HR, 17-01-1997, nr. 8837
ECLI:NL:HR:1997:ZC2254
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-1997
- Zaaknummer
8837
- LJN
ZC2254
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2254, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:44
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑1997
Inhoudsindicatie
Algemene bijstandswet, art. 58 (oud); Bewijslast (ABW); Grenzen rechtsstrijd (na verwijzing); Proceskosten (Rv. art.429k); Proceskosten (verhaal ABW); Stelplicht (ABW); Verhaal ABW (onjuiste inlichtingen); Verwijzing (Rv. art. 429)
17 januari 1997
Eerste Kamer
Rek.nr. 8837 (R96/44 HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr W. Heemskerk,
t e g e n
De gemeente Capelle aan den IJssel,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr M.H. van der Woude.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties en in cassatie verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 9 juni 1995, JABW 1995, 342.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad in het principale beroep de beschikkingen van de Rechtbank te Rotterdam van 6 juni 1994 en 29 augustus 1994 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
Na de mondelinge behandeling van de zaak op 24 januari 1996 heeft het Hof bij beschikking van 23 februari 1996 de beschikking van de Kantonrechter te Rotterdam van 28 april 1993 vernietigd, en, opnieuw rechtdoende, beslist zoals hierna onder 3.2 is vermeld. Voorts heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de kosten van deze procedure. Bij beschikking van 22 maart 1996 heeft het Hof beslist zoals hierna onder 3.2 is vermeld.
Beide beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in tweede cassatie
Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen. Ten aanzien van onderdeel V.a van het middel heeft de Gemeente zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep, voor zover gericht tegen de beschikking van het Hof van 23 februari 1996, en tot vernietiging van de beschikking van het Hof van 22 maart 1996 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door na vernietiging van de beschikking van 22 maart 1996 [verzoeker] te verwijzen in de kosten, gevallen aan de zijde van de Gemeente in de procedure na verwijzing bij het Hof, welke kosten door het Hof zijn begroot op f 2.700,--.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding zoekt de Gemeente op de voet van art. 58, aanhef en onder a (oud) ABW verhaal op [verzoeker] van de helft van de hem ingevolge de Rijksgroepregeling werkloze werknemers van 23 juni 1987 tot 1 december 1991 verleende bijstand. Aan deze vordering heeft de Gemeente ten grondslag gelegd dat [verzoeker] in strijd met de op hem rustende verplichting de afdeling sociale zaken van de Gemeente niet ervan in kennis heeft gesteld dat hij sedert 14 februari 1986 als zelfstandige werkzaam is geweest.
Nadat de Kantonrechter het verzoek van de Gemeente had afgewezen, heeft de Rechtbank bij haar eindbeschikking op het door de Gemeente ingestelde hoger beroep vastgesteld dat [verzoeker] aan de Gemeente ter zake van door haar over de periode van 23 juni 1987 tot 1 december 1991 verleende bijstand een totaalbedrag van ƒ 62.452,-- zal voldoen.
3.2 De Hoge Raad heeft bij beschikking van 9 juni 1995 de tussenbeschikking en de eindbeschikking van de Rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof. Het Hof heeft bij zijn tussenbeschikking de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en alsnog vastgesteld dat door [verzoeker] met ingang van 1 maart 1996 aan de Gemeente ter zake van door haar gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 juni 1987 tot 1 december 1991 zal worden voldaan een bedrag van ƒ 112,-- per maand, totdat in totaal ƒ 56.821,36 bruto zal zijn voldaan. Bij zijn eindbeschikking heeft het Hof [verzoeker] veroordeeld in de kosten van het geding voor de Rechtbank, in die van het eerste geding in cassatie en in die van het geding voor het Hof na verwijzing, tot op de uitspraak van het Hof in totaal begroot op ƒ 8.430,--.
De onderdelen I-IV van het middel zijn gericht tegen 's Hofs tussenbeschikking. Onderdeel V is gericht tegen 's Hofs eindbeschikking.
3.3 Onderdeel I heeft betrekking op de in rov. 3.4 van de verwijzende beschikking van de Hoge Raad behandelde vraag of [verzoeker] voor aanvullende bijstand in aanmerking zou zijn gekomen indien hij aan zijn verplichting tot mededeling van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting van verleende bijstand zou hebben voldaan. Het onderdeel verwijt het Hof dat het in rov. 5 slechts heeft onderzocht of [verzoeker] , gelet op de aard en de omvang van zijn werkzaamheden, als werkloze werknemer in de zin van de RWW had kunnen worden beschouwd en derhalve in aanmerking zou zijn gekomen voor een (aanvullende) RWW uitkering. Het Hof had volgens het onderdeel ook dienen te onderzoeken of [verzoeker] , indien hij uit de door hem verrichte werkzaamheden onvoldoende inkomsten zou hebben genoten om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, voor een (aanvulling op een) andere uitkering krachtens een tot de ABW behorende uitvoeringsregeling dan de feitelijk aan hem verstrekte RWW uitkering, in aanmerking zou zijn gekomen.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het aan [verzoeker] was om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Het Hof heeft hetgeen [verzoeker] had aangevoerd kennelijk aldus opgevat dat hij stelde op grond van de door de Gemeente gehanteerde criteria in aanmerking te zijn gekomen voor een (aanvullende) uitkering krachtens de RWW en daarin niet gelezen de stelling dat [verzoeker] krachtens een andere regeling ter uitvoering van de ABW in aanmerking kwam voor een aanvullende uitkering. Een en ander is in het licht van de van [verzoeker] afkomstige gedingstukken in de feitelijke instanties niet onbegrijpelijk. Het Hof was dan ook niet gehouden te onderzoeken of [verzoeker] bij naleving van zijn mededelingsplicht mogelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor een aanvullende uitkering als in het onderdeel bedoeld.
3.4 Onderdeel II betreft de in rov. 3.3 van de verwijzende beschikking van de Hoge Raad behandelde vraag of [verzoeker] gedurende de verhaalsperiode als zelfstandige in de zin van de ABW moet worden aangemerkt.
Subonderdeel II.a klaagt dat 's Hofs oordeel in rov. 5 dat [verzoeker] was aan te merken als een zelfstandige in de zin van art. 1 lid 2 van het (oude) Bijstandsbesluit Zelfstandigen, onvoldoende is gemotiveerd.
Deze klacht faalt. Het Hof heeft in zijn, in cassatie niet bestreden, oordeel in zijn rov. 8 dat [verzoeker] vanaf 1986 op free-lance basis werkzaamheden heeft verricht voor de vennootschap onder firma van zijn zoons, tot uitdrukking gebracht dat [verzoeker] zijn werkzaamheden niet in dienstverband maar voor eigen rekening en risico verrichtte. Dat het Hof daaraan de gevolgtrekking heeft verbonden dat [verzoeker] was aan te merken als een zelfstandige in de zin van art. 1 lid 2 (oud) Bijstandsbesluit Zelfstandigen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk; het behoefde geen nadere motivering.
3.5 Subonderdeel II.b betoogt dat het Hof ingevolge hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.3 van zijn verwijzende beschikking heeft overwogen, alsnog had dienen in te gaan op de bestrijding door [verzoeker] van het in genoemde rechtsoverweging van de Hoge Raad bedoelde rapport van de Inspectie der directe belastingen te Rotterdam en zulks heeft nagelaten.
Ook deze klacht faalt. Het Hof behoefde niet alsnog op die bestrijding in te gaan nu het had vastgesteld dat de vennootschap, anders dan uit het bedoelde rapport naar voren kwam, niet door [verzoeker] maar door zijn zoons werd gedreven en dat [verzoeker] op free-lance basis werkzaamheden voor de vennootschap verrichtte.
3.6 Onderdeel III verwijt in zijn vier subonderdelen het Hof dat het ten onrechte in het midden heeft gelaten of [verzoeker] in verband met zijn werkzaamheden voor de vennootschap inkomsten heeft verworven.
De Hoge Raad heeft in rov. 3.4 van zijn verwijzende beschikking overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of aan [verzoeker] aanvullende bijstand zou zijn verleend, de door hem gestelde en eventueel bewezen feiten (mede) dienden te worden getoetst aan de door de Gemeente gehanteerde criteria met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden die een uitkeringsgerechtigde als zelfstandige mag verrichten, en de daarmee te verwerven inkomsten, welke criteria naar de Gemeente in eerste aanleg heeft meegedeeld, hierop neerkomen dat maximaal 50% van de normale arbeidstijd mag worden gewerkt en dat de netto-winst maximaal ƒ 13.500,-- per jaar mag bedragen.
Het Hof heeft in rov. 8 van zijn tussenbeschikking feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de werkzaamheden van [verzoeker] meer dan 50% van de normale arbeidstijd hebben beslagen. Met zijn oordeel dat [verzoeker] reeds op die grond niet voldeed aan de door de Gemeente gehanteerde criteria om in aanmerking te komen voor een (aanvullende) uitkering ingevolge de RWW, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat [verzoeker] volgens de bedoelde criteria slechts in aanmerking zou komen voor zodanige uitkering indien hij zowel minder zou hebben gewerkt dan 50% van de normale arbeidstijd alsook minder inkomen zou hebben genoten dan ƒ 13.500,-- per jaar. Deze oordelen, die berusten op een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van vorenbedoelde criteria, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Nu [verzoeker] naar 's Hofs oordeel reeds niet voor een aanvullende uitkering ingevolge de RWW in aanmerking kwam omdat zijn werkzaamheden meer dan 50% van de normale arbeidstijd hadden beslagen, behoefde het Hof niet ook te onderzoeken of [verzoeker] jaarlijks een inkomen van meer dan ƒ 13.500,-- heeft genoten. Daarop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3.7 Onderdeel IV treft daarentegen doel. Het bestrijdt 's Hofs oordeel in zijn rov. 9 dat er geen aanleiding bestaat om de vordering van de Gemeente te beperken tot de periode voorafgaande aan de datum waarop [verzoeker] aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan, te weten 9 augustus 1990.
Volgens het te dezen toepasselijke art. 58 aanhef, en onder a, (oud) ABW kunnen kosten van bijstand worden verhaald op de betrokkene zelf indien de bijstand is verleend op grond van zijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen. Het Hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] op 9 augustus 1990 heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht. Zulks laat in de gegeven omstandigheden geen andere gevolgtrekking toe dan dat [verzoeker] sedert genoemde datum geen onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. De Gemeente kan dan ook niet aan art. 58 de bevoegdheid ontlenen tot verhaal van sedertdien aan [verzoeker] verleende bijstand. Daaraan kan niet, zoals het Hof heeft overwogen, afdoen dat de door [verzoeker] verstrekte gegevens dusdanig gecompliceerd waren dat een uitgebreid onderzoek noodzakelijk was, noch dat de Gemeente haar vordering reeds op andere gronden had beperkt.
Uit dit een en ander volgt dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 58, aanhef en onder a.
3.8.1 Onderdeel V is gericht tegen de door het Hof in zijn eindbeschikking gegeven beslissing [verzoeker] te veroordelen in de kosten van het geding aan de zijde van de Gemeente gevallen en begroot op ƒ 8.430,--.
3.8.2 Subonderdeel V.a, dat is gericht tegen 's Hofs oordeel dat [verzoeker] moet worden veroordeeld in de, door het Hof op ƒ 3.000,-- begrote, kosten van het eerste geding in cassatie aan de zijde van de Gemeente, slaagt. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 9 juni 1995 geen van beide partijen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, aldus gebruik makende van de hem door art. 429 lid 3 Rv. gelaten vrijheid. Het stond het Hof niet vrij na verwijzing die beslissing ongedaan te maken door [verzoeker] alsnog te veroordelen in de kosten van het met die beschikking afgesloten eerste geding in cassatie.
3.8.3 Subonderdeel V.b., dat is gericht tegen 's Hofs oordeel dat [verzoeker] dient te worden verwezen in de kosten van het geding voor de Rechtbank, door het Hof begroot op ƒ 2.730,--, slaagt eveneens. De Rechtbank was ingevolge art. 429k lid 3, in verbinding met art. 429q laatste lid, vrij om [verzoeker] niet in de kosten van het geding te veroordelen toen zij hem bij haar eindbeschikking in het ongelijk stelde. Zij heeft een kostenveroordeling achterwege gelaten en hierin ligt besloten dat zij geen termen aanwezig achtte om [verzoeker] in de kosten van de bij haar gevoerde appelprocedure te veroordelen. De Gemeente heeft in het eerste geding in cassatie daarover niet geklaagd. Bij deze stand van zaken had het Hof geen vrijheid om de beslissing van de Rechtbank op dit punt terzijde te stellen en [verzoeker] alsnog in de kosten van het geding bij de Rechtbank te veroordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 1996 en 22 maart 1996;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 januari 1997.