HR, 28-03-2014, nr. 12/04512
ECLI:NL:HR:2014:700
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2014
- Zaaknummer
12/04512
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:700, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1733, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2014/16.10 met annotatie van Redactie
BNB 2014/118 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2015/229
NTFR 2014/1093 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Uitspraak 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Art. 8:73 Awb. Schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof had de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen. In hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. Beroep in cassatie tegen hersteluitspraak Hof niet-ontvankelijk.
Partij(en)
28 maart 2014
nr. 12/04512
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 juli 2012, nrs. BK-09/00739-09/00761, 11/00219, en op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 12 september 2012, nrs. BK‑09/00739-09/00761, 11/00219, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2003 opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak van 31 juli 2012 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft ook tegen de op 12 september 2012 – ter verbetering van ’s Hofs uitspraak van 31 juli 2012 – gedane hersteluitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
2.1.
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1.
Middel II, onderdeel c, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft berekend.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en vier maanden in hoger beroep. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnengekomen op 2 september 2009, dat het op 19 december 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 3 maart 2010 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 2 mei 2012) zonder dat daarvoor een rechtvaardiging kan worden gevonden, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
2.2.4.
Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 2 september 2009 tot het moment van de uitspraak op 31 juli 2012 (ongeveer) twee jaar en elf maanden zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.2.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.2.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1.
Middel III, onderdeel c, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.3.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
2.3.3. ’
s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.3.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.4.1.
Middel III, onderdeel d, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.4.2.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan telkens meer dan twee jaren zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.5.
Middel III, onderdeel b, betoogt dat het Hof de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte “sec per fase” heeft beoordeeld, waardoor voor zowel de overschrijding door de Rechtbank als die door het Hof een afronding naar boven heeft plaatsgevonden. Het middel faalt aangezien ’s Hofs oordeel op dit punt juist is.
2.6.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen tegen de uitspraak van 31 juli 2012
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen de hersteluitspraak
4.1.
Het Hof heeft op 12 september 2012 ter verbetering van zijn op 31 juli 2012 gedane uitspraak een zogenoemde hersteluitspraak gedaan. Daarbij is een kennelijke misslag in de beslissing hersteld. Aan de voet van de hersteluitspraak is vermeld dat daartegen beroep in cassatie openstaat.
4.2.
Tegen een hersteluitspraak staat geen rechtsmiddel open. Er is geen aanleiding in het onderhavige geval een uitzondering op die regel aan te nemen (vgl. HR 6 december 2013, nr. 12/00442, ECLI:NL:HR:2013:1449, BNB 2014/10, en HR 12 juni 2012, nr. 10/02620, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490).
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2, 2.3 en 2.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 31 juli 2012 ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de hersteluitspraak van het Hof niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
Beroepschrift 17‑10‑2012
Den Haag, [17 OKT 2012]
Kenmerk: DGB 2012-6081
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 12/04512) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 31 juli 2012, nr. 09/00739 t/m 09/00761 en 11/00219, inzake ([X] te [Z] betreffende de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 2003 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 26 september 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 resp. 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Awb, doordat het Hof de boeten vanwege de op basis van omkering van de bewijslast geschatte verschuldigde belasting heeft verminderd met 50%, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat in de jurisprudentie tot nu toe steeds is volstaan met een aftrek van 20% als schattingsonzekerheidsmarge.
Toelichting op het eerste middel
Hof Amsterdam heeft in diverse KB Lux zaken steeds volstaan met een matiging van de boeten met 20% als schattingsonzekerheidsmarge. Hof 's‑Gravenhage komt in deze zaak nu met een matiging van 50%. Gelet op het belang van rechtsgelijkheid acht ik dit verschil te groot. Naar mijn oordeel is met een matiging van 20% voldoende tegemoet gekomen aan de uitgangspunten van de Hoge Raad zoals bijvoorbeeld uiteengezet in het arrest HR 18 januari 2008, nr. 41832, BNB 2008/165 (LJN: BC1962).
II
Schending van het recht, met name van artikel 6 EVRM en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof de boete vanwege undue dealy heeft gematigd met 60% (of 30%), zulks ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat:
- a.
uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat bij termijnoverschrijdingen van meer dan twee jaar wordt volstaan met een matiging met 20%;
- b.
het Hof niet duidelijk is over de hoogte van de matiging (30%, 60% of 35%?).
- c.
het Hof de overschrijding van de termijn in de Hof fase onjuist heeft berekend.
Toelichting op het tweede middel
In het rekeningenproject heeft Hof Amsterdam tot nu toe de lijn aangehouden dat de boeten vanwege overschrijdingen van de redelijke termijn met meer dan twee jaar aanleiding geven tot een matiging met 20%. Nadat het door mij ingestelde cassatieberoep tegen deze matiging door de Hoge raad is verworpen in de op 15 april 2011 gewezen KB Lux arresten, is binnen het project steeds gewerkt met een matiging van 20%. Hof Den Haag heeft in casu echter, zonder aan te geven waarom van deze gebruikelijke lijn wordt afgeweken, gekozen voor een matiging met 30%, 60% of 35%. In r.o. 7.9.2. noemt het Hof een vermindering van 30%. Verderop zegt het Hof dat de boete wordt vastgesteld op 20%. Uitgaande van de in r.o. 7.8.8. vastgestelde 50% betekent een boete van 20% een matiging met 60%. In het dictum van de uitspraak spreekt het Hof echter van een vermindering van de verhoging/boete tot 35%. Dat zou weer wijzen op een vermindering van de boete van 50% met 30% van 50% = 15% tot 35%. Hoe dan ook vermindert het Hof de boete bij een overschrijding met meer dan 2 jaar met minimaal 35%, terwijl Hof Amsterdam steeds uitgaat van 20%. Voor de rechtseenheid lijkt het gewenst dat op dit punt meer richting wordt gegeven door Uw Raad.
Daarbij heeft het Hof ten onrechte overwogen dat in de fase van het Hof sprake is van een overschrijding van de termijn met een jaar en vier maanden. Het beroepschrift bij het Hof is echter binnengekomen bij het Hof op 2 september 2009, terwijl de uitspraak is gedaan op 31 juli 2012 (verzonden op 10 augustus 2012). De overschrijding van de redelijke termijn door het Hof kan dan ook nooit meer dan ongeveer elf maanden bedragen.
Ten slotte merk ik op dat de beslissing van het Hof tot rechtsongelijkheid leidt en ook aanleiding zal zijn voor belanghebbenden om in veel andere lopende zaken een vergelijkbare vermindering van de boete te bepleiten. Het is derhalve gewenst dat de Hoge Raad op dit punt duidelijkheid verstrekt.
III
Schending van het recht, met name van artikel 6 EVRM en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof een immateriële schadevergoeding heeft toegekend van € 3.750 (de Inspecteur) en € 5.250 (minister van Veiligheid en Justitie), zulks ten onrechte dan wel op gronden die beslissing niet kunnen dragen, omdat;
- a)
het Hof onvoldoende rekening houdt met de door de inspecteur opgeworpen argumenten die pleiten voor een langere termijn en/of voor verlaging van de schadevergoeding;
- b)
het Hof de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte sec per fase beoordeeld;
- c)
het Hof ten onrechte de schadevergoeding verhoogt met een factor 1,5 vanwege het feit dat het om meerdere aanslagen gaat;
- d)
het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeelt tot een schadevergoeding, zonder deze minister in de zaak te betrekken.
Toelichting op het derde middel
Onderdeel a
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de inspecteur gewezen op de moeilijkheid om informatie te verkrijgen in de bezwaarfase, vanwege de opstelling van belanghebbende. Voorts heeft de inspecteur gewezen op de complexiteit van de zaak, waarbij gewezen is op de uitspraak van Hof Amsterdam van 15 december 2011 (LJN: BU8793). Uit deze uitspraak volgt dat een termijn van 18 maanden niet onredelijk is. Op deze argumenten gaat het Hof in zijn uitspraak niet in. Uit de omschrijving van het geschil zou zelfs afgeleid kunnen worden dat het Hof hetgeen de inspecteur aangaande immateriële schadevergoeding heeft aangevoerd niet heeft meegewogen. Althans inzake hetgeen de inspecteur blijkens het proces-verbaal heeft aangevoerd, is daar niets opgenomen. Voorts kan er nog op gewezen worden dat in deze zaak ook nog een tweetal geheimhoudingszittingen zijn gehouden. Ook deze zittingen zijn naar mijn opvatting reden om uit te gaan van een langere termijn dan de door de Hoge Raad aangegeven standaardtermijnen.
Het Hof gaat zonder meer uit van een termijn van 2 jaar voor bezwaar en beroep bij de rechtbank. Daarmee miskent het Hof de ook door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid van bijzondere omstandigheden, die een langere termijn rechtvaardigen. Ook miskent het Hof dat deels sprak is van eigen schuld van belanghebbende.
In de bezwaarfase was naast een veelheid aan rechtsvragen ook de hoogte van de correcties in geschil. In de gevallen waarin tijdens de bezwaarfase openheid van zaken werd gegeven heeft de inspecteur steeds de aanslagen verminderd tot het niveau van de werkelijke inkomsten c.q. saldi. Doordat belanghebbende dat niet heeft gedaan is bij hem de onzekerheid over de hoogte van de verschuldigde belasting blijven bestaan.
Belanghebbende heeft derhalve door zijn keuze om zijn gelden onder te brengen bij een bank in een land met het bankgeheim bewust de mogelijkheid opgezocht om met een geringe kans op ontdekking inkomen en vermogen te verzwijgen voor de fiscus. Na ontdekking hiervan heeft belanghebbende ook niet meegewerkt aan een snelle afwikkeling van de materiële kant van de zaak.
Naar mijn oordeel hebben deze omstandigheden mede de bij belanghebbende aanwezig veronderstelde spanning en frustratie doen ontstaan dan wel de tijd dat hij die heeft ervaren verlengd. Op grond van artikel 6:101 BW dient wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht te worden verminderd. Het Hof heeft door deze stelling van de inspecteur af te wijzen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het oordeel niet voldoende gemotiveerd.
Het Hof gaat naar mijn opvatting te veel uit van het uitgangspunt dat sprake is van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft in de door het Hof aangehaalde arresten van 10 juni 2011 over immateriële schadevergoeding aangegeven dat sprake is van een schadevergoeding voor geleden spanning en frustratie, die behoudens bijzondere omstandigheden aanwezig wordt geacht bij overschrijding van de redelijke termijn.
Nu belanghebbende de door het Hof in aanmerking genomen spanning en frustratie (mede) heeft veroorzaakt en ook geen medewerking heeft verleend om de ontstane spanning en frustratie door openheid van zaken te geven eerder te laten eindigen, kan verdedigd worden dat in casu geheel of gedeeltelijk sprake is van de bijzondere omstandigheden, waar de Hoge Raad op doelt.
Het Hof had naar mijn oordeel in navolging van Hof Amsterdam, 15 december 2011, nr. 05/00137, r.o. 5.7.3.5., LJN: BU8793, NTFR 2012/428 dienen uit te gaan van een redelijke bezwaartermijn van ten minste 18 maanden. Voorts acht ik het ook niet onredelijk om vanwege de weigering tot het geven van openheid van zaken de inspecteur extra tijd toe te kennen voor het zorgvuldig afwegen van de hoogte van de verschuldigde belasting en de hoogte van de boeten.
Onderdeel b
Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift d.d. 10 februari 2003, zou de uitspraak in hoger beroep, zonder rekening te houden met bijzondere omstandigheden, uiterlijk op 10 augustus 2007 gedaan moeten zijn. Dan zou de onderhavige uitspraak vijf jaar te laat zijn, hetgeen neerkomt op 10 × € 500 schadevergoeding. Het Hof komt echter uit op 12 × € 500. Dat wordt veroorzaakt doordat het Hof de fasen geheel apart berekent en dan twee keer naar boven afrondt. Ik ben van mening dat deze afrondingsmethode niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Hoge Raad.
Onderdeel c
Naar mijn opvatting heeft de Hoge Raad in de arresten van 11 juni 2011 regels gegeven inzake een bewijsvermoeden wanneer er spanning en frustratie is (die dan een vergoeding van € 500 per halfjaar rechtvaardigt). Binnen het kader van één geschil geldt dit niet voor iedere aanslag afzonderlijjk. Binnen het kader van één geschil is één keer sprake van spanning en frustratie, die de belastingplichtige op grond van het bewijsvermoeden niet hoeft te bewijzen.
Stelt belastingplichtige echter dat, omdat er meerdere aanslagen in het geding zijn, sprake is van méér spanning en frustratie, dan ziet het bewijsvermoeden niet op dat meerdere. Voor het meerdere gelden nog steeds de gewone bewijsregels: de gelaedeerde stelt meer schade, dus op hem rust dan ook de last die te bewijzen.
Daarnaast wordt weer geen rekening gehouden met het feit dat er ook tussen belanghebbende en zijn echtgenote (lopende procedure rolnr, 12/04517) samenhang is. Over de jaren 2002 en 2003 is bij beiden geprocedeerd, als gevolg van het niet aangeven c.q. een onvolkomen verdeling. Het is dezelfde correctie en hetzelfde geschil en alles is gelijktijdig, meestal in een en hetzelfde stuk, behandeld. Het is niet reëel om dan aan beiden een vergoeding te geven alsof de andere procedure er niet is.
Onderdeel d
Het Hof heeft in onderdeel 8 van de uitspraak een immateriële schadevergoeding toegekend omdat zowel in de fase van eerste feitelijke instantie als in de fase van hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Het Hof heeft zich daarbij onder andere gebaseerd op het arrest HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, BNB2011/234 (LJN: BO5087).
Uit dit arrest volgt (zie r.o. 3.3.6) dat bij overschrijding van de termijn tijdens de gerechtelijke procedures de Minister van Veiligheid en Justitie in de zaak betrokken dient te worden. Het Hof heeft echter zonder deze Minister in de zaak te betrekken, geoordeeld dat aan deze Minister een verplichting tot schadevergoeding groot € 2.000 wordt opgelegd. Daarmee heeft het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie de mogelijkheid onthouden om zich uit te laten over mogelijke rechtvaardigingen van overschrijding van de termijn.
In dat kader wil ik er tevens op wijzen dat er voor de Minister van Veiligheid en Justitie een rechtstekort lijkt te bestaan. De Hoge Raad heeft weliswaar aangegeven dat de Minister van Veiligheid en Justitie bij de zaak betrokken dient te worden, doch wanneer dat is gebeurd en de Minister van Veiligheid en Justitie het niet eens is met de beslissing van de rechter dan ontbreekt voor hem de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep en/of cassatie. In zowel artikel 27h als artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is niet voorzien in een rechtsgang voor de bij de zaak betrokken Minister van Veiligheid en Justitie.
Om deze reden stel ik in deze zaak (zo nodig namens de minister van Veiligheid en Justitie) beroep in en verzoek ik de Hoge Raad om aan te geven op welke wijze de Minister van Veiligheid en Justitie in de diverse fasen bij de zaak betrokken dient te worden.
up grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
NB De problematiek inzake de immateriële schadevergoeding is door mij ook reeds aan de orde gesteld in o.a. de zaak met rolnr. 12/04057.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Beroepschrift 28‑03‑2012
Edelhoogachtbaar college,
1.
Ter aanvulling van de beroepschriften in cassatie draag ik namens belanghebbende, [X], wonende aan de [A-STRAAT 1] te [Z], (hierna ook: belanghebbende) de hierna te noemen middelen van cassatie voor. Alvorens daartoe over te gaan, geef ik een uiteenzetting onder meer l.v.m. een andere, met dit beroep in cassatie samenhangende zaak die bij uw Raad aanhangig is en die van invloed kan zijn op de onderhavige cassatieprocedure. Het zaaknummer van die andere bij uw Raad aanhangige zaak is: F 12/04517.
Procedures voor het Gerechtshof 's‑Gravenhage
2.
Deze zaak is er één in het, door de Belastingdienst als zodanig aangeduide, Rekeningenproject. In dat kader zijn aan belanghebbende (navorderings-)aanslagen opgelegd — voor zover nu in cassatie van belang — in de inkomstenbelasting over de jaren 1990 t/m 2003 en in de vermogensbelasting over de jaren 1991 t/m 2000. Het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna ook: het Hof) heeft m.b.t die aan belanghebbende opgelegde (navorderings-)aanslagen op 31 juli 2012 uitspraak gedaan, met kenmerk nrs. BK-09/00739 t/m 09/00761 en 11/00219. Vervolgens heeft het Hof die uitspraak hersteld bij zijn uitspraak d.d. 12 september 2012 met hetzelfde kenmerk. Tegen elk van die twee uitspraken heb ik bij brieven d.d. 20 september 2012 aan uw Raad beroep in cassatie ingesteld. Uw raad heeft aan die twee beroepen in cassatie één zaaknummer, nr. F 12/04512, toegekend. Daarom neem ik aan dat uw Raad beide beroepen als één beroep in cassatie aanmerkt, dat slechts éénmaal gemotiveerd behoeft te worden. Voor het geval uw Raad evenwel een andere mening mocht zijn toegedaan, verzoek ik uw Raad mij in de gelegenheid te stellen deze motivering alsnog te splitsen.
3.
In het kader van het Rekeningenproject zijn aan belanghebbendes echtgenote, [X-Y], eveneens wonende aan de [A-STRAAT 1] te [Z] (hierna ook: de echtgenote) aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd over — voor zover nu in cassatie van belang — de jaren 2002 en 2003. Die aan de echtgenote opgelegde aanslagen heeft de Inspecteur gebaseerd op inhoudelijk dezelfde gronden als de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003. Het Hof heeft m.b.t die aan de echtgenote opgelegde aanslagen op 31 juli 2012 uitspraak gedaan, met kenmerk nrs. BK-09/00762 en 09/00763. Ook tegen die uitspraak heb ik bij brief d.d. 20 september 2012 aan uw Raad beroep in cassatie ingesteld. Aan dat beroep in cassatie heeft uw Raad het zaaknr. F 12/04517 toegekend.
Middelen van cassatie
Cassatiemiddel 1
4.
Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt en/of schending van het recht, in het bijzonder art. 270 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), doordat het Hof in zijn uitspraak van 12 september 2012 zijn eerdere uitspraak van 31 juli 2012 heeft hersteld en heeft verbeterd. De uitspraak van het Hof van 12 september 2012 is in strijd met het recht en met de algemene beginselen van procesrecht, met name het beginsel van rechtszekerheid.
Toelichting
5.
De wet biedt aan de belastingrechter niet de mogelijkheid om zijn eigen uitspraak, waarin een vergissing of fout is geslopen, te verbeteren en/of te herstellen d.m.v. een nieuwe uitspraak van die rechter. Ook niet in het geval eerstbedoelde rechterlijke uitspraak een voor beide partijen redelijkerwijs kenbare vergissing of fout bevat. Indien die vergissing of fout door (één van de) partijen had kunnen worden ondervangen door het instellen van een rechtsmiddel, dan ligt het ook niet voor de hand om aan een lagere belastingrechter toe te staan om zijn eigen uitspraken te verbeteren of te herstellen d.m.v. een nieuwe uitspraak. Een rechterlijke uitspraak is immers bedoeld om aan de procespartijen duidelijkheid te bieden. Zou het aan de lagere belastingrechter wel zijn toegestaan om zijn eigen uitspraken te verbeteren en/of te herstellen, dan zou aan partijen niet die duidelijkheid worden geboden.
Bovendien, het toekennen van die bevoegdheid levert allerlei vragen van meer praktische aard op, zoals bijv. de volgende:
- —
Tegen welke van de rechterlijke uitspraken kan een rechtsmiddel worden aangewend, tegen de aanvankelijke uitspraak en/of tegen de hersteluitspraak?
- —
Wanneer vangen de termijnen aan voor het instellen van die rechtsmiddelen?
- —
Wie draagt de proces- en andere kosten die bij partijen te weeg worden gebracht vanwege de hersteluitspraak?
Naar mijn weten heeft de belastingkamer van uw Raad zich nog niet uitgesproken over een rechtsvraag als de onderhavige. Wel heeft uw Raad in zijn arrest HR 28 september 2012, nr. 11/00636, LJN: BX8547, overwogen dat in hoger beroep de belastingkamer van een gerechtshof niet de bevoegdheid heeft om aan de rechtbank op te dragen om een hersteluitspraak te doen.
Cassatiemiddel 2 (voorwaardelijk)
6.
Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt en/of schending van het recht doordat het Hof in de beslissing van zijn uitspraak van 31 juli 2012 de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over elk van de jaren 1997 t/m 2000 ‘vermindert’ tot NLG 17.745, respectievelijk NLG 15.129, NLG 30.887 en NLG 22.467, terwijl blijkens rechtsoverweging 7.10.1. van die uitspraak die navorderingsaanslagen worden verminderd tot NLG 9.727, respectievelijk NLG 8.776, NLG 16.588 en NLG 13.538. Aldus is de uitspraak van het Hof van 31 juli 2012 in zoverre onbegrijpelijk, althans niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting
7.
Dit cassatiemiddel is voorwaardelijk in die zin dat indien uw Raad n.a.v. het eerste middel of ambtshalve zou beslissen dat het eerste middel geen doel treft, uw Raad dan naar mijn mening niet meer hoeft toe te komen aan het tweede middel. Voor het geval uw Raad zou beslissen dat het eerste middel wel doel treft wordt het tweede cassatiemiddel als volgt toegelicht.
8.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 31 juli 2012 de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over elk van de jaren 1997 t/m 2000 ‘vermindert’ tot bedragen die hoger zijn dan de opgelegde navorderingsaanslagen over die jaren. Gezien de uitspraak van het Hof van 12 september 2012 behoeft dit cassatiemiddel verder geen toelichting.
Cassatiemiddel 3
9.
Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt en/of schending van het recht, in het bijzonder art. 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), doordat het Hof in rechtsoverweging 7.4.2. van zijn uitspraak van 31 juli 2012 heeft overwogen — kort samengevat — dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard en dat dus op de belanghebbende de bewijslast rust om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Aldus heeft het Hof de bewijslast m.b.t de enkelvoudige belasting onjuist verdeeld.
Toelichting
10.
Art, 6 van het EVRM is niet van toepassing op procedures waarin louter enkelvoudige belastingen in geding zijn. Echter, indien in een procedure zowel enkelvoudige belastingen alsook boetes in geding zijn, dan is art. 6 van het EVRM wel van toepassing op die procedure [vergl. Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 21 juni 2005, nr. 50664/99, Sträg Datatjänster AB/Zweden, blz. 12, 3e alinea van boven]. Aangezien in de procedure voor het Hof naast enkelvoudige belastingen ook boetes in geding waren, was op die procedure art. 6 van het EVRM van toepassing.
Die bepaling houdt onder meer het zwijgrecht in en het recht dat iemand niet tegen zijn wil hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling tot een straf, waaronder ook begrepen Nederlandse vergrijpboetes. Volgens het EHRM brengt het recht om niet tegen zijn wil te hoeven meewerken aan de eigen veroordeling tot een straf met zich mee dat de overheid moet proberen om het bewijs m.b.t. een straf rond te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van bewijsmiddelen die zijn verkregen onder dwang of pressie op de belanghebbende. Het zwijgrecht brengt volgens het EHRM met zich mee in een procedure waarin zowel een boete als ook belastingen in geding zijn, dat door de belanghebbende geen antwoord hoeft te worden gegeven op vragen aan hem zolang hij niet volledig kan uitsluiten dat zijn antwoord zal worden gebruikt voor het bewijs van een aan hem op te leggen straf, waaronder een zwaardere boete (vergl. EHRM 3 mei 2001, nr. 31827/96, J.B./Zwitserland, en EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04, Chambaz/Zwitserland). In da onderhavige zaak kon belanghebbende ten tijde van het stellen van de vragen van de Inspecteur niet volledig uitsluiten dat Indien hij antwoord zou geven — voor zover dat althans redelijkerwijs mogelijk was — op alle vragen van de Inspecteur, dat de dan door hem gegeven antwoorden zouden worden gebruikt voor het bewijs tegen hem, belanghebbende, voor het opleggen van een straf of vergrijpboetes. De antwoorden en gegevens die de Inspecteur aan belanghebbende vroeg bestonden niet onafhankelijk van de wil van belanghebbende. Hij had die gegevens alsnog moeten opvragen. Gezien het onder art. 6 van het EVRM aan belanghebbende toekomende zwijgrecht, had hij dus geen antwoord hoeven te geven op de door de Inspecteur aan hem gestelde vragen. Dat mag er niet toe leiden dat aan belanghebbende een sanctie wordt opgelegd, waaronder omkering en verzwaring van de bewijslast.
Voor zover belanghebbende wel antwoord heeft gegeven op de vragen van de Inspecteur, vormen die antwoorden door de Inspecteur onrechtmatig verkregen bewijs, nu die antwoorden zijn verkregen onder door de Inspecteur op belanghebbende uitgeoefende pressie, nl. het dreigen met onder meer omkering en verzwaring van de bewijslast en met straf.
Conclusie
11.
Belanghebbende verzoekt uw Raad op grond van bovenstaande middelen, of door uw Raad ambtshalve aanwezig bevonden gronden, de uitspraak van het Hof te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad juist acht.
Belanghebbende verzoekt uw Raad tevens de Staat te veroordelen tot het vergoeden van belanghebbendes proceskosten.
Voor het geval de onderhavige procedure voor uw Raad langer mocht duren dan redelijk, verzoekt belanghebbende aan uw Raad om de Staat eveneens te veroordelen tot een vergoeding aan belanghebbende van de deswege door hem geleden Immateriële schade.
Tot slot verzoekt belanghebbende aan uw Raad om deze zaak schriftelijk nader te mogen toelichten.