Hof Den Haag, 18-05-2022, nr. 200.304.313/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:899
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-05-2022
- Zaaknummer
200.304.313/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:899, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑05‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:501, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2021:10861, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 10:11 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; art. 10:12 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
- Vindplaatsen
JGz 2022/36 met annotatie van Groen, J.
Uitspraak 18‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Verzoeken tot schadevergoeding o.g.v. art. 10:11 lid 2 Wvggz en art. 5 lid 4 EVRM/10:12 lid 3 Wvggz n.a.v. klacht tegen overplaatsing betrokkene. Hof gaat uit van oordeel Rb over klacht, waartegen cassatie. Schade onvoldoende onderbouwd.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.304.313/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-6284
zaaknummer rechtbank : C/10/602589
beschikking van de meervoudige kamer van 18 mei 2022
inzake het verzoek in hoger beroep van
[appellant] ,
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: betrokkene,
advocaat mr. S.R. Kwee te Rotterdam.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
Antes Zorg B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Antes,
advocaat mr. A.K.M.T. Rongen te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Betrokkene is op 2 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
1.2
Antes heeft op 23 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
1.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van betrokkene:
- een brief van 3 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 4 januari 2022;
- een brief van 2 maart 2022 met bijlagen, ingekomen op 3 maart 2022.
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2022 plaatsgevonden. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook is verschenen, namens Antes, geneesheer-directeur [naam geneesheer-directeur] , eveneens bijgestaan door haar advocaat.
2. Feiten en procesverloop tot het geding in hoger beroep
2.1
Bij beschikking van 30 juni 2020 is een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) ten aanzien van betrokkene verleend tot en met 30 december 2020. Op grond van deze zorgmachtiging is betrokkene opgenomen in een accommodatie van Antes Zorg te [plaats 1] (locatie [locatie 1] ).
2.2
Aldaar heeft de geneesheer-directeur de beslissing genomen om op de voet van artikel 8:16 lid 1 Wvggz de verantwoordelijkheid voor het verlenen van de zorg op grond van de zorgmachtiging toe te wijzen aan GGZ [provincie] , locatie [locatie 2] (hierna: de verwijsbeslissing).
2.3
Nadat zijn klacht tegen de verwijsbeslissing door de klachtencommissie ongegrond was verklaard, heeft betrokkene op 18 augustus 2020 op de voet van artikel 10:7 lid 1 Wvggz een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een beslissing over deze klacht. Het verzoek van betrokkene was om zijn klacht alsnog gegrond te verklaren en, zo mogelijk, te bepalen dat zijn behandelaar met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing zal nemen, waarbij wordt afgezien van zijn overplaatsing naar GGZ [provincie] . Tevens heeft betrokkene verzocht de verwijsbeslissing te schorsen.
2.4
Op 19 augustus 2020 is betrokkene overgeplaatst naar de accommodatie van GGZ [provincie] te [locatie 2] .
2.5
Sinds 9 juli 2021 verbleef betrokkene weer in een accommodatie van Antes Zorg (locatie [locatie 3] ).
2.6
Bij beschikking van 22 oktober 2020 (eveneens uitgesproken onder het in de kop voormelde zaaknummer) heeft de rechtbank Rotterdam de klacht gegrond verklaard voor het gedeelte dat ziet op de motivering van de verwijsbeslissing. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
2.7
De Hoge Raad heeft deze beschikking op 16 juli 2021 vernietigd en het geding naar de rechtbank terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.8
Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 23 september 2021 verzocht hem op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz een schadevergoeding toe te kennen van € 50,- per dag, over de periode van 19 augustus 2020 tot 16 juli 2021, zijnde de periode waarin hij stelde in GGZ [provincie] te hebben verbleven. Tevens heeft betrokkene verzocht hem op grond van artikel 5 lid 4 EVRM een schadevergoeding toe te kennen voor de lange duur van die procedure, dan wel hem een schadevergoeding toe te kennen die de rechtbank vermeent te behoren.
2.9
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de verwijsbeslissing niet deugdelijk gemotiveerd was. Zij heeft de klacht van betrokkene daarom gegrond verklaard voor zover deze ziet op het motiveringsgebrek en de verwijsbeslissing in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de verwijsbeslissing. De klacht is voor het overige ongegrond verklaard. De verzoeken tot toewijzing van schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz respectievelijk op grond van artikel 5 lid 4 EVRM zijn afgewezen. Het verzoek om de verwijsbeslissing te schorsen en het meer of anders verzochte, zijn eveneens afgewezen.
3. De omvang van het geschil in hoger beroep
3.1
Betrokkene is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat aan betrokkene de schadevergoeding zoals in eerste aanleg verzocht wordt toegekend, dan wel dat aan betrokkene een schadevergoeding wordt toegekend ter hoogte van een bedrag dat het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.2
Antes heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, dan wel de bestreden beschikking voor wat betreft de afwijzing van de verzoeken om schadevergoeding te bekrachtigen.
4. De motivering van de beslissing
Standpunten
4.1
Betrokkene heeft zijn grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoeken om schadevergoeding. Ter toelichting stelt betrokkene dat in artikel 10:11 en artikel 10:12 Wvggz staat vermeld dat de vast te stellen schadevergoeding naar billijkheid wordt vastgesteld. Dit betekent dat het handelen jegens betrokkene door de rechtbank – ten onrechte – totaal is gebillijkt nu aan hem geen enkele schadevergoeding is toegekend. Vaststaat immers dat de klacht van betrokkene gedeeltelijk gegrond is en vaststaat dat de rechtbank zelf te traag beslist heeft. Reeds hierom dient aan betrokkene een billijke schadevergoeding te worden toegekend op de voet van de artikelen 10:11 en 10:12 Wvggz. Volgens vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld neergelegd in HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349 heeft betrokkene in geval van een overschrijding van een termijn nadeel ondervonden, waardoor op de voet van artikel 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding gevraagd kan worden. Betrokkene heeft nadeel ondervonden door de te trage afhandeling, welk nadeel bestaat uit spanning, angst en onzekerheid, zoals dat voor een ieder geldt jegens wie termijnen niet dan wel niet voldoende in acht worden genomen. De stelplicht, zoals de rechtbank die heeft gehanteerd, inhoudende dat betrokkene aannemelijk moet maken waar zijn schade uit bestaat, doet geen recht aan het inherente nadeel dat betrokkene ondervindt ingevolge een termijnoverschrijding. Ten aanzien van zijn stelling dat sprake is van termijnoverschrijding beroept betrokkene zich op HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, waarin richtlijnen worden gegeven voor de termijn van afdoening na vernietiging en verwijzing in zaken als deze. Ten slotte is volgens betrokkene van belang dat hem onrecht is aangedaan door hem – zonder het vereiste onderzoek – over te plaatsen naar GGZ [locatie 2] , terwijl hij ook eerder in Antes [locatie 3] behandeld had kunnen worden. Hij is speelbal geworden, had veel last van angsten en heimwee en zijn leven heeft elf maanden stilgestaan. Er had rekening moeten worden gehouden met zijn wensen en voorkeuren ten aanzien van zijn behandeling. Een schadevergoeding ad € 50,- per dag voor de periode dat hij in GGZ [locatie 2] heeft verbleven alsmede per dag gedurende welke hij te lang in stress, angst en onzekerheid heeft verkeerd, is volgens hem niet meer dan billijk. Ten slotte wenst betrokkene vrijgesteld te worden van een verplichting tot het betalen van griffierecht. Aangezien betrokkene afhankelijk is van een uitkering, is griffierecht voor hem een onevenredig zware financiële belasting.
4.2
Antes heeft zich als volgt verweerd. Voor zover het hoger beroep ziet op de ongegrondverklaring van de klacht van betrokkene is hij niet ontvankelijk. Hoger beroep staat daartegen immers niet open. Dit gedeelte van de zaak ligt nu voor aan de Hoge Raad, gelet op het ingestelde cassatieberoep. Antes stelt verder dat betrokkene aanvoert dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat Antes ten onrechte – zonder het vereiste onderzoek – tot de verwijsbeslissing is overgegaan. De rechtbank heeft in haar beschikking echter geoordeeld dat voldaan was aan de criteria van verplichte zorg (art. 3:3 Wvggz) en aan de algemene uitgangspunten van de wet (art. 2:1 Wvggz), de rechtsbeginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid (r.o. 3.2.6). De opname in GGZ [provincie] was de enige mogelijkheid om ernstig nadeel bij betrokkene te voorkomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verwijzing naar GGZ [provincie] gelet op het beoogde doel evenredig en naar verwachting effectief was (r.o. 3.2.8). De rechtbank heeft derhalve geconstateerd dat de verwijsbeslissing van Antes rechtmatig was. Op betrokkene rust bovendien een stel- en motiveringsplicht ten aanzien van de schade; artikel 150 Rv is ook in Wvggz-zaken van toepassing. Het motiveringsgebrek heeft echter niet tot schade geleid. Antes meent dus dat de rechtbank op de juiste gronden het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz heeft afgewezen, nu de verwijsbeslissing door de rechtbank als rechtmatig is aangemerkt en een enkel motiveringsgebrek naar objectieve maatstaven niet tot schade kan hebben geleid. Het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 5 lid 4 EVRM (of artikel 10:12 lid 3 Wvggz) wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft een verzoek tot schadevergoeding ten laste van de Staat en géén verzoek tot schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder (hier: Antes). Antes kan derhalve niet gehouden zijn tot betaling van schadevergoeding op grond van artikel 5 lid 4 EVRM. Volgens Antes zal betrokkene dit gedeelte van zijn gestelde schadevergoedingsvordering dienen te richten tot de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding terecht afgewezen.
Oordeel hof
4.3
Het hof stelt vast dat in deze zaak twee verschillende verzoeken tot schadevergoeding aan de orde zijn.
Verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in art. 10:11 lid 2 Wvggz
4.4
Allereerst ligt er een verzoek tot schadevergoeding dat is gebaseerd op artikel 10:11 lid 2 Wvggz. Op grond van dit artikel kan, als bij de rechter een verzoek is ingediend ter verkrijging van een beslissing over een eerder bij de klachtencommissie ingediende klacht op grond van artikel 10:7 Wvggz, verzoeker bij deze rechter tevens een verzoek om schadevergoeding door de zorgaanbieder doen. In dit geval gaat het om een klacht over de overplaatsing van betrokkene naar GGZ [provincie] (de verwijsbeslissing). Het betreft hier dus een verzoek tot schadevergoeding in het kader van een klachtprocedure. Het oordeel over een toe te kennen schadevergoeding is daarbij afhankelijk van de uitkomst van de beoordeling van deze klacht.
4.5
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking – na de vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad – de klacht tegen de verwijsbeslissing ongegrond verklaard, behalve voor zover het gaat om (een deel van) de motivering van deze beslissing. Dat onderdeel zag op de vraag of er destijds een andere zorgaanbieder was in de regio [plaats 2] , [plaats 3] of [plaats 4] die dezelfde of een gelijkwaardige zorgmogelijkheid bood als GGZ [provincie] . De rechtbank heeft alsnog vastgesteld dat dit niet het geval was. De verwijsbeslissing was op dit punt echter niet deugdelijk, want niet kenbaar voor betrokkene, gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank de klacht van betrokkene in zoverre gegrond verklaard en de verwijsbeslissing in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank ook bepaald dat haar beslissing in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de verwijsbeslissing van de geneesheer-directeur. Daarmee is de verwijsbeslissing zelf – de beslissing tot overplaatsing – uiteindelijk in stand gebleven.
4.6
Tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking over de klacht tegen de verwijsbeslissing heeft betrokkene (opnieuw) cassatie ingesteld. Hoger beroep staat hiertegen niet open (art. 10:9 lid 3 Wvggz). Tegen de met deze klacht samenhangende afwijzing door de rechtbank van de verzoeken om schadevergoeding staat wel hoger beroep open. Het hof zal, naar de ter zitting gebleken wens van betrokkene, het hoger beroep tegen deze afwijzingen reeds nu beoordelen en niet de genoemde cassatieprocedure afwachten. Daarbij dient het hof uit te gaan van de huidige stand van zaken, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de klachten tegen de verwijsbeslissing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard, en waarbij de verwijsbeslissing als zodanig uiteindelijk in stand is gebleven.
4.7
Bij zijn oordeel over dit verzoek om schadevergoeding stelt het hof daarom voorop dat uit het oordeel van de rechtbank over de verwijsbeslissing volgt dat geen sprake is geweest van een onterechte of onrechtmatige overplaatsing van betrokkene, en dus evenmin van een onjuiste toepassing van verplichte zorg. Het oordeel van de rechtbank hield in dat de motivering van de verwijsbeslissing gebrekkig was. Dit gebrek kon door de rechtbank worden hersteld en leidde niet tot een andere beslissing. Daarmee staat vooralsnog vast dat betrokkene niet onrechtmatig in GGZ [provincie] heeft verbleven, en ook niet langer dan het geval zou zijn geweest als de verwijsbeslissing direct geheel deugdelijk was gemotiveerd. Betrokkene heeft echter verzocht om een schadevergoeding van € 50,- per dag gedurende de periode dat hij in [provincie] heeft verbleven. Hij heeft zijn verzoek erop gebaseerd dat de overplaatsing tegen zijn wensen en voorkeuren inging, dat hij het verblijf als zeer onprettig en als een stilstand in zijn leven heeft ervaren, en dat hij daar veel last heeft gehad van angsten en heimwee. Die ervaringen zijn echter het gevolg geweest van de overplaatsing naar en het verblijf in GGZ [provincie] zelf, waarvan vooralsnog vaststaat dat deze op zichzelf niet onrechtmatig zijn geweest. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van schade die voortvloeit uit het motiveringsgebrek in de verwijsbeslissing. Nog afgezien van de vraag of een dergelijk motiveringsgebrek op zichzelf grond kan vormen voor de toekenning van een schadevergoeding, oordeelt het hof dat betrokkene onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het gegrond verklaarde deel van de klacht. En hoewel artikel 10:11 (en 10:12) Wvggz is bedoeld als laagdrempelige mogelijkheid om vergoeding van geleden schade te kunnen vorderen, moet de verzoeker daarvoor wel voldoende aannemelijk maken dat sprake is van enige schade als gevolg van een gegronde klacht.
Verzoek tot schadevergoeding op grond van het EVRM en/of art. 10:12 lid 3 Wvggz
4.8
Hiernaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding voor de lange duur van de procedure bij de rechtbank na vernietiging en terugwijzing op grond van artikel 5 lid 4 EVRM en/of artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene toegelicht dat deze vergoeding ook een bedrag van € 50,- per dag zou moeten beslaan voor de dagen dat de beschikking na verwijzing door de Hoge Raad te lang op zich heeft laten wachten. Volgens de berekeningen van de advocaat aan de hand van de richtlijnen van HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054 gaat het om een termijnoverschrijding van ongeveer 56 dagen.
4.9
Nog afgezien van de vraag of het hier gaat om een termijnoverschrijding die een schadevergoeding rechtvaardigt, is het hof ook op dit punt van oordeel dat betrokkene de schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld dat betrokkene sinds 9 juli 2021 weer bij Antes [locatie 3] verbleef, dus nog voordat de Hoge Raad op 16 juli 2021 de beschikking van 22 oktober 2020 heeft vernietigd en naar de rechtbank heeft teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. Een te lange duur van deze verdere behandeling en beslissing heeft dus geen invloed kunnen hebben op de duur van het verblijf van betrokkene in GGZ [provincie] . Een (eventuele) termijnoverschrijding heeft naar het oordeel van het hof ook niet (meer) kunnen leiden tot spanning, angst en onzekerheid over wat betrokkene te wachten zou (kunnen) staan wat betreft zijn verblijf in [provincie] . In dat licht heeft betrokkene onvoldoende onderbouwd daadwerkelijk schade te hebben geleden ten gevolge van een te lange duur van de procedure na vernietiging en terugwijzing.
Griffierecht
4.10
Betrokkene heeft ten slotte verzocht om vrijstelling van griffierecht. Ter zitting bleek dat aan betrokkene (nog) geen griffierecht in rekening is gebracht. Aangezien de beslissing over het al dan niet heffen van griffierecht in eerste instantie aan de griffier is, is dit verzoek naar de griffier doorgeleid. Als de griffier een beslissing neemt tot heffing van griffierecht, is daartegen verzet mogelijk bij het gerecht waaraan het griffierecht is betaald, door indiening van een verzoek (art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken).
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.F. Mollema, C.M. Warnaar en A.A.F. Donders, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier en is op 18 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.