HR, 21-03-2014, nr. 12/04057
12/04057, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2014
- Zaaknummer
12/04057
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:540, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2874, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2014/15.4 met annotatie van Redactie
BNB 2014/117 met annotatie van E.B. PECHLER
Belastingblad 2014/356 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2014/1048 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding. In hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken.
Partij(en)
21 maart 2014
nr. 12/04057
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage van 18 juli 2012, nr. BK-09/00382 tot en met BK-09/00399, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992, 1993 en 1995 tot en met 2002 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
2.1.
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1.
Middel I, onderdeel c, keert zich met een motiveringsklacht tegen de berekening door het Hof van de verschuldigde belasting met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993.
2.2.2.
In de onderdelen 7.5.9 en 7.8.1 van de uitspraak heeft het Hof berekend met welke bedragen de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd. Uitgaande van een gecorrigeerd inkomen van ƒ 15.555 in 1992 en ƒ 13.755 in 1993 heeft het Hof het na te vorderen bedrag aan IB/PVV bepaald op ƒ 3158 (1992) en ƒ 2820 (1993). In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat deze berekeningen onbegrijpelijk zijn, omdat de gecorrigeerde inkomens waarvan het Hof is uitgegaan leiden tot een na te vorderen bedrag aan IB/PVV van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1.
Middel III, onderdeel b, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft bepaald.
2.3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaar en vier maanden. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnengekomen op 16 juni 2009, dat het op 10 september 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 22 december 2009 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 25 april 2012), aldus nog steeds het Hof.
2.3.3.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
2.3.4.
Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 16 juni 2009 tot het moment van de uitspraak op 18 juli 2012 (ongeveer) drie jaren zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.3.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.3.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.4.1.
Middel IV, onderdeel a, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.4.2.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal vier jaar en vier maanden zijn verstreken en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal drie jaar en een maand zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.5.1.
Middel IV, onderdeel d, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.5.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
2.5.3. ’
s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.5.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.6.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Die navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot aanslagen ten bedrage van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Voor het overige moet verwijzing volgen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993, alsmede de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze daarop betrekking heeft,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
vermindert de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993 tot aanslagen ten bedrage van ƒ 3982 respectievelijk ƒ 3066,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
Beroepschrift 21‑03‑2014
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 7.3.6 tot het oordeel is gekomen dat het spaartegoed ook na 1995 in stand is gebleven hetzij bij KB Lux onder een ander rekeningnummer hetzij op een andere (buitenlandse) bankrekening.
Toelichting
1.1
In r.o. 7.3.6. heeft het Hof ter motivering van zijn in het middel weergegeven oordeel vastgesteld dat van consumptieve bestedingen van het saldo van de opgeheven rekening(en) in later jaren niet is gebleken en dat het gelet op het reeds aangegeven grote vermogen voor de vermogensbelasting ook niet waarschijnlijk is. Het Hof heeft in r.o. 7.3.6. voorts ter motivering vastgesteld dat belanghebbende grote bedragen aan rente van schulden naast hypotheekrente eigen woning in mindering heeft gebracht en dat van overbrenging van kapitaal naar Nederland niet uit de aangiften is gebleken.
1.2
Het Hof is er echter aan voorbijgegaan dat het saldo per 31 januari 1994 slechts het lage bedrag van ƒ 29.467,-- bedroeg en dat het door de Inspecteur vastgestelde inkomen over de jaren 1994 en 1995 negatief is geweest, te weten een vastgesteld inkomen over het jaar 1994 van ƒ 16.039,-- negatief en over 1995 een inkomen van ƒ 3.895,-- negatief (vide r.o. 5.2. van de bestreden uitspraak).
1.3
Het is daardoor anders dan het Gerechtshof heeft geoordeeld wel degelijk aannemelijk dat belanghebbende er ter bekostiging van haar consumptieve uitgaven voor heeft gekozen om in te teren op haar ‘Luxemburgse’ vermogen en in plaats van haar ‘binnenlandse’ vermogen, te meer daar zij zoals door het Hof is vastgesteld schulden had waarvoor zij aanzienlijke rente in aftrekt heeft gebracht. Hiervoor was niet vereist, dat zij kapitaal naar Nederland moet hebben gebracht.
1.4
Belanghebbende heeft bovendien aangegeven dat de rekening opgeheven is en dat het bedrag dat toen op de rekening stond in contanten is opgenomen en naar Nederland gebracht, welk bedrag vervolgens voor consumptieve doeleinden is gebruikt.
1.5.
Het is onaannemelijk dat belanghebbende voor een bedrag van circa ƒ 29.000,-- in 1995 op een andere rekening bij de KB Lux dan wel op een andere (buitenlandse) bankrekening zou hebben gestort zoals het Hof in r.o. 7.6.3. suggereert.
1.6.
Het Hof heeft zijn oordeel dat het spaartegoed bij de KB Lux ook na 1995 in stand is. gebleven onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 7.2.1. juncto 7.2.3. heeft geoordeeld dat het standpunt van belanghebbende dat de verlengde navorderingstermijn niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen zelf of derden binnen Nederland geen grond vindt in de in de r.o. 7.2.1. genoemde arresten van het Hof van Justitie.
Toelichting
2.1.
Het Hof heeft in r.o. 7.2.1. melding gemaakt van de arresten van 21 maart 2008 (BNB 2008/159 en 160 {de zaak X en de zaak Passenheim-Van der Schoot}) bij arrest van 11 juni 2009 (NJ 2009, 545; BNB 2009/222) die het Hof van Justitie heeft gewezen naar aanleiding van de door uw Raad gestelde prejudiciële vragen inzake de verenigbaarheid van de verlengde navorderingstermijn met de vrijheid van het dienstenverkeer en kapitaalverkeer binnen de EU.
2.2.
Het Hof van Justitie heeft in de gevallen waarbij de belastingdienst over aanwijzingen beschikt voor in een andere lidstaat opgekomen inkomen en vermogen onder pt. 74 en 75:
‘Het tweede geval betreft de situatie waarin de belastingautoriteiten van een lidstaat wel beschikken over aanwijzingen over in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen. In dit geval kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor de toepassing door eerstgenoemde lidstaat van een verlengde navorderingstermijn die niet specifiek ertoe strekt, de belastingautoriteiten van deze lidstaat in staat te stellen op nuttige wijze gebruik te maken van regelingen voor wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en die in werking treedt zodra de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht.
‘Wanneer de belastingautoriteiten van een lidstaat over aanwijzingen beschikken op basis waarvan zij zich tot de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten hadden kunnen wenden, hetzij via de in richtlijn 77/799 neergelegde regeling voor wederzijdse bijstand hetzij via de regeling van bilaterale overeenkomsten, met het verzoek om mededeling van de inlichtingen die hun van nut zijn voor de juiste vaststelling van de belastingschuld, is — zoals verzoekers in de hoofdgedingen stellen — het loutere feit dat de betrokken belastbare bestanddelen in andere lidstaten zijn ondergebracht, immers geen rechtvaardiging voor de algemene toepassing van een bijkomende navorderingstermijn die niet afhankelijk is van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van deze regelingen voor wederzijdse bijstand.’
2.3.
Het Hof van Justitie heeft dus expliciet geoordeeld, dat in de gevallen waarin de belastingautoriteiten over aanwijzingen beschikken op basis waarvan zij zich voor inlichtingen kunnen wenden tot de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten een algemene toepassing voor andersoortig onderzoek dan het inwinnen van inlichtingen bij de autoriteiten van de andere lidstaten, dus bijvoorbeeld voor het inwinnen van inlichtingen binnen Nederland, juist niet gerechtvaardigd is.
2.4.
Er kunnen zich derhalve omstandigheden voordoen waarbij het gebruik van de verlengde navorderingstermijn wel een inbreuk vormt op de in het EU-Verdrag vervatte vrijheden van het diensten- en kapitaalverkeer. Daarvan is sprake in die gevallen, waarbij de belastingdienst binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar over aanwijzingen beschikt op basis waarvan zij zich tot de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten kunnen wenden voor het inwinnen van inlichtingen en de overschrijding van de reguliere navorderingstermijn niet louter en alleen kan worden toegeschreven aan het inwinnen van inlichtingen bij de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten van de EU, maar ook aan puur binnenlandse onderzoeksactiviteiten.
2.5.
In die situatie waarbij de belastingautoriteiten al binnen de reguliere vijfjaarstermijn over aanwijzingen beschikken is het enige verschil ten opzichte van puur binnenlandse gevallen dat er inlichtingen moeten worden ingewonnen bij de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en is alleen in dat verschil de rechtvaardiging gelegen voor de overschrijding van de vijfjaarstermijn. Voor het overige dienen deze gevallen gelijk behandeld te worden hetgeen betekent dat andere onderzoeksactiviteiten dan het inwinnen van inlichtingen bij de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten niet mogen leiden tot de overschrijding van de reguliere navorderingstermijn.
2.6.
Anders dan het gerechtshof heeft geoordeeld vindt het standpunt van belanghebbende dat de verlengde navorderingstermijn niet gebruikt mag worden voor verkrijgen van inlichtingen bij belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland wel degelijke grond in de voormelde uitspraken van het Hof van Justitie en wel voor die navorderingsaanslagen, waarbij de belastingdienst binnen de reguliere navorderingstermijn over aanwijzingen beschikte over in een andere lidstaart van de EU aangehouden banktegoeden.
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 3.2.2 heeft vastgesteld dat belanghebbende eind 2003/begin 2004 als houder van een rekening bij de KB Lux is geïdentificeerd.
Toelichting
3.1.
De onderhavige zaak maakt deel uit van het zogenaamde Rekeningenproject. De belastingdienst is zijn onderzoek in het kader van dat project gestart op basis van de bij brief met dagtekening 27 oktober 2000 door de Belgische Bijzonder Belastinginspectie verstrekte informatie. De Inspecteur beschikte dus in 2000 over de gegevens van alle houders van rekeningen bij de KB Lux die hem in staat hebben gesteld deze rekeninghouders te identificeren op de wijze die in het Draaiboek Rekeningenproject is beschreven.
3.2.
Zoals door het Hof als vaststaand feit in r.o. 3.2.1. is vastgesteld zijn de gegevens vervolgens in drie tranches aan de eenheden van de belastingdienst verzonden, de laatste rond juni/juli 2002.
3.3.
Nadien zouden naar door het Hof in r.o. 3.2.1. is vastgesteld nog meer renseignementen zijn ontvangen, waarbij het meestal om gevallen zou gaan die pas later geïdentificeerd waren zoals in casu belanghebbende die volgens het Hof eind 2003/begin 2004 geïdentificeerd zou zijn.
3.4.
Uit het dossier blijkt evenwel niet dat belanghebbende daadwerkelijk pas eind 2003/begin 2004 zou zijn geïdentificeerd. Het proces-verbaal waarbij belanghebbende als rekeninghouder door de verbalisant, [B], is geïdentificeerd, is op 20 december 2004 op ambtseed opgemaakt, gesloten en getekend, derhalve een half jaar na de eerste door de Inspecteur aan belanghebbende verzonden vragenbrief van 24 juni 2004.
3.5.
Daarbij dient nog in aanmerking te worden genomen, dat de datum waarop belanghebbende is geïdentificeerd op een veel eerdere datum kan zijn dan de datum waarop die identificatie in een proces-verbaal is vastgelegd.
3.6.
Het Hof heeft derhalve in r.o. 3.2.1. dan ook ten onrechte als feit vastgesteld, dat belanghebbende einde 2003/begin 2004 als rekeninghouder is geïdentificeerd, het Hof heeft althans uit de vastgestelde feiten nooit als feit kunnen afleiden, dat belanghebbende eind 2003/ beging 2004 als rekeninghouder is geïdentificeerd.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 7.2.7. de tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek voor elk van de navorderingsaanslagen aanvaardbaar heeft geacht.
Toelichting
4.1.
Uw Raad heeft voor het geval dat er aanwijzingen zijn voor in een andere lidstaat aangehouden verzwegen vermogen en inkomen de navolgende uitleg gegeven aan het door het Hof van Justitie in de arresten van 26 februari 2010 (LJN: BJ9092 en BJ 9120) aan op de door uw Raad gestelde prejudiciële vragen:
‘(…) Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het hiervoor overwogene geldt ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.’
4.2.
Het Hof heeft ter motivering van zijn in dit middel weergegeven oordeel vastgesteld, dat de gang van zaken die uiteindelijk heeft geleid tot de identificatie van belanghebbende erop neer kwam, dat het werkproces in delen van relatief gemakkelijk naar moeilijk te identificeren gevallen zou zijn opgedeeld waarbij belanghebbende, gelet op de veel voorkomende achternaam en voornamen, niet op eenvoudige wijze was te achterhalen en pas als een van de laatste als rekeninghouder werd geïdentificeerd.
4.3.
Deze motivering is volstrekt onbegrijpelijk en staat ook in tegenstelling tot hetgeen het Hof in 7.3.1. heeft geoordeeld en in navolging van de rechtbank in eerste aanleg heeft vastgesteld dat uit het proces-verbaal van ambtshandeling is gebleken dat belanghebbende als enige rekeninghoudster in aanmerking kwam. Uit het proces-verbaal van de identificatie blijkt dat de belastingdienst tot deze identificatie is gekomen door een eenvoudige vergelijking van het BVR-bestand, het RDW-bestand en het GBA-bestand.
4.4.
In dit verband kan er op worden gewezen; dat een persoon met de veel voorkomende voornaam [NAAM] en de veel voorkomend achternaam [NAAM] door dezelfde inspectie Haaglanden al in 2001 als rekeninghouder kon worden geïdentificeerd (vide uitspraak Hof 's‑Gravenhage onder nummer BK 04/02411).
4.5.
Uit het in het dossier voorhanden bewijsmateriaal blijkt dan ook dat voor zover het in afwijking van hetgeen is gesteld in het kader van het derde cassatiemiddel zo mocht zijn dat belanghebbende daadwerkelijk als een van de laatste als rekeninghouder kon worden geïdentificeerd het voor de Inspecteur heel goed mogelijk is geweest om belanghebbende op een veel en veel eerdere datum al in 2001 als rekeninghouder te identificeren en dat hij dit ook had moeten doen gelet op het inbreukmakende karakter dat het gebruik van de verlengde navorderingstermijn heeft ten aanzien van het EU-recht.
4.6.
Het Gerechtshof had op deze grond de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruik van de verlengde navorderingstermijn, derhalve de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 2000 geheel moeten vernietigen omdat deze niet zijn opgelegd met de voortvarendheid die ingevolge de voormelde arresten van uw Raad van de Inspecteur wordt geëist.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 18 juli 2012 met kenmerk BK-04/00382 tot en met BK 09/00399 te vernietigen en een ander Gerechtshof op te dragen een nieuwe beschikking te geven na belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld in persoon de feiten en omstandigheden toe te lichten waarom de ingediende gronden van beroep gegrond moeten worden verklaard dan wel om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof 's‑Gravenhage had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van alle instanties.
Hoogachtend,
Beroepschrift 28‑08‑2012
Den Haag, 28 AUG 2012
Kenmerk: DGB 2012-4780
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 18 juli 2012, nr. 09/00382 t/m 09/00399, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1993 tot en met 2000. Van deze uitspraak is op 18 juli 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 8:42 Awb, doordat het Hof de verschuldigde belasting voor de IB 1992 en 1993 onjuist heeft berekend en voorts ten onrechte heeft overwogen dat de rechtbank ten onrechte de gegevens van de aangiften 1992 en 1993 (IB) en 1993 (VB) niet heeft opgevraagd bij de inspecteur, zulks ten onrechte omdat:
- a.
de rechtbank geen op de zaak betrekking hebbende stukken kan opvragen, waarvan de inspecteur duidelijk heeft gesteld dat deze gegevens niet meer aanwezig zijn;
- b.
gelet op de geldende omkering van de bewijslast de inspecteur in redelijkheid mocht uitgaan van een geschat aangegeven inkomen van f. 25.000;
- c.
zelfs uitgaande van de schatting van het Hof van aangegeven inkomens van nihil, de verschuldigde belasting niet overeenkomt met de door het Hof berekende bedragen.
Toelichting op het eerste middel
Voor de jaren 1992 en 1993 beschikt de inspecteur niet meer over de ingediende aangiften dan wel de aangifte gegevens. Het Hof acht wel aannemelijk, gelet op de opstelling van belanghebbende en het aangiftegedrag in de andere jaren, dat ook in die jaren de rente-inkomsten KB Lux niet zijn aangegeven. Voor de hoogte van de meer verschuldigde belasting is dan van belang hoe hoog het aangegeven inkomen bedroeg. De inspecteur heeft dat in redelijkheid geschat op f. 25.000. Het Hof acht deze schatting niet redelijk en verwijt de inspecteur (en de rechtbank) daarbij dat de aangiftegegevens niet zijn overlegd, omdat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De inspecteur heeft echter uitdrukkelijk verklaard dat hij niet meer over deze stukken beschikt en deze derhalve niet kan overleggen. De inspecteur heeft derhalve op basis van de gegevens van andere jaren tot een schatting moeten komen. Daarbij is van belang dat het Hof heeft geoordeeld dat voor alle jaren omkering van de bewijslast geldt, omdat belanghebbende voor alle jaren niet aan de op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan. Het Hof had derhalve op basis van de wel aanwezige gegevens dienen te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting niet willekeurig was. Daarbij mocht het Hof geen belang toekennen aan het niet overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Ik realiseer mij overigens wel dat het oordeel over de redelijke schatting van feitelijke aard is. Van belang is echter dat de inspecteur niet verweten kan worden dat hij stukken had moeten inbrengen, waarover hij niet beschikt.
Overigens is zelfs uitgaande van de door het Hof toegepaste schatting van aangegeven inkomens ad nihil in 1992 en 1993 sprake van een onbegrijpelijk oordeel. Uit de in bijlage 1 bij dit beroepschrift gevoegde spreadsheet blijkt dat de op basis van de in r.o. 7.8.12. vastgestelde gecorrigeerde inkomens ad f. 15.555 (1992) en f. 13.755 (1993) berekende gecorrigeerde belasting dient te bedragen f. 3.982 (1992) resp. f. 3.066 (1993). Ik heb niet kunnen achterhalen hoe het Hof tot de berekende bedragen ad. f. 3.158 (1992) resp. f. 2.820 (1993) is gekomen.
II
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 resp. 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Awb, doordat het Hof de boeten vanwege de op basis van omkering van de bewijslast geschatte verschuldigde belasting heeft verminderd met 50%, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat in de jurisprudentie tot nu toe steeds is volstaan met een aftrek van 20% als schattingsonzekerheidsmarge.
Toelichting op het tweede middel
Hof Amsterdam heeft in diverse KB Lux zaken steeds volstaan met een matiging van de boeten met 20% als schattingsonzekerheidsmarge. Hof 's‑Gravenhage komt in deze zaak nu met een matiging van 50%. Gelet op het belang van rechtsgelijkheid acht ik dit verschil te groot. Naar mijn oordeel is met een matiging van 20% voldoende tegemoet gekomen aan de uitgangspunten van de Hoge Raad zoals bijvoorbeeld uiteengezet in het arrest HR 18 januari 2008, nr. 41832, BNB 2008/165 (LJN: BC1962).
III
Schending van het recht, met name van artikel 6 EVRM en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof de boete vanwege undue dealy heeft gematigd met 50%, zulks ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat:
- a.
Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat bij termijnoverschrijdingen van meer dan twee jaar wordt volstaan met een matiging met 20%;
- b.
Het Hof de overschrijding van de termijn in de Hof-fase onjuist heeft bepaald.
Toelichting op het derde middel
In het rekeningenproject heeft Hof Amsterdam tot nu toe de lijn aangehouden dat de boeten vanwege overschrijdingen van de redelijke termijn met meer dan twee jaar aanleiding geven tot een matiging met 20%. Nadat het door mij ingestelde cassatieberoep tegen deze matiging door de Hoge raad is verworpen in de op 15 april 2011 gewezen KB Lux arresten, is binnen het project steeds gewerkt met een matiging van 20%. Hof Den Haag heeft in casu echter, zonder aan te geven waarom van deze gebruikelijke lijn wordt afgeweken, gekozen voor een matiging met 50%.
Daarbij heeft het Hof ten onrechte overwogen dat in de fase van het Hof sprake is van een overschrijding van de termijn met twee jaar en vier maanden. Het Hof rekent daartoe de gehele periode tussen indiening van het beroepschrift en de mondelinge behandeling tot de termijnoverschrijding. Uit de richtlijnen van de Hoge Raad komt echter naar voren dat iedere fase in beginsel twee jaar mag duren en pas daarna sprake kan zijn van overschrijding van de redelijke termijn. In casu is het beroepschrift ingediend op 10 september 2009 en is de datum van de uitspraak 18 juli 2012. De overschrijding van de redelijke termijn door het Hof kan dan ook nooit meer dan ruim tien maanden bedragen.
Ten slotte merk ik op dat de beslissing van het Hof tot rechtsongelijkheid leidt en ook aanleiding zal zijn voor belanghebbenden om in veel andere lopende zaken een vergelijkbare vermindering van de boete te bepleiten. Het is derhalve gewenst dat de Hoge Raad op dit punt duidelijkheid verstrekt.
IV
Schending van het recht, met name van artikel 6 EVRM en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof een immateriële schadevergoeding heeft toegekend van resp. € 3.375 (minister van Veiligheid en Justitie) en € 1.875 (inspecteur), zulks ten onrechte dan wel op gronden die beslissing niet kunnen dragen, omdat:
- a.
het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeelt tot een schadevergoeding, zonder deze minister in de zaak te betrekken;
- b.
het Hof voor de overschrijding van de redelijke termijn door het Hof ten onrechte uitgaat van 2,5 jaar in plaats van de werkelijke overschrijding met ruim tien maanden;
- c.
het Hof bij het oordeel over de overschrijding van de termijn in de bezwaarfase ten onrechte voorbijgaat aan de complexiteit van de zaak, de vele openstaande rechtsvragen, de tijd die gemoeid was met het wachten op de uitkomst van de prejudiciële vragen inzake de voortvarendheid (verlengde navorderingstermijn), het feit dat belanghebbende de werkelijkheid ontkende en niet aan een oplossing wenste mee te werken en de proceshouding van gemachtigde;
- d.
het Hof ten onrechte de schadevergoeding verhoogt met de factor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken.
Toelichting op het vierde middel
Het Hof heeft in onderdeel 8 van de uitspraak een immateriële schadevergoeding toegekend omdat zowel in de fase van bezwaar en eerste feitelijke instantie als in de fase van hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Het Hof heeft zich daarbij onder andere gebaseerd op het arrest HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, BNB2011/234 (LJN: BO5087).
Uit dit arrest volgt (zie r.o. 3.3.6 ) dat bij overschrijding van de termijn tijdens de gerechtelijke procedures de Minister van Veiligheid en Justitie in de zaak betrokken dient te worden. Het Hof heeft echter zonder deze Minister in de zaak te betrekken, geoordeeld dat aan deze Minister een verplichting tot schadevergoeding groot € 3.375 wordt opgelegd. Daarmee heeft het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie de mogelijkheid onthouden om zich uit te laten over mogelijke rechtvaardigingen van overschrijding van de termijn.
Dit wreekt zich reeds bij het oordeel van het Hof dat de termijn in hoger beroep met 2,5 jaar zou zijn overschreden. Zoals reeds bij de toelichting op het derde middel is aangegeven kan de overschrijding van de termijn in hoger beroep in ieder geval niet meer bedragen dan ruim tien maanden. Op dit punt is het oordeel derhalve in ieder geval onjuist.
Voorts is het Hof bij de overschrijding van de termijn in de fase van bezwaar en eerste feitelijke instantie ten onrechte niet ingegaan op de vraag in hoeverre de overschrijding van de termijn is veroorzaakt door belanghebbende, dan wel de aard van de zaak een langere termijn rechtvaardigde. De inspecteur heeft uitdrukkelijk gewezen op de complexiteit van de zaak, de vele openstaande rechtsvragen, de tijd die gemoeid was met het wachten op de uitkomst van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen inzake de voortvarendheid (verlengde navorderingstermijn), het feit dat belanghebbende de werkelijkheid ontkende en niet aan een oplossing wenste mee te werken en de proceshouding van gemachtigde. Van het laatste is een treffend voorbeeld dat gemachtigde eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep met het stuk komt, waaruit volgt dat de rekening is opgeheven. Dat stuk had belanghebbende al sinds december 2009 in haar bezit. Wanneer belanghebbende een oplossing had gewild en daarmee de spanning en frustratie had kunnen worden gereduceerd, had het toch op haar weg gelegen om dat stuk zo snel mogelijk in te brengen? Het oordeel inzake de omvang van de overschrijding van de termijn is derhalve niet dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Ten slotte kiest het Hof er voor om de berekenende schadevergoeding te vermenigvuldigen met 1,5 omdat sprake is van een aantal samenhangende zaken.
Uit het arrest HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, BNB2011/234 (LJN: BO5087) volgt dat er sprake is van een bewijsvermoeden dat er spanning en frustratie is. Binnen het kader van één geschil is er sprake van één keer spanning en frustratie. Het feit dat er binnen dat geschil sprake is van meerdere aanslagen betekent niet automatisch dat er sprake is van meerdere keren spanning en frustratie. Als er sprake is van meer spanning en frustratie dient belanghebbende dat te bewijzen., op dat meerdere ziet het bewijsvermoeden van de Hoge Raad in mijn opvatting niet. Belanghebbende heeft daaromtrent niets gesteld dan wel aannemelijk gemaakt.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco