Rb. Rotterdam, 08-11-2021, nr. C/10/602589 / FA RK 20-6284
ECLI:NL:RBROT:2021:10861
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-11-2021
- Zaaknummer
C/10/602589 / FA RK 20-6284
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:10861, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑11‑2021; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:899, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2021-0327
Uitspraak 08‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz); beroep klachtenprocedure ex artikel 10:7 Wvggz; verzoek tot schadevergoeding ex artikel 10:11 lid 2 Wvggz, verzoek tot schadevergoeding ex artikel 5 lid 4 EVRM. Vernietiging en verwijzing in cassatie. Klacht over overplaatsing deels gegrond. Ex tunc beoordeling leidt ertoe dat de rechtbank oordeelt dat de verwijsbeslissing van de geneesheer-directeur voldeed aan de wettelijke criteria en algemene uitgangspunten van de Wvggz.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Team familie
Zaak-/rekestnummer: C/10/602589 / FA RK 20-6284
Beslissing van 8 november 2021 op een klacht als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz), tevens houdende een beslissing op het verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz en een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM)
Naar aanleiding van het verzoekschrift van:
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
thans verblijvende bij Antes, locatie Albrandwaardsedijk te Poortugaal,
advocaat mr. S.R. Kwee te Rotterdam.
hierna: verzoeker,
1. Procesverloop
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met bijlagen (hierna: de klacht), ingekomen op 18 augustus 2020;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 september 2020;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 oktober 2020;
- -
de beschikking van deze rechtbank van 22 oktober 2020;
- -
de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 september 2021;
- -
het verweerschrift van de geneesheer-directeur van 12 oktober 2021;
- -
de reactie van verzoeker van 18 oktober 2021;
- -
de reactie van de geneesheer-directeur van 25 oktober 2021.
2. De verzoeken
2.1.
Het verzoek van verzoeker was om zijn klacht alsnog gegrond te verklaren en, zo mogelijk, te bepalen dat zijn behandelaar met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing zal nemen, waarbij wordt afgezien van zijn overplaatsing naar GGZ Drenthe. Tevens heeft verzoeker verzocht de beslissing waartegen de klacht is gericht te schorsen.
2.2.
De Hoge Raad heeft de door deze rechtbank op dat verzoek gegeven beschikking van 22 oktober 2020 vernietigd en het geding naar de rechtbank terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.3.
Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2021 verzocht hem op grond van artikel 10:11 Wvggz een schadevergoeding toe te kennen van € 50,- per dag, over de periode van 19 augustus 2020 tot 16 juli 2021, zijnde de periode waarin hij in GGZ Drenthe heeft verbleven.
Tevens heeft verzoeker verzocht hem op grond van artikel 5 lid 4 EVRM een schadevergoeding toe te kennen voor de lange duur van deze procedure, dan wel hem een schadevergoeding toe te kennen die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De beoordeling
3.1.
De klacht
De klacht richtte zich tegen de beslissing van de geneesheer-directeur om op de voet van artikel 8:16 Wvggz de verantwoordelijkheid voor het verlenen van de zorg op grond van de zorgmachtiging van 30 juni 2020 die ten aanzien van verzoeker is verleend, toe te wijzen aan GGZ Drenthe (hierna: de verwijsbeslissing). Verzoeker heeft gesteld dat daarmee niet is voldaan aan de criteria van verplichte zorg (artikel 3:3 Wvggz) en aan de algemene uitgangspunten van de wet (artikel 2:1 Wvggz), alsmede dat de beslissing niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.2.
De beoordeling van de klacht
3.2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 16 juli 2021, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“In deze zaak heeft betrokkene een voorkeur geuit voor zorg in een accommodatie in de buurt van Rotterdam. Tijdens de mondelinge behandeling van 9 september 2020 is afgesproken dat de mogelijkheid van een accommodatie die meer in de buurt van Rotterdam is gelegen dan de accommodatie in van GGZ Drenthe in Beilen, onderzocht zou worden en dat de zorgverantwoordelijke daarover zou berichten. De rechtbank heeft in rov. 2.11 vastgesteld dat een bericht hierover niet is ontvangen, maar heeft in rov. 4.2.5 “niettemin” geoordeeld dat, gelet op de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling besproken is, duidelijk is gemotiveerd waarom de keuze is gevallen op de accommodatie van GGZ Drenthe in Beilen.
Dit oordeel is, in licht van de afspraak dat zou worden onderzocht of verzoeker zorg zou kunnen ontvangen in een accommodatie die meer in de buurt van Rotterdam is gelegen en de door verzoeker uitgesproken voorkeur voor zorg in een accommodatie in de buurt van Rotterdam, onbegrijpelijk. Dat ter zitting duidelijk is gemotiveerd “waarom de keuze is gevallen op de kliniek van GGZ Drenthe in Beilen”, brengt immers niet mee dat van het toegezegde onderzoek naar alternatieve mogelijkheden in de buurt van Rotterdam kon worden afgezien of dat van zodanig onderzoek geen resultaat te verwachten zou zijn.”
3.2.2.
De vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad betekent dat de rechtbank het inleidend verzoek van verzoeker opnieuw, met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beschikking van 22 oktober 2020, zal moeten beoordelen.
3.2.3.
De geneesheer-directeur heeft in het verweerschrift aangegeven dat het nu niet meer is na te gaan waar het onderzoek van de toenmalige zorgverantwoordelijke psychiater uit heeft bestaan. De geneesheer-directeur heeft vervolgens zelf onderzocht of er ten tijde van de beschikking van 22 oktober 2020 alternatieve plaatsingsmogelijkheden waren in de regio’s Rotterdam, Den Haag en Amsterdam en hierover het volgende opgemerkt:
“Landelijk geldt dat GGZ-aanbieders bij langdurige verplichte opname de postcode van de woonplaats van betrokkene hanteren bij verplichte opname. Ook is de toepasselijke zorgfinanciering van belang, zoals door Antes toegelicht ter zitting op 7-10-2020.
Voor wat betreft de eventuele mogelijkheden van gespecialiseerde klinieken in
Amsterdam, komt daar nog bij dat Antes (locaties Rotterdam-Rijnmond) en GGZ regio
Amsterdam sinds vele jaren een samenwerkingsafspraak (convenant) met GGZ Drenthe,
locatie duurzaam verblijf te Beilen hebben (met terugplaatsgarantie). Dit is ontstaan als
structurele oplossing (duurzame, intensieve behandeling) voor patiënten met een
uitzichtloze behandelsituatie en te voorkomen dat deze van de ene kortdurende opname
naar de andere overgaan zonder structurele oplossing. Om die reden gaat Antes er thans
van uit dat het niet zinvol was om een kliniek in Amsterdam te benaderen, die immers voor
patiënten als betrokkene ook zich tot Beilen wendt.
De enige gespecialiseerde Wvggz-accommodatie in Den Haag (Centrum Dubbele
Problematiek) neemt in principe alleen patiënten op uit de regio Den Haag en biedt een
maximale behandelduur van 12 weken.
Antes meent dat niet is bericht over Den Haag of Amsterdam, maar dat nu achteraf nogmaals vastgesteld kan worden er geen alternatieve klinische behandeling voor betrokkene was die meer in de buurt van Rotterdam lag dan Beilen.”
3.2.4.
Gelet op het voorgaande heeft de geneesheer-directeur naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd dat er ten tijde van de beschikking van 22 oktober 2020 geen andere zorgaanbieder was in de regio Rotterdam, Den Haag of Amsterdam, die dezelfde of een gelijkwaardige zorgmogelijkheid bood als GGZ Drenthe.
3.2.5.
Ten aanzien van het verweer van de geneesheer-directeur dat verzoeker wilsonbekwaam moet worden gehouden ter zake van zijn bezwaren tegen zijn overplaatsing naar GGZ Beilen, overweegt de rechtbank dat, wat hier verder van zij, dit onverlet laat dat tijdens de mondelinge behandeling op 9 september 2020 was afgesproken dat zou worden onderzocht of verzoeker zorg zou kunnen ontvangen in een accommodatie die meer in de buurt van Rotterdam is gelegen. De rechtbank acht het niet meer relevant om te beoordelen of verzoeker ter zake van deze wensen en voorkeuren wilsonbekwaam moet worden gehouden dan wel of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2:1 lid 6 sub b Wvggz. Temeer nu de geneesheer-directeur niet eerder in het geding een beroep heeft gedaan op de uitzonderingen als genoemd in artikel 2:1 lid 6 sub a en b Wvggz.
3.2.6.
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt de rechtbank verder als volgt. Artikel 3:3 Wvggz bepaalt dat wanneer het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis, niet zijnde een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap, leidt tot ernstig nadeel, als uiterste middel verplichte zorg kan worden verleend, indien: a. er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn; b. er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn; c. het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg evenredig is; en d. redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. De algemene uitgangspunten zoals bedoeld in artikel 2:1 Wvggz zijn de rechtsbeginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
3.2.7.
Uit de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling op 9 september 2020 en
7 oktober 2020 is besproken, is komen vast te staan dat verzoeker onvoldoende bereid is om behandeling of zorg op vrijwillige basis te accepteren. In het verleden is gebleken dat een opname en daarna een vervolgbehandeling in de ambulante setting voor verzoeker niet het gewenste effect hebben gehad. Tijdens een opname verbeterde het toestandsbeeld van verzoeker, maar wanneer hij weer thuis was, stopte hij met medicatie en viel hij terug in drugsgebruik. Hij had in zijn eigen omgeving makkelijk toegang tot drugs. Hij was dan onbereikbaar voor de medewerkers van het FACT-team. Hij werd vervolgens weer psychotisch en moest dan weer worden opgenomen. De verbeteringen van de psychische situatie van de verzoeker tijdens een opname werden meteen weer teniet gedaan in zijn eigen sociale omgeving, wanneer hij tijdelijk buiten de kliniek was (al dan niet geoorloofd) en na ontslag. Zowel uit de stukken als uit de verklaring van de behandelaar is gebleken dat verzoeker langdurige zorg nodig had in een gestructureerde omgeving om verzoeker te stabiliseren en een gezond leefpatroon aan te leren.
Volgens de behandelaren was het nodig dat hij gedurende langere tijd de juiste medicatie kreeg, te beginnen in een kliniek. Daarvoor was de locatie van Antes waar hij op dat moment was opgenomen, niet geschikt. De behandelaren van verzoeker hebben onderzocht of het mogelijk was om verzoeker op te nemen en te behandelen in een andere kliniek van Antes in een behandelsetting waarvan de behandelaren dachten dat het succesvol zou kunnen zijn voor verzoeker. Gebleken was dat dat niet mogelijk was. Voor plaatsing op die afdelingen was een indicatie vereist waarbij een cliënt al een jaar klinisch in zorg moest zijn. Dat was bij verzoeker op dat moment niet het geval. Bij GGZ Drenthe was dit volgens de behandelaren wel mogelijk. De behandelaren hebben gezegd dat GGZ Drenthe een redelijke unieke positie in Nederland heeft. Er zijn volgens hen weinig plekken in Nederland waar mensen langdurig opgenomen kunnen worden die zowel verslavingsproblematiek als tevens psychiatrische problematiek hebben. Bijna alle klinieken bieden volgens hen zorg van maximaal zes weken tot drie maanden. De behandelaren gaven aan goede ervaringen met GGZ Drenthe te hebben en zagen het als een kwalitatief goede setting die paste bij verzoeker. Het werd nodig geacht dat hij bij vrijheden en na ontslag in een heel andere (nieuwe) sociale omgeving kwam, waar hij een nieuwe start kon maken met minder kans op terugval in drugsgebruik. In Rotterdam was die mogelijkheid er niet en viel verzoeker terug in drugsgebruik en zorgmijding. Zij achtten het in het belang van verzoeker dat de mogelijkheid voor verzoeker om steeds naar Rotterdam te gaan, niet aanwezig was. Binnen GGZ Drenthe kon men vanuit de nieuwe start met hem werken aan wat hij nodig had om af te zien van drugsgebruik. De overplaatsing naar GGZ Drenthe werd al met al noodzakelijk geacht om de negatieve spiraal te doorbreken. Het ernstig nadeel kon niet op een andere manier worden afgewend. Alhoewel de behandelaren de wensen en voorkeuren van verzoeker in hun afweging hebben betrokken, zagen zij de opname bij GGZ Drenthe als enige nog resterende mogelijkheid om ernstig nadeel te voorkomen.
3.2.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij de verwijsbeslissing is voldaan aan de criteria van verplichte zorg (artikel 3:3 Wvggz) en aan de algemene uitgangspunten van de wet (artikel 2:1 Wvggz). Er waren geen minder bezwarende alternatieven, noch in de ambulante setting noch in de buurt van Rotterdam, die hetzelfde beoogde effect hadden. De verwijzing naar GGZ Drenthe was gelet op het beoogde doel evenredig en naar verwachting effectief. Dat klachtonderdeel zal de rechtbank derhalve ongegrond verklaren. Alhoewel niet meer relevant gelet op het feit dat verzoeker sinds
9 juli 2021 weer bij Antes Poortugaal verblijft, zal de rechtbank het verzoek om de verwijsbeslissing te schorsen, vanwege de ongegrondverklaring van dat klachtonderdeel afwijzen.
3.2.9.
Tot slot heeft verzoeker gesteld dat de verwijsbeslissing niet deugdelijk gemotiveerd was. Het laatste onderdeel van de motivering blijkt uit het verweerschrift van de geneesheer-directeur. Omdat dit deel van de motivering niet ten tijde van het nemen van de verwijsbeslissing aan verzoeker kenbaar is gemaakt, oordeelt de rechtbank dat de verwijsbeslissing niet deugdelijk gemotiveerd was. De rechtbank zal daarom het klachtonderdeel dat ziet op de motivering van deze beslissing gegrond verklaren, en de verwijsbeslissing voor het gedeelte dat ziet op de motivering van deze keuze vernietigen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de verwijsbeslissing.
3.3.
Schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz
3.3.1.
Verzoeker verzoekt hem een schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz toe te kennen.
3.3.2.
Omdat de rechtbank de klacht van verzoeker slechts gegrond zal verklaren voor het deel dat ziet op het motiveringsgebrek, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is voor het toekennen van de verzochte schadevergoeding. De rechtbank zal het verzoek tot schadevergoeding dan ook afwijzen.
3.4.
Schadevergoeding op grond van artikel 5 lid 4 EVRM
3.4.1.
Verzoeker verzoekt hem een schadevergoeding toe te kennen omdat de rechtbank niet ‘speedily’ heeft beslist als bedoeld in artikel 5 lid 4 EVRM.
3.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, als regel aanvaard dat in beginsel binnen vier weken na de uitspraak van de Hoge Raad een mondelinge behandeling plaatsvindt, en dat de rechtbank in beginsel binnen vier weken na die mondelinge behandeling beslist op het verzoek van de officier van justitie, dan wel de zaak aanhoudt met het oog op een deskundigenonderzoek.
De rechtbank stelt vast dat de mondelinge behandeling ruim twee maanden na de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021 heeft plaatsgevonden. Omdat de geneesheer-directeur door een misverstand niet aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2021, heeft hierna nog een schriftelijke ronde plaatsgevonden, en hebben verzoeker en de geneesheer-directeur ingestemd met schriftelijke afdoening van de zaak zonder nadere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk op
8 november 2021 op de verzoeken beslist.
Hoewel verzoeker kan worden nagegeven dat tussen de beschikking van de Hoge Raad en de beslissing van deze rechtbank niet de nodige voortvarendheid is betracht, is de termijnoverschrijding niet zodanig lang dat dit een schadevergoeding zou rechtvaardigen. Daar komt bij dat verzoeker op geen enkele wijze heeft onderbouwd waaruit zijn schade heeft bestaan, mede gelet op het feit dat hij sinds 9 juli 2021 weer in Antes Poortugaal verblijft.
3.4.3.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding afwijzen.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1.
verklaart de klacht van verzoeker gedeeltelijk gegrond voor zover deze ziet op het
motiveringsgebrek, vernietigt de verwijsbeslissing in zoverre en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de verwijsbeslissing;
4.2.
verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
4.3.
wijst af het verzoek tot toewijzing van schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 van de Wvggz;
4.4.
wijst af het verzoek tot toewijzing van schadevergoeding op grond van
artikel 5 lid 4 van het EVRM;
4.5.
wijst af het verzoek om de verwijsbeslissing te schorsen;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Woudstra, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S. McFedries, griffier op 8 november 2021. | ||
Tegen deze beschikking staat voor wat betreft de beslissingen onder 4.1, 4.2, 4.5. en 4.6. het rechtsmiddel van cassatie open.
Voor zover in deze beschikking bij 4.3 en 4.4 een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.