HR, 07-06-2013, nr. 12/03118
ECLI:NL:HR:2013:CA2313, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2013
- Zaaknummer
12/03118
- LJN
CA2313
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑06‑2013
ECLI:NL:HR:2013:CA2313, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX3014, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/29.4 met annotatie van Redactie
BNB 2013/176 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2013/1222 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Beroepschrift 07‑06‑2013
Hoge Raad der Nederlanden,
Edelhoogachtbaar College,
Hierna zet ik namens en ten behoeve van mijn cliënt, [X] wonende aan de [A-STR.] te [Z], die te dezer zake woonplaats kiest te mijnen kantore, hierna te noemen: ‘belanghebbende’,
de gronden en motivering uiteen met betrekking tot het ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak in het hoger beroep van belanghebbende (procedurenummer BK-11/00126) met verzenddatum 14 mei 2012 tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage (AWB 10/2400 IW) betreffende de aansprakelijkstelling voor onbetaald gelaten naheffingsaanslag omzetbelasting, heffingsrente, invorderingsrente en kosten over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 alsmede tegen de uitspraak in het hoger beroep van belanghebbende (procedurenummer BK-11/00125) met verzenddatum 14 mei 2012 tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage (AWB 10/2398 IW) betreffende de aansprakelijkstelling voor onbetaald gelaten naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen, heffingsrente, invorderingsrente en kosten over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004.
Het cassatieberoep betreft schending van recht en onvoldoende motivering.
Inleiding
Belanghebbende is ten onrechte als bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] BV te [Q] aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten naheffingsaanslag omzetbelasting, heffingsrente, invorderingsrente en kosten alsmede voor de onbetaald gelaten naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen, heffingsrente, invorderingsrente en kosten, over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004.
Feiten
Belanghebbende heeft op eigen initiatief en als particulier contacten gelegd met [F] van [E]. Vanwege het omvangrijk netwerk van belanghebbende is hij benaderd door [D] voor adviezen met betrekking tot irrigatieprojecten in Turkije.
Belanghebbende is ingeschreven als bestuurder bij [B] Holding BV. Deze Holdingmaatschappij is 100% — aandeelhouder van [A] BV te [Q]. Belanghebbende heeft een 1%-belang gehad in [B] Holding BV.
De litigieuze onderneming ‘[C] BV’ is destijds een detacheringbureau geweest waarin [B] Holding een 100% aandelenbelang hield. Deze onderneming staat thans ingeschreven als [A] BV. In [C] BV hebben geen activiteiten plaatsgevonden.
[C]
[C] is opgericht door de echtgenote/partner van [D]. De feitelijke bestuurder van die onderneming was [D]. Belanghebbende was weliswaar statutair directeur doch heeft nimmer handelingen als bestuurder verricht. Zijn bemoeienis bestond slechts uit het vrijblijvend geven van adviezen aan [D]. Overigens lag aan de inschrijving geen aandeelhoudersbesluit ten grondslag.
Belanghebbende heeft slechts de vennootschap c.q. de feitelijke bestuurder [D] met adviezen (omtrent projecten in Turkije) bijgestaan doch heeft nimmer zelf handelingen als bestuurder verricht. Een en ander is ook onmogelijk omdat de vennootschap geen activiteiten heeft ontwikkeld. Voor zover daarbij wel facturen zijn uitgeschreven en betaald is dat uit het gezichtsveld van belanghebbende gebleven.
Ook de processtukken bevestigen dat belanghebbende geen bestuurshandelingen heeft verricht, anders dan het aandikken door belanghebbende van zijn eigen status als — vermeend-directeur.
Uit getuigenverklaringen blijkt evenzeer dat’ [C] een bedrijf is van [D] en dat [D] de baas is’ (zie pleitnotities eiser in hoger beroep).
Belanghebbende houdt 1% van de aandelen in [C] Holding BV, [D] houdt 99% van de aandelen in deze Holding.
De boekhouding van [C] werd verzorgd door [G]. Niet voor niets is de arbeidsovereenkomst van belanghebbende met Administratiekantoor [H] BV per 1 september 2003 herzien (zie productie 2, aanvullend hoger beroepschrift eiser) en werd de functie van belanghebbende herzien in de functie van commercieel medewerker. Ook uit de pleitnota van verweerder is op te maken dat [G] de boekhouder was voor [C] BV en dat [G] in zijn functie van controller de jaarverslagen opmaakt en de fiscale aangiften verzorgde (zie pleitnota beroep van de ontvanger).
Aan de verklaring van [G] dat hij de boekhouder voor [C] BV was en dat belanghebbende geen bestuurder was van de betreffende vennootschap, is het Hof volledig voorbij gegaan. Ook aan de verklaring van [F], inhoudende dat niet belanghebbende doch [D] [C] vertegenwoordigde en dat belanghebbende niets van doen had met de betreffend vennootschap is het Hof voorbij gegaan.
Dit klemt temeer omdat belanghebbende verweten wordt bestuurdershandelingen te hebben verricht terwijl bovenbedoeld tegenbewijs niet in de uitspraak van het Hof is opgenomen. In zoverre is er reeds sprake van strijd met het motiveringsbeginsel.
Er is sprake misbruik van omstandigheden dan wel bedrog zijdens [D] als gevolg waarvan aan belanghebbende ten onrechte bij beschikking d.d. 15 augustus 2007 aansprakelijk is gesteld ter zake van de niet betaalde naheffingsaanslag omzetbelasting en loonbelasting 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 van [A] BV c.q. [C] BV.
Het door belanghebbende tegen de aanslag loonbelasting 1 januari 2004 -31 december 2004 gemaakte bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak d.d. 17 juni 2008 ten onrechte ongegrond verklaard en afgewezen. Belanghebbende dient niet te kwalificeren als bestuurder c.q. aandeelhouder van [A] BV dan wel van [C] BV.
Uitspraak
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 2009 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Na terugverwijzing naar de rechtbank heeft het Hof uiteindelijk bij uitspraak van 20 januari 2011 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de beschikking verminderd tot € 28.665 voor de omzetbelasting en de beschikking loonbelasting verminderd tot € 50.133.
Hiertegen richt zich het cassatieberoep met als cassatiemiddel dat het Gerechtshof in zijn genoemde uitspraak het recht heeft geschonden, althans vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in zijn uitspraak is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderling verband te beschouwen redenen.
Cassatiemiddel 1
A
Belanghebbende gaf slechts vrijblijvend adviezen aan [D] (verder ook ‘[D]’) en aan derden. Belanghebbende vertegenwoordigde op geen enkele wijze [C] BV en heeft geen enkele bestuurstaak uitgevoerd. De onderneming heeft geen activiteiten verricht. Kennelijk heeft [D] — en volstrekt bulten de wetenschap van belanghebbende (hij was immers feitelijk geen bestuurder) — facturen verstuurd en betalingen verricht. Er is misbruik gemaakt van omstandigheden zodanig dat sprake is van bedrog. Ten onrechte, heeft het Hof dit bedrog door [D] niet meegewogen in zijn uitspraak.
Dit klemt te meer daar belanghebbende zelf geen enkele invloed kon uitoefenen op de onderliggende naheffingsaanslagen en aansprakelijkheidstelling en daardoor ook niet in staat was adequaat te reageren. De uitspraak is dan ook niet met de juiste redenen omkleed.
B
Ten onrechte overweegt het Hof (2.2) dat niet in geschil is dat belanghebbende een gewezen bestuurder is in de zin van artikel 36, zesde lid, van de Invorderingswet.
Belanghebbende is nimmer bestuurder geweest in [C] anders dan dat belanghebbende slechts een 1%-belang heeft gehad in Holding BV. Ten onrechte neemt het Hof dit uitgangspunt over en gaat daarbij voorbij aan de feitelijke — en voor het Hof — kenbare situatie. Er is strijd met het motiveringsbeginsel.
C
Het oordeel van de rechtbank dat de ‘BV’ door belanghebbende is opgericht, is onjuist [C] BV is opgericht door [D] dan wel door zijn echtgenote. Onjuist is evenzeer dat belanghebbende actief is geweest met het opzetten van een irrigatieproject in Turkije. Onjuist is dat belanghebbende namens de ‘BV’ contacten had met [E]. Belanghebbende gaf slechts adviezen, juist omdat hij contacten had met [E]. Ten onrechte brengt de rechtbank deze twee feiten met elkaar in verbinding en overweegt dan ook ten onrechte dat belanghebbende niet alleen formeel bestuurder was, maar dat hij zich ook als zodanig heeft gedragen en handelingen heeft verricht waartoe hij als bestuurder bevoegd was.
Niet alleen miskent deze overweging de werkelijke situatie en negeert het de aangedragen bewijsmiddelen, doch het Hof maakt deze door de rechtbank gebezigde overwegingen, die zowel van inhoudelijke als van formeelrechtelijke aard, tot de zijne.
Reeds hierom is de uitspraak niet met de juiste redenen omkleed. Het Hof gaat uit van onjuiste premissen en neemt de overwegingen van de rechtbank over zonder nader onderzoek dan wel zonder nadere onderbouwing en met miskenning van de feitelijke en voor de rechtbank kenbare situatie.
D
Ten onrechte overweegt het Hof in 6.1 dat belanghebbende in beroep en hoger beroep niets aangevoerd of ingebracht heeft op grond waarvan omtrent de aansprakelijkstelling anders moet worden gedacht. Het Hof miskent daarmee de door belanghebbende aangedragen verklaringen van getuigen, met name die van [G] en van [F]. Door deze verklaringen niet in zijn overwegingen op te nemen is er strijd met het motiveringsbeginsel.
Ten onrechte overweegt het Hof verder dat belanghebbende ten behoeve van de Holding belastingaangiften heeft opgesteld, ondertekend en ingediend. Ook dat is onjuist en in strijd met de feiten. Immers, het was [G] die de belastingaangiftes en de gehele administratie voerde. Door dit, zelfs bij een incidenteel geval, aan belanghebbende toe te rekenen miskent het Hof de tot haar beschikking staande bewijsmiddelen.
Evenmin heeft belanghebbende [C] opgericht. Dit was [D] dan wel zijn echtgenote. Onbegrijpelijk is dat het Hof deze kenbare feiten heeft genegeerd. De feitelijke bestuurder was [D]. Herhaald wordt dat belanghebbende geen bestuurdershandelingen heeft verricht doch slechts adviezen heeft verstrekt. In dit verband wordt verwezen naar zijn 1% -belang in de Holding. Belanghebbende had geen enkel belang, anders dan middellijk via zijn 1% -belang in de Holding, in [C]. Het Hof is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
De uitspraak is niet dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
Cassatiemiddel 2
A
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3: 2 AWB doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende in beroep en hoger beroep niets aangevoerd of ingebracht heeft op grond waarvan omtrent de aansprakelijkheid anders moet worden geoordeeld, terwijl belanghebbende tegenbewijs heeft geleverd en getuigenverklaringen heeft overgelegd.
B
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3: 2 AWB doordat het Hof ten onrechte heeft miskend dat belanghebbende niet als bestuurder heeft gefunctioneerd, dat belanghebbende een 1%-belang heeft gehad in [B} Holding BV doch niet in [C] BV, dat belanghebbende slechts adviezen heeft gegeven en dat de feitelijke leiding bij [D] lag. Belanghebbende is feitelijk geen bestuurder geweest van de BV en heeft geen enkele bestuurstaak uitgevoerd.
Conclusie
Uit het vorenstaande blijkt dat de uitspraak van de rechtbank onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is. Bovendien wordt door de uitspraak van de rechtbank het Nederlandse recht geschonden.
Belanghebbende verzoekt Uw College dan ook deze uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorziening te treffen als Uw College juist zal achten, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Uitspraak 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof had de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Partij(en)
7 juni 2013
Nr. 12/03118
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 mei 2012, nr. BK-11/00126, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 15 augustus 2007 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door A B.V. te Q verschuldigde omzetbelasting over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en de in verband daarmee verschuldigde heffingsrente, invorderingsrente en kosten. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 08/5663 IW en 08/5664 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof (nrs. BK-09/00147 en BK-09/00148) heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, en het geding verwezen naar de Rechtbank.
De Rechtbank (nr. AWB 10/2400 IW) heeft de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van schade van belanghebbende ten bedrage van € 500. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de vergoeding van schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechterlijke macht. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen de onderhavige beschikking tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal meer dan 4 jaar en 10 maanden zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, r.o. 3.3.5). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middel slaagt.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend voor zover het betreft de beslissing de Staat te veroordelen in de vergoeding van schade,
verwijst het geding terug naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.
Beroepschrift 06‑06‑2013
Incidenteel cassatieberoep
Het Hof heeft in onderdeel 7.2 van de uitspraak een immateriële schadevergoeding toegekend omdat de redelijke termijn na de bezwaarfase is overschreden. Het Hof heeft zonder de Minister van Veiligheid en Justitie in de zaak te betrekken geoordeeld dat aan deze Minister een verplichting tot schadevergoeding ad € 500 wordt opgelegd. Aldus heeft het Hof, gelet op het arrest HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, BNB 2011/234, ten onrechte de Minister van Veiligheid en Justitie de mogelijkheid onthouden om zich uit te laten over een mogelijke rechtvaardiging van overschrijding van de termijn (zie het door mij ingestelde beroep tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 juli 2012, nrs. 09/00600 en 09/00601).
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het principale beroep niet tot cassatie van de aangevallen uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST.
loco