HR, 01-11-1996, nr. 8778, 8779, 8780
ECLI:NL:PHR:1996:26
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-1996
- Zaaknummer
8778, 8779, 8780
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:26, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0886
Conclusie 01‑11‑1996
Inhoudsindicatie
Art. 35 Wet Bopz; toekenning van schadevergoeding naar billijkheid; immateriële schade; art. 6:106 BW.
Rek. nr. 8778, 8779, 8780
Zitting 1 november 1996
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[betrokkene] e.a.
tegen
De Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Het gaat in deze zaken om een drietal verzoeken ex art. 35 BOPZ tot schadevergoeding ten laste van de Staat (verweerder in cassatie). De verzoekschriften van verzoekers tot cassatie, [betrokkene] e.a., zijn inhoudelijk gelijkluidend en gebaseerd op een, voorzover in deze procedure van belang, identieke voorgeschiedenis.
Kern van deze voorgeschiedenis is dat een drietal beschikkingen van de rechtbank te Roermond, houdende machtiging tot voortgezet verblijf van [betrokkene] e.a. in het psychiatrisch ziekenhuis Vincent van Gogh Instituut te Venray (genomen op 25 februari, 28 februari, resp. 1 maart 1994), werd vernietigd door de Hoge Raad bij beschikkingen (onder rek.nrs. 8489, 8492 en 8494) van 1 juli 1994, NNJ 1994, 715, 717 en 718 (m.nt. JdB onder HR 1 juli 1994, NJ 1994, 723). Grond voor deze vernietiging was in alle drie de gevallen het ontbreken van de originele (in tegenstelling tot een gestempelde) handtekening van de geneesheer-directeur op de geneeskundige verklaring ex art. 16 lid 1 BOPZ, die de Officier van Justitie bij zijn verzoeken tot verlenging had overgelegd.
Vervolgens heeft de rechtbank te Roermond bij beschikkingen van 26 juli 1994 opnieuw de machtigingen verleend. Ook deze beschikkingen zijn door de Hoge Raad vernietigd, bij inhoudelijk identieke beschikkingen van 28 oktober 1994 (rek.nrs. 8561, 8562 en 8563), waarvan de eerstgenoemde beschikking is gepubliceerd in NJ 1995, 125 m.nt. JdB. In de zaak van [betrokkene] overwoog de Hoge Raad daartoe onder meer:
‘’Bij de behandeling van de zaak na verwijzing heeft de Officier van Justitie op 21 juli 1994 voormelde geneeskundige verklaring d.d. 2 februari 1994, alsnog mede ondertekend door de geneesheer-directeur doch overigens ongewijzigd en niet van een nieuwe datering voorzien, opnieuw overgelegd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring ‘’thans voldoet aan de eisen die daaraan gesteld dienen te worden.’’
(…)
De onderdelen 1 tot en met 3 treffen doel voor zover zij erover klagen dat de Rechtbank heeft miskend dat zij, nadat haar eerste beschikking was vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar haar teruggewezen was, de vordering van de Officier diende te beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar nieuwe beslissing voordeden.’’
Bij beschikkingen van 23 november 1994 heeft de rechtbank te Roermond ten derde male de gevorderde machtigingen verleend. Deze machtigingen vormen thans geen voorwerp meer van geschil.
Nu de ingediende verzoeken tot schadevergoeding identiek zijn volgt hieronder een gezamenlijke behandeling, waarin verzoekers worden aangeduid als [betrokkene] e.a.
2) Bij verzoekschriften van 8 december 1994 hebben [betrokkene] e.a. hun verzoeken ex art. BOPZ aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Roermond. Zij stelden daarbij dat zij
‘’primair immateriële schade hadden geleden doordat zij lange tijd in onzekerheid hadden verkeerd omtrent de al dan niet rechtmatigheid van hun gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis’’.
Voorts stelden zij dat deze immateriële schade werd geleden gedurende de periode van 26 juli tot 23 november 1994, derhalve een periode van 120 dagen. Voor de omvang van deze schade sloten zij aan bij de volgens hen gebruikelijke vergoeding voor ongegronde vrijheidsbeneming ex art. 89 Sv van ƒ 100,-- per dag, derhalve in totaal ƒ 12.000,--. Daarnaast vorderden zij materiële schade, bestaande uit de eigen bijdrage terzake van het griffierecht bij de Hoge Raad van ƒ 105,--, alsmede de aan het verzoek tot schadevergoeding verbonden advocaatkosten, begroot op ƒ 5.181,75. Tenslotte stelden zij dat er sprake wa van door hen geleden nadeel,
‘’ook indien het zo mocht zijn dat de gedwongen opname of de voortzetting daarvan op zichzelf geïndiceerd wa of zou zijn.’’
Daartoe verwezen [betrokkene] e.a. naar rechtspraak van het EHRM (EHRM 21 februari 1990, NJ 1991, 624 m.nt. EAA en EHRM 27 september 1990, NJ 1991, 625 m.nt. EAA) en naar de parlementaire geschiedenis van art. 35 BOPZ.
Bij beschikkingen van 27 april 1995 kende de rechtbank aan [betrokkene] e.a. vergoedingen ten late van de Staat toe van ƒ 1.486,25. Deze vergoedingen waren opgebouwd uit ƒ 500,-- ten titel van immateriële schade, alsmede het griffierecht ad ƒ 105,-- en ƒ 881,25 incl. (ƒ 750,-- excl.) BTW als geschatte kosten van rechtsbijstand.
3) Tegen deze beschikkingen gingen [betrokkene] e.a. in hoger beroep. Daarbij handhaafden zij de gevorderde immateriële schadevergoeding van ƒ 12.000,-- en het gevorderde griffierecht ad ƒ 105,--. De kosten rechtsbijstand werden nader gespecificeerd en thans gesteld op ƒ 3.795,50.
Bij beschikkingen van 5 oktober 1995 bekrachtigde het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de bestreden beschikkingen. Het hof overwoog daartoe met betrekking tot de grief gericht tegen de beperkte toewijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding:
‘’4.1 Met betrekking tot de eerste grief van appellant is het hof van oordeel dat, uit hetgeen appellant daartoe heeft aangevoerd, niet is gebleken dat bij appellant door de procedurele nalatigheden in eerste aanleg zodanige spanningen en frustraties zijn ontstaan en appellant daaronder zodanig heeft geleden dat de daarvoor door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding ad ƒ 500,-- onrechtvaardig en onvoldoende zou zijn. Indien een schadevergoeding als de onderhavige op zijn plaats is, is het niet noodzakelijk dat deze wordt berekend op basis van het aantal dagen dat betrokkene in spanning heeft gezeten of zich gefrustreerd heeft gevoeld.’’
Ook de tweede grief, gericht tegen de slechts beperkte toewijzing van de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, verwierp het hof. Het hof overwoog daartoe dat het de toegekende vergoeding alleszins redelijk achtte, gelet ook op tarief I van het liquidatietarief Rechtbanken en Hoven per 1 januari 1992, en op het feit dat de drie zaken gelijktijdig en op basis van identieke verzoekschriften werden behandeld.
Nu het hoger beroep niet leidde tot vernietiging van de bestreden beschikkingen compenseerde het hof de kosten van dit beroep.
4) Tegen deze beschikkingen stelden [betrokkene] e.a. — binnen twee maanden, dus tijdig (art. 426 lid 1 Rv) — beroep in cassatie in. Daartoe formuleerden zij een middel, bestaande uit 3 onderdelen. De Staat heeft een verweerschrift ingediend waarin wordt geconcludeerd tot verwerping van de cassatieberoepen.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) De onderdelen 1 en 2 van het middel klagen over r.o. 4.1 van 's hofs beschikking, waarin het betoog van [betrokkene] e.a. dat een hogere immateriële schadevergoeding dan de toegekende ƒ 500,-- dient te worden toegekend, wordt afgewezen. Gezien de door [betrokkene] e.a. voorgestelde beoordelingscriteria en hun (te bewijzen aangeboden) stellingen omtrent de spanningen en frustraties waartoe de vernietigde beschikkingen hebben geleid, achten deze onderdelen de bestreden beschikkingen onvoldoende gemotiveerd.
Bij de behandeling van de onderdelen moet voorop staan dat de omvang van de toetsing in cassatie van de hoogte van de uiteindelijk toegekende schadevergoeding, slechts een beperkte kan zijn (zie HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G):
‘’Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat de rechter de schade moet begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat de wijze van begroting sterk met de feiten is verweven en in zoverre in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, terwijl de rechter bij de begroting ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of ter zake van de wijze van begroting.’’
De in dit arrest gegeven regels gelden ook bij de begroting van immateriële schade; zie HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714.
Ook ten aanzien van de motivering gelden geen zware eisen (HR 1 juli 1977, NJ 1978, 73 m.nt. GJS):
‘’O. omtrent de onderdelen 3 t/m 12:
dat deze zich alle richten tegen 's Hofs overwegingen in arrest van 18 juni 1976, welke betrekking hebben op de vatstelling van de aan Van Blokland krachtens art. 1406 verschuldigde schadevergoeding;
dat de berekening van een dergelijke schadevergoeding afhangt van de beoordeling en waardering van een aantal feiten en kansen, welke beoordeling en waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt; dat hiertegen in cassatie alleen dan met succes met motiveringsklachten kan worden opgekomen, als de motivering van de bestreden uitspraak kennelijke vergissingen bevat of als daarbij essentiële stellingen van pp. klaarblijkelijk over het hoofd zijn gezien, of als de motivering geen inzicht verschaft, hoe de rechter tot de vatstelling van de schadevergoeding is gekomen;’’
Indien de feitenrechter aannemelijk acht dat er schade is geleden, is hij vrij de omvang van de schade te schatten (HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746):
‘’Het is voldoende voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding dat feiten worden gesteld en komen vat te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.’’
Daarbij kan het resultaat van een dergelijke schatting in cassatie slechts beperkt worden getoetst (HR 28 januari 1977, NJ 1978, 174 m.nt. ARB):
‘’dat deze schatting, gezien de bewuste gegevens en hetgeen verder uit de processtukken blijkt, niet onbegrijpelijk is (…); dat het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, gerechtigd was tot deze schatting, en niet gehouden was tot een nadere motivering daarvan, terwijl de juistheid van de schatting in cassatie niet meer kan worden bestreden;’’
6) Uit het voorgaande moet m.i. worden afgeleid dat de voorgestelde onderdelen falen. De in onderdeel 1 aangehaalde criteria die door [betrokkene] e.a. waren voorgesteld, behoefde het hof niet allemaal expliciet te bespreken. In dit verband merk ik overigens nog op dat in ieder geval de criteria genoemd sub a, c en e, te weten de aard van de geschonden norm, de duur van de periode van onzekerheid en de vraag of de betrokkene gedurende deze periode inderdaad ten onrechte was opgenomen (m.i. de meest relevante van de voorgestelde criteria), door de rechtbank met zoveel woorden zijn besproken en meegewogen in de door het hof bekrachtigde beschikkingen. Nu het hof door deze bekrachtiging kennelijk ook de motivering van de rechtbank heeft aanvaard, zijn de bestreden beschikkingen noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Ook de in het tweede onderdeel vervatte klacht over 's hofs oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat de toegekende vergoedingen onrechtmatig of onvoldoende zouden zijn, faalt naar mijn mening. Uit de toekenning van immateriële schadevergoeding blijkt dat ook het hof heeft aangenomen dat enig nadeel (in de vorm van spanningen en frustratie) is geleden. Uit de geciteerde rechtspraak blijkt dat het hof de omvang van deze schade kon schatten zonder gehouden te zijn bewijs op te dragen. De juistheid van de schatting kan in cassatie niet worden bestreden.
In dat verband merk ik overigens nog op dat door [betrokkene] e.a. geen gespecificeerde stellingen zijn geformuleerd met betrekking tot de exacte aard en omvang van het geleden immateriële nadeel. De drie ingediende verzoeken zijn op dit punt volkomen identiek (onzekerheid, frustratie) en komen tot een zelfde omvang van het geleden nadeel (120 dagen à ƒ 100,-- per dag). Ten onrechte gaan [betrokkene] e.a. er kennelijk vanuit dat, nu de beschikking tot voortgezette machtiging in cassatie is vernietigd, hun immateriële nadeel gegeven is en dat dit nadeel begroot dient te worden op basis van een vaste dagvergoeding. Het één noch het ander is het geval. Art. 35 BOPZ beoogt het slachtoffer van een onjuiste wetstoepassing een vereenvoudigde procedure ter verkrijging van vergoeding van het door hem geleden nadeel te bieden; vgl. de memorie van toelichting bij de novelle BOPZ (Bijl. Hand. Tweede Kamer, 1988–1989, 21 239, nr. 3) p. 9. Blijkens de wetsgeschiedenis staat de beoordeling van de vraag of nadeel is geleden en van de bepaling van de omvang van het nadeel van geval tot geval aan de rechter. De vereenvoudiging is dus naar de bedoeling van de wetgever niet gelegen in een gefixeerde schadeloosstelling per dag van onrechtmatige vrijheidsbeneming; a fortiori kan er van een dergelijk automatisme geen sprake zijn in een geval van een procedurele fout, die geen invloed heeft op de inhoudelijke gegrondheid van de vrijheidsbeneming. Vgl. ook Keurentjes, De wet BOPZ (1995), p. 89, die ervoor pleit geen normbedragen aan te houden. Overigens komen in de rechtspraak ook ter zake van immateriële schade wel per dag berekende normvergoedingen voor; zie bijv. (Losbl.) Handboek Opneming en Verblijf, art. 35 BOPZ (Dijkers), aant. 16 (met name het daar geciteerde vonnis van de Rb. Rotterdam 1 mei 1995, volledig gepubliceerd in BOPZ Jurisprudentie 1995, nr. 130).
7) Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand. Het onderdeel betoogt, mede met een beroep op artikel 5 EVRM en rechtspraak van het EHRM, dat het hof ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het liquidatietarief en heeft miskend dat de reële kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen.
Het onderdeel wordt naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft de in eerste aanleg toegekende vergoeding voor kosten van rechtsbijstand gerelateerd aan het liquidatietarief en geoordeeld dat de door de rechtbank toegekende vergoeding alleszins redelijk is. Daarmee heeft het hof kennelijk beoogd — gelet op art. 429k lid 3 Rv — toepassing te geven aan de regeling van art. 56 e.v. Rv., waaronder art. 57 lid 6.
De stelling dat de kosten van rechtsbijstand volledig verhaalbaar zouden zijn (als materiële schade) op grond van art. 35 BOPZ, miskent dat dit mogelijkerwijs wel opgaat voor de kosten van rechtsbijstand die noodzakelijk zijn om het niet in acht nemen van de voorschriften van de BOPZ te doen vatstellen, maar niet voor de in het onderhavige geval gevorderde kosten, die immers in niets afwijken van reguliere proceskosten waarvoor de hierboven genoemde wettelijke voorschriften bedoeld zijn.
Hierop stuit m.i. ook het beroep op de door [betrokkene] aangehaalde rechtspraak van het EHRM af. Deze rechtspraak (EHRM 21 februari 1990, NJ 1991, 624 m.nt. EAA en EHRM 27 september 1990, NJ 1991, 625 m.nt. EAA) heeft immers betrekking op de kosten van rechtsbijstand die zijn gemoeid met het vatstellen van een verdragsschending. Vgl. ook Klerk, NTB 1996, p. 200.
Naar mijn mening geeft de beslissing van het hof derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij evenmin onvoldoende gemotiveerd. Het feit dat de procedure ex art. 35 BOPZ is gebaseerd op art. 5 lid 5 EVRM vormt m.i. geen aanleiding om daarover anders te denken. Vgl. ook (Losbl.) Handboek Opneming en Verblijf, art. 35 BOPZ (Dijkers), aant. 17.
Conclusie
Deze strekt (in elk van de drie zaken) tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,