CRvB, 30-06-2009, nr. 08/4752 BESLU, nr. 08/4756 BESLU, nr. 08/4757 BESLU, nr. 08/4758 BESLU, nr. 08/4759 BESLU, nr. 09/1277 BESLU, nr. 09/1278 BESLU, nr. 09/1280 BESLU, nr. 09/1281 BESLU, nr. 09/1282 BESLU
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-06-2009
- Magistraten
Mrs. M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
- Zaaknummer
08/4752 BESLU
08/4756 BESLU
08/4757 BESLU
08/4758 BESLU
08/4759 BESLU
09/1277 BESLU
09/1278 BESLU
09/1280 BESLU
09/1281 BESLU
09/1282 BESLU
- LJN
BJ2125
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑06‑2009
Uitspraak 30‑06‑2009
Mrs. M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2005, 04/2677 en 05/148, van 1 februari 2005, 05/129 en 05/149, en van 8 november 2006, 06/1169, in de gedingen tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 12 december 2008 (LJN BH0092) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te 's‑Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv R. Zaagsma. Namens betrokkene heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Betrokkene is — met voorafgaand bericht — niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. Gijselaar, advocaat te 's‑Gravenhage, en het Uwv door A. Anandbahadoer.
II. Overwegingen
1.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de uitspraak van de Raad van 12 december 2008 een drietal afzonderlijke procedures tussen betrokkene en het Uwv betrof. De eerste procedure had betrekking op de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) met ingang van 14 november 2002. In de tweede was de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling aan de orde. De derde procedure betrof een herziening van appellants WAO-uitkering per 8 september 2005. Ten aanzien van deze laatste procedure heeft de Raad in zijn uitspraak van 12 december 2008 onder 3.7.3 geoordeeld dat geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Thans is derhalve nog slechts het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de eerste twee procedures aan de orde.
2.
In zijn uitspraak van 12 december 2008 heeft de Raad vastgesteld dat de eerste procedure zes jaar heeft geduurd en de tweede procedure bijna vijf jaar. Ten aanzien van de eerste procedure is vastgesteld dat het Uwv na ongeveer zeven en een halve maand een beslissing op bezwaar heeft genomen, waaraan het vermoeden is ontleend dat de redelijke termijn door het Uwv is geschonden. Voor beide procedures is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. De Raad heeft vervolgens, met — voor zover nodig — verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbij, met — eveneens — verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb, naast het Uwv de Staat (de minister van Justitie) als partij in die procedure is aangemerkt.
3.
Namens de Staat is — kort weergegeven — uiteengezet dat wordt onderschreven dat in beide procedures de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, door de Raad is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.000,-- redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. De Staat heeft daarbij naar voren gebracht dat een deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden, wat een verlenging van de redelijke termijn met drie maanden rechtvaardigt. Voorts is opgemerkt dat de procedures als parallelle procedures kunnen worden beschouwd, zodat in de tweede procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting van de Raad is voorts verzocht in deze procedure niet de minister van Justitie maar de Raad voor de rechtspraak als vertegenwoordiger van de Staat aan te merken.
4.
Het Uwv heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting bestreden de redelijke termijn te hebben geschonden. Daarbij is met betrekking tot de eerste procedure opgemerkt dat appellant na het maken van bezwaar twee en een halve week heeft gebruikt om een advocaat te zoeken, dat na de uitnodiging daartoe aan de advocaat drie en een halve week zijn verstreken voordat de gronden van het bezwaar werden aangevoerd en dat de advocaat in de gelegenheid is gesteld te reageren op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, waarmee opnieuw drie weken waren gemoeid. Worden deze periodes, die in totaal negen weken omvatten, van de totale behandelingsduur afgetrokken, dan resteert een behandelingsduur van minder dan zes maanden, aldus het Uwv.
5.
Betrokkene heeft laten weten niet akkoord te gaan met een vergoeding van € 2.000,--. Hij acht dit een onvoldoende compensatie voor de door hem geleden immateriële schade. Betrokkene is voorts van mening dat ook het Uwv de redelijke termijn heeft geschonden.
6.1.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het verzoek van de Staat om in deze procedure niet de minister van Justitie maar de Raad voor de rechtspraak als vertegenwoordiger van de Staat aan te merken, — reeds — gelet op de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09, Stcrt. 2009 nr. 81, niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 6.2 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat in beide procedures in hun geheel sprake is van schending van de redelijke termijn. Het Uwv heeft evenwel bestreden te hebben bijgedragen aan die schending. De Raad kan het Uwv daarin niet volgen. Hij wijst erop dat de onder 6.3 genoemde behandelingsduur voor de bezwaarfase langer is dan de wettelijke beslistermijn, binnen welke het Uwv zijn besluit had moeten afgeven. Deze behandelingsduur is zodanig dat deze geacht kan worden normale procedurele handelingen als hier aan de orde, te omvatten. Het is de Raad voorts opgevallen dat het Uwv kennelijk geen aanleiding heeft gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid de beslissing op bezwaar te verdagen toen deze niet binnen de wettelijke beslistermijn kon worden genomen. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat de behandeling bij het Uwv enige tijd heeft stilgelegen. Dit alles overziend, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd was. In de eerste procedure heeft het Uwv derhalve bijgedragen aan de overschrijding van de redelijke termijn. In de tweede procedure is geen sprake van een langere behandelingsduur dan zes maanden, zodat het Uwv in die procedure geen aandeel heeft gehad in de overschrijding van de redelijke termijn.
6.5.
De Raad ziet geen grond voor de behandeling in hoger beroep een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten in verband met de inschakeling van een deskundige, zoals de Staat heeft bepleit. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de onder 6.3 genoemde behandelingsduren die voor de rechterlijke fase gelden, in het algemeen voldoende ruimte bieden voor het normale verloop van een proces, de inschakeling van een deskundige daaronder begrepen. Slechts onder bijzondere omstandigheden zal een langere behandelingsduur gerechtvaardigd zijn, waarbij dan doorgaans de criteria, genoemd onder 6.2, een rol zullen spelen.
6.6.
Voor de vaststelling van de schadevergoeding in de eerste procedure stelt de Raad vast dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 december 2002 zes jaar en bijna zeven maanden zijn verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de redelijke termijn op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en bijna zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,-, dit is € 3.000,--. Van dit bedrag komt € 500,-- ten laste van het Uwv en € 2.500,-- ten laste van de Staat.
6.7.
De Raad kan de Staat volgen in zijn standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure niet tot een hogere schadevergoeding dient te leiden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de eerste als de tweede procedure betrekking had op appellants recht op een WAO-uitkering, zodat zij in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure derhalve geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan ook naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de Raad is geschonden.
6.8.
Het onder 6.1 tot en met 6.7 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,-- en de Staat ten bedrage van € 2.500,--.
7.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.500,--;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,--;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.