CRvB, 12-12-2008, nr. 05/1615 WAO, nr. 05/1616 WAO, nr. 05/1617 WAO, nr. 05/1618 WAO, nr. 06/7274 WAO
ECLI:NL:CRVB:2008:BH0092
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-12-2008
- Zaaknummer
05/1615 WAO
05/1616 WAO
05/1617 WAO
05/1618 WAO
06/7274 WAO
- LJN
BH0092
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BH0092, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑12‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Uwv tegemoetkomen aan beroep door alsnog volledige WAO-uitkering toe te kennen. Geen schadevergoeding voor niet benutten WAO-hiaat verzekering. Dagloon geen onderwerp besluit. Overschrijding redelijke termijn in bestuurlijke en rechterlijke fase. De behandelingsduur bij de Raad is circa 3 jaar en negen maanden geweest. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. Verzoek om schadevergoeding geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van art. 8:26 Awb merkt de Raad naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
05/1615 WAO + 05/1616 WAO + 05/1617 WAO + 05/1618 WAO + 06/7274 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
Op de hoger beroepen van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank
Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 februari 2005, 04/2677 en 05/148 (hierna: aangevallen uitspraak 1);
Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem van 1 februari 2005, 05/129 en 05/149
(hierna: aangevallen uitspraak 2);
Amsterdam van 8 november 2006, 06/1169 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Desgevraagd heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, van verslag en advies gediend.
Het Uwv heeft op 5 maart 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2008. Namens appellant is mr. Stoppelenburg voornoemd verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven een nieuw onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 15 november 2001 met psychische klachten uitgevallen voor zijn functie als computeranalist en programmeur.
1.2. Bij besluit van 13 november 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 november 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid per 14 november 2002 bepaald op 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering na een onderzoek in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling ongewijzigd is vastgesteld op 35 tot 45%. Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4. Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 6 januari 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv zijn eerdere beslissing op bezwaar van 4 augustus 2003 ingetrokken en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 november 2002 bepaald op 45 tot 55%. Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 13 januari 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn eerdere beslissing op bezwaar van 23 juli 2004 ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar is alsnog gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per november 2003 ongewijzigd is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.5. De rechtbank Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) heeft de namens appellant ingestelde beroepen in de beide zaken op één zitting behandeld en vervolgens twee afzonderlijke uitspraken gedaan. Dit betreft de in de kop van deze uitspraak genoemde aangevallen uitspraken 1 en 2. De beroepen tegen de inmiddels ingetrokken beslissingen op bezwaar zijn daarbij gegrond verklaard en de beroepen voor zover die geacht moeten worden te zijn ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn ongegrond verklaard. In beide aangevallen uitspraken is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten, te betalen aan de griffier van de rechtbank, het door hem betaalde griffierecht en de wettelijke rente over de niet uitbetaalde uitkeringsbedragen.
1.6. Naar aanleiding van een melding van appellant dat er sprake is van een toename van zijn psychische klachten heeft het Uwv een nieuw medisch onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot een besluit van 27 oktober 2005 waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 september 2005 is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Namens appellant is in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat hij al eerder dan per 8 september 2005 volledig arbeidsongeschikt was. Voorts is namens hem aangevoerd dat het dagloon op een te laag bedrag is gesteld. Bij beslissing op bezwaar van 24 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard in die zin dat de datum van de verhoging van de uitkering is verschoven naar 21 december 2004. Het bezwaar tegen de hoogte van het dagloon is ongegrond verklaard.
1.7. De rechtbank Amsterdam heeft zich in de aangevallen uitspraak 3 uitgesproken over bestreden besluit 3. Het beroep, voor zover dit was gericht tegen de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering, is daarbij ongegrond verklaard. Ten aanzien van het dagloon heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte het bezwaar daartegen ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren omdat het niet was gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak 3, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, als volgt geformuleerd:
“Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 17 december 1998, gepubliceerd in USZ 1999, 38, stelt de rechtbank op basis van de gedingstukken vast dat aan het thans bestreden besluit uitsluitend ten grondslag ligt eisers melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, welke aldus betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en niet ziet op het aan de uitkering ten grondslag te leggen dagloon. De hoogte daarvan is vastgesteld bij besluit van 8 april 2003. Dit brengt mee dat de vaststelling van het dagloon geen bepalend onderdeel uitmaakt van het primaire besluit van 27 oktober 2005. Weliswaar wordt in dat besluit het dagloon vermeld, doch deze mededeling dient klaarblijkelijk slechts tot informatie van eiser inzake het uitkeringsbedrag en is niet op enig rechtsgevolg gericht (….).?
De rechtbank heeft daarom het beroep, voor zover gericht tegen de hoogte van het dagloon, gegrond verklaard en het gedeelte van bestreden besluit 3 dat betrekking heeft op de hoogte van het dagloon vernietigd. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar tegen de hoogte van het dagloon niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 3.
2. De Raad heeft aan partijen medegedeeld dat de beroepen tegen de drie aangevallen uitspraken gevoegd worden behandeld. Voorts is aan de in rubriek I genoemde psychiater Koerselman gevraagd om een onderzoek in te stellen naar de vraag of het Uwv op de verschillende data in geding de juiste beperkingen heeft vastgesteld.
2.1. Koerselman is in zijn rapport van 6 februari 2008 tot de conclusie gekomen dat appellant al vanaf 14 november 2002 volledig arbeidsongeschikt was.
2.2. Het Uwv heeft op 5 maart 2008 een nader besluit op bezwaar genomen waarbij appellant alsnog vanaf 14 november 2002 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt aangemerkt. De beslissingen van 6 januari 2005, 13 januari 2005 en 24 februari 2006 (bestreden besluiten 1, 2 en 3) zijn hierdoor komen te vervallen. Het Uwv heeft aan appellant medegedeeld dat over de nabetaling die volgt uit dit besluit wettelijke rente zal worden uitbetaald. Ten aanzien van de gevorderde kosten die zijn gemaakt in de bezwaarprocedures deelt het Uwv mee dat die kosten reeds zijn vergoed.
2.3. De Raad heeft aan de gemachtigde van appellant gevraagd om aan te geven of met het besluit van 5 maart 2008 volledig aan de bezwaren tegemoet is gekomen.
2.3.2. Bij brief van 20 maart 2008 heeft de gemachtigde geantwoord dat weliswaar is beslist dat appellant vanaf de datum einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt is en dat is toegezegd dat over de nabetaling wettelijke rente wordt toegekend, maar dat hiermee nog niet volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen. Aangevoerd is dat appellant geestelijk ernstig geleden heeft, met name ook door de zeer lange duur van de procedure. Voorts heeft hij schade geleden doordat hij geen volledig beroep kon doen op zijn WAO-hiaat verzekering.
Namens appellant wordt verzocht om een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts kan appellant zich nog steeds niet verenigen met het vastgestelde dagloon.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. Het Uwv heeft bij het besluit van 5 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 4) te kennen gegeven de in de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ingenomen standpunten niet langer te handhaven en die besluiten in te trekken. Gelet hierop dienen de aangevallen uitspraken 1 en 2 te worden vernietigd, behalve voor zover daarbij vergoedingen voor de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht zijn toegekend. Voorts dient de aangevallen uitspraak 3 te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep dat was gericht tegen de vaststelling van appelants mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% per 21 december 2004, ongegrond is verklaard.
3.2. De Raad is, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak 3, van oordeel dat de vaststelling van het dagloon heeft plaatsgevonden bij besluit van 8 april 2003 en geen onderdeel uitmaakt van het primaire besluit van 27 oktober 2005. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het bezwaar tegen de vaststelling van het dagloon niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.3. Omdat met het bestreden besluit 4 niet geheel tegemoet is gekomen aan de beroepen van appellant, dient de Raad met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb dit besluit in de procedure te betrekken. Dit betekent dat de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 4.
3.4. Zoals onder 2.3.2. is aangegeven hebben de grieven van appellant tegen bestreden besluit 4 uitsluitend betrekking op de door hem gewenste schadevergoeding en de vaststelling van het dagloon. Voor het overige is aan het beroep van appellant tegemoet gekomen doordat bij bestreden besluit 4 de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingaande 14 november 2002 is toegekend.
3.5. Ten aanzien van de grief over schade die zou zijn ontstaan doordat de WAO-hiaatverzekering niet volledig benut kon worden, overweegt de Raad dat die schadevordering niet is gespecificeerd en dat ook verder geen onderbouwing is gegeven voor de gestelde schade. Indien appellant meent dat hij in verband met de WAO-hiaat verzekering schade heeft geleden kan hij het Uwv verzoeken om hierover alsnog een besluit te nemen. De grief over het dagloon is reeds beoordeeld onder 3.2. en behoeft geen bespreking meer in het kader van de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 4.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 4 ongegrond moet worden verklaard.
3.7. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad het volgende.
3.7.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
3.7.2. Allereerst wijst de Raad erop dat hier sprake is geweest van drie afzonderlijke procedures en dat per procedure moet worden bezien of daarbij de redelijke termijn is overschreden. Daarbij wordt telkens als beginpunt van de procedure uitgegaan van de dag waarop het betreffende bezwaarschrift bij het Uwv is ontvangen. De procedure eindigt op de dag dat door deze Raad uitspraak wordt gedaan.
3.7.3. De eerste procedure heeft, gerekend vanaf 19 december 2002 tot de dag van deze uitspraak ruim 6 jaar geduurd. De tweede procedure heeft, gerekend vanaf 28 januari 2004 tot de dag van deze uitspraak bijna 5 jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat in de eerste en tweede procedure sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De derde procedure heeft, gerekend vanaf 9 december 2005 tot de dag van deze uitspraak ruim 3 jaar geduurd. In deze procedure is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
3.7.4. Zoals desgevraagd ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant is aangegeven, richt de grief over de lange duur van de procedure zich zowel tegen het aandeel van het bestuursorgaan hierin als tegen het rechterlijk aandeel. De Raad stelt vast dat de eerste beslissing op bezwaar in de eerste procedure is genomen op 4 augustus 2003 en in de tweede procedure op 23 juli 2004. Hieruit volgt dat het Uwv er in de eerste procedure circa 7½ maand over heeft gedaan om een beslissing op het bezwaar te nemen. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de eerste procedure in de bestuurlijke fase is overschreden. In de tweede procedure heeft het Uwv er bijna 6 maanden over gedaan om een beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de Raad is in dat geval geen sprake van een zodanige termijnoverschrijding dat dit zou moeten leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn door het Uwv is overschreden.
In de eerste procedure heeft de behandeling van het beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 12 september 2003 1 jaar, 4 maanden en 20 dagen geduurd. In de tweede procedure heeft de behandeling van het beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 2 september 2004 circa 5 maanden geduurd. Dat betekent dat in beide procedures de redelijke termijn niet is geschonden door de rechtbank.
De lange duur van de procedure is derhalve vooral veroorzaakt door de lange tijd dat de zaken aanhangig zijn geweest bij deze Raad. Uitgaande van de datum 9 maart 2005 waarop de hoger beroepschriften tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 door de Raad zijn ontvangen, is de behandelingsduur bij de Raad circa 3 jaar en negen maanden geweest. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
3.7.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met -voor zover nodig- verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als de rechtelijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
3.8. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in het beroep tegen bestreden besluit 3 en op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep in alle procedures, in totaal
€ 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 3 voor zover daarbij het beroep dat was gericht tegen de vaststelling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% per 21 december 2004 ongegrond is verklaard;
Bevestigt aangevallen uitspraak 3 voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 08/4752 + 08/4756 + 08/4757 + 08/4758 + 08/4759 WAO ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. Dit betreft in eerste aanleg voor de derde procedure € 38,-, en tweemaal € 103,- en eenmaal € 105,- voor de drie procedures in hoger beroep, in totaal
€ 349,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Westerink-Hendriks als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A. Westerink-Hendriks.
KR