HR, 18-11-2016, nr. 15/04909
ECLI:NL:HR:2016:2604
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
15/04909
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2604, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2016; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2016/60.6 met annotatie van Redactie
NLF 2016/0712 met annotatie van -
NLF 2017/0293 met annotatie van
NTFR 2016/2924 met annotatie van De redactie
Beroepschrift 18‑11‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
De Belastingkamer
MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak van :
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende […]
Tegen
De Inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur
Betreffende
De uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 september 2015, kenmerk 10/00883, betreffende de aanslag vennootschapsbelasting over 2000, dagtekening 30 november 2004, aanslagnummer [001]
Middel 1 (niet responderen op verweer ter zake van tot stand komen vaststellingsovereenkomst)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 7:900 BW en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid, doordat het gerechtshof niet heeft gerespondeerd op, laat staan met redenen omkleed heeft weerlegd, het standpunt van belanghebbende dat (tijdens de zitting op 13 februari 2013) met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst is bereikt en de Inspecteur daaraan gebonden is, op grond waarvan de betwiste belastingaanslag dient te worden vernietigd, althans verminderd tot nihil, zulks evenwel ten onrechte.
Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 1
Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2013 blijkt dat de Inspecteur en belanghebbende overeenstemming hebben bereikt over een compromis voor de verschillende destijds tegelijkertijd bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch lopende geschillen. Voor wat betreft het vragen van schadevergoeding of indienen van klachten heeft [K] tijdens voormelde zitting een voorbehoud gemaakt. Belanghebbende heeft geen enkel voorbehoud gemaakt. Ook de Inspecteur heeft ten aanzien van het compromis geen voorbehoud gemaakt of daar opschortende voorwaarden aan het compromis verbonden.
Bij brief van diens gemachtigde aan de Inspecteur van 25 februari 2013 heeft belanghebbende nogmaals zonder voorbehoud en (opschortende) voorwaarden het op 13 februari 2013 bereikte compromis geaccepteerd. Daarmee is dus definitief en onherroepelijk een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW tot stand gekomen.
Het gerechtshof is over deze vaststellingsovereenkomst bij brief van 14 maart 2013 geïnformeerd. Daarbij is het gerechtshof uitdrukkelijk gevraagd om de Inspecteur en de Ontvanger te houden aan het bereikte compromis en dit compromis vast te leggen in de schriftelijke uitspraken van het gerechtshof. Van dit standpunt resp. verzoek is door belanghebbende in het vervolg van de behandeling van het hoger beroep door het gerechtshof nimmer afstand gedaan. Dit standpunt resp. verzoek is herhaald bij brieven van 25 maart 2013, 16 mei 2013, 31 oktober 2013 en 20 november 2013 aan het gerechtshof, alsmede tijdens de zitting van het gerechtshof van 21 november 2013.
Aldus staat vast dat door belanghebbende en de Inspecteur ter zitting van 13 februari 2013 een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek is gesloten, welke definitief en onherroepelijk tot stand is gekomen op 25 februari 2013 door de onvoorwaardelijke en zonder voorbehouden aanvaarding door belanghebbende. Op grond van het arrest van uw Rad van 7 mei 1997, ECLI:NL:HR:AA3201 heeft dan ook als uitgangspunt te gelden dat zij daar aan zijn gebonden.
Dit zou slechts anders kunnen zijn indien bij een van de partijen op het moment van het sluiten van de overeenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek. Daar is niets over door de Inspecteur gesteld, laat staan gebleken.
Indien en voor zover de Inspecteur heeft gemeend dat de op 13 februari 2013 bereikte overeenkomst nog onvoldoende bepaalbaar zou zijn geweest, gaat dit volgens belanghebbende niet op. De elementen van de overeenkomst zijn wel degelijk duidelijk en bepaald. De Inspecteur heeft evenwel gepoogd om nieuwe elementen aan die overeenkomst toe te voegen, maar dat is niet toegelaten. In de vaststellingsovereenkomst van 13 februari 2013, waarvan de schriftelijke bevestiging in het proces-verbaal van de zitting van dezelfde datum en de brief van 25 februari 2013 heeft plaatsgevonden, heeft de Inspecteur namelijk geen voorbehoud gemaakt of enige opschortende voorwaarde opgenomen.
Zoals gezegd, is dus op 13 (dan wel 25) februari 2013 onherroepelijk en zonder voorbehoud tussen belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst dient de onderhavige aanslag te worden vernietigd, dan wel te worden verminderd tot nihil. Het gerechtshof is uitdrukkelijk gevraagd om, dan wel door belanghebbende is uitdrukkelijk gesteld dat, de Inspecteur gebonden is en dient te worden gehouden aan de vaststellingsovereenkomst. Daarop heeft het gerechtshof ten onrechte niet gereageerd bij de bestreden uitspraak van 17 september 2015, dan wel heeft het gerechtshof verzuimd om met redenen omkleed voormeld verzoek resp. standpunt van belanghebbende te weerleggen.
Daarom is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Deze uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd waarna verwijzing dient te volgen.
Middel 2 (de hoogte van de aanslag)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, doordat het gerechtshof in overweging 4.3. aan is gesloten bij het in overweging 4.2. aangehaalde oordeel van de rechtbank dat [E] en [A], anders dan de doorlening van bij [G], [H], [i] en/of [j] in dienst zijnde werknemers, geen wezenlijke prestaties aan belanghebbende hebben verricht tegenover de betalingen van belanghebbende, en deze overweging tot de zijne heeft gemaakt, zulks echter ten onrechte. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 2
Het gerechtshof heeft zich aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank en deze tot de zijne gemaakt. Daarvoor wordt verwezen naar overweging 4.2. van de in cassatie bestreden uitspraak.
Uit de overwegingen 4.8. e.v. van de rechtbank blijkt beknopt samengevat de volgende redenering: belanghebbende heeft aan [E] en [A] betalingen gedaan vanwege de inlening van werknemers. Deze werknemers zouden door [E] en [A] (nagenoeg) uitsluitend zijn ingeleend van [G], [H], [i] en/of [j]. Het verschil tussen de betalingen van belanghebbende aan [E] en [A] en de kosten van [G], [H], [i] en/of [j] welke zijn toe te rekenen aan personeel dat (uiteindelijk) door belanghebbende is ingeleend (zie overweging 4.14. van de rechtbank), vormt de grondslag voor de in geding zijnde winstcorrectie bij belanghebbende.
Als uitgangspunt voor deze redenering gelden de overwegingen van de rechtbank onder 4.8. e.v., dat belanghebbende uitsluitend werknemers van [E] en [A] zou hebben ingeleend, welke werknemers (nagenoeg) allemaal in dienst zouden zijn bij (lees: op de loonlijst voorkwamen van) [G], [H], [i] en/of [j].
De rechtbank overwoog in punt 4.16. dat belanghebbende niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat belanghebbende ook werknemers van [A] (en [E]) inleende die niet in administratie van [G], [H], [i] en/of [j] voorkomen. De rechtbank hechtte geloof aan de stelling van de Inspecteur dat in de administratie van belanghebbende alleen personen voorkwamen die als werknemer in dienst waren bij [G], [H], [i] en/of [j].
Deze overweging van de rechtbank gaat in hoger beroep echter niet meer op. Vooruitlopende op de zitting van 21 november 2013 heeft belanghebbende bij brief van 31 oktober 2013 haar pleitnotities met bijlagen toegezonden aan het gerechtshof, welke pleitnotities tijdens de zitting van 21 november 2013 geacht zijn voorgedragen te zijn en aldus, evenals de bijlagen, behoren tot het dossier.
Uit de bij voormelde pleitnotities gevoegde bijlagen 67, 68 en 69 blijkt uitdrukkelijk dat [A] ook werknemers en diensten inleende van derden zoals [FF], [GG] en [HH], welke door belanghebbende weer werden ingeleend en uitgeleend. De bijlagen 23 e.v. bevatten met documenten onderbouwde overzichten van door belanghebbende uitgeleende werknemers welke niet in dienst zijn geweest bij [G], [H], [i] en/of [j]. In dit verband wordt ook nog verwezen naar de brief van belanghebbende aan de rechtbank van 27 mei 2008. Tegenover de betalingen van belanghebbende aan [A] en [E] stonden dus wel degelijk wezenlijke prestaties, te weten: de inlening van diensten en werknemers welke niet in dienstbetrekking stonden bij [G], [H], [i] en/of [j].
Het is dan ook zonder nadere motivering van het gerechtshof onjuist en onbegrijpelijk dat wordt aangesloten bij voormelde overwegingen van de rechtbank en dat het gerechtshof deze tot de zijne heeft gemaakt. Daarom is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Deze uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd waarna verwijzing dient te volgen.
Middel 3 (niet responderen op verweer ter zake van aftrek van nageheven loonbelasting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, doordat het gerechtshof in navolging van de rechtbank niet heeft gerespondeerd op, laat staan met redenen omkleed heeft weerlegd, het standpunt van belanghebbende dat op de winst van belanghebbende de van [G], [H], [i] en [j] nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gehouden, in aftrek dienen te komen, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 3
Belanghebbende heeft bij brief van 27 mei 2008 aan de rechtbank uitdrukkelijk en gemotiveerd als verweer gevoerd:
‘Terloops merkt de inspecteur op dat onder de kosten van de werknemers uit hoofde van de voordelen uit de aandelenregeling, vervoerskosten etc. niet wordt verstaan de nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen, omdat deze niet ten laste zouden zijn gekomen of zullen komen van [ii] B.V en/of [X] B.V. De inspecteur miskent daarmee dat de vraag of de (materiële) belastingschuld daadwerkelijk wordt betaald los staat van de vraag of deze als kosten in mindering moeten komen op de winst; ofwel door rechtstreekse aftrek, ofwel door de vorming van een voorziening. Eerst indien de ontvanger van de Belastingdienst zijn vorderingsrechten tegenover de vennootschap (civielrechtelijk) prijsgeeft (lees: de schuld kwijtscheldt) vallen deze kosten of de voorziening (weer) in de winst. Van enig prijsgeven of kwijtschelden van de vorderingsrechten op [G] B.V., [H] B.V., [i] B.V. en [j] B.V. resp. [ii] B.V. en/of [X] B.V door de ontvanger is geen sprake. Integendeel, de inspecteur en de ontvanger houden daaraan vast. Zo lopen de belastingprocedures ter zake van de van [H] B.V., [i] B.V. en [j] B.V. nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen ook nog steeds.
De door de inspecteur nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen ontstaat qua materiële belastingschuld telkens aan het einde van het jaar. Dat deze schulden pas later zijn geformaliseerd in naheffingsaanslagen doet daar niets aan af. De materiële loonbelastingschuld moet dan ook in aftrek worden gebracht op de veronderstelde winst (vgl. gerechtshof Arnhem 28 juni 2005, BN 2006/8.12; HR 15 februari 1989, BNB 1989/144).
[…]
Zoals hiervoor opgemerkt, moet de nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen daar nog bij worden geteld, althans ook deze naheffingen moeten of mogen op basis van de rechtspraak — al dan niet door de vorming van een voorziening — in mindering komen op de berekende winstcorrecties. In casu wordt de vermeende winst van [A] Ltd. en [E] Ltd. namelijk toegerekend aan [ii] B.V. en [X] B.V. Op deze vermeende winst komen de kosten van [G] B.V., [H] B.V., [i] B.V. en [j] B.V. in mindering. Tot deze kosten moeten ook de naheffingen loonbelasting/preime volksverzekeringen worden gerekend.’
Blijkens het hoger beroepschrift van 20 december 2010 is dit in hoger beroep herhaald.
Ofschoon de rechtbank verzuimde dit verweer met redenen omkleed te weerleggen, besteedt ook het gerechtshof in de in cassatie bestreden uitspraak geen woorden aan dit verweer.
Zoals blijkt uit voormelde brief van 27 mei 2008 heeft het in aftrek toelaten van de nageheven en onbetaald gelaten loonbelasting/premie volksverzekeringen door [G], [H], [i] en/of [j], waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gehouden, echter tot gevolg dat het belastbare bedrag over onderhavig jaar van belanghebbende op nihil, althans negatief, zou uitkomen.
Aldus diende het gerechtshof bij haar uitspraak dit verweer te beoordelen en daarop gemotiveerd te beslissen. Door dat niet te doen, is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Deze uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd waarna verwijzing dient te volgen.
Middel 4 (vergoeding van immateriële schade)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 8:73 Awb en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordat het gerechtshof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de door haar geleden schade niet is gemotiveerd en daarom het verzoek heeft afgewezen, zulks ten onrechte. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 4
Tijdens de zitting van 5 december 2012 is uitdrukkelijk opgemerkt dat belanghebbende aanspraak maakt op schadevergoeding in verband met (het overschrijden van) de redelijke termijn. Daarbij is verwezen naar het arrest van uw Raad van 30 (in plaats van 13 zoals het proces-verbaal vermeldt) november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4029.
Het gerechtshof kon en moest daaruit begrijpen dat belanghebbende op de voet van artikel 8:73 Awb aanspraak maakte op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, waar reeds toen op 5 december 2012 sprake van was. Overigens was voor belanghebbende op dat moment ook nog niet te voorzien wanneer het gerechtshof uitspraak op het hoger beroep zou doen.
De ontvangst van het hoger beroepschrift door het gerechtshof vond plaats op 10 november 2010. De laatste zitting vond plaats op 21 november 2013. Eerst op 17 september 2015 (!) heeft het gerechtshof uitspraak gedaan. Dat viel voor belanghebbende op 5 december 2012 niet te voorzien en aldus op dat moment ook nog niet nader te motiveren.
Het gerechtshof heeft belanghebbende dan ook in strijd met het recht, in het bijzonder artikel 8:73 Awb, geen schadevergoeding toegekend op grond van de evidente overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, beroep en hoger beroep. Ook daarom dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd.
Conclusie
De cassatiemiddelen strekken tot vernietiging van de bestreden uitspraak, alsmede tot vernietiging van de betwiste uitspraak op bezwaar en de in geding zijnde aanslag vennootschapsbelasting over 2000, alsmede tot toekenning van vergoeding van de immateriële schade vanwege de evidente overschrijding van de redelijke termijn, dan wel tot verwijzing van naar een ander gerechtshof ter berechting en verdere afdoening met inachtneming van de beslissing van uw Raad.
Uitspraak 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 8:73 Awb (oud). Verzoek om immateriële schadevergoeding behoeft niet te worden gemotiveerd.
Partij(en)
18 november 2016
Nr. 15/04909
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 september 2015, nr. 10/00883, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 07/210) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
De middelen 1, 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.2.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof belanghebbende niet de door haar verzochte vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Voor zover uit ’s Hofs uitspraak moet worden opgemaakt dat het dit verzoek heeft afgewezen op de grond dat het niet is gemotiveerd, geeft de beslissing van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijk verzoek geen (nadere) motivering behoeft. In het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ligt een voldoende motivering besloten. Voor zover het Hof is uitgegaan van een juiste opvatting ter zake, ontbreekt een beslissing op het verzoek en kleeft aan de uitspraak van het Hof in zoverre dit gebrek. Het middel treft daarom doel.
2.3.
Gelet op het hiervoor in 2.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 15/04910, 15/04983 tot en met 15/04986 en 15/04992 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn,
verwijst het geding voor de behandeling van dat verzoek naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een zevende van € 1488, derhalve € 212,58, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2016.