Hof Den Haag, 15-06-2022, nr. 200.297.602/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:1403
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-06-2022
- Zaaknummer
200.297.602/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1403, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑06‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:504, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 10:12 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; art. 5:16 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2023-0072
Uitspraak 15‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Termijnoverschrijding en schadevergoeding op grond van de Wvggz. Recht op schadevergoeding bij overschrijding van de termijn van 4 weken in de zin van artikel 5:16 lid 1 Wvggz. Hof is van oordeel dat hierbij in beginsel geen rekening dient te worden gehouden met de vraag in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. Het hof weegt hierbij mee dat het gaat om kwetsbare mensen, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.297.602/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-2178
zaaknummer rechtbank : C/10/615194
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2022
inzake
de Officier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de officier,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: verweerder,
advocaat mr. D.H. van Tongerlo te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De officier is op 14 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Verweerder heeft op 12 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
de officier, [naam officier] , vertegenwoordigd door haar advocaat en een kantoorgenoot, de heer mr. T.J. Crom;
- -
verweerder, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de officier heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
3. De feiten
3.1
Bij brief van 28 mei 2020 heeft Parnassiagroep aan verweerder medegedeeld een aanvraag tot voorbereiding van een verzoek voor verplichte zorg te hebben ingediend.
3.2
Bij brief van 8 juni 2020 heeft de door de officier aangewezen geneesheer-directeur aan verweerder medegedeeld dat de officier heeft besloten om een zorgmachtiging voor te bereiden (artikel 5:4 lid 2 onderdeel a van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, hierna te noemen: Wvggz).
3.3
Op 27 augustus 2020 heeft de geneesheer-directeur (ingevolge artikel 5:8 lid 1 Wvggz) een medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van verweerder afgegeven.
3.4
Bij brief van 2 september 2020 heeft de officier verweerder (op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz) medegedeeld dat aan de criteria voor de verplichte zorg is voldaan. Op dezelfde datum heeft de officier een verzoekschrift zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2020 is het verzoek tot een zorgmachtiging toegewezen.
3.5
Bij verzoekschrift van 17 maart 2021 heeft verweerder de rechtbank Rotterdam ingevolge artikel 10:12 lid 3 Wvggz verzocht voor hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding vast te stellen ten laste van de Staat, omdat volgens hem de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken is overschreden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 570,- aan verweerder.
4.2
De officier is het hier niet mee eens. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, althans deze schadevergoeding te verminderen.
4.3
Verweerder verzoekt de bestreden beschikking te bevestigen en het beroep van de officier af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Standpunten
5.1
De officier komt met twee grieven op tegen (de hoogte van) de aan verweerder toegekende schadevergoeding. Daarbij heeft de officier ter inleiding de problematiek benoemd welke ook in de evaluatie van de Wvggz aan de orde is gekomen, namelijk dat de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz bepaalde termijn van vier weken in de praktijk niet haalbaar is en als gevolg daarvan de toename van het aantal schadevergoedingsverzoeken in het kader van de Wvggz.
5.2
In grief 1 voert de officier aan dat verweerder geen recht heeft op een schadevergoeding. In de eerste plaats omdat in dit geval geen recht op schadevergoeding bestaat. Artikel 10:12 lid 3 Wvggz brengt, in geval van overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 5:16 Wvggz, niet zonder meer een recht op schadevergoeding met zich. Bij de beoordeling van de vraag of in een concreet geval een schadevergoeding moet worden toegekend, moeten de omstandigheden van het geval worden meegewogen, waarbij onder meer van belang is in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. De termijnoverschrijding is in dit geval ontstaan doordat verweerder, nadat hem op 8 juni 2020 is medegedeeld dat een verzoek tot een zorgmachtiging wordt voorbereid, op zijn verzoek gedurende enige tijd de gelegenheid is geboden de nodige zorg alsnog vrijwillig te accepteren. De voorbereiding van de zorgmachtiging is daarop geschorst. Toen bleek dat verweerder de nodige zorg niet (langer) vrijwillig accepteerde, is de voorbereiding voortgezet, hetgeen op 6 juli 2020 met verweerder is besproken. De officier is daarom van mening dat de termijnoverschrijding, in ieder geval voor de duur van de schorsing van de voorbereiding van de zorgmachtiging (28 dagen), voor rekening en risico van verweerder komt. In de tweede plaats heeft verweerder nooit in onzekerheid verkeerd en heeft hij dus ook geen immateriële schade, in de vorm van spanning en frustratie, geleden, terwijl artikel 5:16 Wvggz dat wel vereist. De rechtbank Rotterdam heeft in dit verband bij haar onherroepelijke beschikking van 23 september 2020 al geoordeeld dat betrokkene niet in onzekerheid heeft verkeerd, en niet valt in te zien waarom dat nu anders zou zijn. Ter zitting is van de zijde van de officier nog opgemerkt dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadevergoeding reeds is betaald aan verweerder, en dat dit bedrag, ongeacht de uitkomst van de procedure in hoger beroep, niet teruggevorderd zal worden.
5.3
In grief 2 voert de officier aan dat, wanneer het hof van oordeel is dat verweerder wel recht heeft op schadevergoeding, de bij de bestreden beschikking toegekende schadevergoeding te hoog is. Enerzijds omdat daarop de periode van 28 dagen waarbinnen de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst niet in mindering is gebracht. Dit had wel moeten gebeuren omdat de schorsing verweerder bekend was en hij aldus in die periode niet in onzekerheid heeft verkeerd. Ook is de schorsing, gelet op artikel 2:1 en 3:3 Wvggz, in het belang van verweerder geweest. Die schorsingsperiode komt volgens de officier dan ook voor zijn rekening en risico. Anderzijds stelt de officier dat de toegekende dagvergoeding te hoog is. De officier meent dat voor de berekening van de hoogte van de schadevergoeding aansluiting moet worden gezocht bij het kader zoals dat geldt in geval van overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 6 EVRM. In dat geval kan bij een geringe overschrijding van de redelijke termijn worden volstaan met de constatering dat de termijn is overschreden. Indien daarvan geen sprake is, wordt een forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar, zijnde € 2,80 per dag, toereikend geacht. Daarvan uitgaande, kan de aan verweerder toe te kennen schadevergoeding hoogstens € 81,20 (29 dagen x € 2,80) bedragen. Voor zover het hof van oordeel is dat geen aansluiting kan worden gezocht bij voormeld kader, meent de officier dat de toegekende vergoeding alsnog te hoog is omdat verweerder ook al is tegemoetgekomen in de stelplicht die normaliter op hem rust en de vereisten waaraan hij volgens artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek normaliter zou moeten voldoen. Daar komt bij dat de enkele vaststelling dat een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden ook genoegdoening biedt en de aard en ernst van de termijnoverschrijding een dagvergoeding van € 10,- niet rechtvaardigt.
5.4
Verweerder voert verweer als volgt. In de visie van verweerder is sprake van een termijnoverschrijding van 59 dagen, waardoor hij recht heeft op schadevergoeding. Verweerder heeft gedurende die periode immers stress en onzekerheid ervaren over een eventuele gedwongen opname en ervoer tevens een inbreuk op zijn autonomie en vrijheid zelf zorg te kiezen en zijn eigen leven in te richten. Dat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 23 september 2020 heeft geoordeeld dat dat niet het geval is, doet daaraan niet af. Die beschikking is gegeven in de context van de ontvankelijkheid van de officier in die procedure en niet in de context van het toekennen van een schadevergoeding. Daarnaast meent verweerder dat geenszins is gebleken dat de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst, althans verweerder is daarvan nimmer schriftelijk op de hoogte gesteld, hetgeen gelet op de kwetsbaarheid van verweerder wel had gemoeten. Voor zover al sprake mocht zijn geweest van een schorsing van de voorbereiding van de zorgmachtiging, stelt verweerder dat die schorsing er niet toe kan leiden dat geen of een lagere schadevergoeding aan hem wordt toegekend. Dit omdat verweerder reeds vanaf het moment van de mededeling dat een zorgmachtiging werd voorbereid in onzekerheid heeft verkeerd en daarmee een inbreuk is gemaakt op zijn autonomie en vrijheid. Dat de termijnoverschrijding door die schorsing is ontstaan en daarom voor rekening en risico van verweerder moet komen, wordt door verweerder betwist. Verder meent verweerder dat niet is gebleken dat de bij de bestreden beschikking aan verweerder toegekende schadevergoeding in hoogte niet billijk is. Hij wijst er daarbij op dat uit de jurisprudentie blijkt dat een dagvergoeding van € 10,- tot € 20,- geenszins onredelijk is. De bestreden beschikking moet dan ook in stand blijven.
Oordeel hof
5.5
Het hof overweegt als volgt.
5.6
Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan alle betrokken partijen.
5.7
Vaststaat dat de door de officier aangewezen geneesheer-directeur bij brief van 8 juni 2020 aan verweerder heeft medegedeeld dat de officier heeft besloten om een zorgmachtiging voor te bereiden. Dit brengt met zich dat de officier uiterlijk op 6 juli 2020 schriftelijk mededeling had moeten doen van haar beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Vaststaat echter dat de officier die mededeling pas bij brief van 2 september 2020 aan verweerder heeft gedaan. Dit betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz met 57 dagen is overschreden.
5.8
Aan het hof ligt de vraag voor of een termijnoverschrijding als voornoemd zonder meer een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt. Verweerder meent dat zulks wel het geval is. De officier meent dat dat niet het geval is en dat steeds per concreet geval aan de hand van de omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, moet worden beoordeeld of recht op schadevergoeding bestaat. Het hof beantwoordt voornoemde vraag als volgt.
5.9
Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan verweerder de rechter verzoeken om schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
5.10
Het hof overweegt als volgt. De wetgever heeft in de Wvggz, waaronder het in dit geval aan de orde zijnde artikel 5:16 lid 1 Wvggz, strakke termijnen gesteld. Het doel hiervan is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank. Die onzekerheid leidt doorgaans tot spanning en onrust en moet daarom qua duur zo beperkt mogelijk worden gehouden. Met artikel 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding vanwege bijvoorbeeld een termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden daarom niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet behoren te worden betrokken. Dit zou immers op gespannen voet staan met vorenbedoelde achtergrond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz en artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de schadevergoedingsregeling als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat een termijnoverschrijding als voornoemd een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt indien schade is geleden en dat de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, daarbij niet relevant zijn.
5.11
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding immateriële schade aan de zijde van verweerder heeft veroorzaakt. Door de termijnoverschrijding heeft verweerder naar zijn stelling lange tijd in onzekerheid verkeerd en stress ervaren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank en, zo ja, of dat verzoek door de rechtbank zou worden toegewezen. Dat de rechtbank Rotterdam bij haar onherroepelijke beschikking van 23 september 2020 anders heeft overwogen, doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking onder rechtsoverweging 3.7, welke overwegingen het hof – na een eigen afweging – overneemt en tot de zijne maakt. Dit betekent dat aan verweerder een schadevergoeding moet worden toegekend voor de duur van de termijnoverschrijding. Het hof gaat daarbij voorts voorbij aan de stelling van de officier dat de omstandigheid dat verweerder enige tijd gedurende de voorbereiding van de zorgmachtiging vrijwillig zorg heeft geaccepteerd en de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst in dit verband een rol speelt. Het hof verwijst hiervoor naar het in rechtsoverweging 5.10 van deze beschikking overwogene, waarbij het hof tot de conclusie komt dat de vraag in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt niet relevant is bij het bepalen van het recht op schadevergoeding.
5.12
Mede met inachtneming van het vorenoverwogene, is het hof voorts van oordeel dat, alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,- per dag niet billijk is.
5.13
Dit alles leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het verzoek van de officier zal afwijzen.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, F. Ibili en K. van Barneveld-Peters, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 15 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.