HR, 14-10-2016, nr. 16/01565
ECLI:NL:HR:2016:2370
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/01565
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2370, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:997, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:997, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2370, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/224 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2017/2
GZR-Updates.nl 2016-0453
Uitspraak 14‑10‑2016
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
16/01565
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de stichting ZUYDERLAND GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG,gevestigd te Sittard-Geleen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken C/03/214599/BZ RK 15-1872 en C/03/214600/BZ RK 15-1873 van de rechtbank Limburg van 23 december 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft in haar verweerschrift bevestigd dat partijen sprongcassatie zijn overeengekomen voor wat betreft de schadevergoeding en heeft zich voor het overige gerefereerd.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 1.1-1.5 vermelde feiten. Samengevat gaat het om het volgende.
( i) Betrokkene verblijft ingevolge een op 17 september 2015 door de rechtbank Limburg verleende voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis van de Stichting.
(ii) In dit ziekenhuis heeft betrokkene op 29 september 2015 een “kennisgeving aan patiënt ingevolge art. 40a Wet Bopz” (hierna ook: de kennisgeving) overhandigd gekregen. Hierin werd haar medegedeeld dat een onvrijwillige behandeling met anti-psychotische medicatie noodzakelijk was wegens dreigend gevaar buiten de instelling; de behandeling zou starten op 5 oktober 2015.
(iii) Op 4 november 2015 heeft betrokkene, bijgestaan door de patiënten-vertrouwenspersoon, bij de klachtencommissie van het ziekenhuis een klacht als bedoeld in art. 41 Wet Bopz ingediend over de beslissing tot dwangbehandeling. Tevens heeft zij op de voet van art. 41 lid 4 Wet Bopz verzocht de toepassing van de dwangbehandeling te schorsen.
(iv) Op 9 november 2015 heeft de klachtencommissie het schorsingsverzoek afgewezen. Zij heeft daarbij ambtshalve opgemerkt dat in de kennisgeving geen einddatum van de dwangbehandeling is vermeld, hetgeen wel had gemoeten. Zij was evenwel van oordeel dat uit de motivering blijkt dat het gaat om het afwenden van extern gevaar en dat voldoende duidelijk is dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kan duren.
( v) Bij de mondelinge behandeling van de klacht door de klachtencommissie op 13 november 2015 heeft de patiënten-vertrouwenspersoon aangevoerd dat in de kennisgeving ten onrechte niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld.
(vi) Op 16 november 2015 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard. Zij overwoog, kort gezegd, dat uit de kennisgeving duidelijk bleek dat het gaat om toepassing van art. 38c lid 1, onder a, Wet Bopz en dus om een dwangbehandeling van ten hoogste drie maanden.
3.2.1
Betrokkene heeft de rechtbank verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde klacht alsnog gegrond te verklaren en de beslissing tot dwangbehandeling te vernietigen. Tevens heeft zij verzocht om een schorsing van de dwangbehandeling en om toekenning van schadevergoeding.
3.2.2
De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en de verzoeken afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Met [betrokkene] is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van de einddatum in de kennisgeving een aan de kennisgeving klevend formeel gebrek is. De aard en strekking van het voorschrift van artikel 38c, lid 2, Wet Bopz brengt evenwel niet mee dat aan de schending daarvan de conclusie moet worden verbonden dat de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing van de dwangbehandeling onrechtmatig is (geweest). In dat verband weegt voor de rechtbank mee dat uit de wet volgt dat de termijn voor gedwongen behandeling overeenkomstig artikel 38c, lid 1, aanhef en onderdeel a, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt, zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden is terwijl [betrokkene] vanaf in ieder geval 9 november 2015, de dag waarop de klachtencommissie het schorsingsverzoek van [betrokkene] tegen de dwangmedicatie heeft afgewezen, van de lengte van die termijn op de hoogte was. Niet valt dan ook in te zien dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad.”
3.3.1
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet in haar belangen is geschaad door het aan de kennisgeving klevende gebrek dat daarin niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz kan dwangbehandeling plaatsvinden voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Art. 38c lid 2 Wet Bopz bepaalt dat een behandeling overeenkomstig art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt, en dat die termijn zo kort mogelijk is maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt.De eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen, en strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit (vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1).
3.3.3
In het in art. 38c lid 2 Wet Bopz opgenomen vereiste dat de termijn van een dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz ‘zo kort mogelijk’ is, ligt besloten dat de arts die de beslissing tot dwangbehandeling neemt, een zorgvuldige afweging maakt, ook ten aanzien van de duur van die behandeling. Art. 38c lid 2 Wet Bopz strekt mede ertoe te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert omtrent de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De patiënt heeft derhalve belang erbij dat die duur wordt vermeld in de schriftelijke kennisgeving van de voorgenomen behandeling.
3.3.4
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat voor betrokkene vanaf in ieder geval 9 november 2015, de dag waarop de klachtencommissie de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde beslissing heeft genomen, voldoende duidelijk was dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kon duren. Betrokkene heeft immers vanaf 29 september 2015, de datum van de kennisgeving, in onzekerheid verkeerd omtrent de voorgenomen duur van de dwangbehandeling. Die onzekerheid kon bovendien niet weggenomen worden doordat zij op 9 november 2015 heeft vernomen dat de dwangbehandeling ingevolge de wet niet langer dan drie maanden kan duren; nu de wet bepaalt dat de dwangbehandeling ‘zo kort mogelijk’ moet duren, had zij belang erbij schriftelijk ervan op de hoogte gesteld te worden welke (zo kort mogelijke) duur de behandelaar noodzakelijk achtte. Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevende gebrek niet in haar belangen is geschaad, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel I is gegrond.
3.4
Onderdeel III klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om schadevergoeding. De gegrondheid van onderdeel I brengt mee dat ook deze klacht slaagt. Na verwijzing zal opnieuw een oordeel moeten worden gegeven over het verzoek om schadevergoeding.
3.5
De in onderdeel II aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 23 december 2015;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 26‑08‑2016
Partij(en)
16/01565
Mr. F.F. Langemeijer
26 augustus 2016
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Stichting Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg
In deze Bopz-klachtzaak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over een beslissing tot dwangbehandeling met medicatie. Dat oordeel wordt op diverse gronden bestreden.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Ingevolge een voorlopige machtiging, door de rechtbank Limburg verleend op 17 september 2015, verblijft verzoekster tot cassatie (hierna: klaagster) in een psychiatrisch ziekenhuis van Zuyderland GGZ te Sittard-Geleen.
1.1.2.
In dit ziekenhuis heeft klaagster op 29 september 2015 een “kennisgeving aan patiënt ingevolge art. 40a Wet Bopz” overhandigd gekregen door de arts-assistent [betrokkene 1], die in dat formulier is aangeduid als de voor de behandeling verantwoordelijke persoon. Hierin werd haar medegedeeld dat een onvrijwillige behandeling met anti-psychotische medicatie noodzakelijk is wegens dreigend gevaar buiten de instelling; de behandeling zou starten op 5 oktober 2015. Het dreigend gevaar werd omschreven als volgt:
“Floride psychotisch toestandsbeeld met in de thuissituatie maatschappelijke en financiële teloorgang en overlast. Bij onbehandeld blijven van het toestandsbeeld zal patiënt niet kunnen terugkeren naar de thuissituatie daar het gevaar voor teloorgang en overlast blijft bestaan vanuit haar psychoticiteit en zal opname lang duren.”
1.2.
Op 4 november 2015 heeft klaagster, bijgestaan door de patiënten-vertrouwenspersoon, een klacht over de beslissing tot dwangbehandeling ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis als bedoeld in art. 41 Wet Bopz. Klaagster heeft tevens op de voet van art. 41 lid 4 Wet Bopz verzocht de toepassing van de dwangbehandeling te schorsen.
1.3.
Op 9 november 2015 heeft de klachtencommissie het schorsingsverzoek afgewezen. De klachtencommissie heeft daarbij ambtshalve opgemerkt (blz. 2) dat in de kennisgeving geen einddatum van de dwangbehandeling is vermeld, hetgeen wel had gemoeten. Zij was evenwel van oordeel dat uit de motivering blijkt dat het gaat om het afwenden van extern gevaar en dat voldoende duidelijk is dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kan duren.
1.4.
Bij de mondelinge behandeling van de klacht door de klachtencommissie op 13 november 2015 heeft de patiënten-vertrouwenspersoon aangevoerd dat in de kennisgeving ex art. 40a Wet Bopz ten onrechte niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld. Volgens klaagster had dit wel moeten gebeuren, gelet op haar belang om te weten wanneer de dwangbehandeling stopt. Namens de arts-assistent [betrokkene 1] en de behandelend psychiater [betrokkene 2] (door de klachtencommissie aangeduid als ‘verweerders’) is erkend dat de schriftelijke kennisgeving geen einddatum vermeldt. Zij stelden dat zij patiënten altijd informeren over de duur van de dwangbehandeling en de regelmatige evaluaties van de dwangbehandeling binnen die tijd, zodat klaagster moet hebben beseft dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kon duren.
1.5.
Op 16 november 2015 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard. Zij overwoog dat het niet vermelden van de einddatum van de dwangbehandeling in de schriftelijke mededeling in dit geval niet behoeft te leiden tot gegrondverklaring van die klacht. Uit de schriftelijke mededeling bleek duidelijk dat het om toepassing van art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz gaat en dus om een dwangbehandeling van ten hoogste 3 maanden.
1.6.
Bij verzoekschrift van 11 december 2015 heeft klaagster de klacht voorgelegd aan de rechtbank. Zij verzocht haar klacht alsnog gegrond te verklaren en de beslissing tot dwangbehandeling te vernietigen. Tevens heeft zij verzocht om een schorsing van de dwangbehandeling en toekenning van een door de rechtbank naar redelijkheid en billijkheid te bepalen schadevergoeding1.. Klaagster heeft aangevoerd dat de duur van de dwangbehandeling niet aan haar is medegedeeld door de behandelaar en dat in redelijkheid niet van haar kon worden verwacht dat zij de duur zelf uit de wet zou afleiden.
1.7.
Ter zitting van 23 december 2015 heeft de rechtbank gehoord: klaagster, haar advocaat, de behandelend psychiater [betrokkene 2], bijgestaan door de advocaat mr. F.W. Oehlen die tevens optrad voor de Stichting Zuyderland GGZ (die het ziekenhuis in stand houdt en tegen wie het verzoek om schadevergoeding is gericht). Bij beschikking van 23 december 2015 heeft de rechtbank de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schorsing van de dwangbehandeling alsmede het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het niet vermelden van de einddatum in de kennisgeving inderdaad een formeel gebrek is. De termijn van ten hoogste drie maanden volgt uit de wet. Klaagster was in ieder geval vanaf 9 november 2015 (de dag waarop de klachtencommissie het verzoek tot schorsing van de dwangbehandeling heeft afgewezen) op de hoogte van die termijn, zodat niet valt in te zien hoe zij door dit gebrek in haar belang kan zijn geschaad (Rb. blz. 4).
1.8.
Namens klaagster is – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld. Namens Stichting Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg is een verweerschrift ingediend, strekkende tot referte. In het verweerschrift heeft deze stichting bevestigd te hebben ingestemd met sprongcassatie wat betreft het beroep tegen de afwijzing van de verzochte schadevergoeding (middelonderdeel III)3..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat klaagster niet in haar belang is geschaad door het aan de kennisgeving klevende gebrek dat niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld (blz. 4 van de bestreden beschikking). Volgens het middelonderdeel is dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk: door het gebrek is een essentieel wettelijk vereiste voor onvrijwillige psychiatrische behandeling geschonden.
2.2.
De behandeling zonder hun toestemming van patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis (niet zijnde een verpleeginrichting of inrichting voor verstandelijk gehandicapten) is geregeld in de artikelen 38a – 38c Wet Bopz. Art. 38a schrijft het opstellen van een behandelingsplan voor. Art. 38b bepaalt dat behandeling van de patiënt slechts plaatsvindt:
a. voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan,
b. indien het overleg over het behandelingsplan, bedoeld in art. 38a, derde of vierde lid, tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de patiënt of, indien van toepassing, de in art. 38a, vierde lid, bedoelde persoon zich niet tegen behandeling verzet.
Art. 38c, eerste lid, Wet Bopz maakt op deze hoofdregel de volgende uitzondering:
“Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”
2.3.
In het onderhavige geval is geen overeenstemming bereikt over de medische behandeling. De rechtbank (blz. 2) spreekt zelfs van een ‘halsstarrig weigeren’ door klaagster van de door de arts voorgeschreven anti-psychotische medicatie. Het gaat derhalve om de uitzondering in art. 38c lid 1 Wet Bopz. Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat een behandeling overeenkomstig het eerste lid van dat artikel plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. Het tweede lid vervolgt: “Bij een behandeling overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, wordt daarin vermeld voor welke termijn zij geldt. De termijn is zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt.” De in art. 38c lid 2 Wet Bopz gestelde eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen4..
2.4.
De beslissing over voortzetting of hervatting wordt op een hoger niveau in de organisatie van het ziekenhuis genomen. Indien binnen zes maanden na afloop van de termijn bedoeld in het tweede lid, voortzetting van de behandeling of opnieuw een behandeling overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, nodig is, geschiedt dit slechts krachtens een schriftelijke beslissing van de geneesheer-directeur: zie art. 38c lid 3 Wet Bopz. De geneesheer-directeur draagt zorg voor de melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
2.5.
De duur van een dwangbehandeling kan worden uitgedrukt in maanden, weken, dagen en zelfs in uren. In dit geval is in de kennisgeving vermeld: “haloperidol depot 50 mg per 4 weken, op geleide van de werking en bijwerkingen verder op te hogen tot maximaal 300 mg, of vergelijkbare orale dosering”. De voor de behandeling verantwoordelijke arts heeft niet vermeld hoe lang deze dwangbehandeling zal duren. Over het antwoord op de vraag of de behandelaar betrokkene mondeling in kennis heeft gesteld van een besluit tot dwangmedicatie voor de duur van drie maanden, zijn partijen het niet eens. Nu de rechtbank niet anders heeft vastgesteld, moet in cassatie worden uitgegaan van de hypothese dat geen mededeling van de duur van de dwangbehandeling aan klaagster heeft plaatsgevonden.
2.6.
Het gaat hierbij om meer dan alleen een gebrek van formele aard (vormverzuim). De wet schrijft immers voor dat de termijn van een dwangbehandeling als bedoeld in art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz “zo kort mogelijk” is. In dat voorschrift ligt besloten dat de arts die de beslissing tot dwangbehandeling neemt een afweging maakt: deze afweging betreft niet slechts de keuze van wel of geen onvrijwillige behandeling, maar betreft ook de duur daarvan. Het mag geen automatisme zijn dat de duur van een onvrijwillige behandeling gelijk is aan de maximumduur die de wet toelaat (drie maanden). Dit spreekt misschien meer tot de verbeelding indien men voor ogen houdt dat een behandelingsplan kan voorzien in ingrijpende fysieke behandelingen (ik laat even het woord elektroconvulsietherapie vallen), onverlet de mogelijkheid van middelen en maatregelen in tijdelijke noodsituaties, als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
2.7.
Bij anti-psychotische medicatie is de werking en zijn eventuele bijwerkingen niet altijd te voorspellen. Voorstelbaar is dat de voor de behandeling verantwoordelijke arts om deze reden zich de ruimte wil verschaffen om de effecten van de door hem/haar voorgeschreven medicatie tussentijds te evalueren en deze zo nodig bij te stellen. Zo ook in dit geval: de omschrijving in de kennisgeving heeft enigszins het karakter van een ‘kaderbesluit’, want de mogelijkheid om “op geleide van de werking en bijwerkingen” de dosering te verhogen tot maximaal 300 mg is al bij voorbaat ingebouwd. Het gaat in dit geval op depotinjecties, die gedurende enige tijd uitwerking in het lichaam van de patiënt hebben. Klager heeft in deze klachtzaak niet het standpunt verdedigd dat voor iedere injectie afzonderlijk een schriftelijk en gemotiveerd besluit van de arts vereist is. Dit neemt niet weg, dat ook bij een dergelijk ‘kader stellend’ medicatievoorschrift de eis mag worden gesteld dat de arts de maximale duur van de onvrijwillige behandeling met medicatie afweegt en in het besluit schriftelijk vastlegt.
2.8.
Behalve dat de patiënt belang erbij heeft dat de arts een zorgvuldige afweging verricht, ook t.a.v. de duur van de dwangbehandeling, strekt het wettelijk voorschrift mede ertoe dat de patiënt niet in onzekerheid behoeft te verkeren hoe lang hij de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit (of zijn bewegingsvrijheid) zal moeten dulden. Ook in zoverre gaat het niet slechts om een formeel gebrek. De door de rechtbank genoemde omstandigheid dat klaagster vóór het einde van de termijn van drie maanden (namelijk: uit de beslissing van de klachtencommissie d.d. 9 november 2015) heeft vernomen dat de omstreden beslissing tot dwangmedicatie een looptijd van drie maanden heeft, neemt niet weg dat klaagster tot dat tijdstip in onzekerheid heeft verkeerd over de duur van hetgeen haar te wachten stond.
2.9.
Kortom, het volstaat niet dat de patiënt pas achteraf op de hoogte wordt gebracht van de duur waarvoor een dwangbehandeling op deze grond is bepaald5.. De patiënt heeft er belang bij dat de duur van de onvrijwillige behandeling deel uitmaakt van de afweging6.. Het niet opnemen van de duur van de dwangbehandeling in de schriftelijke beslissing als bedoeld in art. 38c lid 2 Wet Bopz, schaadt de betrokken patiënt in zijn belangen. Hieruit volgt dat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan indien zij van oordeel is dat de patiënt hoe dan ook onvoldoende belang had om zich op dit gebrek te beroepen.
2.10.
Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat klaagster aanvankelijk voldoende belang heeft gehad om zich op dit gebrek te beroepen, maar dit belang heeft verloren vanaf het moment dat uit de beslissing van de klachtencommissie op het schorsingsverzoek duidelijk werd althans haar duidelijk moet zijn geworden dat (het de bedoeling van de behandelaar was dat) de dwangbehandeling ten hoogste drie maanden zou duren7., geldt het volgende. Het aspect van de onzekerheid over de resterende duur van de dwangbehandeling was daarmee misschien opgelost (zij het niet de doorstane onzekerheid in de toen al verstreken tijd). Maar met dit argument is nog niet duidelijk of, en zo ja hoe, de behandelaar de afweging heeft gemaakt of dwangbehandeling voor drie maanden passend is en aansluit bij het wettelijk vereiste van “zo kort mogelijk”. Met andere woorden: had met dwangmedicatie van minder dan drie maanden kunnen worden volstaan?8.. De slotsom is dat onderdeel I slaagt.
2.11.
Onderdeel II klaagt dat de vaststelling dat de beslissing tot dwangbehandeling door de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater is genomen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Uit het besluit blijkt volgens de klacht niet van ondertekening door de behandelend psychiater of de voor de behandeling verantwoordelijke arts (niet specialist) [betrokkene 1].
2.12.
Art. 38c lid 2 Wet Bopz vereist een schriftelijke beslissing van de behandelaar. Het besluit wordt genomen door de arts of andere persoon die voor de behandeling van de patiënt in het bijzonder verantwoordelijk is9.. De wet stelt niet de eis dat de behandelaar in een psychiatrisch ziekenhuis ‘psychiater’ is in de zin van art. 1 Wet Bopz. Weliswaar is in een richtlijn voor de beroepsgroep van psychiaters10.opgenomen dat de beslissing tot dwangbehandeling wordt genomen door de psychiater in zijn rol van behandelaar of van supervisor, maar dat is een kwaliteitseis binnen de beroepsgroep; niet een wettelijk voorschrift.
2.13.
De klacht dat niet blijkt dat de beslissing tot dwangbehandeling door de behandelend arts is ondertekend, is niet aan de klachtencommissie voorgelegd. Om die reden kwam de rechtbank aan die vraag niet toe. Overigens lees ik op het aan de Hoge Raad overgelegde exemplaar van de kennisgeving de naam “[betrokkene 1]” handgeschreven onderaan de tekst van het formulier. In een cassatieprocedure is geen ruimte voor onderzoek naar de feiten, dus ook niet naar de vraag of de arts-assistent [betrokkene 1] persoonlijk het formulier heeft ondertekend. Onderdeel II faalt.
2.14.
In onderdeel III wordt geklaagd dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Deze klacht bouwt voort op de vorige klachten. Indien onderdeel 1 slaagt, kan de beslissing op het verzoek om schadevergoeding niet in stand blijven. Na verwijzing zal opnieuw een oordeel moeten worden gegeven over het verzoek om schadevergoeding.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑08‑2016
Een kopie van het cassatierekest is per faxbericht ingekomen op 23 maart 2016, op 29 maart 2016 gevolgd door het origineel, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
Zie art. 41b lid 2 Wet Bopz. In rekestzaken is sprongcassatie (art. 398, aanhef en onder 2, Rv) mogelijk, onder de voorwaarden genoemd in HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6101, NJ 2013/388 m.nt. H.B. Krans.
Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven, rov. 3.4.2.
Vgl. Wet Bopz Artikelsgewijs Commentaar, art. 38c, aant. C.5.3 (Dijkers en Widdershoven).
Vgl. HR 10 juli 2009, reeds aangehaald, rov. 3.4.2.
Er bestaan wel uitspraken waarin, ondanks een formeel gebrek in de beslissing, toch niet tot gegrondverklaring van de klacht werd besloten. Zie: Rb. Overijssel 15 mei 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:CA0423, JVGGZ 2013/45 m.nt. T.P. Widdershoven; Rb. Arnhem 7 maart 2012, JVGGZ 2012/27 m.nt. A.A. Rijsdijk; Rb. ’s-Hertogenbosch 13 oktober 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BK3792, BJ 2009/51 m.nt. T.P. Widdershoven.
Zie rov. 3.5 van HR 10 juli 2009, reeds aangehaald; Rb Rotterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BK3800, BJ2009/52; Rb ’s-Hertogenbosch 7 april 2011, JVGGZ 2011/24 m.nt. T.P. Widdershoven; Rb ’s-Gravenhage 23 mei 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW6524, RFR 2012/114; Klachtencommissie Patiënten/Cliënten GGz Centraal 8 mei 2012, JVGGZ 2012/38.
Vgl. R.B.M. Keurentjes, Tekst en Toelichting Wet Bopz, 2012, blz. 174; Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar (Dijkers en Widdershoven), art. 38c, aant. C.8.
Zie W. van Tilburg e.a. (red.), Richtlijn besluitvorming dwang opname en behandeling (2008), blz. 121 en 130. De richtlijn is te raadplegen via www.nvvp.net.
Beroepschrift 23‑03‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 23 december 2015 onder zaaknummers C/03/214599/BZ RK 15-1872 en C/03/214600/BZ RK 15-1873 heeft de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht de klacht van verzoekster op grond van artikel 41a en 41b Wet Bopz ongegrond verklaard. Die beschikking met kennisgeving dwangbehandeling van 28 september 2015, het klachtmeldingsformulier van 4 november 2015, de beslissing met betrekking tot afwijzing van de schorsing dwangbehandeling van 9 november 2015, verzoek aan verweerder Zuyderland GGz om een reactie op de klacht van 9 november 2015, verweer Zuyderland GGz d.d. 12 november 2015, oproep hoorzitting op 13 november 2015 d.d. 12 november 2015, uitspraak klachtencommissie d.d. 16 november 2015, brief Raad van Bestuur aan verzoekster d.d. 1 december 2015, verzoek op grond van artikel 41a en 41b Wet Bopz aan de Rechtbank — tevens schorsingsverzoek met bijlagen, pleitnota met verweer mr. F.W. Oehlen namens Zuyderland GGz d.d. 22 december 2015 en het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 22 december 2015 legt verzoekster hierbij over.
- 2.
Verweerder is in deze zaak Stichting ‘Zuyderland Geestelijke Gezondheidszorg’ gevestigd aan de H. Dunantstraat 5, 6419 PC Heerlen, van wie de advocaat is mr. F.W. Oehlen gevestigd te Beek, Wolfeynde 4, 6191 EB.
- 3.
Verzoekster en verweerder zijn overeengekomen deze zaak waar het betreft de schadevergoeding via sprongkassatie aan uw Hoge Raad voor te leggen, zoals blijkt uit de hierbij overgelegde emailcorrespondentie.
- 4.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 23 december 2015 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht, ten aanzien van het verzoek ex artikel 41a en 41b Wet Bopz heeft overwogen als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘…Met verzoekster is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van de einddatum in de kennisgeving een aan de kennisgeving klevend formeel gebrek is. De aard en strekking van het voorschrift van artikel 38c, lid 2, Wet Bopz brengt evenwel niet mee dat aan de schending daarvan de conclusie moet worden verbonden dat de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing van de dwangbehandeling onrechtmatig is (geweest). In dat verband weegt voor de rechtbank mee dat uit de wet volgt dat de termijn voor gedwongen behandeling overeenkomstig artikel 38c, lid 1, aanhef en onderdeel a, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt, zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden is terwijl voor verzoekster vanaf in ieder geval 9 november 2015, de dag waarop de klachtencommissie het schorsingsverzoek van verzoekster tegen de dwangmedicatie heeft afgewezen, van de lengte van die termijn op de hoogte was. Niet valt dan ook in te zien dat betrokkene door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad.
In zoverre ziet de rechtbank de door verzoekster aangehaalde jurisprudentie ook verschillen van de onderhavige zaak, nu het in die zaken steeds de situatie betrof waarin sprake was van de schending van wezenlijke vormvoorschriften waarin wel degelijk sprake was van ernstig nadeel voor de betreffende patiënt…’.
Artikel 38c lid 2 Wet Bopz zegt:
‘…Behandeling overeenkomstig het eerste lid vindt plaats krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. Bij een behandeling overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, wordt daarin vermeld voor welke termijn zij geldt. De termijn is zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt …’.
Vast staat dat in deze zaak op 29 september 2015 om 14:45 uur de kennisgeving ingevolge artikel 40a van de Wet Bopz door de arts-assistent niet in opleiding voor specialist (ANIOS) [betrokkene 1] is uitgereikt. In de kop van deze kennisgeving staat vermeld:
‘…Artikel opgesteld door: [betrokkene 1]…’.
Hoewel onder kennisgeving als naam van behandelverantwoordelijke [betrokkene 1] staat vermeld en als naam van de betrokken psychiater [betrokkene 2], ontbreekt van beiden een handtekening. Vastgesteld is eveneens dat in deze kennisgeving niet staat vermeld — zoals artikel 38c lid 2 Wet Bopz vereist — voor welke termijn de behandeling overeenkomstig artikel 38c lid 1 onder a Wet Bopz geldt, te weten de behandeling die niettemin kan plaatsvinden voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.
Verzoekster verwijst naar de conclusie van de Advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer bij de beslissing van uw Hoge Raad van 10 juli 2009 nr. 09/00930, LJN BI5920, BJ 2009 nr. 35 met noot T.P. Widdershoven, waarin hij sub 2.6 schrijft:
‘… Het tweede lid behelst de regel dat onvrijwillige behandeling overeenkomstig het eerste lid onder a slechts plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld. voor welke termijn zij geldt …’.
En sub 2.11:
‘….Overigens verdient opmerking dat het in casu gebruikte formulier ook niet de termijn vermeldt gedurende welke de beslissing geldt. Slechts de aanvangsdatum is genoemd…’.
Sub 2.12
‘…Uitgaande van een vaststelling van de rechtbank dat ten onrechte is nagelaten overeenkomstig het bepaalde in art. 38c lid 2 Wet Bopz de beslissing tot dwangmedicatie eerst schriftelijk aan betrokkene mede te delen, is hier gehandeld in strijd met een eis die de wetgever juist voor dit type dwangbehandeling (de dwangbehandeling op basis van art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz) heeft gesteld. Het cassatiemiddel merk dit voorschrift terecht aan als een wezenlijk voorschrift. Het verzuim klemt in het onderhavige geval te meer, omdat de behandelaar ook niet een termijn heeft bepaald gedurende welke de dwangbehandeling zal worden toegepast. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van de rechtbank dat weliswaar onzorgvuldig gehandeld is maar deze onzorgvuldigheid niet in de weg staat aan het ongegrond verklaren van de klacht, blijk van een onjuiste rechtsopvatting…’.
Zoals uit de beslissing blijkt heeft uw Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank Utrecht van 10 december 2008 vernietigd en onder meer overwogen:
‘…Waar de rechtbank, in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat ten onrechte is nagelaten overeenkomstig het bepaalde in art. 38c lid 2 Wet Bopz de beslissing tot dwangmedicatie eerst schriftelijk aan betrokkene mee te delen, kon de rechtbank gelet op de in 3.4.2. vermelde strekking van dit voorschrift, niet vervolgens oordelen dat er sprake is van een onzorgvuldigheid die niet afdoet aan de ongegrondheid van de klacht…’.
In casu is er een schriftelijke mededeling aan de betrokkene opgesteld kennelijk door de arts assistent niet in opleiding tot psychiater (ANIOS) [betrokkene 1] die door deze behandelverantwoordelijke is uitgereikt maar niet ondertekend en evenmin ondertekend is door een psychiater en in welke mededeling geen termijn staat vermeld.
In de conclusie van de Advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer bij de beslissing van uw Hoge Raad van 10 juli 2009 wordt ook melding gemaakt van de wetsgeschiedenis sub 2.4:
‘…Het criterium in het eerste lid onder a is nieuw. De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent dat deze wijziging voorziet in een dringende behoefte vanuit de psychiatrische praktijk. Het tot dan toe geldende recht bood alleen een mogelijkheid van onvrijwillige behandeling als er een (onmiddellijk dreigend) gevaar binnen de inrichting is, en binnen de door art. 3 en 8 EVRM en art. 11 van de Grondwet bepaalde grenzen. Dit betekent, aldus de ministers, dat patiënten die zich tegen een behandeling verzetten onbehandeld moeten blijven, ook wanneer met een medische interventie hun toestand sterk kan verbeteren en daarmee het gevaar dat de geestesstoornis de betrokkene doet veroorzaken kan worden weggenomen. De voorgestelde bepaling in het eerste lid onder a biedt voor zulke gevallen een mogelijkheid tot onvrijwillige behandeling. Aan de andere kant moet worden vermeden dat de duidelijke wens van de patiënt om niet behandeld te worden zonder meer ter zijde kan worden geschoven. Het is, kortom, niet de bedoeling dat ten aanzien van de behandeling zou worden teruggekeerd tot het zogenaamde bestwilcriterium…’.
En sub 2.5 in de conclusie, het vervolg van de memorie van toelichting:
‘…Het is heel goed mogelijk dat slechts een eerste medicatie onder dwang behoeft te worden toegediend, waarna de betrokkene verder wel bereid is het behandelingsplan te volgen, zodat de dwangtoepassing van zeer korte duur kan zijn. Vanzelfsprekend gelden bij dwangbehandeling de uitgangspunten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden…’.
En hierbij ook meldt de Advocaat-generaal sub 2.6 in de conclusie dat naast het eerste ook het tweede lid van artikel 38c van belang is:
‘…Het tweede lid behelst de regel dat onvrijwillige behandeling overeenkomstig het eerste lid onder a slechts plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt…’.
Niet valt in te zien waarom het ontbreken van het vermelden van de termijn in de kennisgeving aan verzoekster uitgereikt op 29 september 2015 geen reden is om de klacht van verzoekster tegen de toepassing van de dwangbehandeling gegrond te verklaren. Het gaat hier om een essentieel vereiste dat in de wet is genoemd dat geschonden is. De overweging van de Rechtbank dat niet valt in te zien dat verzoekster door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad is dan ook volstrekt onbegrijpelijk, los van het feit dat niet vast staat dat de beslissing door de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater is genomen. Die psychiater heeft de beslissing niet eens ondertekend evenmin als de behandelverantwoordelijke arts-assistent niet in opleiding voor specialist [betrokkene 1].
De beslissing is dan ook in strijd met de wet gegeven althans is onbegrijpelijk dat de Rechtbank een dergelijk wezenlijke bepaling in de wet kennelijk niet belangrijk vindt, in ieder geval heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom deze wezenlijke bepaling geen reden is om de klacht gegrond te verklaren.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt is de Rechtbank er van uitgegaan dat de beslissing afkomstig is van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater. Nu uit de beslissing zelf niet blijkt dat die is ondertekend door een psychiater noch door de behandelverantwoordelijke arts assistent niet in opleiding tot specialist.[betrokkene 1], doch alleen door hem is uitgereikt, is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank in de beslissing er van uitgegaan is dat de verantwoordelijke psychiater bij de beslissing betrokken is geweest. Dat blijkt namelijk uit de stukken nergens. Het feit dat naar aanleiding van de klacht deze psychiater en de behandelverantwoordelijke ANIOS [betrokkene 1] hebben gereageerd doet niet af aan het feit dat uit de beslissing zelf niet blijkt dat de psychiater bij het nemen van de beslissing betrokken was. De overweging is dan onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
III.
Verzoekster heeft schadevergoeding gevraagd vanwege het feit dat haar rechten als bedoeld in artikel 38c lid 2 Wet Bopz niet zijn nageleefd. Partijen hebben afgesproken dat zij op het punt van schadevergoeding sprongkassatie wensen te doen zoals blijkt uit de hierbij overgelegde correspondentie. Nu naar de mening van verzoekster de klacht ten onrechte ongegrond verklaard is zou er ook anders beslist moeten worden op het verzoek om schadevergoeding.
De Rechtbank heeft overwogen dat niet valt in te zien dat verzoekster door het aan de kennisgeving klevend gebrek in haar belangen is geschaad. In het verweer zoals dat blijkt uit de pleitnotities van de advocaat van verweerder van 22 december 2015 wordt verzocht de toekenning van schadevergoeding af te wijzen vanwege het ontbreken van nadeel en/of causaal verband met het geconstateerde vormverzuim (zie conclusie IV).
In de beslissing van uw Hoge Raad van 10 april 2015 nr. 14/05472 (ECLI:NL:HR:2015:926), JVGGZ met noot W.J.A.M. Dijkers waar het ging om een schadevergoeding na termijnoverschrijding door de rechter en waar ingevolge artikel 5 lid 4 EVRM aanspraak werd gemaakt op schadevergoeding op grond van artikel 35 Wet Bopz in verbinding met artikel 5 lid 5 EVRM is sub 2.4.2. overwogen:
‘…Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis…’.
Wanneer een dergelijk verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan en vast staat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging in de zin van hoofdstuk II van de Wet Bopz die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan en onzekerheid over zijn situatie.
Verwezen wordt ook naar Hoge Raad 13 december 1996 NJ 1997/682 (ECLI:NL:HR1996:ZC2229).
Volgens artikel 5 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de in lid 1 genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Dwangbehandeling in een situatie waarin de betrokkene al van zijn vrijheid is beroofd, betekent een nog verdergaande beperking van vrijheid en veiligheid. In casu is een wezenlijke bepaling uit de wet niet nageleefd, namelijk dat verzoekster op de hoogte is gesteld van de termijn gedurende welke de dwangbehandeling maximaal zou duren.
Ook kan een dwangbehandeling in strijd met artikel 3 EVRM komen en een inbreuk op het privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM betekenen.
De voorschriften in artikel 38c lid 1 onder a jo. artikel 38c lid 2 Wet Bopz strekken mede tot bescherming van de patiënt tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit ( zie noot T.P.Widdershoven bij uw beslissing van 10 juli 2009 sub 3). Die schriftelijke beslissing houdt uitdrukkelijk de termijn in waarvoor zij geldt.
De schadevergoeding is in gevallen als van verzoekster uitdrukkelijk bepaald in artikel 41b Wet Bopz.
Zoals verzoekster heeft aangegeven in de klacht raakte ze in verwarring, in verdwaling, ze voelde zich heel slecht en wist niet wat ze zei door de spuit.
Haar advocaat geeft ter zitting — blijkens het proces-verbaal van 22 december 2015 — aan dat verzoekster nu nog steeds vraagt : wanneer houdt het nou op?
Zoals uit het proces-verbaal blijkt heeft verzoeksters advocaat aangevoerd:
‘… In de jurisprudentie is keer op keer herhaald dat het vermelden van de einddatum van de dwangbehandeling een wezenlijk vormvoorschrift is.(…) Juist voor de patiënt mag er geen onduidelijkheid bestaan (…) Nu het de schending van een wezenlijk vormvoorschrift betreft, had de klacht gegrond moeten worden verklaard, en dient dus de beslissing van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater te worden vernietigd. Schade en causaal verband is door verzoekster gesteld. Zij heeft nog steeds nadeel van de dwangbehandeling. Zij heeft pijn, is bang en functioneert als een robot…’
En:
‘… Indien de beslissing ex tune wordt vernietigd, is er geen concrete beslissing tot dwangbehandeling geweest. Het nadeel staat dan vast. …’.
Hij verwijst naar allerlei rechtspraak, onder meer naar uw beslissing van 10 april 2015. Dat de Rechtbank dus het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen is niet juist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoekster procedeert onder toevoeging 3IY5438 d.d. 18 februari 2016, waarvan een kopie hierbij wordt overgelegd;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht van 23 december 2015 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 23 maart 2016
mr. G.E.M. Later
advocaat