HR (Parket), 15-11-1996, nr. 8837
ECLI:NL:PHR:1996:44
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
15-11-1996
- Zaaknummer
8837
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:44, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑1996
Conclusie 15‑11‑1996
Inhoudsindicatie
Algemene bijstandswet, art. 58 (oud); Bewijslast (ABW); Grenzen rechtsstrijd (na verwijzing); Proceskosten (Rv. art.429k); Proceskosten (verhaal ABW); Stelplicht (ABW); Verhaal ABW (onjuiste inlichtingen); Verwijzing (Rv. art. 429)
Rek.nr. 8837
Parket, 15 nov. 1996
Mr Strikwerda
Conclusie inzake
[verzoeker]
tegen
De Gemeente Capelle aan den IJssel
Edelhoogachtbaar College,
1. In dit geding, dat reeds eerder in cassatie heeft gediend, zoekt thans verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, op de voet van art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW verhaal op thans verzoeker van cassatie, hierna: [verzoeker] , van de helft van de aan hem ingevolge de RWW van 23 juni 1987 tot 1 december 1991 verleende bijstand. De Gemeente heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verzoeker] in strijd met de op hem rustende verplichting de afdeling Sociale Zaken van de Gemeente niet ervan in kennis heeft gesteld dat hij sedert 14 februari 1986 als zelfstandige werkzaam is geweest.
2. De Kantonrechter te Rotterdam heeft bij beschikking van 28 april 1993 het verzoek van de Gemeente afgewezen. Op het hoger beroep van de Gemeente heeft de Rechtbank aldaar, na tussenbeschikking van 6 juni 1994, bij eindbeschikking van 29 augustus 1994 de beschikking van de Kantonrechter evenwel vernietigd en vastgesteld dat [verzoeker] aan de Gemeente ter zake van de door haar over de periode van 23 juni 1987 tot 1 december 1991 verleende bijstand een totaalbedrag van ƒ 62.452,- zal voldoen.
3. [verzoeker] heeft tegen beide beschikkingen van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld en had succes: bij beschikking van 9 juni 1995, JAWB 1995, 342, heeft de Hoge Raad de beschikkingen van de Rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
4. Het onderzoek na verwijzing betrof, kort samengevat,
(a) de vraag of de periode waarover de Gemeente de uitkering kan terugvorderen beperkt is tot 9 augustus 1990, de dag waarop [verzoeker] mededeelde dat hij werkzaamheden verrichtte (r.o. 3.2 van de casserende beschikking);
(b) de vraag of [verzoeker] gedurende de verhaalsperiode als zelfstandige in de zin van de ABW moet worden aangemerkt (r.o. 3.3 van de casserende beschikking);
(c) de vraag of [verzoeker] , indien hij zijn verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen zou zijn nagekomen, niettemin voor aanvullende bijstand in aanmerking zou zijn gekomen, mede gelet op de door de Gemeente gehanteerde criteria met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden die een uitkeringsgerechtigde als zelfstandige mag verrichten, en de daarmee te verwerven inkomsten (r.o. 3.4 van de casserende beschikking);
(d) de vraag of de Gemeente sinds 1987 van de door [verzoeker] verrichte werkzaamheden op de hoogte was of had kunnen zijn (r.o. 3.5 van de casserende beschikking).
5. Bij beschikking van 23 februari 1996 heeft het Hof dienaangaande het volgende overwogen en beslist.
Ad (a). Gelet op de onduidelijkheid van de door [verzoeker] (laat) verstrekte gegevens die dusdanig gecompliceerd waren dat daardoor uitgebreid onderzoek door de Gemeente nodig was, is er naar 's Hofs oordeel geen aanleiding om de vordering te beperken tot de datum waarop [verzoeker] aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan, te weten 9 augustus 1990. Het Hof merkt daarbij op dat de Gemeente haar vordering in verband met de onderzoeksduur al heeft beperkt tot 1 december 1991 en vervolgens nog eens heeft gehalveerd, terwijl [verzoeker] ten onrechte tot 1 augustus 1992 een (aanvullende) RWW-uitkering heeft genoten (r.o. 9).
Ad (b). Volgens het Hof is voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] vanaf 1986 op free-lance basis werkzaamheden heeft verricht voor de V.O.F. van zijn zoons, en derhalve was aan te merken als zelfstandige in de zin van art. 1 lid 2 van het (oude) Bijstandsbesluit Zelfstandigen (r.o. 8).
Ad (c). Volgens het Hof is voldoende aannemelijk geworden dat aan [verzoeker] , gelet op de door de Gemeente gehanteerde criteria, geen (aanvullende) RWW-uitkering zou zijn verleend, indien de Gemeente op de hoogte zou zijn geweest van de werkzaamheden van [verzoeker] , aangezien deze werkzaamheden meer dan 50% van de normale arbeidstijd hebben beslagen (r.o. 8).
Ad (d). Het Hof is van oordeel dat de stelling van [verzoeker] dat de Gemeente op de hoogte was of had kunnen zijn van de door hem verrichte werkzaamheden uit hoofde van een door haar gevoerde bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot het niet nakomen van [verzoeker] van zijn sollicitatieplicht hem niet kan baten. De Gemeente mocht uitgaan van de juistheid van de door [verzoeker] op de inkomstenformulieren gegeven ontkennende antwoorden op de vraag of hij werkzaamheden of vrijwilligerswerk verrichtte, en zij kan niet verplicht worden, op straffe van verlies van haar recht te mogen uitgaan van de juistheid van de beantwoording door betrokkene, het dossier te raadplegen waar een geheel andere vraag aan de orde is, namelijk of betrokkene al dan niet aan zijn sollicitatieplicht voldoet (r.o. 4).
6. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat het verzoek van de Gemeente voor toewijzing gereed ligt en heeft het Hof de beschikking van de Kantonrechter te Rotterdam van 28 april 1993 vernietigd en, opnieuw recht doende, vastgesteld dat door [verzoeker] aan de Gemeente terzake van de door haar gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 juni 1987 tot 1 december 1991 zal worden voldaan een bedrag van ƒ 112,- per maand, totdat een totaalsom van ƒ 56.821,36 bruto zal zijn voldaan. Bij vervolgbeschikking van 22 maart 1996 heeft het Hof [verzoeker] verwezen in de kosten van het geding.
7 [verzoeker] is tegen beide beschikkingen van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel. De onderdelen I t/m IV richten zich tegen de beschikking van 23 februari 1996, terwijl onderdeel V zich keert tegen de beschikking van 22 maart 1996. De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend en daarbij het middel in al zijn onderdelen bestreden, met uitzondering evenwel van onderdeel V.a, ten aanzien van welk onderdeel de Gemeente zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
8. Aangezien de onderhavige kosten van bijstand zijn gemaakt vóór 1 augustus 1992 en het inleidend verzoekschrift dateert van 22 juni 1992, zijn ingevolge het bepaalde in art. VIII, lid 1 en 3, en art. X, lid 1, van de Wet van 15 april 1992, Stb. 193, op het onderhavige verhaal de bepalingen van de ABW zoals deze golden vóór 1 augustus 1992 van toepassing.
De klachten tegen de beschikking van 23 februari 1996
9. Onderdeel I van het middel keert zich tegen r.o. 5 en 8 en betreft het oordeel van het Hof met betrekking tot de onder (c) bedoelde vraag. Het onderdeel klaagt dat het Hof niet ermee mocht volstaan te onderzoeken of, indien [verzoeker] wel aan zijn mededelingsplicht zou hebben voldaan, hij in aanmerking zou zijn gekomen voor een (aanvullende) RWW-uitkering, maar ook had moeten onderzoeken of [verzoeker] in aanmerking zou zijn gekomen voor een andere uitkering krachtens een tot de ABW behorende uitvoeringsregeling.
10. De klacht zal niet kunnen slagen. [verzoeker] heeft niet in algemene zin het ‘’aanvullende bijstandsverweer’’ gevoerd, doch heeft slechts gesteld dat hij voldeed aan de door de Gemeente gehanteerde criteria voor een aanvullende RWW-uitkering (zie het namens [verzoeker] ingediende verweerschrift in hoger beroep, p. 6 en p. 7), zonder feiten te stellen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij voor een (aanvullende) uitkering krachtens een andere tot de ABW behorende uitvoeringsregeling in aanmerking zou zijn gekomen, indien hij juiste en volledige inlichtingen zou hebben verstrekt. Het Hof was derhalve niet gehouden een onderzoek in te stellen naar de vraag of [verzoeker] bij naleving van de inlichtingenplicht mogelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor bijstand krachtens een andere tot de ABW behorende uitvoeringsregeling. Vgl. HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 770 en HR 4 februari 1994, NJ 1994, 364. Zie ook HR 25 juni 1993, JABW 1993, 198 en de conclusie OM (A-G Vranken) onder 19 en 20.
11. Onderdeel II betreft het oordeel van het Hof met betrekking tot de onder (b) bedoelde vraag en klaagt onder a dat het Hof zijn oordeel, in r.o. 8, dat [verzoeker] was aan te merken als zelfstandige in de zin van art. 1 lid 2 van het (oude) Bijstandsbesluit Zelfstandigen onvoldoende heeft gemotiveerd, althans is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip zelfstandige in de zin van dat Besluit.
12. Het Hof heeft — onbestreden in cassatie — vastgesteld dat [verzoeker] vanaf 1986 op free-lance basis werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de V.O.F. van zijn zoons. Daarin ligt besloten dat [verzoeker] zijn werkzaamheden (niet in dienstbetrekking van de V.O.F. doch) voor eigen rekening en risico verrichtte. Dit oordeel getuigt, gelet ook op hetgeen het Hof in r.o. 5 — onbestreden in cassatie — heeft overwogen met betrekking tot het begrip ‘’zelfstandige’’ in de zin van het (oude) Bijstandsbesluit Zelfstandigen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
13. De klacht onder b faalt, omdat zij miskent dat het Hof zijn oordeel dat [verzoeker] als zelfstandige moet worden aangemerkt — anders dan de Rechtbank in de gecasseerde beschikking van 29 augustus 1994 — niet heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de V.O.F. feitelijk alleen door [verzoeker] werd gedreven, zoals naar voren kwam uit het bedoelde rapport van de Inspectie der directe belastingen te Rotterdam, maar op de omstandigheid dat [verzoeker] zijn werkzaamheden op free-lance basis voor de V.O.F. verrichtte. Bij deze stand van zaken was het Hof niet gehouden op de inhoud van dat rapport en op hetgeen [verzoeker] ter bestrijding daarvan had aangevoerd in te gaan.
14. Onderdeel III is opgebouwd uit vier subonderdelen en betreft het oordeel van het Hof met betrekking tot de onder (c) bedoelde vraag. Het onderdeel verwijt het Hof ten onrechte de vraag in het midden te hebben gelaten of [verzoeker] voor zijn werkzaamheden voor de V.O.F. inkomsten heeft ontvangen (r.o. 8).
15. Het onderdeel faalt in zijn geheel wegens gebrek aan belang. Het Hof had te onderzoeken of [verzoeker] voldeed aan de door de Gemeente gehanteerde criteria met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden die een uitkeringsgerechtigde als zelfstandige mag verrichten, en de daarmee te verwerven inkomsten. Blijkens r.o. 6 heeft het Hof de stellingen van de Gemeente op dit punt aldus uitgelegd dat de door haar gehanteerde normen inhouden dat maximaal 50% van de normale arbeidstijd mag worden gewerkt en dat de nettowinst maximaal ƒ 13.500,- per jaar mag bedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van [verzoeker] meer dan 50% van de normale arbeidstijd hebben beslagen (r.o. 8) en heeft daaruit de conclusie getrokken dat [verzoeker] reeds daarom niet voldeed aan de door de Gemeente gehanteerde criteria om in aanmerking te komen voor een (aanvullende) RWW-uitkering. Deze uitleg van de door de Gemeente gehanteerde criteria, die erop neerkomt dat de criteria cumulatief gelden, is in het licht van hetgeen de Gemeente dienaangaande heeft gesteld niet onbegrijpelijk (zie o.m. de ‘’Reactie van de Gemeente Capelle aan den IJssel op aantekeningen van mr H.B. van Kranenburg’’ voor de zitting van 18 april 1994, p. 2, voorlaatste alinea). Het is dan niet meer van belang of [verzoeker] wel zou hebben voldaan aan het andere door de Gemeente gehanteerde criterium, te weten dat hij per jaar niet meer winst heeft gemaakt dan ƒ 13.500,- netto. Het Hof was derhalve niet gehouden een onderzoek in te stellen naar de door [verzoeker] verworven inkomsten.
16. Onderdeel IV betreft het oordeel van het Hof met betrekking tot de onder (a) bedoelde vraag. Het onderdeel acht de beslissing van het Hof, in r.o. 9, dat geen aanleiding bestaat om de vordering van de Gemeente te beperken tot de datum waarop [verzoeker] aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan, te weten 9 augustus 1990, onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
17. Art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW eist een causaal verband tussen de (aanvankelijk) verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen enerzijds en het verlenen van bijstand over de desbetreffende periode anderzijds. Beslissend voor het lot van onderdeel IV is derhalve of het Hof heeft kunnen oordelen dat het causale verband tussen de aanvankelijk onjuiste inlichtingen en het verlenen van bijstand over de periode van 9 augustus 1990 tot 1 december 1991 niet is verbroken door het feit dat [verzoeker] op 9 augustus 1990 de bedoelde mededelingen heeft gedaan (vgl. HR 20 maart 1987, NJ 1987, 604). Dat is m.i. het geval. Het Hof heeft zijn oordeel onder meer gegrond op de onduidelijkheid van de door [verzoeker] verstrekte gegevens en op het feit dat die gegevens dusdanig gecompliceerd waren dat daardoor uitgebreid onderzoek wel nodig was. Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat [verzoeker] op 9 augustus 1990 weliswaar opening van zaken heeft gegeven, maar niet het achterste van zijn tong heeft laten zien over aard en omvang van de door hem verrichte werkzaamheden (vgl. r.o. 6 en 8). De op 9 augustus 1990 door [verzoeker] verstrekte inlichtingen waren, anders gezegd, naar 's Hofs oordeel niet volledig. Het Hof heeft, uitgaande van dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel, kunnen oordelen dat het doorgaan van de uitkering ná 9 augustus 1990 is aan te merken als het rechtstreeks en voorzienbaar gevolg van het feit dat aan de Gemeente niet tijdig volledige opening van zaken was gegeven, en dat het door art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW geëiste verband door de op 9 augustus 1990 door [verzoeker] verstrekte inlichtingen derhalve niet was verbroken. Het onderdeel zal niet kunnen slagen.
De klachten tegen de beschikking van 22 maart 1996
18. Onderdeel V van het middel komt in twee subonderdelen op tegen de door het Hof uitgesproken kostenveroordeling.
19. Subonderdeel V.a klaagt dat het Hof ten onrechte [verzoeker] heeft verwezen in de kosten van het geding in cassatie. Volgens het subonderdeel stond het het Hof niet vrij daarover een beslissing te geven.
20. De klacht is naar mijn oordeel gegrond. De Hoge Raad heeft bij zijn beschikking van 9 juni 1995 geen beslissing gegeven met betrekking tot de kosten van het geding in cassatie. Hij heeft een beslissing dienaangaande ook niet gereserveerd. Dat lag ook niet voor de hand, aangezien een dergelijke reservering van de beslissing met betrekking tot de kosten slechts pleegt plaats te vinden indien de verweerder in cassatie de bestreden uitspraak niet heeft uitgelokt door zijn houding in de vorige instantie en hij in cassatie verstek laat gaan of zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad. Zie Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (1993), p. 243, nr. 604 met rechtspraakgegevens. Het moet er dus voor worden gehouden dat de Hoge Raad, die ingevolge art. 429 lid 3 Rv bij de beschikking zodanige uitspraak omtrent de kosten geeft als hij vermeent te behoren, heeft geoordeeld dat voor een kostenveroordeling in cassatie geen termen aanwezig waren. Aan dat oordeel was het Hof gebonden.
21. Subonderdeel V.b klaagt dat het Hof ten onrechte [verzoeker] heeft veroordeeld in de kosten van de bij de Rechtbank gevoerde appelprocedure en in de kosten van de procedure na verwijzing. Aangezien de Rechtbank in de appelprocedure geen kostenveroordeling heeft uitgesproken, miskent het Hof het beginsel van verbod van reformatio in peius, dat in het onderhavige geval meebrengt dat [verzoeker] met zijn beroep niet uiteindelijk in een slechtere positie mag komen te verkeren dan in de oorspronkelijke beslissing in appel is neergelegd, door [verzoeker] thans in de kosten van de appelprocedure en van de procedure na verwijzing te veroordelen, aldus het subonderdeel.
22. De klacht treft m.i. doel, voor zover zij zich richt tegen de door het Hof uitgesproken veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de voor de Rechtbank gevoerde appelprocedure. Over de beslissing van de Rechtbank om af te zien van een kostenveroordeling heeft de Gemeente (en uiteraard [verzoeker] ) zich destijds in cassatie niet beklaagd. Weliswaar brengt vernietiging van de bestreden uitspraak in beginsel ook vernietiging van de beslissing over de proceskosten met zich mee, ook al is deze beslissing op zichzelf niet met een cassatieklacht bestreden, maar dat geldt m.i. niet voor de onderhavige beslissing van de Rechtbank, aangezien deze beslissing niet betrekking heeft op de verdeling en begroting van de proceskosten naar aanleiding van het verloop en de uitslag van het geding, maar op de daaraan voorafgaande — en ter vrije beoordeling van de Rechtbank staande — vraag of er, ongeacht het verloop en de uitkomst van de procedure, überhaupt termen zijn voor een proceskostenveroordeling. Ik zou daarom menen dat het Hof aan de beslissing van de Rechtbank om af te zien van een proceskostenveroordeling op grond van de partiële werking van het beroep in cassatie gebonden was. Zie nader Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, p. 135–137, die aanvaardt dat de door de rechter vóór cassatie ten aanzien van de proceskosten gegeven beslissingen beperkingen kunnen opwerpen voor de rechter na verwijzing, zonder overigens de onderhavige kwestie te bespreken.
23. Bindt de beslissing van de Rechtbank om af te zien van een proceskostenveroordeling het Hof ook ten aanzien van de kosten van de procedure na verwijzing? Ik zou menen dat de arm van de rechter vóór cassatie zo ver niet kan reiken, aangezien de beoordeling van de vraag of er termen zijn voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de procedure na verwijzing berust op een waardering van hetgeen na de bestreden uitspraak is voorgevallen en beslist en dus ter beoordeling staat van de rechter na verwijzing. Voor zover de klacht zich richt tegen de veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure na verwijzing, zal zij derhalve niet kunnen slagen.
24. De slotsom is dat 's Hofs beschikking van 23 februari 1996 in cassatie stand kan houden, doch dat de vervolgbeschikking van 22 maart 1996 wegens (gedeeltelijke) gegrondbevinding van middelonderdeel V moet worden vernietigd. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door na vernietiging van de beschikking van 22 maart 1996 [verzoeker] te verwijzen in de kosten, gevallen aan de zijde van de Gemeente in de procedure na verwijzing bij het Hof, welke kosten door het Hof zijn begroot op ƒ 2.700,-.
25. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, voor zover gericht tegen de beschikking van het Hof van 23 februari 1996, en tot vernietiging van de beschikking van het Hof van 22 maart 1996 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is aangegeven onder 23.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,