2 Wvggz, nu de klacht van betrokkene slechts gegrond is verklaard ten aanzien van het motiveringsgebrek; (rov. 3.3.2)
1.11
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens de duur van de behandeling van de zaak na cassatie en verwijzing overwoog de rechtbank als volgt:
“3.4.1. Verzoeker verzoekt hem een schadevergoeding toe te kennen omdat de rechtbank niet ‘speedily’ heeft beslist als bedoeld in artikel 5 lid 4 EVRM.
3.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, als regel aanvaard dat in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling plaatsvindt, en dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling beslist op het verzoek van de officier van justitie, dan wel de zaak aanhoudt met het oog op een deskundigenonderzoek.
De rechtbank stelt vast dat de mondelinge behandeling ruim twee maanden na de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021 heeft plaatsgevonden. Omdat de geneesheer-directeur door een misverstand niet aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2021, heeft hierna nog een schriftelijke ronde plaatsgevonden, en hebben verzoeker en de geneesheer-directeur ingestemd met schriftelijke afdoening van de zaak zonder nadere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk op 8 november 2021 op de verzoeken beslist.
Hoewel verzoeker kan worden nagegeven dat tussen de beschikking van de Hoge Raad en de beslissing van deze rechtbank niet de nodige voortvarendheid is betracht, is de termijnoverschrijding niet zodanig lang dat dit een schadevergoeding zou rechtvaardigen. Daar komt bij dat verzoeker op geen enkele wijze heeft onderbouwd waaruit zijn schade heeft bestaan, mede gelet op het feit dat hij sinds 9 juli 2021 weer in [de zorgaanbieder] [plaats 3] verblijft.
3.4.3.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding afwijzen.”
1.12
Betrokkene heeft op 8 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 8 november 2021.5.Bij beschikking van 17 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:891)6.heeft de Hoge Raad betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in dat cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De Hoge Raad overwoog dat het bepaalde in art. 10:12 lid 3 Wvggz van toepassing is op het verzoek om schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM en dat tegen de beslissing op dat verzoek hoger beroep open staat. De Hoge Raad verwierp (met toepassing van art. 81 lid 1 RO) het tweede middelonderdeel, dat betrekking had op de inhoudelijke beslissing van de rechtbank over de ingediende klacht tegen de beslissing van de geneesheer-directeur.
1.13
Tegen de beslissing van de rechtbank over de verzochte schadevergoeding had betrokkene (zekerheidshalve) ook hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij beschikking van 18 mei 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:899)7.heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 8 november 2021 bekrachtigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
1.14
Namens betrokkene is op 18 augustus 2022 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Op 7 oktober 2022 heeft de zorgaanbieder een verweerschrift ingediend, houdende referte aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het principaal cassatiemiddel. Daarbij heeft de zorgaanbieder voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. Namens betrokkene is op 28 oktober 2022 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend dat strekt tot referte aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Bespreking van het principaal en het incidenteel cassatiemiddel
Inleiding; verzoeken tot schadevergoeding op grond van de Wvggz
2.1
In de artikelen 10:11 en 10:12 van de Wvggz is een regeling getroffen voor verzoeken om toekenning van schadevergoeding.8.Voor dit geschil is het volgende van belang.
2.2
Art. 10:11 lid 2 Wvggz houdt in dat bij een verzoek als bedoeld in art. 10:7, eerste lid, Wvggz (d.w.z. bij een verzoek aan de rechtbank ter verkrijging van een rechterlijke beslissing over de bij de klachtencommissie ingediende klacht als bedoeld in art. 10:3) de klager tevens kan verzoeken, hem een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de zorgaanbieder.9.De rechtbank kan afzonderlijk over het verzoek tot schadevergoeding beslissen, dan wel tegelijk met het verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. De schadevergoeding wordt naar billijkheid vastgesteld.
2.3
Art. 10:12 Wvggz regelt verschillende vormen van schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van de wet. Het eerste lid betreft schade door het niet in acht nemen van de wet bij het nemen van een crisismaatregel of bij daaraan voorafgaande zorg.10.Het tweede lid betreft gevallen waarin de wet niet in acht is genomen door de geneesheer-directeur of door de zorgverantwoordelijke. Het derde lid van art. 10:12 Wvggz bepaalt dat indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of door de rechter, de betrokkene aan de rechtbank kan verzoeken hem een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de Staat.11.In al deze gevallen kent de rechter een naar billijkheid vastgestelde schadevergoeding toe.
2.4
In art. 10:12 Wvggz gaat het om ‘zelfstandige’ verzoeken om toekenning van een schadevergoeding.12.Dit zelfstandige karakter neemt niet weg dat de rechtbank een verzoek om schadevergoeding gevoegd kan behandelen met een ander, bij dezelfde rechtbank aanhangig verzoek waarop de civiele verzoekschriftprocedure van toepassing is (zie art. 285 lid 2 Rv).13.
2.5
In de onderhavige zaak is het verzoek om schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder ter zake van de beslissing van de geneesheer-directeur niet gedaan bij het in art. 10:7, eerste lid, Wvggz bedoelde verzoek ter verkrijging van een rechterlijke beslissing over de klacht. Het desbetreffende verzoek is eerst gedaan na cassatie en terugwijzing (zie alinea 1.6 hiervoor). De vraag of in dit stadium van de klachtprocedure het indienen van dit verzoek om schadevergoeding nog toelaatbaar was14., is in het principaal cassatiemiddel noch in het incidenteel cassatiemiddel aan de orde gesteld. Daarom ga ik aan die vraag voorbij, gelet op art. 419 lid 1 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv.
2.6
Het verzoek om toekenning van schadevergoeding wegens beweerde overschrijding door de rechtbank van een beslistermijn in de fase van afdoening na cassatie en terugwijzing, is voor het eerst gedaan op 18 oktober 2021 (zie alinea 1.7 hiervoor). Wettelijk gaat het om een zelfstandig verzoek, ook al werd het gepresenteerd als ware het een vermeerdering van het verzoek in de klachtzaak. De vraag of in dit stadium het indienen van dit verzoek om schadevergoeding procedureel toelaatbaar was, is noch in het principaal cassatiemiddel noch in het incidenteel cassatiemiddel aan de orde gesteld.
Klachten m.b.t. nadeel als gevolg van de beslissing van de geneesheer-directeur
2.7
In rov. 4.6, in cassatie onbestreden, stelt het hof voorop dat uit het oordeel van de rechtbank over de beslissing van de geneesheer-directeur volgt “dat geen sprake is geweest van een onterechte of onrechtmatige verplaatsing van betrokkene, en dus evenmin van een onjuiste toepassing van verplichte zorg”. Het oordeel van de rechtbank hield in dat de motivering van die beslissing gebrekkig was. Dat motiveringsgebrek is hersteld door de rechtbank, hetgeen niet heeft geleid tot een andere beslissing dan strekkend tot overplaatsing van betrokkene naar [verblijfplaats 1] . Aan het slot van rov. 4.6 maakt het hof de gevolgtrekking dat er geen sprake is van onrechtmatig verblijf van betrokkene in de accommodatie van [verblijfplaats 1] , en dat betrokkene daar niet langer heeft verbleven dan het geval zou zijn geweest indien de verwijsbeslissing van begin af aan wel naar behoren zou zijn gemotiveerd.
2.8
In HR 17 juni 2022 is onderdeel 2 van het cassatiemiddel, dat betrekking had op de inhoudelijke beslissing van de rechtbank over de ingediende klacht, verworpen. Daarmee is de door het hof bedoelde beslissing van de rechtbank over de klacht onherroepelijk geworden.
2.9
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overwoog het hof:15.
“4.7 Bij zijn oordeel over dit verzoek om schadevergoeding stelt het hof (…) voorop dat uit het oordeel van de rechtbank over de verwijsbeslissing volgt dat geen sprake is geweest van een onterechte of onrechtmatige overplaatsing van betrokkene, en dus evenmin van een onjuiste toepassing van verplichte zorg. Het oordeel van de rechtbank hield in dat de motivering van de verwijsbeslissing gebrekkig was. Dit gebrek kon door de rechtbank worden hersteld en leidde niet tot een andere beslissing. Daarmee staat vooralsnog vast dat betrokkene niet onrechtmatig in [verblijfplaats 1] heeft verbleven, en ook niet langer dan het geval zou zijn geweest als de verwijsbeslissing direct geheel deugdelijk was gemotiveerd. Betrokkene heeft echter verzocht om een schadevergoeding van € 50,- per dag gedurende de periode dat hij in [verblijfplaats 1] heeft verbleven. Hij heeft zijn verzoek erop gebaseerd dat de overplaatsing tegen zijn wensen en voorkeuren inging, dat hij het verblijf als zeer onprettig en als een stilstand in zijn leven heeft ervaren, en dat hij daar veel last heeft gehad van angsten en heimwee. Die ervaringen zijn echter het gevolg geweest van de overplaatsing naar en het verblijf in [verblijfplaats 1] zelf, waarvan vooralsnog vaststaat dat deze op zichzelf niet onrechtmatig zijn geweest. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van schade die voortvloeit uit het motiveringsgebrek in de verwijsbeslissing. Nog afgezien van de vraag of een dergelijk motiveringsgebrek op zichzelf grond kan vormen voor de toekenning van een schadevergoeding, oordeelt het hof dat betrokkene onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het gegrond verklaarde deel van de klacht. En hoewel artikel 10:11 (en 10:12) Wvggz is bedoeld als laagdrempelige mogelijkheid om vergoeding van geleden schade te kunnen vorderen, moet de verzoeker daarvoor wel voldoende aannemelijk maken dat sprake is van enige schade als gevolg van een gegronde klacht.”
2.10
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 4.7. De klacht houdt in dat het bestreden oordeel onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:92616.en HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC222917.. Gelet op de vernietiging door de Hoge Raad van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2020 en gelet op de beslissing van die rechtbank van 8 november 2021 waarin de klacht gegrond werd verklaard voor zover deze op het motiveringsgebrek ziet, is er volgens het middelonderdeel reden om aan betrokkene een schadevergoeding toe te kennen. Betrokkene heeft de gehele periode in onzekerheid verkeerd, met de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties. Dat blijkt volgens de klacht ook uit de reden om hem terug te plaatsen: men kon hem in [plaats 2] niet behandelen als gevolg van heimwee.
2.11
Ik bespreek eerst de uitspraken waarop in het cassatiemiddel een beroep is gedaan. In de zaak die heeft geleid tot HR 13 december 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2229) had de patiënt op de voet van art. 35 (oud) Wet Bopz verzocht, hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toe te kennen omdat hij nadeel had geleden als gevolg van schending van art. 8 lid 1 in verbinding met art. 17 lid 1 (oud) Wet Bopz. De patiënt stelde dat hij immateriële schade had geleden doordat hij gedurende bijna vier maanden in het onzekere heeft verkeerd omtrent de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, waardoor bij hem spanningen en frustraties waren ontstaan. De Hoge Raad overwoog:
“3.3 (…) Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 35 Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. Zulks vloeit voort uit de strekking van art. 35, waarmee mede beoogd is te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM, dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 leden 1-4 EVRM recht heeft op schadeloosstelling, en waarvan moet worden aangenomen dat het tenminste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 EVRM.
Dit brengt mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dit zou toelaten, in elk geval op de voet van art. 35 Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren als in het verzoek van de betrokkene bedoeld, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
De vaststelling van het bedrag van een dergelijke vergoeding dient te geschieden met inachtneming van de algemene regels betreffende de begroting van schade. Deze begroting dient, in de bewoordingen van art. 6:97 BW, plaats te vinden op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Daarbij is van belang dat het hier gaat om een genoegdoening ter zake van het in de hiervoor bedoelde periode in onzekerheid verkeren en de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties. Een hierop gerichte vergoeding laat zich slechts intuïtief schatten en een dergelijke schatting behoeft in beginsel geen nadere motivering. Ook gelden hier niet de gewone regels van stelplicht en bewijslast.”
2.12
Wat betreft de hoogte van de vergoeding, voegde de Hoge Raad hieraan toe:
“Vergelijking met wat gebruikelijk is bij de toepassing van art. 89 Sv., kan daarbij niet als richtlijn dienen. Deze bepaling richt zich immers, voor zover hier van belang, op vergoeding van de schade die het gevolg is van een achteraf onjuist gebleken toepassing van voorlopige hechtenis. In een geval als het onderhavige gaat het echter niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder schending van de betrokken voorschriften zou zijn geschied, maar om de door de betrokkene aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat hij gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd over wat in het verzoek is aangeduid als ‘de rechtmatigheid’ van zijn vrijheidsbeneming, waarmee kennelijk is bedoeld de onzekerheid omtrent de vraag of de rechter de gevorderde machtiging tot voortgezet verblijf uiteindelijk al of niet zou verlenen, welke verlening uiteindelijk wèl heeft plaatsgevonden.”
2.13
Ook in de zaak die heeft geleid tot HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926 ging het om een verzoek tot schadevergoeding op grond van art. 35 (oud) Wet Bopz. Aan dat verzoek was ten grondslag gelegd dat de rechter bij de behandeling van een verzoek van de OvJ tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf de wettelijke beslistermijn had overschreden; in de periode van overschrijding verkeerde de betrokken patiënt in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof had beslist dat de betrokkene (enige) schade aannemelijk dient te maken: de enkele omstandigheid dat een procedureel verzuim is begaan, doet geen recht op immateriële schadevergoeding ontstaan. De Hoge Raad oordeelde de daartegen gerichte klacht gegrond, na te hebben overwogen:
“3.4.1 Volgens art. 5 lid 5 EVRM heeft eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met art. 5 EVRM, recht op schadeloosstelling. Art. 35 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van deze wet, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen, vervat in dit hoofdstuk, niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van de betrokkene aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent.
3.4.2
Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682). Wanneer een dergelijk verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan en vaststaat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging in de zin van hoofdstuk II van de Wet Bopz die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie.
3.5 In het onderhavige geval heeft betrokkene voor het hof aangevoerd door de overschrijding van de beslistermijn in onzekerheid te hebben verkeerd. Vaststaat dat de rechtbank met de beschikking van 30 mei 2013 de beslistermijn voor de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis heeft overschreden. In het licht van hetgeen hiervoor (…) is overwogen, heeft het hof dus ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene nadeel heeft geleden dat aanspraak geeft op toekenning van schadevergoeding. (…).”
2.14
In de zaak die heeft geleid tot HR 20 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1806) had de burgemeester een crisismaatregel genomen en het bepaalde in art. 7:2 lid 3 Wvggz niet nageleefd (ervoor zorgen dat de betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat). De rechtbank kende aan de betrokkene een schadevergoeding toe. In een overweging ten overvloede – de gemeente was in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk – oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“4.4 (…) Op grond van art. 10:12 lid 1 Wvggz kan schadevergoeding worden toegekend indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen. Uit het gebruik van het woord “bij” volgt dat ook de niet-naleving van wettelijke verplichtingen die in verband met het nemen van de crisismaatregel moeten worden nageleefd grond kan zijn om schadevergoeding toe te kennen, al tast die niet-naleving de rechtmatigheid van de crisismaatregel zelf niet aan. De verplichting om binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor te zorgen dat de betrokkene rechtsbijstand heeft, is daarvan een voorbeeld.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud).18.Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is gebleven.”
2.15
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. In rov 4.7 heeft het hof overwogen dat betrokkene het verzoek om toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in art. 10:11 lid 2 Wvggz hierop heeft gebaseerd: (i) dat de overplaatsing naar [plaats 2] tegen zijn wensen en voorkeuren inging,19.(ii) dat hij het verblijf te [plaats 2] als zeer onprettig en als een stilstand in zijn leven heeft ervaren, en (iii) dat hij daar veel last heeft gehad van angst en heimwee. Het hof overweegt dat oorzakelijk verband ontbreekt tussen het motiveringsgebrek en het gestelde (immateriële) nadeel, omdat de genoemde ervaringen van betrokkene het gevolg waren van de overplaatsing en het verblijf in de accommodatie van [verblijfplaats 1] . Ook al was sprake van een motiveringsgebrek, achteraf is (onherroepelijk) komen vaststaan dat er voldoende grond was voor de overplaatsing van betrokkene naar [verblijfplaats 1] en dat er dichter bij Rotterdam geen voor betrokkene geschikte accommodatie was. Kortom, in de hypothetische situatie waarin de zorgverantwoordelijke wél tijdig onderzoek zou hebben ingesteld naar alternatieve accommodaties dichter bij Rotterdam en daarover zou hebben gerapporteerd, zou volgens het hof de uitkomst geen andere zijn geweest dan de overplaatsing van betrokkene naar [verblijfplaats 1] .20.Het gedwongen verblijf van betrokkene, ook in de accommodatie te [plaats 2] , geschiedde op basis van de eerder verleende zorgmachtiging. Dat oordeel is rechtens niet onjuist en niet onbegrijpelijk voor de lezer.
2.16
Het hof laat in rov. 4.7 in het midden of een dergelijk motiveringsgebrek op zichzelf grond kan vormen voor toekenning van een schadevergoeding (“nog afgezien van de vraag …”). Het hof kwam aan die vraag niet toe, omdat “niet gesteld of gebleken is” dat sprake is van schade die voortvloeit uit het motiveringsgebrek. Dat oordeel is mijns inziens niet onjuist, noch onbegrijpelijk. Ik licht dit hieronder toe.
2.17
Anders dan in de zaken die hebben geleid tot HR 13 december 1996 en HR 10 april 2015 (hiervoor besproken), gaat het in deze zaak niet om immateriële schade als gevolg van onzekerheid bij betrokkene over de rechtmatigheid van zijn (voortgezette) gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtmatigheid van het onvrijwillig verblijf van betrokkene in een accommodatie als bedoeld in de Wvggz en van de daar verleende zorg vloeit rechtstreeks voort uit de verleende zorgmachtiging; dáárover bestond bij betrokkene geen onzekerheid. Een verslechtering van zijn rechtspositie door opneming in het regime van de accommodatie van [verblijfplaats 1] is in deze zaak niet aan de orde.21.Evenmin had de gestelde onzekerheid van betrokkene betrekking op het feit dat hij niet langer kon worden verpleegd in de accommodatie te Capelle a/d IJssel, waarin hij zich bevond toen de geneesheer-directeur haar beslissing tot overplaatsing nam.
2.18
Het feit dat de beslissing tot overplaatsing van betrokkene naar [verblijfplaats 1] een motiveringsgebrek had (in die zin, dat onvoldoende duidelijkheid bestond over het toegezegde onderzoek naar alternatieve plaatsingsmogelijkheden dichter in de buurt van Rotterdam), leidt niet automatisch tot de gevolgtrekking dat betrokkene als gevolg van dat motiveringsgebrek nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie. De gestelde onzekerheid en frustratie van betrokkene gedurende zijn verblijf in [plaats 2] hadden betrekking op een mogelijk gemiste kans op een (in zijn ogen gunstiger) alternatieve plaatsing dichter in de buurt van Rotterdam. Nadat de geneesheer-directeur zelf hiernaar onderzoek had gedaan en daarover aan de rechtbank rapporteerde, heeft betrokkene duidelijkheid verkregen dat mogelijkheden ontbraken voor een plaatsing dichter in de buurt van Rotterdam. Om die reden kon bij de keuze van de behandellocatie geen rekening worden gehouden met zijn wensen en voorkeuren. Het hof kon op die grond de gevraagde vergoeding naar billijkheid weigeren. Ook de in het middelonderdeel gemaakte vergelijking met de zaak van HR 20 november 2020, waarin de betrokkene enige tijd verstoken is geweest van de rechtsbijstand waarop hij toen recht had, gaat om deze reden niet op. Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat onderdeel 1 faalt.
Klachten m.b.t. schade als gevolg van overschrijding van een beslistermijn door de rechtbank
2.19
Het hof overwoog met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM het volgende:
“4.8 Hiernaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding voor de lange duur van de procedure bij de rechtbank na vernietiging en terugwijzing op grond van artikel 5 lid 4 EVRM en/of artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene toegelicht dat deze vergoeding ook een bedrag van € 50,- per dag zou moeten beslaan voor de dagen dat de beschikking na verwijzing door de Hoge Raad te lang op zich heeft laten wachten. Volgens de berekeningen van de advocaat aan de hand van de richtlijnen van HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054 gaat het om een termijnoverschrijding van ongeveer 56 dagen.
4.9 Nog afgezien van de vraag of het hier gaat om een termijnoverschrijding die een schadevergoeding rechtvaardigt, is het hof ook op dit punt van oordeel dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld dat betrokkene sinds 9 juli 2021 weer bij [de zorgaanbieder] [plaats 3] verbleef, dus nog voordat de Hoge Raad op 16 juli 2021 de beschikking van 22 oktober 2020 heeft vernietigd en naar de rechtbank heeft teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. Een te lange duur van deze verdere behandeling en beslissing heeft dus geen invloed kunnen hebben op de duur van het verblijf van betrokkene in [verblijfplaats 1] . Een (eventuele) termijnoverschrijding heeft naar het oordeel van het hof ook niet (meer) kunnen leiden tot spanning, angst en onzekerheid over wat betrokkene te wachten zou (kunnen) staan wat betreft zijn verblijf in [verblijfplaats 1] . In dat licht heeft betrokkene onvoldoende onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugwijzing.”
2.20
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.9 en klaagt dat dit oordeel in strijd is met art. 5, leden 4 en 5 EVRM, art. 10:12 lid 3 Wvggz, art. 6 lid 1 in verbinding met art. 13 EVRM en art. 20 Rv. Deze algemene klacht is nader uitgewerkt in drie subonderdelen. Onder 2.1 wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat betrokkene is teruggeplaatst naar een accommodatie in de regio Rotterdam niet betekent “dat het voor hem over is”. Onder 2.2 wordt aangevoerd dat op grond van art. 5 lid 4 EVRM spoedig door de rechter moet worden beslist over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Na cassatie en terugwijzing geldt als regel dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken een zitting bepaalt en vervolgens binnen vier weken een beslissing neemt. Volgens de klacht is die termijn in deze zaak ruimschoots overschreden. De omstandigheid dat hij inmiddels is teruggeplaatst naar een accommodatie in de regio Rotterdam neemt volgens het middelonderdeel niet weg dat betrokkene recht had op een spoedige rechterlijke beslissing. De vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld zonder dat schade behoeft te worden aangetoond.22.Indien art. 5 lid 4 EVRM is geschonden, geeft dit betrokkene zonder meer recht op een schadevergoeding als bedoeld in art. 5 lid 5 EVRM, in verbinding met art. 10:12 lid 3 Wvggz. Ook art. 6 lid 1 EVRM (‘redelijke termijn’) en art. 20 Rv (waken tegen onredelijke vertraging) zijn in deze zaak geschonden. Onder 2.3 wordt herhaald dat betrokkene niet behoefde te onderbouwen dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.21
Art. 6 lid 1 EVRM geeft recht op een berechting van de zaak binnen een redelijke termijn.23.Art. 5 lid 4 EVRM bepaalt dat een ieder, aan wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft om aan het gerecht een voorziening te vragen, opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. Mede ter uitvoering van deze verdragsbepaling24.zijn in de Wvggz termijnen opgenomen, waarbinnen de rechtbank een beslissing moet nemen over een door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging. Indien de rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend en de betrokkene een klacht heeft ingediend over een beslissing ter uitvoering van die zorgmachtiging, geldt voor de klachtencommissie een beslistermijn (zie art. 10:5 Wvggz). Indien de betrokkene vervolgens op grond van art. 10:7 Wvggz een beslissing van de rechtbank over de klacht verzoekt, behoort de rechtbank binnen vier weken te beslissen (zie art. 10:9 lid 2 Wvggz).
2.22
In de wet zijn geen beslistermijnen opgenomen voor de verdere afdoening na cassatie en verwijzing. In een zaak onder de Wet Bopz, waarin een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis was verzocht en na cassatie de verwijzingsrechter de zaak verder had behandeld, heeft de Hoge Raad het nationale recht in het licht van art. 5 lid 4 EVRM uitgelegd als volgt.25.De Hoge Raad stelde als regel dat − in beginsel − binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling plaatsvindt en dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling op het verzoek van de officier van justitie beslist, dan wel de zaak aanhoudt met het oog op een nader deskundigenonderzoek. De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat deze termijnen in redelijkheid niet haalbaar zijn. In dat geval dient de rechtbank in haar tussen- of eindbeschikking te motiveren welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen.
2.23
In rov. 4.9 van de thans bestreden beschikking heeft het gerechtshof veronderstellenderwijs aangenomen dat de in HR 28 juni 2019 ontwikkelde beslistermijnen ook van toepassing zijn in een klachtzaak onder de Wvggz, alsook dat de rechtbank deze termijnen heeft overschreden. Nu dit uitgangspunt in het huidige principaal cassatiemiddel noch in het incidenteel cassatieberoep is bestreden ga ook ik hiervan uit, gelet op art. 419 lid 1 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv.
2.24
De maatstaf die in het cassatiemiddel wordt verdedigd (kort gezegd: vergoeding voor de als gevolg van het uitblijven van een rechterlijke beslissing ondervonden spanning en frustratie), is afkomstig uit de jurisprudentie over de gevolgen van een overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde ‘redelijke termijn’. Om die reden maak ik eerst enkele opmerkingen over die jurisprudentie.
2.25
In de zaak Kudla/Polen betreffende een strafzaak waarin de ‘redelijke termijn’ als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM was overschreden,26.kende het EHRM op grond van art. 41 EVRM een vergoeding toe voor immateriële schade “such as distress and frustration resulting from the protracted length of his detention and trial”. Over dit onderwerp is veel geschreven.27.
2.26
In de onteigeningszaak HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736,28.hadden de tussenkomende partijen verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in art 6 lid 1 EVRM. De rechtbank wees dit verzoek af op de grond dat de tussenkomende partijen niet hadden voldaan aan hun stelplicht ter zake van de immateriële schade. Op de tegen dat oordeel gerichte klacht overwoog de Hoge Raad onder meer:
- dat volgens rechtspraak van het EHRM uitgangspunt is dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.29.Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf en betekent dat geen stelplicht ter zake van zodanige schade rust op de partij die zich op schending van art. 6 EVRM beroept; (rov. 3.11)
- dat de aanspraak op schadevergoeding behoort te worden gericht tot de Staat, niet tot de wederpartij in de desbetreffende procedure; (rov. 3.12)
- dat de hoogste Nederlandse bestuursrechters een stelsel hebben ontwikkeld dat de mogelijkheid biedt om de Staat in bestuursrechtelijke procedures te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; dit stelsel is in bestuursrechtelijke geschillen inmiddels vergaand geüniformeerd;30.(rov. 3.13)
- dat in bestuursrechtelijke procedures goede redenen bestaan om de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn te laten plaatsvinden binnen de lopende procedure, met name de reden dat de bestuursrechter zelf beter toegerust is om de redelijkheid van de lengte van die procedure, gelet op de ter zake dienende omstandigheden, te beoordelen dan de civiele rechter die dit zou moeten doen in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Indien de gestelde termijnoverschrijding plaatsvindt in een civiele procedure, is voor een beoordeling daarvan door de civiele rechter niet nodig dat deze in de lopende procedure plaatsvindt; (rov. 3.14)
- dat, gelet op het vorenstaande, in geval van overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure, een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding moet worden ingesteld in een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat; (rov. 3.15)
- dat voor de hoogte van de toe te kennen vergoedingen voor immateriële schade aansluiting kan worden gezocht bij de vergoedingen die de bestuursrechters plegen toe te kennen (€ 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, naar boven afgerond). In gevallen van geringe overschrijding kan echter worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. (rov. 3.16.3)
2.27
Over de vraag of in een concreet geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting maakte de Hoge Raad nog de volgende algemene opmerkingen:
“3.16.4 (…) Uit hetgeen hiervoor in 3.16.2 is overwogen volgt dat bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, de jurisprudentie van het EHRM over art. 6 EVRM tot richtsnoer kan dienen. Het EHRM oordeelt naar aanleiding van de omstandigheden van het concrete geval, hetgeen betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Gelet wordt op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Kwesties die verband houden met de organisatie van de rechterlijke macht (zoals achterstanden bij het desbetreffende gerecht of ziekte van behandelende rechters) staan niet aan aansprakelijkheid in de weg. Deze en andere door het EHRM gegeven uitgangspunten zijn ook voor de nationale beoordeling richtsnoer. (…). Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter lopen zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaaksgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures.
Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure aanleiding vormen om overschrijding van de redelijke termijn voorshands bewezen te achten, behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs.
3.16.5
Omdat bij de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gehele procedure mede van belang is, kan pas over een vordering wegens een zodanige overschrijding worden geoordeeld wanneer die duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de behandelende rechter in voorkomend geval de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn zal moeten aanhouden totdat de einduitspraak in het oorspronkelijke geschil in kracht van gewijsde is gegaan of die zaak is geroyeerd.”
2.28
Het hiervoor genoemde, door de hoogste Nederlandse bestuursrechters ontwikkelde stelsel is te kennen uit een reeks uitspraken van bestuursrechters.31.De ‘redelijke termijn’ in art. 6 lid 1 EVRM ziet op de gehele duur van de procedure, vanaf het moment waarop de zaak voor het eerst aan een rechter wordt voorgelegd tot aan het moment van de uiteindelijke beslissing over het ingeroepen recht, onderscheidenlijk over de gegrondheid van de strafvervolging. Art. 5 lid 4 EVRM ziet op de duur van de vrijheidsbeneming, tot het moment waarop de rechter oordeelt over de rechtmatigheid van de detentie. Het criterium ‘spoedig’ in dit artikellid32.is dan ook strikter dan het criterium ‘binnen redelijke termijn’ in art. 6 lid 1 EVRM.
2.29
Nu in dit cassatieberoep tot uitgangspunt dient dat de in HR 28 juni 2019 in beginsel voorgeschreven termijnen voor de behandeling en beslissing na cassatie en verwijzing óók van toepassing zijn in de verzoekschriftprocedure als bedoeld in art. 10:7 Wvggz, rijst de vraag of de overschrijding van de beslistermijn in de fase na cassatie en verwijzing rechtstreeks tot toewijzing van de schadeclaim had behoren te leiden. In de onderhavige klachtprocedure staat de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming niet ter discussie. Het gaat in deze procedure slechts om de plaats van uitvoering daarvan, te weten de beslissing tot overdracht van de zorg aan [verblijfplaats 1] . Uitgaande van de noodzaak tot uitvoering van de eerder verleende zorgmachtiging in een daartoe geschikte accommodatie, wordt rekening gehouden met de wensen en voorkeuren van betrokkene dienaangaande. Betrokkene heeft echter geen recht op plaatsing in een accommodatie in de nabijheid van zijn woonplaats. Indien hij als gevolg van het motiveringsgebrek gedurende zijn verblijf in [plaats 2] twijfel had of er dichter bij Rotterdam geen geschikte accommodatie kan worden gevonden, is aan die twijfel een einde gekomen toen hij vanuit [plaats 2] werd teruggeplaatst in de accommodatie van [verblijfplaats 2] in [plaats 3] . In de fase van het geding na cassatie en terugwijzing, welke fase aanving na de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021, kan bij betrokkene in redelijkheid geen onzekerheid meer hebben bestaan over zijn interne rechtspositie. Het oordeel van het hof dat betrokkene het gestelde immateriële nadeel als gevolg van de beweerde termijnoverschrijding onvoldoende heeft onderbouwd en dat er daarom geen grond is tot toekenning van de verzochte vergoeding is niet in strijd met de ingeroepen rechtsregel. Het is evenmin onbegrijpelijk. Dit voert mij tot de slotsom dat onderdeel 2 faalt.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Het incidenteel cassatiemiddel is voorwaardelijk voorgedragen, slechts voor het geval dat onderdeel 2 van het principaal cassatiemiddel slaagt. De klacht van de zorgaanbieder houdt in:
(1) Door in rov. 4.9 te oordelen 'dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd' en 'onvoldoende [heeft] onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugwijzing', heeft het hof de toewijsbaarheid van dit schadevergoedingsverzoek ten onrechte inhoudelijk beoordeeld. Met name heeft het hof miskend dat onder art. 5 lid 4 EVRM niet de zorgaanbieder ( [de zorgaanbieder] B.V.), maar uitsluitend de Staat tot schadevergoeding verplicht kan worden wanneer de rechter niet 'speedily' heeft beslist. Ook onder art. 10:12 lid 3 Wvggz kan slechts ten laste van de Staat een schadevergoeding worden toegekend indien de rechter de wet niet in acht heeft genomen. Het hof ziet eraan voorbij dat het op art. 5 lid 4 EVRM en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz gegronde schadevergoedingsverzoek niet toewijsbaar is in deze klachtprocedure tegen de zorgaanbieder.
(2) Voor zover het hof van oordeel is dat het ontbreken van (een appelgrief in) incidenteel hoger beroep van de zorgaanbieder tegen (rov. 3.4.2 van) de beschikking van de rechtbank meebracht dat het hof het in hoger beroep ervoor moest houden dat het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM inhoudelijk moest worden beoordeeld, hoewel dit verzoek niet tegen de Staat was gericht en tegen [de zorgaanbieder] B.V. niet toewijsbaar zou zijn geweest, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Zonder incidenteel hoger beroep mocht het hof het hoger beroep van betrokkene tegen (rov. 3.4.2 en 3.4.3 van) de beschikking van de rechtbank verwerpen met aanvulling of verbetering van gronden.
(3) Althans heeft het hof het recht geschonden door niet de Staat als belanghebbende (schuldenaar) op te roepen, alvorens in deze procedure op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn te oordelen en beslissen.
3.2
Indien onderdeel 2 van het principaal cassatiemiddel faalt, zoals ik hiervoor heb betoogd, behoeft het incidenteel cassatiemiddel geen bespreking. Ten overvloede merk ik hierover het volgende op.
3.3
Art. 10:12 lid 3 Wvggz maakt duidelijk dat indien schadevergoeding is verzocht op grond van de stelling dat de rechter de wet niet in acht heeft genomen, de schadevergoeding slechts ten laste van de Staat kan worden toegewezen. In een zodanig geval ligt het op de weg van de rechtbank om de Staat als belanghebbende te laten oproepen, ook wanneer de Staat in het inleidend verzoekschrift niet als belanghebbende is genoemd (zie art. 279 Rv). Wanneer de Staat langs andere weg bekend is geworden met het verzoek om schadevergoeding, kan de Staat ook een verweerschrift indienen (zie art. 282 Rv).
3.4
In dit geval is mogelijk verwarring ontstaan doordat de advocaat van betrokkene in haar schrijven van 18 oktober 2021 (zie alinea 1.7 hiervoor) niet slechts is ingegaan op het verweer van de geneesheer-directeur tegen de schadeclaim ter zake van de beslissing tot overdracht van de verplichte zorg aan [verblijfplaats 1] , maar ook een verzoek indiende om schadevergoeding wegens beweerde overschrijding door de rechtbank van de beslistermijn. Omdat zowel de rechtbank als het gerechtshof dat verzoek niet toewijsbaar achtten, is niet meer aan de orde gekomen tegen welke partij het laatste verzoek om schadevergoeding had moeten worden gericht. Zou het hof aan die vraag wel zijn toegekomen, dan zou een incidenteel hoger beroep van de zorgaanbieder niet nodig zijn geweest om in hoger beroep de afwijzing te bekrachtigen.
3.5
Ofschoon in deze zaak niet aan de orde, merk ik volledigheidshalve op dat gevallen denkbaar zijn waarin de zogenaamde ‘nawerking’ van een verlopen zorgmachtiging eindigt zodra de termijn verstrijkt waarbinnen de rechtbank uiterlijk een beslissing moet nemen over het verzoek van de officier van justitie om een aansluitende zorgmachtiging te verlenen.33.Voor fouten van de rechter is de Staat aansprakelijk ingevolge art. 10:12 Wvggz. Indien een geldige titel voor het verlenen van verplichte zorg ontbreekt, bestaat voor de zorgaanbieder (en voor de zorgverantwoordelijke) een rechtsplicht om zich te onthouden van het verlenen van verplichte zorg. Indien de laatstgenoemde rechtsplicht wordt geschonden, kan daarover worden geklaagd en kan ook de zorgaanbieder tot schadevergoeding worden veroordeeld.34.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2022
Zie HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1162, en HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891, NJ 2022/230. In die procedures was de geneesheer-directeur q.q. de verweerster.
Zie de bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag van 18 mei 2022, alinea’s 2.1 – 2.9. Voor een uitvoeriger feitenoverzicht zie (de alinea’s 1.1 – 1.16 van) de conclusie voor HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891.
Zie ook rov. 2.5 van de thans bestreden beschikking.
Zie art. 10:10 lid 3 Wvggz.
Er was geen sprake van ‘sprongcassatie’ op basis van een overeenkomst om het hoger beroep over te slaan, als bedoeld in art. 398 Rv; vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370, NJ 2017/224 m.nt. J. Legemaate.
Ook gepubliceerd in JGZ 2022/33 m.nt. W.J.A.M. Dijkers; NJ 2022/230.
Ook gepubliceerd in JGZ 2022/36 m.nt. J.F. Groen.
Zie over deze regeling: R.B.M. Keurentjes, Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, SDU 2021 (hoofdstuk 12); SDU Commentaar gedwongen zorg, aantekeningen bij art. 10:11 en 10:12 Wvggz (C.A. Grezel en C.C. van Velzen).
Zie voorheen: art. 41b Wet Bopz. In de Wvggz is nieuw dat ook de klachtencommissie kan beslissen tot toekenning van een schadevergoeding; zie art. 10:11 lid 1 Wvggz.
Zie voorheen: art. 28 Wet Bopz, ten aanzien van een onrechtmatige last tot inbewaringstelling.
Zie voorheen: art. 35 Wet Bopz.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 103; Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 197.
Ten aanzien van de aan te wenden rechtsmiddelen wordt wel onderscheid gemaakt: HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891, NJ 2022/230; vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806.
Zie daarvoor de conclusie voor HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891, NJ 2022/230, alinea 2.6.
Met het woord ‘verwijsbeslissing’ bedoelt het hof de beslissing van de geneesheer-directeur van [de zorgaanbieder] tot overdracht van de verplichte zorg aan [verblijfplaats 1] .
NJ 2015/345 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2015/18 m.nt. W.J.A.M Dijkers.
NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer. Aan het slot van de toelichting is ook een beroep gedaan op HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73 m.nt. J. Legemaate.
De Hoge Raad noemt hier in een voetnoot de hiervóór besproken beschikkingen HR 13 december 1996 en HR 10 april 2015.
Vgl. art. 2:1 lid 6 Wvggz.
Vgl. Asser/Sieburgh 6-IV 2019/379; A.T. Marseille (red.), Inleiding bestuursrecht, Den Haag: Boom Juridisch, 2021, blz. 272 – 274.
De casus die m.i. het dichtst in de buurt komt, is die van HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1260 (art. 81 RO). Daar ging het om een Bopz-patiënt die noodgedwongen werd verpleegd in een TBS-inrichting die destijds niet was aangemerkt als ‘psychiatrisch ziekenhuis’.
Betrokkene wijst erop dat in vreemdelingenzaken standaard een immateriële schadevergoeding van € 500,- wordt toegekend per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden.
Sommige, maar niet alle, in art. 3:2 Wvggz genoemde vormen van verplichte zorg leveren vrijheidsbeneming (‘detention’) in de zin van art. 5 EVRM op.
HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, NJ 2019/355 m.nt. J. Legemaate, JGz 2019/30 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Zie rov. 165 van EHRM 26 oktober 2000, 30210/96 (Kudla/Polen), NJ 2001/594 m.nt. E.A. Alkema, AB 2001/275 m.nt. L.F.M. Verhey, EHRC 2000/89 m.nt. J. van der Velde, NJCM-Bulletin 26–1 (2001), blz. 71 e.v. m.nt. T. Barkhuysen.
Vgl. de conclusie van wnd. A-G Van Oven voor HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, alinea’s 4.34 – 4.53. Voor een bespreking van rechtspraak van het EHRM: Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights Right to a fair trial (civil limb), bijgewerkt tot 31 december 2021, par. IV.C, blz. 99 – 105 (https://www.echr.coe.int/documents/guide_art_6_eng.pdf). Van de verschenen literatuur op het terrein van het civiele recht noem ik: J. van de Bunt, Overschrijding van de redelijke termijn in civiele zaken, NJB 2019, blz. 320 – 326; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015, hoofdstuk 9; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, hoofdstuk 5.
NJ 2014/525 m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser, AB 2014/190 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik. Zie over de uitspraak verder: S.D. Lindenbergh, Effectieve remedie bij overschrijding redelijke termijn in civilibus. Over doorwerking, inpassing en verdere doorwerking van het EVRM in het privaatrecht, Ars Aequi september 2014, blz. 636 – 642.
De Hoge Raad verwees naar EHRM 29 maart 2006 (nr. 62361/00, Pizzati/Italië).
De Hoge Raad verwees naar ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
Zie voor een recente samenvatting hiervan: de conclusie van A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2022:78, (alinea’s 4.1 – 4.13) in de fiscale zaak HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:662. Zie ook: CRvB 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2913 (rov. 4.8.2 – 4.8.3); ABRvS 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2515 (rov. 1 – 3.4) in een zaak van vreemdelingenrecht. Zie over de gevolgen van een schending van de ‘redelijke termijn’ in strafzaken: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, blz. 645 – 652.
In de Engelse en Franse versie: “speedily”, “à bref délai”.
Zie art. 6:6 lid 2, art. 7:5 onder a en art. 7:10 onder a Wvggz.
Bij de klachtencommissie (en vervolgens bij de rechtbank) kan worden geklaagd en kan schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder worden verzocht indien verplichte zorg is verleend zonder dat daaraan een geldige titel ten grondslag ligt; zie HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:394 (rov. 3.4).
Beroepschrift 07‑10‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
inzake:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de zorgverlener] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [de zorgverlener],
advocaat: M.E. Bruning
tegen
de heer [betrokkene], wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: BETROKKENE,
advocaat: G.E.M. Later
Edelhoogachtbaar college,
IN HET PRINCIPAAL BEROEP:
[de zorgverlener] ziet weer aanleiding om dezerzijds inhoudelijk géén verweer te voeren. Ter zake van de afdoening van de cassatieklachten van betrokkene zal [de zorgverlener] zich ook in dit geding refereren aan het oordeel van de Hoge Raad.
REDENEN WAAROM
[de zorgverlener] concludeert tot referte.
IN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL BEROEP:
[de zorgverlener] stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen de (eind)beschikking van het gerechtshof Den Haag, Afdeling civiel recht, van 18 mei 2022 onder zaaknr. 200.304.313/01 (uitsluitend en alleen) voor zover hieronder bestreden, en voert daarvoor aan het volgende
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof in zijn beschikking heeft overwogen en beslist op de wijze zoals hierna vermeld, en recht heeft gedaan zoals in de volgende rechtsoverwegingen werd omschreven, welke rechtsoverwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte om één of meer van de volgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
[de zorgverlener] voert dit cassatiemiddel aan onder de voorwaarde dat klachten van betrokkene ONDER II VAN HET MIDDEL IN HET PRINCIPAAL BEROEP slagen, en gegrondbevinding meebrengt dat hetgeen het hof in rov. 4.9 van zijn eindbeschikking heeft geoordeeld en beslist niet in stand kan blijven en de zaak zou moeten worden verwezen naar een ander hof ter verdere afdoening en beslissing of door de Hoge Raad zelf zal (kunnen) worden afgedaan. Het incidenteel beroep wordt dan ook ingesteld voor zover [de zorgverlener] (voldoende) belang heeft bij de beoordeling van de hierna aan te voeren rechts- en motiveringsklachten. Zij kan zich niet verenigen met wat het hof daar in het kader van zijn beoordeling in hoger beroep heeft geoordeeld en beslist. Deze algemene klachten worden uitgewerkt en toegelicht tegen de achtergrond van het volgende.
‘Pas in de procedure na verwijzing heeft betrokkene tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 23 september 2021 naast het tegen [de zorgverlener] gerichte verzoek tot schadevergoeding op de voet van art. 10:11 lid 2 Wvggz, gevraagd om een schadevergoeding toe te kennen omdat de rechtbank niet ‘speedily’ heeft beslist als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM (rov. 3.4 beschikking van 8 november 2021; rov. 2.8 hofbeschikking). Zoals kan worden opgemaakt uit het proces-verbaal van de hoorzitting van 23 september 2021 (blz. 1, eerste alinea), was op dat moment geen vertegenwoordiger van [de zorgverlener] aanwezig en bleek bij navraag dat er sprake was van een misverstand en onduidelijkheid bestond over de oproeping van een vertegenwoordiger van de locatie [plaats 2].
Na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld (p.-v. van 23 september 2021, p. 3) heeft namens [de zorgverlener] de geneesheer-directeur bij brief van 12 oktober 2021 gereageerd op het verzoekschrift van betrokkene zoals mondeling aangevuld. Primair verzocht [de zorgverlener] om het verzoek tot (veroordeling van haar tot betaling van) schadevergoeding af te wijzen, subsidiair te matigen (zie brief, nr. 16), welk standpunt bij brief van 25 oktober 2021 werd gehandhaafd.
In haar beschikking van 8 november 2021 wees de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM af op de grond, samengevat, dat weliswaar tussen de beschikking van de Hoge Raad van 28 juni 2019 en de beslissing van de rechtbank niet de nodige voortvarendheid is betracht (met mondelinge behandeling ruim twee maanden later en een schriftelijke ronde/afdoening door misverstand) maar de termijnoverschrijding niet zodanig lang was dat dit schadevergoeding rechtvaardigt, waarbij komt dat betrokkene op geen enkele wijze had onderbouwd waaruit zijn schade heeft bestaan mede gelet op zijn terugkeer in [verblijfplaats] (rov. 3.4.2).
[de zorgverlener] heeft in het door betrokkene ingestelde hoger beroep bij verweerschrift aangevoerd (nrs. 35 t/m 41), samengevat, dat de rechtbank terecht diens verzoek tot schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM wegens termijnoverschrijding had afgewezen omdat dit verzoek, zoals ook uit art. 10:12 lid 3 Wvggz volgt, een schadevergoedingsverzoek betreft ‘ten laste van de Staat en géén verzoek tot schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder (i.c. [de zorgverlener])’ en zich aldus niet richt tegen [de zorgverlener], die derhalve niet gehouden kan zijn die schadevergoeding onder art. 5 lid 4 EVRM te betalen; betrokkene diende dit gedeelte van de schadevergoedingsvordering te richten tot de Nederlandse Staat (zie over een en ander verweerschrift in hoger beroep, nrs. 37 t/m 40). Op grond hiervan verzocht [de zorgverlener] het hof om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren dan wel de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.’
1.
Door in rov. 4.9 in het kader van zijn beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM c.q. art. 10:12 lid 3 Wvggz in de klachtprocedure te oordelen ‘dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd’ (om de daar vermelde, in principaal beroep bestreden, redenen) in het licht waarvan hij heeft ‘onvoldoende onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugwijzing’, heeft het hof de toewijsbaarheid van dit schadevergoedingsverzoek ten onrechte inhoudelijk beoordeeld en aldus miskend dat onder art. 5 lid 4 EVRM niet [de zorgverlener] maar uitsluitend de Staat rechtens gehouden kan worden tot schadevergoeding als de rechter niet ‘speedily’ heeft beslist, en onder art. 10:12 lid 3 Wvggz (de vertegenwoordiger van) de betrokkene schadevergoeding ook alleen ‘ten laste van de Staat’ kan verzoeken als de rechter de wet niet in acht heeft genomen. Het hof zag in rov. 4.9 derhalve, rechtens onjuist, eraan voorbij dat het op art. 5 lid 4 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz gegronde schadevergoedingsverzoek van betrokkene in deze procedure (na verwijzing) tegen [de zorgverlener] niet-toewijsbaar is, maar in een nieuwe procedure tegen (alleen) de Staat bij de rechtbank kan worden ingediend. Onder art. 3:296 lid 1 BW kwalificeert [de zorgverlener] dan ook niet als degene (schuldenaar) die jegens betrokkene ‘verplicht is iets te geven, te doen’ op grond van art. 5 lid 4 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz, zodat zij daartoe niet op vordering van betrokkene door de rechter kan worden veroordeeld omdat hier ‘uit de wet’ anders volgt. Voor zover het hof van oordeel was dat het verzoek van de betrokkene om schadevergoeding ‘ten laste van de Staat’ op grond van art. 5 lid 4 EVRM en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz ook in een procedure als de onderhavige tegen de zorgaanbieder ([de zorgverlener]) kan worden ingediend, getuigt dit oordeel derhalve van een onjuiste rechtsopvatting en miskende het dat volgens art. 10:12 Wvggz bij niet-naleving van de wet door de geneesheer-directeur of zorgverantwoordelijke (lid 2) het verzoek ziet op schadevergoeding ‘door de zorgaanbieder of zorgverantwoordelijke’ maar bij niet-naleving van de wet door de officier van justitie of, zoals hier, de rechter (lid 3) het verzoek van de betrokkene betrekking heeft op schadevergoeding ‘ten laste van de Staat’. Het hof heeft om deze redenen ten onrechte beoordeeld of betrokkene de schade voldoende had onderbouwd ten gevolge van een te lange duur van de procedure en dus aan zijn stelplicht had voldaan, en of het een termijnoverschrijding was die een schadevergoeding rechtvaardigt.
2.
Voor zover het hof in (rov. 4.8 e.v. van) zijn beschikking van oordeel was dat het ontbreken van (een appelgrief in) incidenteel hoger beroep van [de zorgverlener] tegen rov. 3.4.2 van de beschikking van de rechtbank meebracht dat het hof bij zijn beoordeling in hoger beroep het ervoor moest houden dat het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM inhoudelijk moest worden beoordeeld hoewel dit niet tegen de Staat was gericht en volgens deze verdragsbepaling en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz tegen [de zorgverlener] niet toewijsbaar was geweest, getuigt dit kennelijk oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, in het kader van zijn beoordeling van het hoger beroep tegen rov. 3.4.2 van de rechtbankbeschikking en de daarop voortbouwende beslissing tot afwijzing van dit verzoek tot schadevergoeding (in rov. 3.4.3 en het dictum), was niet noodzakelijk of vereist dat [de zorgverlener] — zelfstandig — incidenteel appel had ingesteld tegen de oordelen van de rechtbank in rov. 3.4.2 dat de termijnoverschrijding niet zodanig lang was dat dit schadevergoeding rechtvaardigde en betrokkene ook niet had onderbouwd waaruit zijn schade had bestaan. Zonder incidenteel hoger beroep mocht het hof het hoger beroep van betrokkene tegen rov. 3.4.2 en 3.4.3 van de beschikking van de rechtbank ook verwerpen onder aanvulling/ verbetering van gronden ter bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding onder art. 5 lid 4 EVRM, en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz. Alsdan heeft het hof dit laatste ten onrechte in (rov. 4.9 van) zijn eindbeschikking niet gedaan.
3.
Voor zover het hof in (rov 4.8 e.v. van) zijn beschikking in het kader van zijn beoordeling van de in appel bepaalde rechtsstrijd niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de toewijsbaarheid van het verzoek om schadevergoeding op grond van art. 5 lid 4 EVRM en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz, heeft het hof niettemin het recht geschonden door niet de Staat als belanghebbende (schuldenaar) op te roepen alvorens in deze procedure daarop te oordelen en beslissen. Alsdan zal de Staat door de uitkomst van deze procedure zodanig in zijn eigen belang (kunnen) worden getroffen dat hij hier behoorde te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, en ook anderszins zo nauw betrokken is bij het onderwerp dat in de procedure na verwijzing is behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Redenen waarom
[de zorgverlener] verzoekt om onder de voornoemde voorwaarde(n) de eindbeschikking van 18 mei 2022 (gedeeltelijk) te vernietigen, voor zover hier bestreden, en de zaak ter verdere behandeling en afdoening te verwijzen naar hetzelf de of een ander gerechtshof dan wel de zaak zelf af te doen.
Den Haag, 7 oktober 2022
Advocaat
Beroepschrift 18‑08‑2022
Procesinleiding in verzoekschriftzaak
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake in Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en voor verzoeker deze procesinleiding ondertekent en indient;
- 1.
Bij beschikking van 18 mei 2022 onder nummer 200.304.313/01 heeft het Gerechtshof Den Haag het verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz en het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 5 lid 4 EVRM in hoger beroep van de beschikking van de Rechtbank [verblijfplaats 2] van 8 november 2021 afgewezen en de beschikking van de Rechtbank Rotterdam bekrachtigd. Die beschikking met het hoger beroepschrift van 30 november 2021, de brief van het gerechtshof van 27 december 2021 met als reactie de brief namens verzoeker van 3 januari 2022 met bijlagen, het verweerschrift van [de zorgverlener] BV van 23 februari 2022, de brief zijdens verzoeker van 2 maart 2022 met bijlagen alsmede het proces-verbaal van de zitting van 22 maart 2022 legt verzoeker hierbij over.
Tevens legt verzoeker hierbij over de stukken in de eerste aanleg te weten het verzoekschrift met bijlagen van 18 augustus 2020, het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen op 9 september 2020 en 7 oktober 2020, de beschikking van de Rechtbank van 22 oktober 2020, de beschikking van uw Hoge Raad van 16 juli 2021 met procesinleiding, aanbiedingsbrief, conclusie Procureur-Generaal, reactie op conclusie van de Procureur-Generaal, proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 23 september 2021, verweerschrift van de geneesheer-directeur van 12 oktober 2021, reactie van verzoeker van 18 oktober 2021 en reactie van de geneesheer-directeur van 25 oktober 2021.
Naar aanleiding van de beslissing van de Rechtbank [verblijfplaats 2] van 8 november 2021 is ook kassatie ingesteld, in welke procedure uw Hoge Raad heeft beslist op 17 jurd 2022 onder nummer 22/00412. De stukken van die kassatieprocedure worden eveneens hierbij overgelegd inclusief conclusie van de Procureur-Generaal van 15 april 2022, de reactie daarop van 27 mei 2022 en het verweerschrift tot referte van23 maart 2022.
- 2.
Verweerder is [de zorgverlener] BV gevestigd te [vestigingsplaats], van wie de advocaat in hoger beroep was mr.A.K.M.T.van Rongen;
- 3.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 18 mei 2022 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien het Gerechtshof Den Haag ten aanzien van het hoger beroep met betrekking tot de schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz alsmede op grond van artikel 5 lid 4 jo, 5 lid 5 EVRM jo. 10:12 lid 3 Wvggz heeft overwogen zoals in de beschikking van 18 mei 2022 staat omschreven en heeft beslist zoals in de beschikking staat vermeld welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft het Gerechtshof Den Haag sub 4.7 overwogen:
‘..4.7
Bij zijn oordeel over dit verzoek om schadevergoeding stelt het hof daarom voorop dat uit het oordeel van de rechtbank over de verwijsbeslissing volgt dat geen sprake is geweest van een onterechte of onrechtmatige overplaatsing van betrokkene,en dus evenmin van een onjuiste toepassing van verplichte zorg. Het oordeel van de rechtbank hield in dat de motivering van de verwijsbeslissing gebrekkig was. Dit gebrek kon door de rechtbank worden hersteld en leidde niet tot een andere beslissing. Daarmee staat vooralsnog vast dat betrokkene niet onrechtmatig in [verblijfplaats 1] heeft verbleven,en ook niet langer dan het geval zou zijn geweest als de verwijsbeslissing direct geheel deugdelijk was gemotiveerd, Betrokkene heeft echter verzocht om een schadevergoeding van euro 50,- per dag gedurende de periode dat hij in [verblijfplaats 1] heeft verbleven. Hij heeft zijn verzoek erop gebaseerd dat de overplaatsing tegen zijn wensen en voorkeuren inging , dat hij het verblijf als zeer onprettig en als een stilstand in zijn leven heeft ervaren, en dat hij daar veel last heeft gehad van angsten en heimwee, Die ervaringen zijn echter het gevolg geweest van de overplaatsing naar en het verblijf in [verblijfplaats 1] zelf, waarvan vooralsnog vaststaat dat deze op zichzelf niet onrechtmatig zijn geweest. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van schade die voortvloeit uit het motiveringsgebrek in de verwijzingsbeslissing. Nog afgezien van de vraag of een dergelijk motiveringsgebrek op zichzelf grond kan vormen voor de toekenning van een schadevergoeding, oordeelt het hof dat betrokkene onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het gegrond verklaarde deel van de klacht. En hoewel artikel 10:11(en 10:12) Wvggz is bedoeld als laagdrempelige mogelijkheid om vergoeding van geleden schade te kunnen vorderen, moet de verzoeker daarvoor wel voldoende aannemelijk maken dat sprake is van enige schade als gevolg van een gegronde klacht.. ’,
welke overwegingen onjuist zijn althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de jurisprudentie van uw hoge raad, naar welke jurisprudentie ook verwezen wordt in de procesinleiding van 8 februari 2022 in kassatie tegen dezelfde beschikking sub (1.4) waarin verwezen wordt naar de rechtspraak van uw hoge raad van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:926) en van 13 december 1996 (ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682), welke procesinleiding bij brief van 2 maart 2022 aan het hof is overgelegd met verzoek een en ander als herhaald en ingelast te beschouwen.
Toelichting
1.1.
In de beschikking van 13 december 1996 overweegt de hoge raad :
‘3.3
De eerste twee onderdelen van het middel richten zich tegen 's Hofs oordeel ter zake van de immateriële schade.
Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 35 Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. Zulks vloeit voort uit de strekking van art. 35, waarmee mede beoogd is te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM, dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 leden 1–4 EVRM recht heeft op schadeloosstelling, en waarvan most worden aangenomen dat het tenminste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 EVRM. Dit brengt mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dit zou toelaten, in elk geval op de voet van art. 35 Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren als in het verzoek van de betrokkene bedoeld, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
De vaststelling van het bedrag van een dergelijke vergoeding dient te geschieden met inachtneming van de algemene regels betreffende de begroting van schade. Deze begroting dient, in de bewoordingen van art. 6:97 BW, plaats te vinden op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Daarbij is van belang dat het hier gaat om een genoegdoening ter zake van het in de hiervoor bedoelde periode in onzekerheid verkeren en de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties. Een hierop gerichte vergoeding laat zich slechts intuïtief schatten en een dergelijke schatting behoeft in beginsel geen nadere motivering. Ook gelden hier niet de gewone regels van stelplicht en bewijslast.. ’
In het geval van verzoeker zou bekeken worden of er niet in de buurt van [verblijfplaats 2] een plek was waar hij opgenomen kon worden in plaats van zo ver van [verblijfplaats 2] en zijn vriendin, in de [verblijfplaats 1] in [locatie 2], maar toen de tweede zitting van de rechtbank [verblijfplaats 2] plaats vond bleek er helemaal geen onderzoek te zijn gedaan en werd er gewoon van uitgegaan dat de [verblijfplaats 1] in [locatie 2] de enige optie was.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker het heel moeilijk heeft gehad in [locatie 2], heimwee had en maar eenmaal naar zijn vriendin heeft kunnen gaan in de periode van ongeveer tien en een halve maand dat hij daar verbleef. Heimwee betekende uiteindelijk dat men hem daar niet kon behandelen, waarna hij naar [verblijfplaats 2] werd terug geplaatst. Dat bleek toen wel te kunnen.
Uw hoge raad vernietigde de beslissing van de rechtbank [verblijfplaats 2] van 22 oktober 2020 ten aanzien van de overplaatsing naar de GGZ [locatie 2] op 16 juli 2021 en verwees de zaak terug naar die rechtbank, waarna er — inmiddels — op 8 november 2021 door de rechtbank beslist is.
Verzoeker werd feitelijk overgeplaatst naar de GGZ [locatie 2] op 19 augustus 2020 en werd terug geplaatst op 9 juli 2021. Ook al was hij terug in [verblijfplaats 2] vanaf 9 juli 2021, hij bleef in onzekerheid verkeren met de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties.
Gelet op de vernietiging door uw hoge raad van de primaire beschikking en de uiteindelijke beslissing van de rechtbank op 8 november 2021 waarin de rechtbank de klacht gedeeltelijk gegrond verklaarde voorzover deze ziet op het motiveringsgebrek, was er reden aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen voor de hele periode. Verzoeker heeft de gehele periode in onzekerheid verkeerd met de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties en — zoals gezegd — was er zelfs reden hem terug te plaatsen omdat men hem daar door de heimwee die hij voelde feitelijk niet kon behandelen. En dan kan zoiets, na zoveel maanden narigheid niet afgedaan worden zoals de rechtbank dat doet.
Zie ook de uitspraak van 20 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1806) rechtsoverweging 4.4.:
‘.. Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud).
Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid ’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschaden, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is geweest.. ’
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft het Gerechtshof sub 4.9 overwogen:
‘4.9
Nog afgezien van de vraag of het hier gaat om een termijnoverschrijding die een schadevergoeding rechtvaardigt, is het hof ook op dit punt van oordeel dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft — in hoger beroep onbestreden — vastgesteld dat betrokkene sinds 9 juli 2021 weer bij [verblijfplaats 2] verbleef, dus nog voordat de Hoge Raad op 16 juli 2021 de beschikking van 22 oktober 2020 heeft vernietigd en naar de rechtbank heeft teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. Een te lange duur van deze verdere behandeling en beslissing heeft dus geen invloed kunnen hebben op de duur van het verblijf van betrokkene in de [verblijfplaats 1]. Een (eventuele) termijnoverschrijding heeft naar het oordeel van het hof ook niet (meer) kunnen leiden tot spanning, angst en onzekerheid over wat betrokkene te wachten zou (kunnen) staan wat betreft zijn verblijf in [verblijfplaats 1]. In dat licht heeft betrokkene onvoldoende onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugverwijzing.. ’,
Toelichting
2.1.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1959 en is dus nu 63 jaar. Bekend was dat hij in [verblijfplaats 2] een vriendin had. Maar desalniettemin werd hij overgeplaatst naar [locatie 2], drie uur met openbaar vervoer van het adres van zijn vriendin in [verblijfplaats 2]. Uit het dossier blijkt dat hij eenmaal naar [verblijfplaats 2] heeft kunnen gaan in de periode tussen de overplaatsing naar de [verblijfplaats 1] in [locatie 2] op 19 augustus 2020 en 9 juli 2021.
Op 16 juli 2021 vernietigt uw hoge raad de beslissing van de rechtbank [verblijfplaats 2] van 22 oktober 2020 en verwijst terug naar de rechtbank. Er is dus geen einde aan de procedure en er is geen einde aan de spanning en frustratie bij verzoeker, hetwelk niet ophoudt doordat verzoeker teruggeplaatst wordt omdat men hem in [locatie 2] vanwege het heimwee niet goed kan behandelen. Het feit dat verzoeker dus al terug is in [verblijfplaats 2] betekent niet dat het voor hem over is.
2.2.
Over rechtmatigheid van beslissingen moet op korte termijn beslist worden. Als wordt terugverwezen is het de bedoeling dat de rechtbank binnen 4 weken een zitting bepaalt en vervolgens binnen 4 weken beslist. Die termijn is ruimschoots overschreden (met 56 dagen dus bijna 2 maanden).
Dus is het voor verzoeker niet over.
Ook al is verzoeker terug in [verblijfplaats 2], dat neemt niet weg dat hij nog steeds recht heeft op een beslissing binnen een redelijke termijn.
In allerlei rechtsgebieden zijn beslistermijnen. Als die overschreden worden kan er een dwangsom gevraagd worden. Als procedures heel lang duren kan het ook zijn dat de redelijke termijn vergoeding op een bepaald moment wordt vastgesteld, zoals 500 euro voor een half jaar of deel van een half jaar in vreemdelingenzaken. Ook daar hoeft geen schade te worden aangetoond.
Waarom nu in het geval van verzoeker ineens anders tegen de overschrijding van de termijn aangekeken moet worden omdat hij inmiddels terug is in [verblijfplaats 2] na een verschrikkelijke nare tijd in [locatie 2], maakt de rechtbank en het hof in hoger beroep niet duidelijk.
Uit een schending van artikel 5 lid 4 EVRM volgt een schadevergoeding als bedoeld in artikel 5 lid 5 EVRM jo. artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Ook artikel 6 lid 1 EVRM — het recht op een eerlijk proces binnen redelijke termijn — is hier van belang.
Als een procedure te lang duurt, dan is er een probleem met een ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 6 jo 13 EVRM.
Ook volgens artikel 20 Rv waakt de rechter over onnodige vertraging van een procedure. Niet blijkt dat de rechtbank dat gedaan heeft.
2.3.
Het hof stelt:
‘Nog afgezien van de vraag of het hier gaat om een termijnoverschrijding die een schadevergoeding rechtvaardigt ..’
en gaat dan verder over het niet voldoende onderbouwd hebben van de schade. Maar het probleem dat de rechtbank niet binnen de termijn die van de rechtbank verwacht had mogen worden een beslissing heeft gegeven na de terugverwijzing door uw hoge raad naar de rechtbank, wordt — ten onrechte — niet beoordeeld.
Het hof blijft steken bij het niet onderbouwd hebben dat verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden. Die schade wordt voorondersteld en moet naar billijkheid worden vastgesteld. Zie bijvoorbeeld artikel 50 EVRM.
Verzoeker heeft bij de brief van 2 maart 2022 de procesinleiding en de aanbiedingsbrief van 8 februari 2022 overgelegd in de zaak die door uw hoge raad beslist is op 17 juni 2022 onder nummer 22/00412. Hij heeft gevraagd de inhoud van die stukken als herhaald en ingelast te beschouwen. Niet blijkt dat het hof iets gedaan heeft met de inhoud van die stukken waarin ook al uitdrukkelijk artikel 5 lid 4 EVRM aan de orde werd gesteld in het eerste middel.
Dat verzoeker meent dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging nummer 3LP9951 d.d. 1 juli 2022, van welke toevoeging hij kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 mei 2022 met zodanige beschikking als uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 18 augustus 2022
mr. G.E.M. Later
advocaat