Hof 's-Gravenhage, 18-07-2012, nr. BK-09/00382, nr. BK-09/00383, nr. BK-09/00384, nr. BK-09/00385, nr. BK-09/00386, nr. BK-09/00387, nr. BK-09/00388, nr. BK-09/00389, nr. BK-09/00390, nr. BK-09/00391, nr. BK-09/00392, nr. BK-09/00393, nr. BK-09/00394, nr. BK-09/00395, nr. BK-09/00396, nr. BK-09/00397, nr. BK-09/00398, nr. BK-09/00399
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2874, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
18-07-2012
- Zaaknummer
BK-09/00382
BK-09/00383
BK-09/00384
BK-09/00385
BK-09/00386
BK-09/00387
BK-09/00388
BK-09/00389
BK-09/00390
BK-09/00391
BK-09/00392
BK-09/00393
BK-09/00394
BK-09/00395
BK-09/00396
BK-09/00397
BK-09/00398
BK-09/00399
- LJN
BY2874
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2874, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 18‑07‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:540, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NTFR 2013/128 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 18‑07‑2012
Inhoudsindicatie
KB Lux. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes voldoende voortvarend gehandeld. De inspecteur kon ervan uitgaan dat belanghebbende in de twee aan 1994 voorafgaande jaren 1992 en 1993 ook rekeninghouder van de KB Lux was. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit het tegendeel volgt. De inspecteur kon er redelijkerwijs van uitgaan, daarbij in aanmerking genomen het achterwege blijven van een opening van zaken door belanghebbende, dat belanghebbende in alle jaren waarop de navorderingsaanslagen zien houder is geweest van KB Lux-rekeningen. Het tegendeel is niet gebleken. Belanghebbende had in ieder geval toen zij van de rekening wist in 2004 om informatie kunnen verzoeken bij KB Lux omdat de rekening op haar naam stond. De omstandigheid dat zij geen informatie heeft gekregen van de KB Lux komt voor rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft bij de KB Lux een bankrekening geopend en aangehouden en zij heeft de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus gehouden. Belanghebbende heeft met betrekking tot de inkomstenbelasting vanaf 1994 en de vermogensbelasting vanaf 1995 over elk van de nagevorderde jaren het beboetbare feit begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in de aangiften te verantwoorden, en het kan niet anders zijn dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven. In het onderhavige geval is een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden. De verhogingen en vergrijpboetes worden, wegens overschrijding van de redelijke termijn, met inachtneming van een vermindering van 50 percent, vastgesteld op 25 percent van de nagevorderde belasting. Immateriële schadevergoeding vanwege de duur van de behandeling van het geschil in beroep en hoger beroep.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-09/00382 tot en met BK-09/00399
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 18 juli 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank
's-Gravenhage van 29 april 2009, nummers AWB 07/1122 IB/PVV, AWB 07/5170 IB/PVV tot en met AWB 07/5172 IB/PVV, AWB 07/5174 IB/PVV, AWB 07/5176 IB/PVV, AWB 07/5180 IB/PVV, AWB 07/5182 IB/PVV tot en met AWB 07/5184 IB/PVV, AWB 07/1123 VB, AWB 07/5156 VB tot en met AWB 07/5160 VB, AWB 07/5164 VB, AWB 07/5165 VB betreffende na te melden navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen.
Navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 27 december 2004 voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.333 en een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor het jaar 1993 naar een belastbaar vermogen van ƒ 2.998.000.
1.2. De Inspecteur heeft op 17 maart 2005 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd voor de jaren 1993, 1995 tot en met 2002 naar de volgende belastbare inkomens, respectievelijk bedragen aan nagevorderde belasting:
Jaar Belastbaar inkomen
1993 ƒ 45.633
1995 ƒ 13.205
1996 ƒ 21.538
1997 ƒ 58.656
1998 ƒ 55.710
1999 ƒ 41.387
2000 ƒ 26.637
Jaar Nagevorderde belasting
2001 ƒ 9.741
2002 ƒ 4.421
1.3. De Inspecteur heeft op 17 maart 2005 tevens voor de jaren 1994 tot en met 2000 navorderingsaanslagen VB opgelegd naar de volgende belastbare vermogens:
Jaar Belastbaar vermogen
1994 ƒ 3.006.000
1995 ƒ 3.164.000
1996 ƒ 3.123.000
1997 ƒ 3.237.000
1998 ƒ 3.482.000
1999 ƒ 3.398.000
2000 ƒ 3.767.000.
1.4. Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur voor de jaren 1992 tot en met 1997 verhogingen opgelegd van 100 percent van de nagevorderde belasting waarvan geen kwijtschelding is verleend. Voor de jaren 1998 tot en met 2002 zijn bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV en voor de jaren 1999 tot en met 2000 gelijktijdig met de navorderingsaanslagen VB genomen beschikkingen vergrijpboetes opgelegd van 100 percent van de nagevorderde belasting. Gelijktijdig met alle navorderingsaanslagen is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur op 2 februari 2007 de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover die zijn gericht tegen de verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de
verhogingen respectievelijk de vergrijpboetes;
- vermindert de verhogingen en de vergrijpboetes tot de bedragen zoals hiervoor [in de uitspraken van de rechtbank] onder 4.28 is vermeld en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.207,50, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan eiseres moet voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 78 vergoedt.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 110 voor de behandeling van alle zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Het Hof heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling op 18 april 2012 nadere stukken ontvangen van de Inspecteur waarvan een afschrift is gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers
BK -09/00382 tot en met BK-09/00399 gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”2.1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches. Bij dit onderzoek is onder meer gebruik gemaakt van gegevens uit het door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) aangehouden Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.2. Verweerder heeft informatie ontvangen van rekeningen bij de KB Lux (hierna: het renseignement). De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi per 31 januari 1994 in Nederlandse guldens. Het renseignement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[xxxxxx] TER LDO [Voornaam 1] [Voornaam 2] [Achternaam] 29.558,46
[xxxxxx] VUE [Voornaam 1] [Voornaam 2] [Achternaam] - 8,81
[xxxxxx] VUE [Voornaam 1] [Voornaam 2] [Achternaam] - 72,67”.
2.3. Eiseres, geboren op [dag en maand] 1936, is in 1992 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Zij heeft in haar aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
2.4. Verweerder heeft eiseres bij brief van 25 juni 2004 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar buitenlandse vermogen. Verweerder heeft eiseres daarbij gewezen op artikel 47, eerste lid, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast alsmede op artikel 68 en artikel 69 Awr inzake het plegen van een strafbaar feit. Op 14 juli 2004 heeft verweerder, onder verwijzing naar de brief van 25 juni 2004, een herinneringsbrief aan eiseres gestuurd. Eiseres heeft de vragenbrief van verweerder niet beantwoord. Wel heeft zij op 27 september 2004 in een telefoongesprek met verweerder aangegeven, dat zij vorenbedoelde brieven heeft ontvangen en dat zij verder van niets weet. De vragenbrief is ook na inschakeling in oktober 2004 van eiseres’ gemachtigde onbeantwoord gebleven.
2.5. Verweerder heeft bij brief van 6 december 2004 eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 2002 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%.
2.6. Vervolgens zijn aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslagen, verhogingen dan wel vergrijpboetes opgelegd. De verhogingen dan wel de vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd.”
3.2. Voorts is in hoger beroep op grond van de stukken van het geding als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.2.1. De in 2.1 vermelde gegevens betroffen summiere gegevens van 20.000 bankrekeningen van ongeveer 10.200 rekeninghouders waarvan een deel codenamen gebruikten. In verband met de omvang en het tijdsbeslag voor de regionale eenheden en het doorgaande identificatieproces, zijn de gegevens in een aantal tranches aan de eenheden van de Belastingdienst toegezonden. De eerste serie is verzonden begin januari 2002, de tweede serie in maart 2002 en de derde serie rond juni/juli 2002. Daarna zijn er nog meer renseignementen ter behandeling verzonden. Meestal ging het om gevallen die pas later geïdentificeerd waren. Belanghebbende is ook in een later stadium, namelijk eind 2003/begin 2004, geïdentificeerd. De rekeningen stonden op één naam. Het raadplegen van de BVR- en RDW-bestanden gaf niet direct een eenduidige overeenkomst. Uit het BVR-bestand bleek dat er tien personen van het vrouwelijk geslacht voorkwamen met de achternaam [Achternaam] met als eerste twee voorletters [Voorletters]. Hiervan kwamen er acht in het RDW-bestand voor. Van de twee personen die niet in het RDW-bestand voorkwamen moest bij de gemeente navraag gedaan worden naar de voornamen van deze personen. Van de acht personen die voorkwamen in het RDW-bestand hadden twee personen als voornaam [Voornaam 1]. In het RDW-bestand was alleen de eerste voornaam vermeld. Daarom moest er bij de gemeenten navraag gedaan worden naar alle voornamen van deze twee personen.
3.2.2. De KB Lux heeft bij brief van 10 december 2009 aan belanghebbende meegedeeld dat het rekeningnummer [xxxxxx] in de boeken is geschrapt op 29 november 1995 en dat geen gegevens worden verstrekt over een periode die langer dan 10 jaar is geleden.
3.2.3. Belanghebbende heeft voor de belastingjaren 1994 en 1995 aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan waarbij zij heeft vermeld dat zij ongehuwd is.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen rechtsgeldig zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend. Voorts is de hoogte van de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes in geschil.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door niet eerder dan in haar pleitnota de stelling in te nemen dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank had gebruik dienen te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij de Inspecteur een kopie op te vragen van de aangiftebiljetten en de primitieve aanslagen.
De verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar is in de onderhavige gevallen niet van toepassing. De lidstaat Nederland of de Nederlandse belastingdienst, beschikte al vanaf 1996 over aanwijzingen dat er zwartspaarders in Nederland waren bij de KB Lux die hun saldi en effecten niet hadden aangegeven voor de inkomstenbelasting. De Belastingdienst heeft nagelaten de mogelijkheid te benutten de Belgische autoriteiten op grond van artikel 9 van de Bijstandsrichtlijn 77/799 EG om gegevens te verzoeken. De gegevens die de tipgever aan de fiscus heeft verstrekt behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200 een te ruime uitleg gegeven aan de arresten van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222. Uit de arresten van het Hof van Justitie volgt dat geen andere redenen voor uitzondering van de termijn van vijf jaar voor navordering mogen worden aanvaard dan de tijd nodig voor het nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand en dus niet voor het verkrijgen van inlichtingen als zodanig van de belastingplichtige zelf of van derden binnen Nederland en ook niet voor het verkrijgen van inlichtingen die betrekking hebben op binnenlands inkomen en vermogen. Alle navorderingsaanslagen die niet kunnen worden toegeschreven aan het nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand dienen te worden vernietigd. In het geval de Belastingdienst geen gebruik had hoeven maken van de regelingen van wederzijdse bijstand voordat er vijf jaar zijn verstreken geldt volgens belanghebbende dat het beginsel van de voortvarendheid is geschonden. In het geval meer dan zes maanden zijn verstreken vanaf het moment van ontvangst van de inlichtingen uit België tot de datum van het opleggen van de navorderingsaanslagen is de vereiste voortvarendheid niet in acht genomen. Belanghebbende verwijst naar een uitspraak van de rechtbank te Breda van 31 mei 2010, LJN: BM9612.
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd ruim twee jaar nadat de informatie van de KB Lux werd verkregen. Er zijn perioden te onderscheiden: van 21 augustus 2001 tot en met 7 januari 2002; van 8 januari 2002 tot 3 december 2002; van 3 december 2002 tot 31 december 2003 en daarna. Belanghebbende is ruim na de laatste periode aangeschreven.
Belanghebbende heeft onderzoek gedaan bij de KB Lux, maar de bewaartermijn van bankstukken bedraagt slechts tien jaar. De bank heeft geen gegevens meer. Belanghebbende komt in bewijsnood omdat het zo lang heeft geduurd voor de navorderingsaanslagen werden opgelegd. In december 2009 heeft belanghebbende naar de KB Lux geschreven.
Belanghebbende wist niet van het bestaan van de rekening. Haar man had de rekening op haar naam geopend. De rekening is door hem opgeheven. In 1995 stond ƒ 29.000 op de rekening.
De door de Inspecteur gehanteerde berekening van de navorderingsaanslagen is willekeurig en onbetrouwbaar en de schatting is onredelijk. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het maken van een redelijke schatting van de genoten rente-inkomsten en het opgebouwde vermogen geen vermenigvuldiging met de factor 1,5 plaats te vinden aangezien deze factor niet berust op redelijke uitgangspunten. De microfiches van de KB Lux bevatten gegevens over het jaar 1994 en over voorliggende jaren zijn er geen gegevens aanwezig. De rekening is in 1995 opgeheven. Het saldo is consumptief besteed. De navorderingsaanslagen over de jaren na 1995, derhalve 1996 tot en met 2000 dienen te worden vernietigd. Voor de jaren 1992 en 1993 heeft belanghebbende alle moeite gedaan om informatie te krijgen maar dat is niet gelukt. Belanghebbende stelt dat een correctie van zes percent van het saldo redelijk is. Zij bestrijdt de correctie van fl. 25.000 over de jaren 1992 en 1993. Subsidiair is de gemachtigde akkoord met correctie van een bedrag van fl. 29.000 in totaal voor de jaren 1992 en 1993. Belanghebbende stelt dat nu het belastbaar inkomen in 1994 en 1995 negatief is, het in 1992 en 1993 niet positief kan zijn. Althans verhindert deze omstandigheid de omkering van de bewijslast.
Op de Inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat een boete c.q. verhoging van 100 percent moet worden opgelegd. De Inspecteur heeft het beboetbare feit voor geen van de jaren aangetoond. Belanghebbende stelt dat maximaal een boete van 25 percent in geval van grove schuld, dan wel 50 percent in geval van opzet mag worden toegepast omdat geen strafverzwarende omstandigheid aanwezig is die leidt tot een boete van 100 percent. Het aanhouden van een buitenlandse bankrekening is onvoldoende als bewijs dat deze wordt aangehouden om geld buiten het zicht van de fiscus te houden en dat sprake zou zijn van een strafverzwarende omstandigheid. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat sprake is van omkering van de bewijslast. Voorts is ten aanzien van de verhogingen en de boetes de voor berechting geldende redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden. De verhogingen en de boetes dienen met meer dan 50 percent te worden verminderd.
Belanghebbende doet tenslotte een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN: BO5080 en LJN BO5087 en verzoekt vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure.
4.3. De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Inmiddels zijn in hoger beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Van de stukken die ontbraken is vermeld waarom deze nu worden overgelegd.
Belanghebbende geeft aan het arrest van het Hof van Justitie EG in de zaak Passenheim-Van der Schoot een onjuiste uitleg. Het Hof van Justitie heeft niet de beperkende uitleg van de twaalfjaarstermijn gegeven die de gemachtigde verdedigt. De geheimhouding wordt door de richtlijn 77/799 EG (hierna: de Richtlijn) niet beperkt als de gegevens afkomstig zijn uit een land met een bankgeheim. De twaalfjaarstermijn is van toepassing. De Hoge Raad onderscheidt twee perioden. De periode van het vergaren van inlichtingen en de periode om tot het opleggen van de navorderingsaanslagen te komen. Beide perioden dienen afzonderlijk te worden beoordeeld. In beide perioden is door de Belastingdienst of de Inspecteur voortvarend gehandeld. In 1995 of 1996 bestonden geen aanwijzingen zoals omschreven door het Hof van Justitie dat Nederlandse ingezetenen in een land met een bankgeheim rekeningen aanhouden. Aanwijzingen houden in concrete aanwijzingen welke belastingplichtige het betreft. Er was geen aanleiding of mogelijkheid een onderzoek naar dit soort vermogensbestanddelen te doen. Van het verzoeken van inlichtingen aan een lidstaat in de zin van artikel 2 van de Richtlijn kan slechts sprake zijn als duidelijk is welk individueel geval het betreft. Artikel 9 van de Richtlijn was nog niet verbindend voor de lidstaten België en Luxemburg.
In 2000 zijn de gegevens spontaan verstrekt. Het ging om summiere gegevens van 20.000 bankrekeningen van ongeveer 10.200 rekeninghouders waarvan een deel codenamen gebruikten. Besloten is tot een projectmatige aanpak. De identificatie was een tijdrovend traject. De lijst is aangehouden tegen het BVR bestand van de Belastingdienst en het RDW bestand. Gelet op de omvang en het tijdsbeslag voor de regionale eenheden en het doorgaande identificatieproces, zijn de gegevens in een aantal tranches aan de eenheden toegezonden. De eerste is verzonden begin januari 2002, de tweede serie is in maart 2002 en de derde rond juni/juli 2002. Daarna zijn er nog meer renseignementen ter behandeling verzonden. Meestal ging het om gevallen die pas later geïdentificeerd waren. Belanghebbende is in een later stadium geïdentificeerd. De rekening stond op één naam die niet ongebruikelijk was. Het raadplegen van het BVR en de RDW gaf niet direct een eenduidige overeenkomst. Uit het BVR bestand bleek dat er tien personen van het vrouwelijk geslacht voorkwamen met de achternaam [Achternaam] met als eerste twee voorletters [Voorletters]. Hiervan kwamen er acht in het RDW bestand voor. Van de twee personen die niet in de RDW voorkwamen moest bij de gemeente navraag gedaan worden naar de voornamen van deze personen. Van de acht personen die voorkwamen in het RDW bestand hadden twee personen als voornaam [Voornaam 1]. In het RDW bestand was alleen de eerste voornaam vermeld. Daarom moest er bij de gemeenten navraag gedaan worden naar alle voornamen van deze twee personen. Doordat bij diverse gemeenten informatie moest worden opgevraagd heeft het identificatieproces langer geduurd.
In het onderhavige geval gaat het om een ontkenner die blijft ontkennen. Eerst kwam geen reactie, toen is een rappel uitgegaan, daarna is er gebeld, er is steeds niet gereageerd. Vervolgens werd de gemachtigde ingeschakeld. De navorderingsaanslagen moesten handmatig worden opgelegd. In 2002 dacht de Belastingdienst nog dat de belastingplichtigen alsnog met gegevens zouden komen als zij een aankondiging kregen. In maart 2005 zijn de laatste aanslagen opgelegd. De tweede periode is in feite korter dan een jaar voordat de aanslagen werden opgelegd. Dat is niet lang. Het gaat in dit geval om een late identificatie. Belanghebbende is in juni 2004 aangeschreven. Het geval waar het Hof ’s-Hertogenbosch over heeft geoordeeld betreft een reguliere identificatie, dat is iets anders. De gevallen die de gemachtigde heeft genoemd zien op de in de periode 2001 en 2002 verrichte identificaties. De Belastingdienst heeft in verschillende tranches geïdentificeerd, namelijk eerst de gemakkelijke gevallen en later de moeilijke. Belanghebbende heeft een veelvoorkomende naam. Door de FIOD is navraag gedaan bij de gemeente. De Inspecteur was op z’n vroegst in februari 2004 op de hoogte. De periode die is verlopen totdat belanghebbende werd aangeschreven is aanvaardbaar evenals de termijn waarbinnen de aanslagen zijn opgelegd. Er is voortvarend genoeg gehandeld.
De Inspecteur stelt ten aanzien van de door hem gemaakte schatting, in navolging van de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN 6324 en BN 6350, zich nader op het standpunt dat de correcties dienen te worden teruggebracht waarbij rekening wordt gehouden met een factor 1 in plaats van factor 1,5.
De redelijke termijn gaat pas in op het moment dat de Inspecteur belanghebbende heeft meegedeeld dat zij van een strafbaar feit wordt verdacht. De redelijke termijn gaat niet in op het door de gemachtigde gestelde moment.
De gemachtigde stelt dat belanghebbende in bewijsnood verkeert. Als belanghebbende in 2004 de KB Lux zou hebben geschreven toen de Inspecteur haar om inlichtingen vroeg had zij nog inlichtingen over de jaren 1994 en 1995 kunnen krijgen. Dan was het hoe en wat van de rekening duidelijk geweest. Overigens geeft de KB Lux ook na 10 jaar nog een verklaring af wanneer de rekening is geopend en welk bedrag er toen op is gestort. Belanghebbende heeft zichzelf in bewijsnood gebracht. Bovendien gold voor de rekeningen geen zogenoemd ”Postverbot”. Raadpleging over een langere periode blijft dan mogelijk.
Het is belangrijk dat in 2009 inlichtingen van de bank zijn gevraagd en dat pas op de zitting de verklaring is overgelegd. Belanghebbende stelt dat van zes percent van het saldo moet worden uitgegaan maar hij verstrekt geen gegevens. De Belastingdienst beschikt alleen over de gegevens van de microfiches. Het is geen uitdraai van de administratie van de KB Lux waarover de Inspecteur beschikt. De ervaring leert dat er rekeningen in verschillende valuta bestaan. Wanneer een rekeninghouder twee ”vue” rekeningen had duidde dat meestal op meerdere deposito’s. De Inspecteur deelt de visie van de gemachtigde over de jaren voor en na 1995 niet. De Inspecteur gaat niet akkoord met het subsidiaire standpunt van de gemachtigde.
Het standpunt dat geen verhoging of boete zou kunnen worden opgelegd voor de jaren waarover geen aangifte is gedaan is onjuist. Het gaat erom dat te weinig belasting is geheven en dat dit aan opzet van belanghebbende is te wijten. Als strafverzwarende omstandigheid geldt dat bewust gebruik gemaakt wordt van een rekening in een land met een bankgeheim.
Belanghebbende is een ontkenner. Daarvoor gelden geen strafverminderende omstandigheden. In de aangiften inkomstenbelasting 1994 en 1995 is belanghebbende als ongehuwde vermeld. Dit betekent dat zij toen al weduwe was. De rekening bij de KB Lux staat op naam van belanghebbende [X] en niet op naam van de echtgenoot. Belanghebbende heeft de rekening zelf geopend. Belanghebbende had tenminste twee vue rekeningen. Dat levert in het kader van beboeting het gerechtvaardigde vermoeden dat er ten minste nog één spaarrekening is en dat het daadwerkelijk aangehouden saldo hoger is dan het bekende saldo. Gelet op de omvang van het minimaal aanwezige saldo op 31 januari 1994 en hetgeen bekend is omtrent de samenstelling daarvan kan dit saldo niet in de korte periode na 1 januari 1994 en voor 31 januari 1994 zijn ontstaan. De gebroken saldi wijzen daarop. Er is geen enkele aanwijzing dat het saldo in korte tijd consumptief is besteed.
De Inspecteur verwerpt het standpunt dat de verhogingen en de boetes zouden moeten worden gematigd in verband met de omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft als rekeninghouder de beschikking of kan de beschikking krijgen over de gegevens waarmee de belastingschuld nauwkeurig kan worden vastgesteld.
In het geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dienen de verhogingen en de boetes te worden verminderd met twintig percent.
Wanneer nu pas een verklaring van de KB Lux wordt overgelegd is belanghebbende niet uit op een snelle beslissing van de rechter. Er is geen reden voor schadevergoeding. De houding van de procespartij speelt mee. Belanghebbende laat het aankomen op een zitting. De redelijke termijn is niet overschreden. In 2004 werden de eerste procedures gevoerd. De Belastingdienst hoopte dat veel mensen na de [A]-procedure zouden praten met de Belastingdienst. Dat was niet het geval. Hof Amsterdam heeft al geoordeeld dat een overschrijding van de termijn van 18 maanden niet is toe te rekenen aan de Belastingdienst.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslagen naar door het Hof vast te stellen belastbare inkomens, respectievelijk vermogens, verhogingen en boetes. Voorts strekt het hoger beroep tot het toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding wegens immateriële schade.
5.2. De Inspecteur heeft voor de jaren 1992 tot en met 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslagen tot de bedragen aan nagevorderde belasting als hierna weergegeven.
Inkomstenbelasting Jaar Vastgesteld inkomen in ƒ Correctie in ƒ Gecorrigeerd inkomen inƒ
Belastingvrije som in ƒ IB oorspron-kelijk ƒ IB gecorrigeerd in ƒ. IB na te vorderen in ƒ
1992 25.000 15.555 40.555 5.225 7.623 13.619 5.996
1993 25.000 13.755 38.755 5.769 7.384 12.666 5.282
1994 16.039 neg 11.490 4.549 neg 5.925 0 0 0
1995 3.895 neg 11.400 7.505 6.074 0 538 538
1996 4.348 11.460 15.808 7.003 0 3.301 3.301
1997 40.296 12.240 52.536 7.102 12.381 16.946 4.565
1998 36.697 12.675 49.372 8.617 10.207 14.814 4.607
1999 21.362 13.350 34.712 8.799 4.491 9.405 4.914
2000 4.429 14.805 19.234 8.950 0 3.486 3.486
Voor de jaren 2001 en 2002 concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen met een rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 2.194.875 voor het jaar 2001 en € 1.022.482 voor het jaar 2002.
Vermogensbelasting in ƒ
Jaar Vastgesteld vermogen Correctie Gecorrigeerd vermogen Belastingvrije bedrag
VB oorspronkelijk VB gecorrigeerd VB na te vorderen
1993 2.500.000 338.400 2.832.000 99.000 19.208 21.864 2.656
1994 2.500.000 351.600 2.837.000 107.000 19.144 21.840 2.696
1995 2.685.000 354.400 3.022.000 127.000 20.464 23.160 2.696
1996 2.545.000 407.600 2.931.000 130.000 19.320 22.408 3.088
1997 2.662.000 412.800 3.046.000 132.000 20.240 23.312 3.072
1998 2.824.000 477.200 3.265.000 193.000 18.417 21.504 3.087
1999 2.744.000 483.200 3.182.000 197.000 17.829 20.895 3.066
2000 3.040.000 541.200 3.527.000 200.000 19.880 23.289 3.409
Verhogingen en boetes
De Inspecteur concludeert ten aanzien van de verhogingen en de boetes tot een vermindering tot op 80 percent van de nagevorderde belasting in het geval de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
De Inspecteur concludeert voorts tot afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”Vooraf: verzoek om aanhouding
4.1. De rechtbank heeft ter zitting het aldaar door eiseres gedane verzoek om de behandeling van de onderhavige zaken in verband met een aantal soortgelijke bij het gerechtshof Amsterdam aanhangige procedures aan te houden, afgewezen. De rechtbank heeft daarbij, zoals zij ter zitting ook aan partijen heeft meegedeeld, in aanmerking genomen dat verweerder zich tijdens de zitting uitdrukkelijk tegen het verzoek om aanhouding heeft verzet, dat een aantal onderdelen in de onderhavige zaken een individuele beslissing behoeven en dat thans in de belastingrechtspraak sprake is van een rechterlijke toetsing in twee feitelijke instanties. Daarnaast volgt uit het hetgeen hierna wordt overwogen dat de rechtbank ook anderszins geen aanleiding ziet om het – herhaaldelijk ter zitting gedane – verzoek van eiseres om aanhouding, te honoreren.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2. Eiseres heeft ter zitting, in aanvulling op haar 23 pagina’s tellende pleitnota, aangevoerd dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. De stukken die ontbreken zijn volgens eiseres:
a. het in het kader van het Rekeningenproject opgestelde draaiboek en de interne
nieuwsbrieven;
b. alle stukken betreffende de redelijke schatting;
c. alle aangiftebiljetten van eiseres.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb volgt dat verweerder gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Verweerder dient deze stukken uit eigen beweging in te sturen. Artikel 8:45, eerste lid, van de Awb biedt de rechtbank daarnaast de mogelijkheid om eventuele ontbrekende andere stukken bij verweerder op te vragen. De rechtbank is van oordeel dat tot de in artikel 8:42 van de Awb bedoelde in deze zaken over te leggen stukken in ieder geval behoren een gespecificeerde opgaaf van de gegevens van de aangiften en/of een gespecificeerde opgaaf van de aanslaggegevens. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stukken als hierboven vermeld in rechtsoverweging 4.2 onder de letters a en b van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in haar zaak. Het vorenoverwogene leidt er evenwel niet toe dat de rechtbank de zaken zal aanhouden om verweerder de gelegenheid te bieden voornoemde stukken – eventueel met een beroep op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb – over te leggen, nu eiseres haar stelling dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, te laat in het geding heeft betrokken. In dit kader wijst de rechtbank op het feit dat eiseres in de uitnodiging voor de zitting van 1 december 2008 is gewezen op de mogelijkheid die artikel 8:58, eerste lid, van de Awb biedt om nadere stukken in te dienen tot 10 dagen voor de zitting. Eiseres heeft desgevraagd geen aanvaardbare verklaring gegeven waarom zij deze stelling niet in een eerder stadium van de procedure heeft ingebracht. De stelling van eiseres dat “de geheimhoudingskamer heeft bepaald dat verweerder deze stukken (als hiervóór in rechtsoverweging 4.2 vermeld onder de letters a en b) moet inbrengen”, wat daar overigens ook van zij, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres met deze late stellingname in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. Ten aanzien van het verzoek alle aangiftebiljetten van eiseres in te brengen, overweegt de rechtbank nog dat eiseres hierbij geen belang heeft aangezien de aanslaggegevens – zowel de primitieve als van de navorderingsaanslagen – bekend zijn, nog daargelaten dat ook dit verzoek tardief is.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene faalt de stelling van eiseres. Voor aanhouding van de behandeling van de onderhavige zaken bestaat dan ook geen aanleiding.
Verlengde navorderingstermijn
4.6. Eiseres heeft in haar pleitnota aangevoerd dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr in strijd is met het gemeenschapsrecht. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 21 maart 2008, nrs. 43 050 en 43 670, VN 2008/16.5 en VN 2008/16.4, op dit punt prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG). Eiseres heeft ook in verband hiermee ter zitting om aanhouding van de zaken verzocht. De rechtbank ziet echter, gelet ook op de zeer lange behandelingsduur van de onderhavige zaken, geen aanleiding om de beantwoording van deze prejudiciële vragen hier af te wachten. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
4.7. De Hoge Raad heeft in vorengenoemde arresten geoordeeld dat de toepassing van de verlengde navorderingstermijn een verboden belemmering van de vrijheid van diensten- of kapitaalverkeer meebrengt. Voor deze belemmering bestaat evenwel naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen de Hoge Raad daartoe in die arresten heeft overwogen, een toereikende rechtvaardigingsgrond. Uit de in die arresten aangehaalde parlementaire geschiedenis van artikel 16, vierde lid, van de Awr, volgt dat de reden voor invoering van de navorderingstermijn van twaalf jaren met name is gelegen in het gebrek aan toereikende controlemiddelen van de fiscus met betrekking tot inkomens- of vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden gehouden. In de jaren waarop de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben bestond binnen de kring van de lidstaten geen of onvoldoende renseigneringsverplichting of andere dwingende afspraken over uitwisseling van gegevens van banktegoeden. Ingezetenen van lidstaten van de EG konden zich toen eenvoudig aan belastingheffing over rente uit een andere lidstaat onttrekken. Het op grote schaal vragen van inlichtingen aan andere lidstaten zou een onevenredige zware wissel hebben getrokken op de medewerkingsbereidheid van die lidstaten, nog daargelaten dat dit bij lidstaten die een bankgeheim kenden voorzienbaar geen resultaat zou opleveren. Het gaat binnen het kader van de EG niet aan om het tekort aan toereikende controlemogelijkheden ten aanzien van buitenlandse banktegoeden alleen voor rekening van Nederland te laten komen en daarom een verlengde navorderingstermijn af te wijzen. De rechtbank acht voorts een verlenging van de navorderingstermijn voor een periode van twaalf jaren niet disproportioneel. Naar het oordeel van de rechtbank is de verlengde navorderingstermijn derhalve een geschikt en proportioneel middel ter bevordering van de doeltreffendheid van de fiscale controles. Hieruit volgt dat van strijdigheid met het EG-recht dan ook geen sprake is.
Microfiches
4.8. Eiseres heeft aangevoerd dat de microfiches onrechtmatig zijn verkregen en dat de wijze van verkrijging daarvan door de Nederlandse fiscus zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat zij onbruikbaar zijn. Verweerder heeft dan ook door het gebruik van de gestolen microfiches onbehoorlijk gehandeld.
4.9. De Hoge Raad heeft in het vorengenoemde arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050,
VN 2008/16.5, op dit punt als volgt geoordeeld:
“3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”.
4.10. Gelet op het vorenstaande mocht verweerder op grond van de gegevens die waren begrepen in de gestolen microfiches een nader onderzoek instellen naar de verzwegen bankrekeningen bij de KB Lux. De stellingen van eiseres op dit punt falen derhalve.
4.11. Voorts heeft eiseres in haar pleitnota onder punt 1 tot en met punt 31 aangevoerd dat zowel de Belgische als de Nederlandse autoriteiten de onder 2.1 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of, en zo ja onder welke voorwaarden, de gegevens opgenomen in de gestolen microfiches mochten worden gebruikt. Een en ander heeft tot gevolg dat bij het uitwisselen van de gegevens zowel het soevereiniteitsbeginsel als ook het internationale vertrouwensbeginsel is geschonden, zodat de gegevens zoals begrepen in de gestolen microfiches niet voor fiscale doeleinden mogen worden gebruikt. Eiseres heeft in dit verband onder meer tot aanhouding van de zaken en tot het stellen van één of meer prejudiciële vragen aan het HvJ EG verzocht.
4.12. Uit het arrest van het HvJ EG van 27 september 2007, C-184/05, r.o. 31,
(Twoh International BV), BNB 2008/13, volgt dat de Richtlijn de bijstand en de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten moet bevorderen om belastingfraude te bestrijden. Deze handelingen hebben derhalve primair een samenwerking tussen de belastingautoriteiten van de lidstaten tot doel en verlenen particulieren, zoals eiseres, dan ook geen rechten. Het beroep van eiseres op schending van de Richtlijn faalt dan ook reeds hierom. Overigens is van de door eiseres veronderstelde schending naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen verweerder daartoe in het ter zitting overgelegde stuk heeft opgemerkt, geen sprake. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande evenmin aanleiding.
Gegevens RDW
4.13. De rechtbank begrijpt de opmerking van eiseres in haar beroepschrift met betrekking tot de door de belastingdienst van de RDW (tegen betaling) verkregen gegevens aldus dat eiseres daarmee heeft bedoeld te stellen dat de belastingdienst daarmee het door artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) gewaarborgde recht op privacy heeft geschonden. Eisers stelt ook dat sprake zou zijn van het aanzetten tot schending van de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Hiervan kan geen sprake zijn nu, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, de verwerving van de gegevens van de RDW is geschied vóór de inwerkingtreding van deze wet op 1 september 2001. In artikel 55 van de Awr is bepaald, voor zover hier van belang, dat door verweerder aan overheidsinstanties zoals de RDW informatie kan vragen. Voor zover al in de onderhavige situatie zou kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een inbreuk in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM is deze ingevolge het tweede lid van dat artikel toegestaan aangezien hier sprake is van gegevensverstrekking in het kader van het economisch welzijn van Nederland. Overigens brengt de omstandigheid dat de belastingdienst een vergoeding heeft betaald voor het vrijmaken van capaciteit en voor automatiseringshandelingen bij de RDW naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de gegevens van de RDW onrechtmatig zijn verkregen dan wel dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Identificatie
4.14. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiseres, op verweerder de bewijslast rust dat eiseres houdster is (geweest) van een bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de onder 2.2 genoemde gegevens alsmede op de bij ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaar die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghoudster [Voornaam 1] [Voornaam 2] [Achternaam] was belast (bijlage A14 van het verweerschrift). Uit dit proces-verbaal blijkt dat alleen eiseres in aanmerking komt als houder van de KB Luxrekening [xxxxxx], omdat van de in het BVR-bestand (Beheer Van Relaties) van de belastingdienst opgenomen personen slechts één persoon van de tien met achternaam [Achternaam], de voornamen [Voornaam 1] [Voornaam 2] heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Verweerder heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat eiseres houdster is (geweest) van de in het renseignement vermelde rekening met nummer [xxxxxx].
4.15. Eiseres heeft aan het slot van de zitting aangegeven dat zij, mocht de rechtbank oordelen dat eiseres met juistheid als houdster van een KB Luxrekening is geïdentificeerd, alsnog in de gelegenheid wenst te worden gesteld om ex-werknemers van de KB Lux als getuigen te horen. Eiseres heeft desgevraagd aangegeven dat deze getuigen verklaringen kunnen afleggen omtrent de inhoud van de gegevens opgenomen in de microfiches. Voorts kunnen zij verklaren of eiseres een rekening bij de KB Lux heeft (gehad). De rechtbank gaat evenwel aan dit getuigenaanbod voorbij, omdat sprake is van een voorwaardelijk bewijsaanbod en eiseres onvoldoende heeft geconcretiseerd wat deze getuigen nu precies over de relatie tussen eiseres en de KB Lux kunnen verklaren. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat eiseres inderdaad rekeninghoudster is bij de KB Lux alsnog de ex-werknemers als getuigen gehoord dienen te worden, wordt dit ook verworpen. Het strookt niet met het stelsel van de Awb de bestuursrechter gehouden te achten een tussenbeslissing te geven omtrent bewijslastverdeling of bewijswaardering (vgl. Hoge Raad 17 december 2001, nr. 38 831, VN 2004/67.11)
Omkering bewijslast
4.16. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.17. Gelet op de door de Belgische overheid verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiseres leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres van mening is, voldoende aanleiding om aan eiseres nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. De rechtbank wijst in dit verband op het in rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, VN 2008/16.5, genoemde onderdeel 6.5 van de conclusie van A-G Wattel van 1 juni 2007, VN 2007/35.8, waarin het volgende is opgenomen:
“6.5. In onze zaak beschikte de Inspecteur ten tijde van verzending van de vragenbrief over afschriften van de microfiches van rekeninghouders van KB Lux met daarop de naam van de belanghebbende. Hij heeft vervolgens - aldus het beroepschrift in cassatie (II.13) - ter identificatie van de personen op de fiches bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer de adresgegevens bij die namen opgevraagd (Hofuitspraak, 2.1.4 en 2.2.1). Op grond van deze informatie kon de Inspecteur zich mijns inziens in redelijkheid op het standpunt stellen dat de verlangde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van de belanghebbende. Het Hof is tot eenzelfde oordeel gekomen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is op basis van de vaststaande feiten evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het middelonderdeel wordt mijns inziens dan ook vergeefs voorgesteld.”.
4.18. Het vorenstaande brengt mee dat eiseres, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiseres heeft deze gegevens, ondanks een herhaald verzoek van verweerder daartoe, niet verstrekt. De vraag of verweerder, naar eiseres heeft gesteld, op eiseres een ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend door in zijn brieven te vermelden dat eiseres een strafbaar feit in de zin van de artikelen 68 en 69 Awr pleegt, indien zij de op grond van de artikelen 47, eerste lid, en 49 van de Awr gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.19. De in de pleitnota onder punt 53 tot en met punt 65 verwoorde stelling van eiseres dat zij niet heeft geweigerd om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, faalt eveneens. Uit de gedingstukken valt immers niet af te leiden dat eiseres, naar zij heeft gesteld, onder het op 10 september 2002 tussen de belastingdienst en [A] gesloten protocol betreffende het Rekeningenproject (VN 2003/7.13) valt en dat in verband daarmee haar bezwaren zijn aangehouden. Bovendien volgt uit de hiervoor onder 2.4 vermelde feiten dat eiseres, in tegenstelling tot hetgeen zij heeft aangevoerd, enige tijd na de beslissing van de Nationale Ombudsman van 29 april 2004, nr. 2004/146, VN 2004/30.30, te weten pas voor het eerst bij brief van 25 juni 2004, is verzocht om nadere gegevens en inlichtingen omtrent haar buitenlandse vermogen te verstrekken. De stellingen van eiseres op dit punt falen mitsdien.
4.20. Uit het vorenoverwogene volgt dat eiseres niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. De rechtbank is dan ook, met verweerder, van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit brengt mee dat de beroepen van eiseres ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan overtuigend aangetoond, op grond waarvan die onjuistheid zou moeten worden aangenomen.
4.21. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiseres de vereiste aangiften heeft gedaan. Hetgeen partijen daartoe hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen behandeling meer.
Redelijke schatting
4.22. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomsten- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5. Alhoewel aan deze berekeningswijze een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder slechts over beperkte gegevens beschikte, te weten de microfiches, de bekende rentepercentages van KB Lux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkende KB Lux rekeninghouders, terwijl eiseres daarentegen, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.14 is overwogen, juist degene is die over informatie van haar KB Lux rekening beschikt en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in haar geval lager moeten zijn. Nu zij dit heeft nagelaten en zij tegen de berekening van verweerder als zodanig evenmin gronden heeft aangevoerd, moet de schatting als redelijk worden aangemerkt.
4.23. Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
Verhogingen / vergrijpboetes
4.24. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige verhogingen respectievelijk vergrijpboetes op de voet van artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst t/m 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) zijn opgelegd en dat in het onderhavige geval dus de vraag voorligt of het aan opzet of grove schuld van eiseres is te wijten dat (aanvankelijk) te weinig belasting is geheven. De verhogingen en vergrijpboetes zijn dan ook niet, naar eiseres ten onrechte veronderstelt, gebaseerd op het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr dan wel het doen van een onjuiste aangifte. Hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen behandeling.
4.25. Omkering van de bewijslast kan, naar eiseres terecht heeft gesteld, niet voor de verhogingen en vergrijpboetes worden toegepast. Echter ook zonder omkering van de bewijslast, moet het, zoals de rechtbank hiervoor ook onder 4.14 heeft overwogen, er voor worden gehouden dat eiseres houdster was van de in het renseignement vermelde rekening met nummer [xxxxxx]. Nu eiseres de tegoeden van die rekening en de daarop ontvangen rente niet in haar aangiftes heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat van haar te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting is geheven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door geld te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Voorts acht de rechtbank daarbij nog van belang dat de KB Lux, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, een zogenoemd “Postverbot” hanteert, inhoudende dat de bankafschriften uitsluitend ter plekke bij de KB Lux kunnen worden ingezien en afgehaald. Vorengenoemde omstandigheden alsmede de omstandigheid dat, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.19 is overwogen, eiseres tot op heden geen enkele opening van zaken omtrent haar KB Lux rekening heeft gegeven en zij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, maken dat sprake is van omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en paragraaf 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, die in beginsel verhogingen en vergrijpboetes van 100% van de nagevorderde belastingen rechtvaardigen. De rechtbank acht, afgezien van de hierna nog aan de orde komende toetsing van de redelijke termijn, de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes, rekening houdende met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, VN 2008/54.9).
4.26. De door eiseres gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de verhogingen en vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
Redelijke termijn
4.27. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft het volgende te gelden. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres heeft betoogd, voor het eerst bij brief van 6 december 2004, waarin de verhogingen en vergrijpboetes zijn aangekondigd, jegens eiseres een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar verhogingen en vergrijpboetes zouden worden opgelegd. De rechtbank gaat dan ook uit van deze datum als moment waarop de redelijke termijn is aangevangen. Sinds die datum tot de onderhavige uitspraak is ongeveer 4,5 jaar verstreken. Nu niet gebleken is dat het procesverloop in betekende mate door eiseres is beïnvloed en ook de ingewikkeldheid van de zaak niet als een rechtvaardiging voor de overschrijding van de redelijke termijn kan dienen, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank acht een matiging van de verhogingen en vergrijpboetes met 20% hier op zijn plaats (vgl. Hoge Raad 19 december 2008, nr. 42 763, VN 2008/62.7).
4.28. De verhogingen en vergrijpboetes dienen tot de volgende bedragen te worden verminderd:
navorderingsaanslag verhoging / boete verhoging / boete na
matiging 20%
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 ƒ 9.011 ƒ 7.208 (€ 3.270)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 ƒ 7.923 ƒ 6.338 (€ 2.876)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 ƒ 2.684 ƒ 2.147 (€ 974)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 ƒ 5.450 ƒ 4.360 (€1.978)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 ƒ 7.559 ƒ 6.047 (€ 2.744)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 ƒ 6.911 ƒ 5.528 (€ 2.508)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 ƒ 7.387 ƒ 5.909 (€ 2.681)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 ƒ 6.093 ƒ 4.874 (€ 2.211)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 ƒ 9.741 ƒ 7.792 (€ 3.535)
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 € 4.421 € 3.536
vermogensbelasting 1993 ƒ 3.984 ƒ 3.187 (€ 1.446)
vermogensbelasting 1994 ƒ 4.048 ƒ 3.238 (€ 1.469)
vermogensbelasting 1995 ƒ 4.048 ƒ 3.238 (€ 1.469)
vermogensbelasting 1996 ƒ 4.624 ƒ 3.699 (€ 1.678)
vermogensbelasting 1997 ƒ 4.600 ƒ 3.680 (€ 1.669)
vermogensbelasting 1998 ƒ 4.606 ƒ 3.684 (€ 1.671)
vermogensbelasting 1999 ƒ 4.578 ƒ 3.662 (€ 1.661)
vermogensbelasting 2000 ƒ 5.089 ƒ 4.071 (€ 1.847).”
Beoordeling van het hoger beroep
De op de zaak betrekking hebbende stukken
7.1.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in 4.3 omtrent de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat de Inspecteur die eigener beweging had moeten inzenden. Nu de Inspecteur in hoger beroep de desbetreffende stukken omtrent het rekeningproject (draaiboek en nieuwsbrieven) heeft overgelegd en belanghebbende de inhoud daarvan in hoger beroep ruimschoots heeft kunnen betwisten maar dat niet heeft gedaan, zal het Hof hieraan geen gevolgen verbinden.
7.1.2. Het Hof verwerpt evenwel het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende geen belang zou hebben bij het overleggen van de aangiftegegevens omdat de primitieve aanslaggegevens bekend zijn aangezien dit laatste niet voor alle navorderingsjaren geldt. Met betrekking tot de inkomstenbelasting voor de jaren 1992 en 1993 en de vermogensbelasting voor het jaar 1993 beschikt de Inspecteur (ook in hoger beroep) niet meer over de bij primitieve aanslag vastgestelde belastbare inkomens en vermogens en heeft hij het vastgestelde inkomen respectievelijk vermogen geschat. Ook het overleggen van de aangiftegegevens is van belang, al was het maar om duidelijkheid te krijgen over de vraag welke gegevens de Inspecteur beschikbaar had bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen. Voorts dient het begrip op de zaak betrekking hebbende stukken ruim te worden uitgelegd en schrijft paragraaf 9 van het Besluit beroep in belastingzaken 2005 de Inspecteur voor de gespecificeerde gegevens van de aangiften te verstrekken. De omstandigheid dat belanghebbende daarop pas ter zitting een beroep heeft gedaan rechtvaardigt op het eerder geoordeelde geen uitzondering. Deze gegevens zijn van dusdanig belang dat de rechtbank eigener beweging deze stukken bij de Inspecteur had op te vragen alvorens het vooronderzoek te sluiten. Het Hof verwijst voor de gevolgen van het een en ander naar rechtsoverweging 7.5.9. en 7.5.10.
(Verlengde) navorderingstermijn
7.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst reeds in 1996 beschikte over aanwijzingen als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222 maar heeft nagelaten de mogelijkheid te benutten de Belgische autoriteiten op grond van de Richtlijn 77/799 EG om bijstand te verzoeken, welk nalaten in de visie van belanghebbende ertoe leidt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar niet van toepassing is. Het Hof verwerpt die stelling. Belanghebbende ziet eraan voorbij dat uit het dossier niet naar voren komt dat de lidstaat Nederland of de Nederlandse belastingdienst in 1996 beschikte over aanwijzingen dat de onderhavige belastingplichtige tegoeden aanhield in het buitenland. Het moet immers gaan om aanwijzingen op basis waarvan een onderzoek kan worden ingesteld waarbij de mogelijkheden tot bijstand op grond van de Richtlijn kunnen worden benut. Dat is niet het geval. Het Hof van Justitie EG heeft dit in de eerder genoemde arresten van 11 juni 2009 uitgelegd in de rechtsoverwegingen 64 tot en met 65, waar het volgende is geoordeeld:
“64. Aangezien artikel 2 van richtlijn 77/799 de autoriteiten van een lidstaat slechts voor een bepaald geval toestaat contact op te nemen met de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, zijn de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat, wanneer zij geen aanwijzing over het bestaan van in deze andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen hebben, slechts in staat een onderzoek in te stellen wanneer zij vooraf informatie over het bestaan van deze bestanddelen verkrijgen hetzij van de andere lidstaat, met name via een regeling voor automatische uitwisseling van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2003/48, hetzij van de belastingplichtige zelf of van derden.
-65. Anders dan Passenheim-van Schoot stelt, is het feit dat een lidstaat de in artikel 3 van richtlijn 77/799 voorziene mogelijkheid van automatische uitwisseling van inlichtingen onbenut laat teneinde de bankgegevens van zijn belastingplichtigen te vergaren, op zich niet voldoende opdat deze lidstaat het recht wordt ontnomen om ten aanzien van deze belastingplichtigen een andere navorderingstermijn toe te passen naargelang zij hun spaartegoeden in diezelfde lidstaat dan wel in een andere lidstaat aanhouden. Door het aan de lidstaten over te laten of zij een regeling voor regelmatige en automatische uitwisseling van inlichtingen invoeren voor die groepen van gevallen die zij in het kader van de overlegprocedure van artikel 9 van deze richtlijn vaststellen, voorziet dit artikel 3 alleen in de mogelijkheid voor een lidstaat om met andere lidstaten contact op te nemen met het oog op de invoering van een dergelijke regeling, waarvan de uitvoering alsdan afhangt van de beslissing van deze andere lidstaten.”
Verder geldt dat artikel 9 van de Richtlijn nog niet bindend was voor België en Luxemburg.
7.2.2. Naar aanleiding van de in 7.1.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie EG van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie EG genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, lid 4, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.2.3. Het standpunt van belanghebbende dat uit de in 7.2.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie EG volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland vindt geen grond in evenvermelde arresten van het Hof van Justitie EG of in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.2.4. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de KB Lux-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.2.5. Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 2000 die, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.2.6. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2000 tot en met 2002 zijn opgelegd op 17 maart 2005. Voor die jaren is door de Inspecteur derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de termijn voor navordering van vijf jaar. Voorzover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar belanghebbende stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de in 7.2.1 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. Het Hof zal derhalve de hiervoor in 7.2.2 geformuleerde toets van voortvarendheid bij de hier vermelde navorderingsaanslagen niet aanleggen.
7.2.7. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, is naar het oordeel van het Hof voor elk van de opgelegde navorderingsaanslagen aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen. De gang van zaken die uiteindelijk heeft geleid tot de identificatie van belanghebbende is door de Inspecteur uitgebreid beschreven. Hierbij is van invloed geweest dat het werkproces in delen van relatief gemakkelijk naar moeilijk te identificeren gevallen is opgedeeld waarbij belanghebbende, gelet op de veelvoorkomende achternaam en voornamen, niet op eenvoudige wijze was te achterhalen en pas als een van de laatste werd geïdentificeerd als rekeninghouder.
7.2.8. De Inspecteur is, belanghebbende heeft dit niet weersproken, in februari 2004 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de KB Lux. De eerste vragenbrief van de Inspecteur dateert van 25 juni 2004. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Hierna is op 14 juli 2004 een rappel gezonden waarop belanghebbende niet heeft gereageerd. Vervolgens heeft de Inspecteur op 27 september 2004 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende waarbij belanghebbende heeft meegedeeld van niets te weten. Daarna heeft op 5 oktober 2004 de gemachtigde van belanghebbende bij de Inspecteur een kopie opgevraagd van de aan belanghebbende gezonden vragenbrief. Vervolgens heeft de gemachtigde op 6 oktober 2004 de Inspecteur meegedeeld dat hij optreedt als haar gemachtigde. Het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met verhogingen en boetes heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld op 6 december 2004. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. Toen belanghebbende dat naliet heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 27 december 2004 in kennis gesteld dat de navorderingsaanslagen en de boetes en verhogingen zijn opgelegd.
De tijdspanne die is verstreken tussen februari 2004 en het daadwerkelijk opleggen van de navorderingsaanslagen in december 2004, in het onderhavige geval ongeveer 10 maanden, is gelet op de omstandigheid dat belanghebbende en later ook de gemachtigde niet reageerde op de aan haar en de aan de gemachtigde toegezonden brieven en dat voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen een handmatig proces moest worden uitgevoerd, aanvaardbaar. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes voldoende voortvarend gehandeld.
Identificatie
7.3.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in overweging 4.14 van zijn uitspraak ten aanzien van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van KB Lux-rekening [xxxxxx] en maakt deze tot de zijne. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling blijkt dat de identificatie zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op deze unieke identificatie is vastgesteld dat - slechts – belanghebbende als rekeninghouder van de rekening met nummer [xxxxxx] in aanmerking komt. Deze rekening bestond in ieder geval uit drie rekeningen waarvan twee “vue” rekeningen en een depositorekening.
7.3.2. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zij niet eerder dan in 2009, bijvoorbeeld in 2004, toen de Belastingdienst haar had geïnformeerd ervan op de hoogte te zijn dat op haar naam een of meer bankrekeningen bij de KB Lux stond(en), in staat was bij de KB Lux informatie op te vragen. Zij heeft geen reden aangevoerd waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van de daarvoor door de Inspecteur in 2004 aangeboden modelbrief, waarom zij geen antwoord heeft gegeven op het verzoek van de Belastingdienst van 31 oktober 2005 om nadere informatie en waarom zij pas in het jaar 2009 om informatie heeft verzocht. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat zij niet van de rekening wist omdat de rekening door haar echtgenoot was geopend laat onverlet dat zij, eenmaal op de hoogte, in ieder geval in 2004 om die informatie had kunnen verzoeken omdat de rekening op haar naam stond.
7.3.3. Gelet op het door de KB Lux in 2009 gegeven antwoord had belanghebbende, in het geval zij in 2004 een verzoek tot het verstrekken van informatie over de jaren 1994 en 1995 had gedaan, wel die informatie kunnen krijgen. De omstandigheid dat belanghebbende geen informatie van de KB Lux heeft gekregen dient voor haar rekening te komen.
7.3.4. De brief van de KB Lux laat voorts onverlet dat het mogelijk was voor belanghebbende om met gegevens te komen over de besteding van de gelden van de KB Lux-rekening in het geval de bankrekening in 1995 is opgeheven. Belanghebbende heeft in 1994 en in 1995 in haar aangifte vermeld dat zij ongehuwd was. Het Hof gaat ervan uit – het is niet voldoende weersproken - dat belanghebbende in die jaren ongehuwd was terwijl de rekeningen op haar naam stonden. Het Hof hecht bij gebreke aan andersluidende feitelijke aanknopingspunten geen geloof aan de stelling van belanghebbende dat zij in die jaren niets van de rekeningen wist.
7.3.5. De omstandigheid dat twee “vue” rekeningen op naam van belanghebbende bekend zijn en maar één depositorekening gecombineerd met de omstandigheid dat uit onderzoeken van de Inspecteur naar de KB Lux rekeninghouders naar voren is gekomen – belanghebbende heeft dit niet weersproken – dat in een dergelijk geval doorgaans nog een (deposito)rekening aanwezig is en de omstandigheid dat de aanwezige saldi op de drie genoemde rekeningen in gebroken bedragen luiden alsmede de omstandigheid dat de saldi van de “vue” rekeningen negatief zijn per 31 januari 1994, leiden het Hof tot het oordeel dat deze rekeningen ook in de jaren die aan het jaar 1994 voorafgaan een geschiedenis van mutaties kennen. De Inspecteur kon er, naar het Hof aannemelijk acht, van uitgaan dat belanghebbende in de twee aan 1994 voorafgaande jaren 1992 en 1993 ook rekeninghouder van de KB Lux was. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
7.3.6. Van consumptieve bestedingen van het saldo van de opgeheven rekening(en) in latere jaren blijkt niets. Gelet op het reeds aangegeven grote vermogen voor de vermogensbelasting is dat ook niet waarschijnlijk. Uit de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 1994 tot en met 1996 blijkt dat belanghebbende grote bedragen aan rente van schulden naast hypotheekrente eigen woning in aftrek heeft gebracht. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften. Belanghebbende heeft in geen van de door de Inspecteur overgelegde aangiften renten of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen vermeld. Het Hof komt tot het oordeel dat het spaartegoed bij de KB Lux ook na 1995 in stand is gebleven hetzij bij KB Lux onder een ander rekeningnummer hetzij op een andere (buitenlandse) bankrekening en dat dit niet tot het aangegeven en belaste vermogen voor de vermogensbelasting is gaan behoren net zo min als het rendement voor de inkomstenbelasting is belast. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen vormen om hierover anders te oordelen.
Bewijslastverdeling
7.4.1. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over de door haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat zij verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.2. Vaststaat dat in het kader van de vaststelling van de navorderingsaanslagen geen door de Inspecteur verlangde gegevens of inlichtingen over enige op naam van belanghebbende staande in het buitenland aangehouden bankrekening is verstrekt, terwijl belanghebbende reeds buiten eigen toedoen als houdster van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd, de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen en voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende over die gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken maar niet eerder de moeite heeft genomen dan in 2009 om inlichtingen van de KB Lux te verzoeken en ook niet het door de Belastingdienst toegezonden formulier ter verkrijging van inlichtingen van de KB Lux wilde invullen en verzenden aan de KB Lux. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3.2. tot en met 7.3.6 is overwogen heeft belanghebbende niet voldaan aan haar verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr. Hieruit volgt dat het Hof de beroepen met betrekking tot de nagevorderde belasting over de navorderingsjaren op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Awr ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
7.5.1. Belanghebbende is - naar het Hof bewezen acht - houdster van de rekeningen bij de KB Lux. Belanghebbende heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2. Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur de navorderingsaanslag niet naar willekeur vaststellen. De navorderingsaanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting leidt het Hof uit de gedingstukken af dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de microfiches en de verkregen gegevens van de KB Lux-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux te hebben of te hebben gehad.
7.5.3. Gelet op het hiervoor onder 7.3.2 tot en met 7.3.6 overwogene gecombineerd met de ervaringen met de rekeninghouders die wel hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux te hebben, kon de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan, daarbij in aanmerking genomen het achterwege blijven van een opening van zaken door belanghebbende, dat belanghebbende in alle jaren waarop de navorderingsaanslagen zien houder is geweest van KB Lux-rekeningen. Het tegendeel is niet gebleken.
7.5.4. De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een modelmatige berekening. Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324).
7.5.5. Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest
nr. 09/03075, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat de Inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, als ook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
Het model is dus niet willekeurig of anderszins onredelijk waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1990, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij de KB Lux aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1990 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de zogenoemde 95 percentsnorm waarbij meewerkers met de 5 percent hoogste correcties werden geëlimineerd.
7.5.6. Het model houdt tevens in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Dit argument is evenwel in laatstbedoeld arrest als ontoereikend beoordeeld aangezien, naar is komen vast te staan bij de meewerkers, geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie waaruit volgt dat dan ook voor de correctie van de niet-meewerkers het verschil in hoogte van de renseignementsbedragen geen rol kan spelen bij het berekenen van de correctie.
7.5.7. Naar uit het arrest van de Hoge Raad nr. 09/03075 voortvloeit dient in het geval de Inspecteur bij zijn berekening van de correcties zich op de hiervoor onder 7.5.6 vermelde factor van 1,5 baseert en voorts ook de modelmatige berekening heeft gehanteerd, deze factor 1,5 uit de berekening bij weigeraars/ontkenners te worden geëlimineerd omdat deze leidt tot willekeurige uitkomsten.
7.5.8. Vaststaat dat in het onderhavige geval de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen uitgegaan is van het hiervoor beschreven model inclusief de vermenigvuldiging met de factor 1,5. In zoverre is op dat punt geen sprake van een redelijke schatting.
7.5.9. De Inspecteur beschikt niet meer over de aangiftegegevens en gegevens van de primitieve aanslagen van belanghebbende voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 1992 en 1993. De schatting van een aangegeven inkomen dan wel een bij de primitieve aanslag vastgesteld inkomen van fl. 25.000 voor elk van deze twee jaren is met geen enkel feitelijk gegeven onderbouwd en is naar het oordeel van het Hof niet redelijk. Het Hof heeft als enig gegeven het verloop van de door belanghebbende aangegeven en door de Inspecteur vastgestelde inkomens van belanghebbende over de latere jaren. In de jaren 1994 en 1995 heeft belanghebbende aanzienlijke bedragen aan rente van schulden andere dan hypotheekrente eigen woning in mindering gebracht. Dit heeft geleid tot verliezen voor de inkomstenbelasting over de jaren 1994 en 1995. In latere jaren doet zich dat echter niet voor.
Het Hof zal bij gebreke aan gegevens het destijds bij de aanslag vastgestelde inkomen voor de jaren 1992 en 1993 schatten op nihil. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat van de zijde van belanghebbende geen enkele medewerking is gegeven aan het verstrekken van gegevens over die jaren.
7.5.10. De Inspecteur beschikt evenmin over de aangiftegegevens van belanghebbende voor de vermogensbelasting over de jaren 1993 en 1994. De schatting van het vastgestelde vermogen voor het jaar 1993 en het jaar 1994 heeft de Inspecteur afgeleid uit de aangiftegegevens van belanghebbende voor het latere jaar 1995 waarbij een vermogen is aangegeven voor de vermogensbelasting van ƒ 2.685.000. Gelet op de hoogte van dit vermogen is de aanwezigheid van een overeenkomstig hoog vermogen voor de aan 1995 voorafgaande twee jaar nog redelijk om aanwezig te veronderstellen, wederom bezien in het licht van het ontbreken van gegevensverstrekking door belanghebbende.
7.5.11. Voor het overige leidt de berekening van de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet tot onredelijke uitkomsten over de onderhavige jaren.
Belanghebbende heeft daartegenover niet doen blijken dat de correcties van de Inspecteur te hoog zijn vastgesteld.
Verhogingen en boetes
7.6.1. Nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de nog in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig belasting is geheven, rust op de Inspecteur de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord.
7.6.2. Het Hof heeft hiervoor in de overwegingen 7.3.5 en 7.3.6 geoordeeld zonder de toepassing van het leerstuk van de omkering van bewijslast dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van KB Lux-rekeningen met het nummer [xxxxxx] is geweest. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven criteria oordeelt het Hof verder, gelet op de gegevens op de microfiches, dat belanghebbende bij de KB Lux – een bank, gevestigd in een land met een bankgeheim - een bankrekening heeft geopend en heeft aangehouden en dat zij de tegoeden en de daarmee behaalde voordelen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Uit de overgelegde aangiftegegevens van de vermogensbelasting vanaf 1995 kan worden afgeleid, dat belanghebbende een vermogen had dat altijd hoger was dan de belastingvrije som. Over het in het buitenland aangehouden vermogen over de jaren 1995 tot en met 2000 was dus steeds vermogensbelasting verschuldigd. In de jaren 1994 en 1995 heeft belanghebbende aanzienlijke bedragen aan rente van schulden andere dan hypotheekrente eigen woning in mindering gebracht. Het gevolg hiervan is dat de ontvangen en niet verantwoorde rente op de rekeningen tot belastingheffing leidt. Ook voor 1996 is een bedrag aan rente van schulden in aftrek gebracht. Ook in dat jaar leidt daarom een deel van de niet verantwoorde rente tot heffing. Voor de jaren 1997 tot en met 2000 heeft belanghebbende de rentevrijstelling al geheel verbruikt. Voor de jaren 2001 en 2002 is de reeds aangegeven rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrij vermogen. Niet aangegeven rente- en vermogensbestanddelen leiden bij belanghebbende steeds tot heffing van inkomsten- en vermogensbelasting. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting vanaf 1994 en de vermogensbelasting vanaf 1995 over elk van de nagevorderde jaren te weinig belasting betaald. Het vorenoverwogene levert in beginsel bewijs op dat het voor elk van die genoemde jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat hij tot het uiteindelijke beloop van de navorderingsaanslagen, te weinig belasting heeft betaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit een argument is te destilleren om het tegendeel bewezen te achten. Dat bewijs geldt evenwel niet voor alle nagevorderde jaren. Voor de aan het jaar 1994 voorafgaande inkomstenbelastingjaren 1992 en 1993 en vermogensbelasting 1993 en 1994 kan bij gebreke aan aangifte- en aanslaggegevens waardoor in plaats daarvan deze gegevens zijn geschat niet zonder gebruikmaking van het leerstuk van omkering van de bewijslast tot de conclusie worden gekomen dat sprake is van niet aangegeven vermogensbestandde(e)len. Dit heeft het hierna te noemen gevolg voor de boeteoplegging.
7.6.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot de inkomstenbelasting vanaf 1994 en de vermogensbelasting vanaf 1995 over elk van de nagevorderde jaren het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in de aangiften te verantwoorden, en dat het niet anders kan zijn dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven.
7.6.4. Voor de hoogte van de voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkenjare passend en geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende gedurende die reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Bekend is dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente bijschrijft. Naar ervaringsregelen worden dergelijke tegoeden bewust verborgen gehouden en worden deze niet onbekommerd uitgeput.
7.6.5. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
7.6.6. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft drie bankrekeningen aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden.
7.6.7. Het in 7.6.6 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).Voor gevallen als de onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt. Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend als bij toepassing van de omkering van de bewijslast voor de materiële belasting. (vgl. HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192, LJN: BN6324 en BN6350).
7.6.8. In de onderhavige gevallen is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van die zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de Inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de KB Lux en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van de gegevens van derden. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht het Hof van belang dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Om die redenen acht het Hof in het onderhavige geval een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overschrijding redelijke termijn
7.7. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in 4.27 van zijn uitspraak omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in bezwaar en beroep alsmede dat daarvoor geen rechtvaardiging kan worden aangenomen. Bij het Hof is het hoger beroepschrift ingekomen op16 juni 2009, is het op 10 september 2009 aangevuld en heeft de Inspecteur op 22 december 2009 een verweerschrift ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Een rechtvaardiging daarvoor kan in het kader van de boeteoplegging niet worden gevonden. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee en een half jaar in bezwaar en beroep en twee jaar en vier maanden in hoger beroep, worden, met inachtneming van een vermindering van 50 percent, de verhogingen en de vergrijpboetes vastgesteld op 25 percent van de nagevorderde belasting.
Slotsom: vermindering van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes
7.8.1. Op grond van al het vorenoverwogene komen de navorderingsaanslagen voor vermindering in aanmerking. Het Hof zal uitgaande van de gegevens die de Inspecteur in de nadere stukken voor de zitting van 25 april 2012 heeft verstrekt en waaruit blijkt dat de factor 1,5 uit de berekening is geëlimineerd, de correcties en de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1992 tot en met 2002 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1993 tot en met 2000 als volgt verminderen.
Jaar Vastgesteld inkomen in ƒ Correctie in ƒ Gecorrigeerd inkomen inƒ IB na te vorderen in ƒ
1992 5.000 neg 15.555 15.555 3.158
1993 10.000 neg 13.755 13.755 2.820
1994 16.039 neg 11.490 4.549 neg 0
1995 3.895 neg 11.400 7.505 538
1996 4.348 11.460 15.808 3.301
1997 40.296 12.240 52.536 4.565
1998 36.697 12.675 49.372 4.607
1999 21.362 13.350 34.712 4.914
2000 4.429 14.805 19.234 3.486
Jaar Vastgesteld vermogen in ƒ Correctie in ƒ Gecorrigeerd vermogen inƒ
1993 2.500.000 338.400 2.832.000
1994 2.500.000 351.600 2.837.000
1995 2.685.000 354.400 3.022.000
1996 2.545.000 407.600 2.931.000
1997 2.662.000 412.800 3.046.000
1998 2.824.000 477.200 3.265.000
1999 2.744.000 483.200 3.182.000
2000 3.040.000 541.200 3.527.000
7.8.2. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2002 worden als volgt verminderd:
Jaar Vastgestelde rendementsgrondslag Correctie Gecorrigeerde rendementsgrondslag
2001 ƒ 2.042.460 ƒ 541.200 ƒ 2.583.660
2002 € 795.042 € 245.586 € 1.040.628
ƒ 2.583.660 minus ƒ 38.785 heffingvrij vermogen is ƒ 2.194.875 aan rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
€ 1.040.628 minus € 18.146 heffingvrij vermogen is € 1.022.482 aan rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
7.8.3. De beschikkingen heffingsrente dienen dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
8.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
In zijn arresten van 10 en 21 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.1. De bezwaarschriften zijn ingediend op 31 december 2004, 23 maart 2005, 22 april 2005 en 29 april 2005. Voor de motivering heeft de gemachtigde van belanghebbende verwezen naar een brief van 16 juni 2004 waarin hij voor KB Lux-zaken een standaardmotivering heeft opgenomen. Op 31 oktober 2005 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van het bezwaar en deelt mee dat hij het bezwaar zal afwijzen en stelt belanghebbende tot 21 november 2005 in de gelegenheid om met informatie over de bankrekening te komen. Hierop is van belanghebbende noch door de gemachtigde gereageerd. De Inspecteur heeft op 2 februari 2007 bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Het beroep bij de rechtbank is op 9 februari 2007 ingediend. De gemachtigde heeft het beroep op 13 maart 2007 aangevuld, waarna de Inspecteur op 8 mei 2007 een verweerschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak voor de rechtbank vond plaats op 19 februari 2009 en de rechtbank heeft op 29 april 2009 uitspraak gedaan. De uitspraak is op 6 mei 2009 verzonden aan partijen. Op 16 juni 2009 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De aanvulling op het hoger beroep is op 10 september 2009 ontvangen. Het verweerschrift is ingediend op 22 december 2009. De zitting voor het Hof vond plaats op 25 april 2012. Op 18 juli 2012 wordt uitspraak in hoger beroep gedaan.
8.2.2. Het Hof zal gelet op de gezamenlijke behandeling, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 31 december 2004 tot de uitspraak van de rechtbank is vier jaar en vier maanden verstreken. Derhalve twee jaar en vier maanden te lang in vergelijking met de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd. Van deze overschrijding zal het Hof de helft toerekenen aan de procedure in bezwaar en de helft aan de procedure voor de rechtbank. Vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift tot aan de uitspraak op 18 juli 2012 is een periode van drie jaar verstreken, derhalve een jaar te lang in verhouding tot de periode van twee jaar die als redelijk wordt beschouwd. Deze overschrijding komt voor rekening van het Hof. Voor de overschrijdingen in de drie genoemde procesfasen heeft het Hof in de dossiers geen rechtvaardiging aangetroffen en gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen, Het Hof zal op de voet van artikel 8:73 van de Awb de Staat, de minister van veiligheid en justitie veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.250 voor de overschrijding in beroep en hoger beroep en de Inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.250 voor de overschrijding in bezwaar.
8.2.3. Gelet op de omstandigheid dat alle navorderingsjaren in samenhang met elkaar gezamenlijk zijn behandeld in bezwaar, beroep en hoger beroep, zal het Hof het bedrag van beide bedragen, onder aansluiting bij de factor samenhang die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht, welk besluit eveneens op artikel 8:73 van de Awb is gegrond, vermenigvuldigen met factor 1,5 tot respectievelijk € 3.375 en € 1.875.
Proceskosten en griffierecht
9.1.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-09/00382 tot en met BK-09/00399 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.966,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaken voor het Hof)), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken .
9.1.2. De rechtbank heeft belanghebbende reeds voor de kosten in de bezwaar- en de beroepsfase een vergoeding toegekend.
9.1.3. Belanghebbenden hebben geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
9.2. Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 110 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1992 tot ƒ 3.158 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 tot ƒ 2.820 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 tot een verlies van ƒ 4.549 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 tot ƒ 538 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 tot ƒ 3.301 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 tot ƒ 4.565 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 tot ƒ 4.607 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 tot ƒ 4.914 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 tot ƒ 3.486 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 2.194.875 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 tot een naar een rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.022.482 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1993 tot een naar een vermogen van ƒ 2.832.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1994 tot ƒ 2.837.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1995 tot ƒ 3.022.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 tot ƒ 2.931.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 tot ƒ 3.046.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 tot ƒ 3.265.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999 tot ƒ 3.182.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 tot ƒ 3.527.000 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
- vernietigt de opgelegde verhogingen over de inkomstenbelastingjaren 1992 tot en met 1993 en de vermogensbelasting 1993 tot en met 1994;
-vermindert de opglegde verhogingen over de jaren 1995 tot en met 1997 tot 25 percent van de nagevorderde belasting;
- wijzigt de boetebeschikkingen aldus dat de vergrijpboetes over de jaren 1998 tot en met 2002 worden verminderd tot 25 percent van de nagevorderde belasting;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.966,50;
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan griffierecht te vergoeden;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.875.
- veroordeelt de Staat, het ministerie van veiligheid en justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.375.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.