HR, 07-05-1993, nr. 14981
ECLI:NL:HR:1993:ZC0950
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-1993
- Zaaknummer
14981
- LJN
ZC0950
- Roepnaam
Bakker/Staat
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC0950, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑05‑1993; (Cassatie)
- Wetingang
art. 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 57 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 90 Wetboek van Strafvordering; art. 118 Wetboek van Strafvordering; art. 552a Wetboek van Strafvordering; art. 552ab Wetboek van Strafvordering; art. 552b Wetboek van Strafvordering; art. 552c Wetboek van Strafvordering; art. 552ca Wetboek van Strafvordering; art. 552d Wetboek van Strafvordering; art. 552e Wetboek van Strafvordering; art. 552f Wetboek van Strafvordering; art. 552g Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 1993, 657 met annotatie van H.E. Ras, Th.W. van Veen
Uitspraak 07‑05‑1993
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad; schadevergoeding. Strafrechtelijke klaagschriftprocedure gevolgd door civiele procedure. Kunnen uit klaagschriftprocedure voortvloeiende kosten worden aangemerkt als redelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 onder b en c BW? Moeten uit klaagschriftprocedure voortvloeiende kosten worden beschouwd als proceskosten in de civiele procedure (art. 56 en 57 (oud) Rv)?
7 mei 1993
Eerste Kamer
Nr. 14.981
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats]
,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.K. Franx,
t e g e n
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Justitie),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — heeft bij exploit van 24 juni 1988 verweerder in cassatie — verder te noemen de Staat — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 11.226,41, althans een door de Rechtbank in redelijkheid en billijkheid nader vast te stellen bedrag aan schadevergoeding.
Nadat de Staat tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 17 mei 1989 [eiser] toegelaten bewijs te leveren.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 21 november 1991 heeft het Hof het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 oktober 1985 heeft [eiser] van [betrokkene 1]-Emmers een woonwagen gekocht, die dezelfde dag onder hem in beslag is genomen. De woonwagen was door [betrokkene 1] ten nadele van de gemeente Enschede — hierna: de Gemeente — verduisterd.
(ii) De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Almelo heeft op 5 maart 1986 mededeling gedaan van zijn voornemen de woonwagen te doen teruggeven aan de Gemeente, doch hij heeft deze mededeling niet, zoals art. 118, derde lid, Sv. voorschrijft, doen betekenen aan [eiser], maar aan [betrokkene 1]. Op 11 april 1986 is de woonwagen teruggegeven aan de Gemeente. Deze heeft de woonwagen voor ƒ 4.000,-- verkocht aan een caravanhandel, die hem voor ƒ 5.000,-- heeft doorverkocht.
(iii) Nadat de Officier van Justitie op 25 april 1986 aan de raadsman van [eiser] had bericht dat de woonwagen aan de Gemeente was afgegeven, heeft [eiser] op 23 mei 1986 een klaagschrift ingediend, strekkende tot teruggave aan hem van de woonwagen. Bij beschikking van 11 juni 1986 heeft de Rechtbank te Almelo naar aanleiding van dit klaagschrift de teruggave van de woonwagen aan [eiser] gelast. Aangezien aan deze last niet kon worden voldaan, heeft de Staat [eiser] een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 5.000,-- aangeboden, die [eiser] niet heeft aanvaard.
(iv) In het onderhavige geding vordert [eiser] een schadevergoeding van ƒ 11.226,41 op grond van onrechtmatig handelen van de Staat. De door [eiser] gegeven specificatie van de schade die hij stelt te hebben geleden, behelst naast enige posten die in cassatie niet van belang zijn, een post ‘’Kosten rechtsbijstand’’ ten bedrage van ƒ 3.324,86, welke kosten betrekking hebben op werkzaamheden van de raadsman van [eiser] in verband met de teruggave van de inbeslaggenomen woonwagen.
(v) De Rechtbank heeft in haar vonnis van 17 mei 1989 overwogen dat, nu de Officier van Justitie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, de Staat gehouden is de volledige door [eiser] ten gevolge van dat onrechtmatig handelen geleden schade te vergoeden, maar dat ‘’de gevorderde kosten van rechtsbijstand (…) niet voor toewijzing vatbaar (zijn)’’.
(vi) In zijn in cassatie bestreden arrest heeft het Hof vooropgesteld dat de grieven van [eiser] zich uitsluitend richten tegen de beslissing van de Rechtbank dat de gevorderde kosten van rechtsbijstand niet voor toewijzing vatbaar zijn, en tegen de aan die beslissing ten grondslag gelegde overwegingen. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de Rechtbank, wat er zij van de gronden waarop haar beslissing steunt, terecht die kosten niet voor toewijzing vatbaar heeft geoordeeld, en het heeft het vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 In haar evengenoemde vonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Officier van Justitie onrechtmatig heeft gehandeld ‘’door — met voorbijgaan van het in artikel 118 lid 3 Sv. bepaalde — de woonwagen aan de gemeente Enschede terug te geven’’. Het Hof heeft dit in rov. 2 van zijn arrest aldus weergegeven ‘’dat de officier van justitie onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door hem niet de mededeling als bedoeld in artikel 118 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering te doen betekenen alvorens over te gaan tot afgifte aan de gemeente Enschede van de onder [eiser] inbeslaggenomen woonwagen’’. Het Hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de Rechtbank de onrechtmatigheid hierin heeft gezien dat de woonwagen aan de Gemeente is teruggegeven zonder dat [eiser] tegen het voornemen daartoe tijdig bezwaar had kunnen maken als gevolg van het feit dat de mededeling bedoeld in art. 118 lid 3 Sv. niet aan hem is betekend. Onderdeel 1, dat 's Hofs overweging bestrijdt voor het geval daarin niet moet worden gelezen dat de onrechtmatigheid is gelegen in het teruggeven van de woonwagen aan de Gemeente, kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3 Onderdeel 2 berust op de veronderstelling dat het Hof ervan is uitgegaan dat de vordering van [eiser] in hoger beroep (subonderdeel a) resp. in eerste aanleg (subonderdeel b) beperkt is tot de door hem in de klaagschriftprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand — waarmee het onderdeel kennelijk doelt op de kosten verbonden aan het voorbereiden en verrichten van proceshandelingen in die procedure — en geen betrekking heeft op de kosten van bijstand verleend voorafgaand aan en volgend op de klaagschriftprocedure.
Ook dit onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Blijkens rov. 3 van zijn arrest heeft het Hof immers geoordeeld over de door [eiser] ‘’gevorderde kosten van rechtsbijstand ad ƒ 3.324,86’’, welk bedrag alle kosten van rechtsbijstand omvat waarvan [eiser] vergoeding verlangt. Dat het Hof deze kosten ook aanduidt als in de klaagschriftprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand doet hieraan niet af, nu het Hof klaarblijkelijk de woorden ‘’in de klaagschriftprocedure’’ in ruime zin heeft gebezigd en heeft bedoeld dat het mede gaat om kosten die in verband met de klaagschriftprocedure zijn gemaakt om teruggave van de woonwagen te verkrijgen.
3.4 In zijn tweede appelgrief had [eiser] betoogd dat de onrechtmatigheid hierin bestaat dat betekening aan hem van de mededeling bedoeld in art. 118 lid 3 Sv. is achterwege gebleven en dat de woonwagen is afgegeven aan de Gemeente. In de toelichting op deze grief had hij o.m. aangevoerd, kort weergegeven, dat de onrechtmatigheid niet zozeer schuilt in het niet toepassen van art. 118 lid 3 Sv., maar in het teruggeven van de woonwagen aan de Gemeente in plaats van aan hem, alsmede dat dit laatste nu juist de kern is van het onrechtmatig handelen van de Officier van Justitie. In het licht van een en ander is het onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 4 van zijn arrest de stellingen van [eiser] in hoger beroep aldus heeft opgevat dat hij zijn vordering uitsluitend doet steunen op de niet-inachtneming van art. 118 lid 3, en niet op schending van zijn eigendomsrecht doordat de woonwagen is afgegeven aan de Gemeente. Onderdeel 3, dat hierover klaagt, treft derhalve doel.
3.5.1 Het Hof heeft overwogen (rov. 12) dat uit de brief van [eiser] van 21 mei 1986 aan de Officier van Justitie blijkt dat hij een hogere schadevergoeding wenste dan hij door middel van de klaagschriftprocedure zou kunnen verkrijgen, en dat hij derhalve reeds vóór het indienen van het klaagschrift op 23 mei 1986 voornemens was een civiele procedure tegen de Staat te beginnen ten einde alle in evengenoemde brief vermelde schadeposten volledig vergoed te krijgen. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat [eiser], gelet op dat voornemen, zich had behoren te onthouden van de klaagschriftprocedure, en dat in elk geval de daaruit voortvloeiende kosten, als nodeloos gemaakt, niet ten laste van de Staat kunnen worden gebracht (rov. 13).
3.5.2 Met zijn overweging dat de uit de klaagschriftprocedure voortvloeiende kosten nodeloos zijn gemaakt, heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat die kosten niet als redelijk in de zin van art. 6:96 lid 2 onder b en c BW — welke bepalingen geacht moeten worden ook het vóór 1 januari 1992 op dit stuk geldende recht weer te geven (HR 3 april 1987, NJ 1988, 275— kunnen worden aangemerkt. In zoverre is het Hof van een juiste maatstaf uitgegaan, zodat subonderdeel 4a tevergeefs is voorgesteld.
3.5.3 Subonderdeel 4b is echter gegrond.
Blijkens zijn hiervoor onder 3.5.1 verkort weergegeven rov. 12 heeft het Hof zijn oordeel omtrent de redelijkheid van de kosten van rechtsbijstand kennelijk hierop gebaseerd dat het inroepen van rechtsbijstand voor een, in de ogen van het Hof overbodige, klaagschriftprocedure niet als redelijk kan worden beschouwd.
Het Hof heeft aldus echter miskend dat de klaagschriftprocedure ertoe strekt op snelle en eenvoudige wijze, zonder dat daarbij behoeft te worden geoordeeld over eigendoms- en bezitskwesties, een beslissing te verkrijgen over de vraag of een in beslag genomen voorwerp, indien het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet, moet worden teruggegeven aan de beslagene of aan een ander. Aan het geven van een last tot teruggave aan de beslagene, noch aan het verzoek daartoe staat in de weg dat aan de last niet kan worden voldaan, bijv. omdat de zaak inmiddels aan een ander is afgegeven. Indien zich niet het geval van art. 119 lid 2 Sv. voordoet en de afgifte aan een ander als onrechtmatig moet worden beschouwd, zal de beslagene, zo geen overeenstemming kan worden bereikt over de vergoeding van de schade die hij lijdt doordat de zaak niet aan hem maar aan die ander is afgegeven, vergoeding van die schade in een civiele procedure kunnen vorderen (vgl. HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823). Een en ander brengt mee dat een beslagene die meent aanspraak te hebben op een hogere schadevergoeding dan hij in een klaagschriftprocedure zou kunnen verkrijgen, niet onredelijk handelt door eerst een klaagschriftprocedure aanhangig te maken, ten einde zich aldus een gunstige uitgangspositie te verschaffen voor een minnelijke regeling van de schadevergoeding of voor een daaromtrent te voeren civiele procedure.
3.6 Het Hof heeft aan zijn beslissing dat de door [eiser] gevorderde kosten van rechtsbijstand niet voor toewijzing vatbaar zijn, mede ten grondslag gelegd dat die kosten ‘’hebben te gelden als kosten die betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 56 en 57 Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak’’ (rov. 14). Kennelijk heeft het Hof hiermee bedoeld dat de uit de klaagschriftprocedure voortvloeiende kosten moeten worden beschouwd als in de onderhavige procedure gemaakte kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Aldus heeft het Hof echter hetzij het bepaalde in genoemde wetsartikelen miskend, hetzij zijn arrest onvoldoende gemotiveerd, aangezien zonder nadere motivering, welke in het bestreden arrest evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de gevorderde kosten tot de in die artikelen bedoelde kosten moeten worden gerekend. Ook het vijfde onderdeel, dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.
3.7 De gegrondbevinding van de onderdelen 3, 4b en 5 brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Nu de Staat in de feitelijke instanties ook de omvang van de door [eiser] gevorderde kosten van rechtsbijstand heeft betwist, zal na verwijzing alsnog moeten worden onderzocht in hoeverre die omvang als redelijk kan worden aangemerkt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 november 1991;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 652,07 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Davids, Korthals Altes, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 7 mei 1993.