HR, 29-04-2022, nr. 21/02319
ECLI:NL:HR:2022:662
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2022
- Zaaknummer
21/02319
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2022
ECLI:NL:HR:2022:662, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:78
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1104
ECLI:NL:PHR:2022:78, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:662
- Vindplaatsen
V-N 2022/20.13 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0912 met annotatie van Jacques Raaijmakers
JB 2022/108
JOM 2022/335
NTFR 2022/1925 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Viditax (FutD) 2022042917
FutD 2022-1267
NLF 2022/0492 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2022/988 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Viditax (FutD) 2022022516
FutD 2022-0639
Beroepschrift 29‑04‑2022
[…], 12 juli 2021
Betreft: Gronden cassatieberoep
Geachte heer/mevrouw,
Bij deze doe ik u de gronden toekomen van het door mij namens [X] ingediende cassatieberoep.
Middel I
1-
Het Gerechtshof heet het recht geschonden en onvoldoende gemotiveerd door de grenzen van het geding tijdens de zitting ambtshalve te verleggen, wat de schorsing van de zitting noodzakelijk maakte, om vervolgens in zijn uitspraak geheel niet inhoudelijk in te gaan in het geschil dat door het Gerechtshof zelf is gecreëerd en door de belanghebbende in het ongelijk te stellen gestoeld op ongeoorloofd ambtshalve aangevulde feiten/gronden die geheel niet door de inspecteur zijn aangevoerd en niet ter sprake zijn gekomen. Dit wil ik als volgt toelichten.
2-
Al vanaf het begin ging het om de vraag of belanghebbende de aftrekbare giften aan [A] aannemelijk heeft gemaakt door het leveren van bewijs in de vorm van o.a. kwitanties en de donatieverklaring.
3-
Volgens de inspecteur waren de giften niet aannemelijk gemaakt met de kwitanties. In de brief voornemen af te wijken van aangifte van 7 maart 2017 (hierna: brief van 7 maart 2017), p.1 onder Persoonsgebonden aftrek (bijlage 5 verweerschrift beroepsfase) zegt inspecteur hierover: ‘Omdat de kwitanties een zeer onlogische volgorde [hogere nummers op eerdere datums e.d.) kan ik deze kwitanties niet als geldige bewijsstukken aanmerken’.
4-
In de brief voornemen afwijzing bezwaar van 19 september 2017, p. 2, eerste alinea (bijlage 10 verweerschrift beroepsfase) wordt dat standpunt herhaald en wordt er verder gezegd: ‘Naar aanleiding van een onderzoek door de Belastingdienst bij [A] is de ANBI-status van deze instelling met terugwerkende kracht tot 2januari 2010 ingetrokken. Dit is één van de redenen dat bij kwitanties en verklaringen van [A] om ondersteunende bewijsstukken wordt gevraagd’.
5-
In de uitspraak op het bezwaarschrift van 20 oktober 2017, p.1 onder Beoordeling van uw bezwaar, eerste alinea (bijlage 12 verweerschrift beroepsfase), wordt een nader standpunt ingenomen: ‘Ook het feit dat de kwitanties van [A] vaak betrekking hebben op aanzienlijke bedragen die, afgaande op de kwitanties, contant zijn gedoneerd, is een reden om de aftrekbaarheid van deze giften op een kritische wijze te beoordelen’.
6-
In het verweerschrift, p. 10 zegt de inspecteur over de kwitanties: ‘Op basis van deze bijzonderheden en gebreken in de kasadministratie moet de conclusie worden getrokken dat deze kasadministratie geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Nu de kwitanties en de donatieverklaringen van [A] die de belanghebbende heeft overgelegd zijn opgemaakt op basis van deze ondeugdelijke administratie, kan geen bewijskracht worden toegekend aan deze kwitanties en donatieverklaringen’. Opgemerkt moet worden dat de inspecteur zijn standpunten over de nummering van kwitanties en de hoogte van de giften niet herhaald.
7-
Tegen de door de inspecteur geconstateerde gebreken in de kasadministratie is door belanghebbende onderbouwd verweer gevoerd. Volgens de belanghebbende hadden de gebreken betrekking op de periode na het schrijven van de kwitanties. Verder betoogde belanghebbende dat de gebreken slechts gesteld zijn en niet bewezen, aangezien er niet geciteerd werd uit of verwezen werd naar de relevante passages van het onderzoeksrapport van 11 juli 2017 (hierna: het onderzoeksrapport), dat ten grondslag lag aan de geconstateerde gebreken. Ook waren de vermeende gebreken te algemeen, niet relevant, te kleinschalig en niet toegespitst op specifieke giften van belanghebbende. Voor de standpunten van belanghebbende verwijs ik u naar de brief van belanghebbende van 29 december 2018 ingekomen bij de Rechtbank en naar de brief van 28 april 2019 betreffende gronden hoger beroep (hierna: gronden Hoger Beroep).
8-
Tegen de onlogische nummering van de kwitanties heeft belanghebbende tijdens de zitting van de Rechtbank verweer gevoerd, omdat dit standpunt na de brief van 7 maart 2017 voor het eerst op de zitting weer herhaald is. Namens belanghebbende is verwezen naar pagina 11 van het onderzoeksrapport, waaruit blijkt dat er meerdere kwitantieboeken gelijktijdig gebruikt werden. Alle giften die toevallig geschreven zijn uit een en hetzelfde kwitantieboek klopten onderling wel wat betreft de chronologie en nummering (een gift met latere datum had een hoger nummer). Als twee of meer giften geschreven zijn uit andere kwitantieboeken, kon ook geen vergelijking meer gemaakt worden tussen de nummering en de datum. Ik verwijs u hiervoor naar het proces-verbaai van het verhandelde ter zitting op 23 januari 2019 van HAA 17/526, p.2, een na laatste alinea (aan partijen verzonden op 5 juni 2019).
9-
Verder heeft de inspecteur voor het eerst op de zitting van de Rechtbank verklaard dat alle kwitanties in het onderzoeksrapport 8 cijfers hadden (zie proces-verbaai Rechtbank, p. 2, derde alinea) terwijl de kwitanties van belanghebbende 7 cijfers hebben. Hiertegen heeft belanghebbende verweer gevoerd in de gronden Hoger Beroep, punt 8. Uit het onderzoeksrapport bleek degelijk dat er ook kwitanties waren met 7 of 9 cijfers. Hierop heeft de inspecteur in zijn verweerschrift, p. 3, een na laatste alinea, van 27 mei 2019 in Hoger Beroep (hierna: verweerschrift Hoger Beroep) zijn standpunt aangepast in: ‘Het overgrote deel van de in het integrale, niet geschoonde, cotrolerapport vermelde kwitanties heefteen nummering met cijfers, [d [[45[5.’
10-
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de zitting bij de rechtbank, blijkt dat het geschil de vraag betrof of de kwitanties voldoende bewijskracht hadden en dus de giften aannemelijk konden maken. Er werd niet getwijfeld aan de authenticiteit van de kwitanties en geenszins gesproken over de valsheid van de kwitanties. Het standpunt dat de giften desgevraagd vals waren is bijna in de mond van de inspecteur gelegd door het Gerechtshof. Op de vraag van het Gerechtshof of de kwitanties vals waren heeft inspecteur als volgt of iets in die richting gereageerd: ‘Dat is een te grote woord’. Het Gerechtshof bleef doorvragen en pas nadat raadsheer Van den Berg zei: ‘je moet de kwitanties bewijskracht toekennen ais ze niet vals zijn ofje kent een kwitantie geen bewijskracht toe ais deze vals is’ heeft de inspecteur een voorwaardelijk standpunt ingenomen en gezegd: ‘dan zeggen wij dat de kwitanties vals zijn’.
11-
Als de inspecteur alsnog het standpunt inneemt dat de giften vals zijn, dan mag er verwacht worden dat hij dat standpunt ook onderhouwt met feiten en omstandigheden, wat niet aan de orde was en kon zijn, omdat de inspecteur onderbouwingen gaf voor zijn standpunt dat met de kwitanties de giften niet aannemelijk gemaakt zijn, zonder hiermee bedoeld te hebben dat de kwitanties vals zijn.
12-
Tijdens de zitting kwam het Gerechtshof met een ambtshalve constatering en heeft met toestemming van de inspecteur een passage van pagina 9 van de ongeschoonde versie van het onderzoeksrapport overgelegd. Uit de passage bleek dat de FIOD-medewerkers het niet vonden kloppen dat er een onderbreking was tussen 106 en de nummers erna, want die zouden aan elkaar moeten staan. Ook zouden het telefoonnummer, oprichtingsdatum en successiewetnummer niet kloppen op de getoonde kwitantie, aldus de FIOD-medewerkers. Omdat de kwitanties van belanghebbende ook een onderbreking hebben na 106, zou dat volgens het Gerechtshof mogelijk kunnen betekenen dat de kwitanties van belanghebbende ook vals zijn. Desgevraagd heeft het Gerechtshof aangegeven andere informatie (oprichtingsdatum, telefoon- en successiewetnummer) op de kwitanties van belanghebbende niet gecontroleerd te hebben. Ik verwijs u hiervoor naar het proces-verbaai van de zitting bij het Gerechtshof, p. 2 vanaf laatste alinea. Aangezien de ambtshalve constatering en suggestie van het Gerechtshof voor het eerst op de zitting ter sprake zijn gekomen en er kennelijk verder geen andere feiten of omstandigheden door de inspecteur zijn aangevoerd, die de suggestie dat de kwitanties van belanghebbende vals waren konden ondersteunen, werd de zitting geschorst om de belanghebbende de mogelijkheid te geven om op de constatering van het Gerechtshof te reageren.
13-
Belanghebbende heeft hierop gereageerd met de brief van 22 september 2020 (hierna: brief van 22 september 2020) en hierin kort weergegeven aangegeven dat slechts de mening van een FIOD-medewerker wordt weergegeven en de reactie van [A] hierop niet bekend is bij de belanghebbende. De kwitantie waarnaar de FIOD-medewerker verwees was van het jaar 2010 met 5 cijfers na 106, terwijl belanghebbende een kwitantie heeft van het jaar 2014 met 4 cijfers na 106. Verder is er verwijzend naar het meegestuurde uittreksel van de KVK aangegeven dat het telefoonnummer en oprichtingsdatum kloppen op de kwitanties van belanghebbende en dat bovendien de kwitanties van belanghebbende in het geheel geen successiewetnummer vermelden. In de brief is verder verwezen naar p. 27 van het onderzoeksrapport, waaruit blijkt dat de kwitanties uit 2014 mogelijk wel een onderbreking hadden na 106. Hierbij moet opgemerkt worden dat de inspecteur in het verweerschrift Hoger Beroep, p. 3 ook een onderbreking hanteert tussen de 106 en de volgende 5 cijfers.
14-
De inspecteur heeft hierop gereageerd met de brief van 6 november 2020 betreffende Uw brief van 28 september 2020 AMS19/00308 (hierna brief van 6 november 2020), waarin op p. 2 is aangegeven dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties vals zijn. Een feit of omstandigheid waaruit zou moeten blijken dat de kwitanties van belanghebbende vals zijn, is niet genoemd. Ook is de inspecteur geheel niet ingegaan op de feiten en omstandigheden in de brief van 22 september 2020, die door belanghebbende zijn besproken ter onderbouwing van het feit dat de kwitanties niet vals zijn en dus rechtmatig zijn verkregen n.a.v. een donatie. De inspecteur volstond slechts met verwijzing naar proces-verbaal van 3 mei 2015 (hierna: bijlage 16), wat zou duiden op dat er valse of vervalste kwitanties in omloop zijn.
15-
Het Gerechtshof heeft op de zitting het geschil verlegd van de vraag ‘of de kwitanties voldoende bewijskracht hebben en de giften aannemelijk kunnen maken’ naar de vraag ‘of de kwitanties al dan niet vals zijn’, waarbij het Gerechtshof heeft aangegeven dat ‘aan een kwitanties bewijskracht toegekend moet worden als deze niet vals is’. De partijen hebben zich hierover uitgelaten in de brieven 22 september 2020 en 6 november 2020. In de uitspraak is het Gerechtshof helemaal niet meer inhoudelijk ingegaan in het geschil dat door het Gerechtshof zelf is gecreëerd. Hiermee kan niet gezegd worden dat het Gerechtshof conform art 8:69 lid 1 Awb uitspraak heeft gedaan. Dit is vooral opvallend, nu het Gerechtshof zelfs de zitting geschorst heeft om uitgezocht te krijgen of de kwitanties van belanghebbende al da niet vals zijn.
16-
Ook komt in de uitspraak de tijdens zitting door het Gerechtshof uitgesproken zienswijze dat ‘aan een kwitanties bewijskracht toegekend moet worden als deze niet vals is’ geheel niet tot uiting. Als de kwitanties niet vals zijn, had belanghebbende volgens die zienswijze in het gelijk gesteld moeten worden. Als het Gerechtshof vindt dat de kwitanties vals zijn, is dit niet voldoende gemotiveerd. Als het gerechtshof had willen betogen dat soms ook aan een niet-valse kwitantie geen bewijskracht toegekend kan worden, is dit eveneens niet voldoende gemotiveerd. Als het Gerechtshof in de raadkamer terug is gekomen van de tijdens zitting kenbaar gemaakte zienswijze dat ‘aan een kwitanties bewijskracht toegekend moet worden als deze niet vals is’, is dit ook niet voldoende gemotiveerd.
Middel II
17-
Het Gerechtshof heeft het recht geschonden en onvoldoende gemotiveerd door het oorspronkelijke geschil dat de partijen verdeeld hield nauwelijks te bespreken en door helemaal geen acht te slaan op de verweren van belanghebbende.
18-
Zoals in middel I is uiteengezet betrof het oorspronkelijke geschil tot zitting in Hoger Beroep de vraag of de kwitanties bewijskracht toekwam. Volgens de inspecteur was dat niet het geval, gezien de bevindingen in het onderzoeksrapport. Tegen deze bevindingen heeft belanghebbende uitvoerig en onderbouwd verweer gevoerd in de gronden Hoger Beroep en gesteld dat met de kwitanties de giften aannemelijk zijn gemaakt. Opgemerkt moet worden dat in punt 1 van de gronden Hoger Beroep belanghebbende heeft geklaagd dat door haar in het beroepschrift en later aangevoerde gronden tegen de bevindingen van de inspecteur door de Rechtbank geheel niet besproken zijn. Het is dan extra opvallend dat het Gerechtshof de gronden van belanghebbende tegen de bevindingen van de inspecteur ook geheel niet bespreekt. Gezien de uitspraak van het Gerechtshof lijkt net of de belanghebbende het Hoger Beroep slechts heeft ingesteld door het overleggen van in overweging 5.2 genoemde bewijsstukken en dat in overwegingen 1.4 en 1.7 bedoelde door belanghebbende ingediende brieven inhoudsloos waren. Derhalve kan niet gezegd worden dat het Gerechtshof conform art 8:69 lid 1 Awb uitspraak heeft gedaan en dat de uitspraak voldoende gemotiveerd is.
Middel III
19-
Dit middel is gericht tegen het oordeel van het Gerechtshof dat ‘Uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd volgt dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan. Gelet op deze bevindingen kunnen de kwitanties van de stichting niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften’, (overweging 5.4).
20-
Uit de bevindingen van de inspecteur gebaseerd op het onderzoeksrapport volgt überhaupt niet dat er sprake was van valse giftkwitanties. Wel volgt uit bijlage 16 dat de voorzitter van [A] aangifte doet van valse kwitanties die worden uitgeschreven op de naam van [A] door een persoon, van wie de naam geschoond is. Ook is hierin te lezen dat de valse kwitanties veel verschillen toonden met de kwitanties van [A]. Hiervan zegt de inspecteur in de brief van 8 november 2020 dat ‘Ook het nader stuk [proces-verbaal van oplichting] duidt er op dat er valse ofvervalste kwitanties in omloop zijn’.
21-
Dat er valse kwitanties in de omloop zijn van [A], wil niet zeggen dat dat ook op grote schaal was. Het Gerechtshof heeft niet gemotiveerd waar het oordeel ‘op grote schaal’ op gebaseerd is. Verder blijkt uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd en overlegd helemaal niet dat die valse kwitanties ook daadwerkelijk gebruikt werden door belastingplichtigen met de intentie om giften op te voeren bij de aangifte die zij niet gedaan hebben. Ook dit heeft het Gerechtshof niet gemotiveerd. Uit bijlage 16, laatste volzin, volgt dat de voorzitter aangifte doet van oplichting, waarbij de personen die doneren opgelicht worden volgens de voorzitter.
22-
Dat ‘Gelet op deze bevindingen kunnen de kwitanties van de stichting niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften’ is ook onvoldoende gemotiveerd. Dat er valse kwitanties in de omloop zijn en dat deze mogelijk, zoals het Gerechtshof ongemotiveerd suggereert, gebruikt worden door belastingplichtigen om onterecht giften op te voeren, maakt de kwitanties van belanghebbende niet verdacht en betekent niet dat belanghebbende zich hieraan ook schuldig heeft gemaakt. Het Gerechtshof had op de eerste plaats moeten uitzoeken of de kwitanties van belanghebbende ook vals waren en mocht niet zonder meer de kwitanties van belanghebbende bewijskracht ontzeggen. Vooral nu gesteld noch gebleken is dat [D] de persoon in bijlage 16 is die valse kwitanties verhandelde. Opgemerkt moet worden dat uit bijlage 17 blijkt dat [E] en [F] veroordeeld zijn voor valse kwitanties, terwijl de kwitanties van belanghebbende zijn geschreven door [D]. Ook blijkt uit bijlage 16 dat de valse kwitanties vele verschillen toonden met de kwitanties van [A], terwijl in de brief van 22 september 2020 uitvoerig besproken is dat de kwitanties van belanghebbende geen gelijkenis vertoonden met de valse kwitanties. Er is geenszins gesteld of gebleken dat de kwitanties van belanghebbende zijn geschreven door de personen in bijlage 16 of bijlage 17 en dat haar kwitanties verschillen toonden met de echte kwitanties van [A]. Het Gerechtshof heeft dit miskend en geheel niet besproken. De uitspraak is derhalve onvoldoende gemotiveerd.
Middel IV
23-
Dit middel is gericht tegen het oordeel van het gerechtshof dat ‘Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties met een krul zijn ondertekend (zie onder 2.2.], hetgeen minstgenomen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen van een bewijs dienend stuk is. Het ligt dan op de weg van belanghebbende (op dat punt] nader bewijs te leveren’.
24-
Ingevolge art. 6:39 lid 1 Wet IB 2001 dienen giften gestaafd te worden met schriftelijke bescheiden, waarbij het überhaupt niet vereist is dat het schriftelijke bescheiden ondertekend is, laat staan dat aan de wijze van het ondertekenen bepaalde eisen gesteld worden. Er is verder ook geen wettelijke wijze voor een fysieke handtekening. Bovendien heeft het Gerechtshof ook niet gemotiveerd wat wel voor de hand liggende wijze van ondertekenen is. De meest voor de hand liggende wijze van ondertekenen is dat de ondergetekende zijn handtekening zet. Kennelijk is dat ook gebeurd, nu op beide kwitanties dezelfde handtekening is te zien en verder geen aanwijzingen zijn dat deze niet de handtekeningen van ondergetekende betreffen. Aangezien een handtekening op een kwitantie wettelijk niet vereist is, kan het ook zo zijn dat de ondergetekende heeft volstaan met een paraaf. Derhalve was belanghebbende geenszins gehouden nader bewijs te leveren. Dit heeft het Gerechtshof miskend. Derhalve is het recht geschonden en is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
25-
Ook heeft het Gerechtshof in strijd met art. 8:69 lid 1 Awb ambtshalve een feit aangevuld door te verwijzen naar de wijze van de handtekening, aangezien dit feit door inspecteur nooit is aangevoerd als een grond. Dit is voor het eerst op de zitting ter sprake gesteld door het Gerechtshof. De inspecteur heeft geenszins op de zitting kenbaar gemaakt dat hij de zienswijze van het Gerechtshof over wijze van ondertekenen deelt. Ook niet in de brief van 6 november 2020. Bovendien had de belanghebbende ook niet meer de mogelijkheid om op dit feit te reageren. De zitting is wel geschorst, maar niet om hierop te reageren maar om te reageren op de suggestie dat mogelijk de kwitanties van belanghebbende vals waren. Door de kwitanties van belanghebbende slechts vanwege een op een ongeoorloofde manier ambtshalve aangevuld feit, waartegen belanghebbende bovendien niet kon reageren, aan de kant te schuiven, heeft het Gerechtshof het recht geschonden en de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Middel V
26-
Dit middel is gericht tegen het oordeel ‘Ook met de overgelegde donatieverklaringen (zie onder 2.3) is het aanvullende bewijs nietgeleverd. Deze bescheiden zijn jaren later (d.d. 25 april 2017) dan de gestelde giften (d.d. 12februari 2014 en 25 september 2015) opgesteld. Dit nog daargelaten dat die verklaringen zijn afgelegd door [C] van welke persoon gesteld noch gebleken is wat zijn relatie tot de Stichting is’, (overweging 5.5). Hiermee heeft het Gerechtshof wederom op een ongeoorloofde manier feiten aangevuld, die nooit — ook niet tijdens de zitting — ter sprake zijn gekomen. Hier is dus kennelijk sprake van een verrassingsbeslissing. Er is door de inspecteur geenszins twijfel geuit over tekenbevoegdheid van [C]. Ook zijn er geen andere aanwijzingen dat [C] onbevoegd namens [A] heeft getekend. Dit heeft het Gerechtshof miskend. Hiermee heeft het Gerechtshof het recht geschonden (art. 6:89 lid 1
27-
Dat de donatieverklaring jaren later is opgesteld, is eveneens door de inspecteur nooit ter sprake gesteld en als grond aangevoerd. Ingevolge art. 6:39 lid 1 Wet IB 2001 dienen giften gestaafd te worden met schriftelijke bescheiden, waarbij geen wettelijke eis is gesteld voor de termijn waarbinnen die bescheiden opgesteld moeten worden. Voorts gaat het Gerechtshof voorbij aan het feit dat belanghebbende pas genoodzaakt was een aanvullend schriftelijk bewijs aan te leveren, toen de inspecteur in de brief van 7 maart 2017 heeft te kennen gegeven de kwitanties niet als geldig bewijsstuk te zien gezien de ‘onlogische nummering’ ervan. Ook gaat het gerechtshof voorbij aan het feit dat [A] een administratieplicht heeft en gezien het onderzoeksrapport ook een dergelijke administratie heeft bijgehouden. Blijkens art. la, aanhef, lid 1, sub i onder 3o van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 dient een ANBI de aard en de omvang van de inkomsten duidelijk te administreren. Met behulp van deze administratie kon [A] op een willekeurig moment, ook jaren later, geloofwaardige verklaringen opstellen over de ontvangen giften. Dit heeft het Gerechtshof miskend. Hiermee heeft het Gerechtshof het recht geschonden (art. 6:89 lid 1 Awb en art. 6:39 lid 1 Wet IB2001) en de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
28-
Dat het Gerechtshof ambtshalve aanleiding ziet om de donatieverklaring niet als aanvullend bewijs te zien, gezien de termijn waarbinnen deze is opgesteld, behoeft extra motivering, gezien overweging 5.6, waarin het Gerechtshof overweegt dat belanghebbende geen verklaring heeft bijgebracht dat A. Arslan de kwitantie daadwerkelijk met een krul heeft ondertekend. Aangezien de wijze van de handtekening pas op de zitting van 26 augustus 2020 als een grond ambtshalve ter sprake is gesteld door het Gerechtshof, had vooral de verklaring van A. Arslan inhoudende dat hij de kwitanties daadwerkelijk met een krul heeft ondertekend ook niet eerder opgesteld kunnen zijn dan na 26 augustus 2020, dus 6 jaar na de giften. Dat een dergelijke verklaring 6 jaar later kennelijk wel tot de mogelijkheden behoort volgens het Gerechtshof, bewijst dat het oordeel dat met een donatieverklaring die 3 jaar later is opgesteld geen aanvullend bewijs is geleverd, onvoldoende gemotiveerd is.
Middel VI
29-
Het Gerechtshof heeft art. 8:29 lid 3 Awb geschonden. Blijkens overweging 1.5 heeft de inspecteur beroep gedaan op beperkte kennisneming van het onderzoeksrapport. Het Gerechtshof had moeten beslissen of beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, waar bijna niets van is gebleken. Wel heeft het Gerechtshof tijdens zitting kenbaar gemaakt dat een beperkte kennisneming met betrekking tot een passage van p. 9 van het onderzoeksrapport niet gerechtvaardigd was, maar heeft verder niets beslist over de andere beperkingen. Voor zover het Gerechtshof heeft willen betogen dat de andere beperkingen wel geoorloofd waren, is de uitspraak niet voldoende gemotiveerd, omdat de uitspraak hierover geen oordeel bevat. Als het Gerechtshof verder niets heeft beslist over de andere beperkingen, is hiermee het recht geschonden, namelijk art. 8:29 lid 3 Awb.
Middel VII
30-
Het Gerechtshof heeft ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) geschonden, volgens welke het Gerechtshof binnen 2 jaar na het indienen van het hoger beroepschrift op 30 maart 2019, dus uiterlijk op 29 maart 2021, uitspraak had moeten doen (overzichtsarrest, r.o. 3.4.3). Bij overschrijding hiervan dient € 500 schadevergoeding toegekend te worden per half jaar of een gedeelte ervan (overzichtsarrest, r.o. 3.10.1). Ingevolge rechtsoverweging 3.13.2 van het overzichtsarrest diende het Gerechtshof zonder een verzoek ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en immateriële schadevergoeding toe te kennen, aangezien de redelijke termijn voor het eerst verstreken is na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van de uitspraak. Bij de brief van 9 november 2020 heeft het Gerechtshof conform art 8:64 lid 5 Awb twee weken de tijd gegeven om te verklaren of er gebruik gemaakt wil worden om ter zitting gehoord te worden. Aangezien een reactie van partijen uit is gebleven, moet aangenomen worden dat het onderzoek gesloten is op 23 november 2020 conform art. 8:65 lid 1 Awb. Ingevolge art. 8:66 lid 1 Awb had het Gerechtshof uitspraak moeten doen binnen 6 weken na sluiting van het onderzoek, dus uiterlijk op 4 januari 2021. De redelijke termijn van 2 jaar is voor het eerst verstreken na die datum en wel op 30 maart 2021, waardoor het Gerechtshof gehouden was ambtshalve immateriële schadevergoeding toe te kennen. Dit heeft het Gerechtshof nagelaten en daarom het recht geschonden.
Middel VIII
31-
Dit middel is gericht tegen het oordeel ‘In geval van betwisting door de inspecteur, zoals hier het geval is, rustop belanghebbende de lastfeiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat zij recht heeft op giftenaftrek’ (overweging 5.1). Belanghebbende heeft blijkens art. 6:39 lid 1 Wet IB 2001 al een verzwaarde bewijsplicht, in die zin dat de giften per schriftelijke bescheiden gestaafd moeten worden. Een gevolg van redelijke verdeling van bewijslast is dan ook dat de betwisting van de inspecteur ook specifiek gericht moet zijn tegen die specifieke schriftelijke bescheiden en dat de betwisting van de inspecteur niet dermate algemeen mag zijn dat deze geen betrekking heeft op de schriftelijke bescheiden van belanghebbende en dat de betwisting zodanig algemeen is dat de nadere mogelijke bescheiden op de voorhand uitgesloten kunnen worden van bewijslevering. Behalve door belanghebbende weerlegde betwisting dat de kwitanties een onlogische nummering hebben, zijn de betwistingen van inspecteur geenszins specifiek gericht op de schriftelijke bescheiden van belanghebbende. De betwisting dat de administratie van SICAW geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen — wat daarvan ook moge zijn —, is zo algemeen dat hiermee voor belanghebbende onmogelijk gemaakt wordt om ander bewijs te leveren. Belanghebbende heeft contant gedoneerd aan SICAW en heeft dus ook geen mogelijkheid om bewijs te leveren zonder medewerking van SICAW. Als inspecteur van SICAW afkomstige bescheiden bij voorbaat uitsluit, levert dat een bewijsnood op voor belanghebbende. Dit druist in tegen de redelijke verdeling van bewijslast.
Voor zover het gerechtshof heeft willen betogen dat de inspecteur met zijn stelling dat de administratie van SICAW geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen en dat er valse kwitanties in de omloop zijn, zonder te stellen en te onderhouwen dat de kwitanties van belanghebbenden ook vals zijn, onbeperkt de schriftelijke bescheiden van belanghebbende kan betwisten (eerst de kwitanties dan de donatieverklaring), dan heeft het Gerechtshof blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Voor zover het Gerechtshof heeft willen betogen dat de betwistingen van de inspecteur specifiek genoeg zijn, dan is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Gerechtshof de kwitanties en de donatieverklaring uitsluit als bewijs enkel op grond van door het Gerechtshof ambtshalve aangevulde gronden (handtekening als krul, opstelmoment en ondergetekende van de donatieverklaring).
Ik verzoek u het cassatieberoep gegrond te verklaren en de inspecteur te veroordelen in alle proceskosten. Mocht de Hoge Raad de zaak zelf afdoen, dan verzoek ik u de Staat te veroordelen tot immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn en tot alle proceskosten.
Hoogachtend,
mr. N. Aydogdu
Uitspraak 29‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Ambtshalve oordeel immateriële schadevergoeding; artikel 8:66 Awb; totale duur procedure; motivering oordeel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02319
Datum 29 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 april 2021, nr. 19/003081., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/5262) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Aydogdu, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P1], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 januari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het zevende middel betoogt dat het Hof ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaar voor het hoger beroep verstreek na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 Awb.
2.2
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 2 augustus 2017. De uitspraak van de Rechtbank is aan partijen verzonden op 18 februari 2019. Het hoger beroep is ingesteld op 30 maart 2019. De uitspraak van het Hof dateert van 20 april 2021.
2.3
In de uitspraak van het Hof ligt besloten het oordeel dat de omstandigheid dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren geen aanleiding geeft om ambtshalve een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk aangezien de totale procedure (bezwaarschrift, beroep en hoger beroep) niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Aangezien het hier een ambtshalve beoordeling door het Hof betreft, hoefde het Hof dat oordeel niet te motiveren en in zijn uitspraak niet van die ambtshalve beoordeling te laten blijken. Het middel faalt.
2.4
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑04‑2022
Conclusie 28‑01‑2022
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of recht bestaat op de aftrek van giften op grond van artikel 6.39 Wet IB 2001. Daarnaast is in geschil of het Hof ambtshalve (i) had moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden in hoger beroep, en (ii) een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan de Stichting [A] (hierna: de Stichting) in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld bij de Stichting, op basis waarvan is geconcludeerd dat de kasadministratie van de Stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014, heeft de Inspecteur de door belanghebbende gestelde giften niet in aanmerking genomen. Gelet op de bevindingen van de Inspecteur dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, kunnen de kwitanties in de onderhavige zaak volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties met een krul zijn ondertekend, hetgeen minst genomen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen van een voor bewijs dienend stuk is. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om (op dat punt) nader bewijs te leveren, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames dit aanvullende bewijs niet geleverd. Ook met de overgelegde donatieverklaringen is naar het oordeel van het Hof het aanvullende bewijs niet geleverd, nu deze bescheiden jaren later dan de gestelde giften zijn opgesteld. Nu belanghebbende geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de Stichting, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar giften aan de Stichting heeft gedaan. In cassatie klaagt belanghebbende onder meer dat het Hof (i) ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van (aanvullend) bewijs voor de aftrek van de door belanghebbende gestelde giften, en (ii) heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6.39 Wet IB 2001 leidt de A-G af dat het bij schriftelijke bescheiden moet gaan om schriftelijke bewijsstukken zoals kwitanties of girostrookjes. De A-G meent dat niet valt in te zien waarom de ondertekening van kwitanties niet met een krul zou kunnen plaatsvinden. Het Hof heeft dit dan ook ten onrechte in aanmerking genomen bij het oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om nader bewijs te leveren. Kennelijk heeft het Hof daarnaast evenwel ook bevonden dat uit de kasadministratie van de Stichting niet valt af te leiden of de contante betalingen die belanghebbende stelt te hebben gedaan aan de Stichting, ook daadwerkelijk zijn binnengekomen bij de Stichting en zijn aangewend voor de doeleinden die worden nagestreefd door de Stichting. Daarmee kunnen de kwitanties volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Dit oordeel van het Hof getuigt volgens de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens gelet op wat is gesteld niet onbegrijpelijk. Derhalve kunnen deze middelen niet slagen. Hoewel volgens de A-G sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wordt deze overschrijding volgens de A-G gecompenseerd door de voortvarende behandeling van het beroep. De A-G meent om die reden dat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02319
Datum 28 januari 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2014
Nr. Gerechtshof 19/00308
Nr. Rechtbank HAA 17/5262
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën; en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de aftrek van giften op grond van artikel 6.39 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Daarnaast is in geschil of het Hof ambtshalve (i) had moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden in hoger beroep, en (ii) een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
1. Inleiding
1.1
Aan [X] , te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2014 een aanslag IB / PVV1.opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.942.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur2..
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3.. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4.
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5.. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.6.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Zowel de Staatssecretaris7.als de Minister8.heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren. De Minister heeft eveneens niet gedupliceerd.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan de Stichting [A] (hierna: de Stichting) ten bedrage van € 2.500 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld bij de Stichting, op basis waarvan is geconcludeerd dat de kasadministratie van de Stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014, heeft de Inspecteur de door belanghebbende gestelde giften niet in aanmerking genomen.
2.2
In aanvulling op deze feiten heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende twee op kwitanties gelijkende stukken heeft overgelegd. De persoon die als ontvanger op de stukken staat, is (zo is door de gemachtigde van belanghebbende verklaard) de broer van belanghebbende, die bevoegd was om namens de Stichting dergelijke kwitanties te ondertekenen en af te geven. Tot de dossierstukken behoren verder de volgende (donatie)verklaringen van [C] van 25 april 2017 (citaat van het Hof):
“Hierbij verklaar en bevestig ik namens Stichting [A] dat [B] aan onze stichting op 12 februari 2014 een bedrag van €1500,- met kwitantienummer [0001] heeft gedoneerd als gift”; en
“Hierbij verklaar en bevestig ik namens Stichting [A] dat [X] aan onze stichting op 25 september 2014 een bedrag van €1000,- met kwitantienummer [0002] heeft gedoneerd als gift”.
Rechtbank Noord-Holland
2.3
Voor zowel de Rechtbank als het Hof was in geschil of een bedrag van € 2.500 als aftrekbare giften in aanmerking moet worden genomen. Naar het oordeel van de Rechtbank is belanghebbende, gelet op het gemotiveerde verweer van de Inspecteur, met de door haar overgelegde kwitanties, donatieverklaringen en bankschriften niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Bij het boekenonderzoek bij de Stichting is gebleken dat er geen verband kan worden gelegd tussen de ontvangsten en contante stortingen door de Stichting bij de bank, omdat sommige giften waarvoor kwitanties zijn afgegeven niet, en andere giften dubbel, in de kasadministratie zijn verwerkt.
2.4
Voorts is gebleken dat er geen verband is te leggen tussen de ontvangen giften en bankstortingen, omdat bij een volgens de kasadministratie aanwezig hoog kassaldo een geringe storting plaatsvindt of juist bankopnames plaatsvinden, aldus de Rechtbank. Op zichzelf heeft belanghebbende volgens de Rechtbank gelijk dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop de Stichting haar administratie voert, maar deze bevindingen doen wel afbreuk aan de bewijskracht van de gegeven kwitanties. Ook wat betreft de herkomst van middelen heeft belanghebbende de giften aan de Stichting onvoldoende aannemelijk gemaakt volgens de Rechtbank, zodat het beroep ongegrond is.
Gerechtshof Amsterdam
2.5
Naar het oordeel van het Hof zijn andere giften dan periodieke giften aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden. In geval van betwisting door de Inspecteur, zoals hier het geval is, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat zij recht heeft op giftenaftrek.
2.6
Gelet op de bevindingen van de Inspecteur dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, kunnen de kwitanties in de onderhavige zaak volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties met een krul zijn ondertekend, hetgeen minst genomen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen van een voor bewijs dienend stuk is. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om (op dat punt) nader bewijs te leveren, aldus het Hof.
2.7
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames dit aanvullende bewijs niet geleverd, reeds omdat met een geldopname niet vaststaat dat (een deel van) de opgenomen gelden ook daadwerkelijk aan de Stichting ten goede zijn gekomen. De stelling dat belanghebbende gelet op de omvang van de contante opnames in staat was om dergelijke giften te kunnen doen, maakt dit volgens het Hof niet anders. Ook met de overgelegde donatieverklaringen is naar het oordeel van het Hof het aanvullende bewijs niet geleverd, nu deze bescheiden jaren later dan de gestelde giften zijn opgesteld.
2.8
Nu belanghebbende geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de Stichting, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar giften aan de Stichting heeft gedaan. Bij die stand van het geding komt het Hof niet toe aan de behandeling van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel inhoudende dat zij erop mocht vertrouwen dat de Stichting voldeed aan de eisen van een ANBI, ook wat betreft de administratie en geldstromen. De Inspecteur heeft dan ook terecht geen giften in aftrek toegestaan en de onderhavige aanslag terecht opgelegd.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende stelt acht cassatiemiddelen voor, die ik samenvat als volgt.
middel 1 tot en met 5 en middel 8 – komen op tegen de oordelen van het Hof met betrekking tot de bewijslastverdeling en de bewijswaardering ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op de giftenaftrek.9.
middel 6 – betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld over de vraag of beperkte kennisneming van het gehele rapport van een controle bij de Stichting gerechtvaardigd is.
middel 7 – klaagt dat het Hof heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2
Hieronder begin ik met de beoordeling van de klachten die worden aangevoerd als middelen 1 tot en met 6 en 8. Daarna bespreek ik middel 7. Daarbij zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen en behandel ik vervolgens de klachten uit dit middel.
Beoordeling van de middelen 1 tot en met 6 en 8
Middelen 1 tot en met 5 en 8
3.3
De middelen 1 tot en met 5 en 8 betogen dat de oordelen van het Hof uit r.o. 5.4 tot en met 5.6 in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. Belanghebbende klaagt – kort gezegd – dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van (aanvullend) bewijs voor de aftrek van de door belanghebbende gestelde giften. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur onvoldoende gesteld om het oordeel van het Hof te rechtvaardigen dat de kwitanties niet zonder meer kunnen dienen als bewijs van de door belanghebbende gestelde giften. Bovendien heeft het Hof volgens belanghebbende een verkeerde bewijslastverdeling toegepast en een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip ‘schriftelijke bescheiden’ uit artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001.Tot slot klaagt belanghebbende met deze middelen dat het Hof ten onrechte ambtshalve gronden heeft aangevuld en het geschil heeft verlegd naar de vraag of de kwitanties al dan niet vals zijn in plaats van de vraag of de kwitanties voldoende bewijskracht hebben.
3.4
De Inspecteur heeft in eerste aanleg onder meer gesteld dat op basis van bijzonderheden en gebreken die in de kasadministratie zijn gevonden bij een controle bij de Stichting, de conclusie moet worden getrokken dat de kasadministratie geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Nu de kwitanties en donatieverklaringen van de Stichting die belanghebbende heeft overgelegd, zijn opgemaakt op basis van deze administratie, kan volgens de Inspecteur geen bewijskracht worden toegekend aan deze stukken. Daarnaast heeft de Inspecteur gesteld dat girale betalingen aan de Stichting niet zijn gebleken uit de overgelegde bankafschriften en dat de op de bankafschriften voorkomende geldopnames qua datum en bedrag niet overeenkomen met de kwitanties. De Inspecteur heeft in hoger beroep hieraan gerefereerd.
3.5
Op grond van artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001 zijn andere giften dan periodieke giften aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de voorganger van deze bepaling blijkt dat het hierbij moet gaan om schriftelijke bewijsstukken zoals kwitanties of girostrookjes.10.Of een schriftelijk bewijsstuk voldoende bewijskracht heeft, hangt af van het betreffende bewijsstuk en de overige omstandigheden van het geval.11.
3.6
Met belanghebbende ben ik van mening dat niet valt in te zien waarom de ondertekening van de kwitanties niet met een krul zou kunnen plaatsvinden. Gelet op hetgeen ik heb besproken in onderdeel 3.5, is dit geen vereiste voor ‘schriftelijke bescheiden’ in de zin van artikel 6.39 Wet IB 2001. Het Hof heeft dit dan ook ten onrechte in aanmerking genomen bij het oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om nader bewijs te leveren ten aanzien van de door belanghebbende gestelde giften. Ook overigens blijkt uit het bestreden oordeel niet zonder meer van gebreken die aan het door belanghebbende overgelegde bescheid kleven.
3.7
Kennelijk heeft het Hof daarnaast evenwel ook bevonden dat – gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd (zie onderdeel 3.4) – uit de kasadministratie van de Stichting niet valt af te leiden of de contante betalingen die belanghebbende stelt te hebben gedaan aan de Stichting ook daadwerkelijk zijn binnengekomen bij de Stichting en zijn aangewend voor de doeleinden die worden nagestreefd door de Stichting. Daarmee kunnen de kwitanties volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften en het ligt het dan op de weg van belanghebbende op dat punt nader bewijs te leveren. Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens gelet op wat is gesteld niet onbegrijpelijk, mede gelet op de omstandigheid dat het Hof vrij is in het selecteren en waarderen van wat als bewijsmiddel is aangedragen en terzijde te stellen wat het voor het bewijs niet van waarde acht.12.Derhalve kunnen deze middelen niet slagen.
Middel 6
3.8
Middel 6 klaagt dat het Hof artikel 8:29, lid 3, Awb heeft geschonden door niet te beslissen over alle beperkingen met betrekking tot de kennisneming van het rapport van een controle bij de Stichting. Daarnaast klaagt belanghebbende over de motivering van het Hof ten aanzien van dit oordeel.
3.9
Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur – ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door belanghebbende overgelegde giftkwitanties van de Stichting niet kunnen dienen ter onderbouwing van de opgevoerde giften – wijst op de bevindingen uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij de Stichting en een kopie van een proces-verbaal.13.Het Hof oordeelt vervolgens dat (i) uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, volgt dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, en (ii) gelet op deze bevindingen, de kwitanties van de Stichting niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften.
3.10
Ook voor de klachten uit dit middel geldt dat zij opkomen tegen oordelen van het Hof die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die overigens ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. De klachten falen dan ook.
4. Immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn
4.1
Artikel 6, lid 1, EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn bij een tegen hem ingestelde vervolging. De redelijke termijn van artikel 6 EVRM wordt naar analogie toegepast in geschillen waarin geen bestuurlijke boete speelt, zoals belastinggeschillen.14.
4.2
Voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden in een belastinggeschil, heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd in HR BNB 2016/140.15.Uit dit overzichtsarrest volgt onder meer dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie wordt verondersteld, zodat aanleiding kan bestaan voor veroordeling van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat tot het vergoeden van de daaruit voortvloeiende immateriële schade.
4.3
Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, moet niet alleen worden gelet op de duur van elke afzonderlijke procesfase, maar ook op de duur van de totale procedure.16.Als uitgangspunt geldt – behoudens in geval van bijzondere omstandigheden – dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden als een procedure per instantie meer dan twee jaar heeft geduurd.17.De procedure van bezwaar en beroep wordt hierbij als één instantie aangemerkt. De termijn voor die instantie begint te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt,18.en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. Voor het hoger beroep begint de termijn te lopen vanaf het moment van indiening van het hoger beroepschrift.
4.4
Indien voor het eerst in hoger beroep wordt verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, dient de duur van de totale procedure tot de uitspraak op het hoger beroep in aanmerking te worden genomen.19.Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er onder omstandigheden ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd.20.Het is ook mogelijk dat een overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden.21.
4.5
Op grond van artikel 8:73 Awb kan de belastingrechter op verzoek van een partij een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen.22.Indien een belastingplichtige hierom verzoekt, moet de rechter een beslissing nemen op dat verzoek.23.Het verzoek om schadevergoeding behoeft verder geen (uitgebreide) motivering.24.Naast het verzoek bij de belastingrechter, kan een belanghebbende zijn verzoek tot schadevergoeding ook aan de civiele rechter voorleggen.25.Bovendien kan de belastingrechter het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overlaten aan de civiele rechter. De criteria die de belastingrechter zal hanteren bij de beantwoording van de vraag of recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, zijn dezelfde als de criteria die de civiele rechter hanteert bij de afdoening van geschillen ter zake van een onrechtmatige overheidsdaad.26.
4.6
Het verzoek om een immateriële schadevergoeding dient in principe vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te worden gedaan. Dit geldt eveneens indien de redelijke termijn nog niet is overschreden ten tijde van de zitting, maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak verstrijkt.27.De feitenrechter is dus in beginsel niet gehouden om ambtshalve een (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn te toetsen.28.In beide gevallen is de betreffende belanghebbende immers op de hoogte of had hij op de hoogte kunnen zijn van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat een verzoek kan worden ingediend.29.
4.7
Dit ligt echter anders indien de redelijke termijn pas verstrijkt na afloop van de termijn voor het doen van de uitspraak. In die situatie hoeft belanghebbende geen verzoek te doen, maar dient de betreffende rechtbank of het hof ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een immateriële schadevergoeding toe te kennen.30.
4.8
In cassatie kan niet voor het eerst een verzoek worden gedaan dat de termijn van bezwaar en beroep betreft.31.Wel kan bij de Hoge Raad worden verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.32.De Hoge Raad dient dit ook ambtshalve te toetsen.33.
4.9
Indien een belastingplichtige een verzoek tot schadevergoeding indient wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter, wordt de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 8:26 Awb door de rechter in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.34.In die gevallen kan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 1, Awb worden veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade die voortvloeit uit de termijnoverschrijding.35.Indien de Minister in het geding wordt betrokken, zijn de regels van toepassing die voor alle partijen gelden.36.
4.10
Op deze betrokkenheid van de Minister in belastinggeschillen is in de literatuur kritiek geuit. Zo annoteert Thomas:37.
Opmerkelijk is dat de Hoge Raad ervoor kiest om de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) de mogelijkheid te bieden om zich uit te spreken over de schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn. De Minister zal zich dan – gelet op de jurisprudentie van het EHRM – nog mogen uitlaten over de volgende factoren: (1) de complexiteit van de zaak (2) het gedrag van zowel de klager als de desbetreffende autoriteiten en (3) hetgeen 'at stake' is voor de desbetreffende klager. De interventie van het Ministerie van Justitie op voorspraak van de Hoge Raad (ex. art. 8:26 Awb) is opmerkelijk, omdat zowel de CRvB (CRvB 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, r.o. 3.9, LJN: BH1009) als de ABRvS (ABRvS 4 maart 2009, nr. 200803215/1, r.o. 2.9.4, LJN: BH4667) niet kiezen voor een dergelijke interventie van de Minister. Uit HR 10 juni 2011, nrs. 09/05112 en 09/05113, r.o. 3.3.6 blijkt dat de interventie van het Ministerie van Justitie expliciet is beperkt tot de vertraging die door de rechter is ontstaan.
4.11
Aanvankelijk bestond onduidelijkheid over de vraag of de Minister ook hoger beroep en beroep in cassatie kon instellen.38.In de literatuur werd wel betoogd dat indien de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) inderdaad wordt veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn, de Minister als partij ook beroep in cassatie daartegen behoort te kunnen instellen, ook al is de tekst van artikel 28, lid 1 en 2, AWR daarop niet afgestemd.39.Inmiddels is dit ook expliciet opgenomen in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 3 oktober 2014.40.
4.12
De Minister heeft aan de Raad voor de rechtspraak een mandaat en volmacht verleend om te beslissen op schadevergoedingsverzoeken en op te treden in zaken waarin de Minister door de rechter in het geding is geroepen om verweer te voeren ter zake van schadevergoedingsverzoeken.41.Blijkens een beleidsregel uit 2014 ziet de Minister echter af van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer indien gedurende het beroep of het hoger beroep een verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter wordt gedaan.42.Dit geldt niet indien (i) naar verwachting in totaal een immateriële schadevergoeding van meer dan € 5.000 zal worden toegekend, dan wel (ii) belangrijke nieuwe rechtsvragen ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde zijn. Ook ziet deze beleidsregel niet op zaken waarin door de Minister hoger beroep is ingesteld tegen een in eerste aanleg gegeven beslissing op een verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter.
4.13
Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding is de mate waarin de belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden, in beginsel niet van belang.43.Voor de schadevergoeding geldt een bedrag van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Indien de redelijke termijn zowel door de inspecteur als door de belastingrechter is overschreden, bepaalt de rechter die het verzoek tot schadevergoeding behandelt in welke mate de immateriële schade in dat verband kan worden toegerekend aan de inspecteur respectievelijk de rechter.44.In die gevallen kunnen dus zowel de Staatssecretaris als de Minister van Justitie en Veiligheid betrokken zijn.
Beoordeling van het middel
4.14
Belanghebbende klaagt in cassatie dat het Hof ambtshalve had moeten beoordelen of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, nu de redelijke termijn voor het eerst is overschreden na afloop van de termijn voor het doen van uitspraak. Belanghebbende meent dat het Hof in dat geval ook ambtshalve aan hem een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen. Het Hof heeft hier volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening mee gehouden.
4.15
In cassatie heeft zowel de Staatssecretaris als de Minister verweer gevoerd op het punt van de overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de Staat kan worden veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade die voortvloeit uit de termijnoverschrijding, is namens de Staat ook de Minister van Justitie en Veiligheid betrokken bij het geschil (onderdeel 4.9 e.v.). De Minister heeft een mandaat gegeven aan de Raad voor de rechtspraak om verweer te voeren in dergelijke zaken. In een aantal situaties ziet de Minister echter af van verweer (onderdeel 4.11), aangezien volgens de Minister uit de evaluatie van de schadevergoedingsprocedure wegens overschrijding van de redelijke termijn is gebleken dat de rol van de Staat bij het voeren van verweer in veel gevallen geen of beperkte toegevoegde waarde meer heeft. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de Minister van mening is dat in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie.
4.16
De Staatssecretaris is het blijkens zijn verweerschrift met belanghebbende eens dat (i) belanghebbende geen verzoek hoefde te doen tot vergoeding van immateriële schade in hoger beroep gelet op HR BNB 2016/140 (zie onderdeel 4.7), en (ii) recht bestaat op de toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De Raad voor de rechtspraak betoogt – namens de Minister – eveneens dat het Hof ambtshalve had moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden en dat het Hof dit ten onrechte niet heeft gedaan. Op dit punt zijn partijen het dus met elkaar eens. Dit lijkt mij – gelet op hetgeen ik heb besproken in de onderdelen 4.6 en 4.7 – ook juist.
4.17
Het verweer van de Staatssecretaris en dat van de Raad voor de rechtspraak verschillen vervolgens op het punt van de gevolgen van een ambtelijke beoordeling. De Raad voor de rechtspraak betoogt namelijk – in tegenstelling tot de Staatssecretaris – dat een ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn niet had geleid tot de toekenning van een immateriële schadevergoeding, nu de voortvarende behandeling van het hoger beroep de overschrijding van de redelijke termijn door de Rechtbank heeft gecompenseerd. De duur van de gehele procedure (Rechtbank en Hof) is daarmee minder dan 4 jaar, zodat volgens de Raad voor de rechtspraak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (zie onderdeel 4.4).
4.18
De omstandigheid dat de staatssecretaris van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid beide onderdeel uitmaken van (de rechtspersoon) de Staat en tegelijkertijd ook allebei als een afzonderlijk bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb kwalificeren, brengt mee dat de Staat in een zaak als de onderhavige in twee hoedanigheden kan optreden in een geschil betreffende de overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter (zie ook onderdeel 4.9 e.v.). In een geval waarin dit gebeurt, is het denkbaar dat beide bestuursorganen in hetzelfde geschil – zoals in onderhavige zaak – een verschillende opvatting hebben.
4.19
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden als een procedure per instantie meer dan twee jaar heeft geduurd (onderdeel 4.3). De termijn in hoger beroep begint te lopen vanaf het moment van indiening van het hoger beroepschrift. In de onderhavige zaak is dit op 30 maart 2019. Dit brengt mee dat het Hof uiterlijk op 29 maart 2021 uitspraak had moeten doen. De uitspraak van het Hof dateert van 20 april 2021, zodat de redelijke termijn van 2 jaar met 22 dagen is overschreden.
4.20
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt echter dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding kan compenseren (zie ook onderdeel 4.4).45.In de onderhavige zaak heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 2 augustus 2017. De Rechtbank heeft op 15 februari 2019 uitspraak gedaan. Dit betekent dat in deze instantie ruim binnen de redelijke termijn van 2 jaar is gebleven (zie onderdeel 4.3 e.v.). Deze voortvarende behandeling van het beroep kan daarmee de beperkte overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep compenseren, zodat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2022
Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
De inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Amsterdam .
De Rechtbank Noord-Holland.
Rechtbank Noord-Holland 15 februari 2019, nr. HAA 17/5262, ECLI:NL:RBNHO:2019:1167 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof Amsterdam .
Hof Amsterdam 20 april 2021, nr. 19/00308, ECLI:NL:GHAMS:2021:1104.
De staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
De Minister van Justitie en Veiligheid.
Zie r.o. 5.1 en 5.4 tot en met 5.6 van de bestreden uitspraak.
Vakstudie Wet inkomstenbelasting 2001, art. 6.39, aantekening 2.1.
Zie HR 22 juni 1921, B. 2843 en (nadien onder meer) HR 18 mei 1977, nr. 18 357, ECLI:NL:HR:1977:AX3821, BNB 1977/165.
R.o. 5.3. van de bestreden uitspraak.
HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 met noot Van Amersfoort, NTFR 2011/1366 met noot Van der Vegt, V-N 2011/31.7 met noot redactie, FED 2011/65 met noot Thomas, Belastingblad 2011/983 met noot De Bruin, FutD 2011-1345 met noot redactie. Zie ook M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 329.
HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 met noot Albert, V-N 2016/13.4 met noot redactie, FED 2016/68 met noot Pechler, AB 2017/266 met noot Stijnen, NTFR 2016/752 met noot Okhuizen, FutD 2016-0427 met noot redactie, Belastingblad 2016/134 met noot Bosma.
Zie onder meer HR 26 oktober 1988, nr. 25383, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931, BNB 1989/16 met noot Scheltens, FED 1989/71 met noot Smit, V-N 1989/396,3 met noot redactie.
Zie onder meer HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 met noot Feteris, FutD 2005-0794 met noot redactie, NTFR 2005/591 met noot Van de Merwe, AB 2006,11 met noot Jansen.
HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 met noot Van Amersfoort, NTFR 2011/1366 met noot Van der Vegt, V-N 2011/31.7 met noot redactie, FED 2011/65 met noot Thomas, Belastingblad 2011/983 met noot De Bruin, FutD 2011-1345 met noot redactie en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176 met noot Van Eijsden, V-N 2013/29.4 met noot redactie, NTFR 2013/1222 met noot Lammers.
P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 202.
HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, V-N 2014/65.8 met noot redactie, NTFR 2014/2993 met noot P.G.M. Jansen, AB 2015/227 met noot A.M.L. Jansen, Belastingblad 2015/50 met noot Kruimel en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 met noot Albert, V-N 2016/13.4 met noot redactie, FED 2016/68 met noot Pechler, AB 2017/266 met noot Stijnen, NTFR 2016/752 met noot Okhuizen, FutD 2016-0427 met noot redactie, Belastingblad 2016/134 met noot Bosma.
Zie onder meer HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 met noot Albert, V-N 2016/13.4 met noot redactie, FED 2016/68 met noot Pechler, AB 2017/266 met noot Stijnen, NTFR 2016/752 met noot Okhuizen, FutD 2016-0427 met noot redactie, Belastingblad 2016/134 met noot Bosma.
Met ingang van 1 juli 2013 is dit artikel vervallen. Vanaf die datum geldt voor procedures over de vennootschapsbelasting en lokale heffingen de schadevergoedingsregeling van artikel 8:88 Awb e.v. In de overige fiscale procedures is artikel 8:73 Awb wel nog van toepassing. Zie onder meer Wet van 31 januari 2013 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten), Stb. 2013,50.
Vakstudie Algemeen Deel, art. 8:73 Awb, aantekening 2.2.
HR 18 november 2016, nr. 15/04909, ECLI:NL:HR:2016:2604, V-N 2016/60.6 met noot redactie, FutD 2016-2803 met noot redactie, NTFR 2016/2924 met noot redactie, NLF 2016/0712 met noot Nent.
Dit geldt alleen niet meer ten aanzien van procedures over vennootschapsbelasting of lokale heffingen.Zie onder meer Vakstudie Algemeen deel, art. 8:73 Awb, aantekening 2.3 en T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en R. van der Hulle, ‘Onrechtmatige rechtspraak in Nederland; coulanter compenseren?’ in T. Barkhuysen, W. den Ouden en M.K.G. Tjepkema (red.), Coulant compenseren? Over overheidsaansprakelijkheid en rechtspolitiek, Deventer: Wolters Kluwer 2012, p. 247-248.
P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 201.
Zie onder meer Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, art. 6 EVRM, aantekening 3.10.34.
Zie in dit kader ook de annotatie van Van Eijsden in BNB 2013/203.
HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 met noot Albert, V-N 2016/13.4 met noot redactie, FED 2016/68 met noot Pechler, AB 2017/266 met noot Stijnen, NTFR 2016/752 met noot Okhuizen, FutD 2016-0427 met noot redactie, Belastingblad 2016/134 met noot Bosma.
HR 19 april 2013, nr. 11/02685, ECLI:NL:HR:2013:BX0942, V-N 2013/19.8 met noot redactie, Belastingblad 2013/322 met noot Djebali, FutD 2013-1046 met noot redactie.
P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 201.
HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 met noot Feteris, FutD 2005-0794 met noot redactie, NTFR 2005/591 met noot Van de Merwe, AB 2006,11 met noot Jansen.
Vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 met noot Van Amersfoort, NTFR 2011/1366 met noot Van der Vegt, V-N 2011/31.7 met noot redactie, FED 2011/65 met noot Thomas, Belastingblad 2011/983 met noot De Bruin, FutD 2011-1345 met noot redactie en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176 met noot Van Eijsden, V-N 2013/29.4 met noot redactie, NTFR 2013/1222 met noot Lammers. Zie ook Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, art. 6 EVRM, aantekening 3.10.17.
HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 met noot Van Amersfoort, NTFR 2011/1366 met noot Van der Vegt, V-N 2011/31.7 met noot redactie, FED 2011/65 met noot Thomas, Belastingblad 2011/983 met noot De Bruin, FutD 2011-1345 met noot redactie.
T.C. Borman e.a., Tekst & Commentaar Algemene wet bestuursrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, art. 8:26 Awb, aantekening 4 en Vakstudie Algemeen Deel, art. 8:26 Awb, aantekening 4.
Zie bijvoorbeeld HR 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700, NTFR 2014/1093, waarin de staatssecretaris van Financiën aandacht vraagt voor het rechtstekort van de Minister van Veiligheid en Justitie.
M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 188.
Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 3 oktober 2014, nr. 559418, houdende wijziging van de voornoemde Regeling, met het oog op de verlenging van de bevoegdheid om op te treden in cassatieprocedures, Stcrt, 2014,28771.
Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 januari 2012, nr. 5723477/12, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de Raad voor de rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdend met de rechtspraak waarvoor de Staat aansprakelijk kan worden gehouden, Stcrt. 2012,1993, Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 3 oktober 2014, nr. 559418, houdende wijziging van de voornoemde Regeling, met het oog op de verlenging van de bevoegdheid om op te treden in cassatieprocedures, Stcrt, 2014,28771 en Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, tot het treffen van een voorziening inzake mandaat, volmacht en machtiging in verband met de naamswijziging van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de benoeming van bewindspersonen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Stcrt. 2017,62751.
Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, Stcrt. 2014, 20210, NTFR 2014/2012.
P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 202.
Vakstudie Algemeen deel, art. 8:73 Awb, aantekening 11.6.2.
Vergelijk HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 met noot Feteris, FutD 2005-0794 met noot redactie, NTFR 2005/591 met noot Van de Merwe, AB 2006,11 met noot Jansen; HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 met noot Albert, V-N 2016/13.4 met noot redactie, FED 2016/68 met noot Pechler, AB 2017/266 met noot Stijnen, NTFR 2016/752 met noot Okhuizen, FutD 2016-0427 met noot redactie, Belastingblad 2016/134 met noot Bosma, r.o. 3.8.2; HR 25 november 2016, nr. 16/00360, ECLI:NL:HR:2016:2673, V-N 2016/62.12 met noot redactie, NTFR 2016/2922 met noot Faase en HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517, BNB 2018/19 met noot Heithuis, FED 2018/3 met noot Gerverdinck, V-N 2017/49.7 met noot redactie, FutD 2017-2396 met noot redactie, NTFR 2017/2453 met noot Arends, NLF 2017/2403 met noot Dusarduijn.