Gerechtshof Amsterdam 19 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:113, JAR 2016/71.
HR, 22-06-2018, nr. 17/00932
ECLI:NL:HR:2018:976, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-2018
- Zaaknummer
17/00932
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:976, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:4429, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:410, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:410, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:976, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2017
- Vindplaatsen
JAR 2018/183 met annotatie van mr. dr. J.P. Quist
JIN 2018/149 met annotatie van E.A. Glazener
TvPP 2018, afl. 5, p. 159
TRA 2018/99 met annotatie van E. van Vliet
AR-Updates.nl 2018-0761
JBPr 2019/2 met annotatie van Rijssen, G. van
NJ 2019/146 met annotatie van W.D.H. Asser
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0761
JAR 2018/183 met annotatie van mr. dr. J.P. Quist
JBPr 2019/2 met annotatie van Rijssen, G. van
Uitspraak 22‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Arbeidsrecht. Comparitie in hoger beroep ten overstaan van raadsheer-commissaris in meervoudig te beslissen zaak (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264). Wanneer vloeit uit gedragslijn van werkgever jegens werknemer een arbeidsvoorwaarde voort? Maatstaf en gezichtspunten.
Partij(en)
22 juni 2018
Eerste Kamer
17/00932
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. H.J.W. Alt en mr. S. Kousedghi,
t e g e n
1. TIMBER AND BUILDING SUPPLIES HOLLAND N.V. (voorheen Pontmeyer N.V.),
2. PONTMEYER HIBIN B.V.,
3. HOUTKONSTRUKTIE NEDERLAND B.V.,
4. HKN TIMMER B.V.,
5. HKN KANTOOR B.V.,
6. HKN HOUT B.V.,
7. PONTMEYER HOUT B.V.,
8. PONTMEYER SERVICES B.V.,
9. PONTMEYER GROOTHANDEL B.V.,
10. PONTMEYER HANDELSBEDRIJVEN B.V.,
alle gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FNV en Pontmeyer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 3000937\CV EXPL 14-3105 van de kantonrechter te Zaanstad van 17 juli 2014 en 11 december 2014;
b. de arresten in de zaak 200.169.600/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 januari 2016, 26 april 2016 en 8 november 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 26 april 2016 en8 november 2016 heeft FNV beroep in cassatie ingesteld. Pontmeyer heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 19 januari 2016 en 8 november 2016. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot gedeeltelijke vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en verwerping in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
De advocaat van FNV en de advocaat van Pontmeyer hebben ieder bij brief van 26 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Binnen Pontmeyer gelden diverse cao’s, die aan werknemerszijde (mede) door FNV zijn afgesloten, waaronder de CAO voor de houthandel (hierna: CAO-Houthandel).
(ii) Pontmeyer heeft in 2011 en 2012 van haar centrale ondernemingsraad (hierna: COR) instemming verzocht om over te gaan tot wijziging van onder meer de inschaling en de salarisontwikkeling van twee groepen werknemers, te weten (a) werknemers die een functiegroep hebben die uitstijgt boven functiegroep 8 van de CAO-Houthandel, en (b) werknemers in de functieschalen 7 en 8 van de CAO-Houthandel die een salaris verdienen boven de cao-grens (beide groepen werknemers worden hierna gezamenlijk aangeduid als boven-cao-werknemers). Het gewijzigde beloningsbeleid voor boven-cao-werknemers hield onder meer in dat zij niet langer de tot dan toe gebruikelijke (automatische) CAO-loonsverhoging (conform art. 21 CAO-Houthandel), dan wel indexering zouden ontvangen. In plaats daarvan is voor boven-cao-werknemers een salarisverhoging afhankelijk gesteld van de beoordeling van de betrokken werknemer.
(iii) De COR heeft met deze voornemens ingestemd. Pontmeyer heeft FNV niet betrokken bij de onderhandelingen over het gewijzigde beloningsbeleid.
(iv) Pontmeyer heeft de werknemers op wie het gewijzigde beloningsbeleid betrekking had, in mei 2012 per brief van deze wijziging op de hoogte gebracht.
3.2.1
FNV vordert, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, dat Pontmeyer wordt veroordeeld de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden voor de boven-cao-werknemers ongedaan te maken. FNV vordert deze ongedaanmaking zowel voor haar leden als voor niet-leden voor zover werkzaam bij Pontmeyer. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat Pontmeyer niet bevoegd was eenzijdig primaire arbeidsvoorwaarden – voor sommige werknemers met terugwerkende kracht – in te voeren in afwijking van het volgens de CAO-Houthandel geldende beoordelingssysteem. FNV heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van art. 3:305a BW bevoegd is tot het instellen van de vorderingen.
3.2.2
De kantonrechter heeft FNV niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, op de grond dat geen sprake is van gelijksoortige belangen als bedoeld in art. 3:305a BW.
3.2.3
In zijn eerste tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de vordering van FNV zich wel leent voor behandeling op de voet van art. 3:305a BW. Het hof heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of de zaak naar de kantonrechter moet worden teruggewezen, of dat het hof de zaak aan zich moet houden.
3.2.4
In zijn tweede tussenarrest heeft het hof overwogen dat het onvoldoende gronden aanwezig acht om af te wijken van de hoofdregel dat in geval hoger beroep is ingesteld tegen een eindvonnis, de gehele zaak in beginsel naar de appelrechter wordt overgebracht ter beslissing door deze instantie. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast.
3.2.5
De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
3.2.6
In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van FNV afgewezen. De in cassatie relevante overwegingen van het hof zullen hierna worden weergegeven.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 2.1 klaagt dat, nu de comparitie in hoger beroep heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris en direct daarna het eindarrest is gewezen door drie raadsheren, in strijd is gehandeld met het onmiddellijkheidsbeginsel van art. 134 Rv en art. 6 EVRM, zodat het eindarrest nietig is. Het onderdeel doet daartoe een beroep op de regels uiteengezet in HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. FNV heeft geen afstand gedaan van haar fundamentele recht om haar standpunt mondeling uiteen te zetten ten overstaan van de rechters die de beslissing nemen, aldus het onderdeel.
4.1.2
Deze klacht treft doel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.1.3
In zijn tweede tussenarrest (van 26 april 2016) heeft het hof (in rov. 2.5) overwogen dat het aanleiding ziet een verschijning van partijen te gelasten, dat de comparitie tevens zal worden benut voor het beproeven van een schikking, en dat de specifieke onderwerpen die tijdens deze comparitie in ieder geval aan de orde zullen worden gesteld, voorafgaand aan de comparitie door het hof bekend worden gemaakt. Blijkens het dictum van dit tussenarrest zou de comparitie plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
In dit tussenarrest is niet bepaald dat de comparitie uitsluitend strekte tot het beproeven van een schikking dan wel het verkrijgen van inlichtingen, een en ander als bedoeld in art. 87 Rv respectievelijk art. 88 Rv, in samenhang met art. 353 lid 1 Rv, en niet mede ertoe strekte om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten.
Met het oog op de comparitie heeft de griffier namens de raadsheer-commissaris bij brief een aantal vragen aan partijen voorgelegd.
De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
Uit het proces-verbaal van de comparitie en de schriftelijke aantekeningen die partijen ten behoeve van de comparitie hebben overgelegd, blijkt dat partijen de in de brief van de griffier gestelde vragen hebben beantwoord. Tevens blijkt daaruit dat partijen de comparitie hebben benut om hun stellingen toe te lichten.
4.1.4
Nu de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, had deze comparitie in deze meervoudig te beslissen zaak in beginsel dienen plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen. Van deze regel kon worden afgeweken door tijdig voor de comparitie (schriftelijk of elektronisch) aan partijen mee te delen dat, nu was bepaald dat de comparitiezou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.5.1 en 3.6.2-3.6.3)
4.1.5
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 4.1.4 bedoelde mededeling niet aan partijen is gedaan, nu het tweede tussenarrest en het proces-verbaal van de comparitie hierover niets vermelden.
Opmerking verdient dat de gerechten ook bij procesreglement kunnen regelen dat partijen kunnen verzoeken dat de mondelinge behandeling wordt gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Met een dergelijke regeling wordt voldoende gelegenheid gegeven voor het doen van dat verzoek.
4.1.6
Het vorenstaande betekent dat het eindarrest dient te worden vernietigd. Indien na verwijzing – al dan niet op verzoek van partijen – opnieuw een comparitie wordt gelast, moet hetgeen in de hiervoor in 4.1.4 genoemde uitspraken is overwogen, in acht worden genomen (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, rov. 4.1.2).
4.1.7
Aan het vorenstaande doet niet af dat partijen in een dagvaardingszaak, ook na een comparitie als de onderhavige, op de voet van art. 134 Rv alsnog om pleidooi ten overstaan van de meervoudige kamer kunnen verzoeken. Uit het enkele feit dat FNV niet om pleidooi heeft verzocht, kan niet worden afgeleid dat zij na de comparitie alsnog afstand heeft gedaan van het haar toekomende recht om bij de comparitie haar stellingen toe te lichten ten overstaan van de raadsheren die de beslissing zouden nemen.
4.2
De overige onderdelen van het middel klagen alle inhoudelijk over het door het hof gegeven oordeel.
Deze klachten behoeven geen behandeling omdat, wegens het slagen van onderdeel 2.1, vernietiging moet volgen en de zaak in hoger beroep opnieuw moet worden behandeld en beslist.
4.3.1
Ten overvloede wordt naar aanleiding van de onderdelen 2.2 en 2.3 het volgende overwogen.
4.3.2
De onderdelen keren zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen (in rov. 3.12, vijfde tot en met zevende volzin, eindarrest) over de vraag – kort gezegd – of uit een gedragslijn een tussen werknemer en werkgever geldende arbeidsvoorwaarde kan ontstaan. De bestreden overweging luidt:
“Wanneer (…), zonder dat daarover iets is afgesproken, en dus in zekere zin: ongevraagd, jaarlijkse of periodieke salarisverhogingen door de werkgever worden toegekend, dan zal dat, op een bepaald moment, en in toenemende mate, bij werknemers verwachtingen scheppen. Die verwachtingen, ook wanneer zij lange tijd gekoesterd zijn, leiden echter niet zonder meer tot een recht op een dergelijke toekenning. Daarvoor zijn nadere omstandigheden nodig, die echter niet zijn gesteld of gebleken.”
4.3.3
De vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende) arbeidsvoorwaarde, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. In dit verband komt betekenis toe aan gezichtspunten als (i) de inhoud van de gedragslijn, (ii) de aard van de arbeidsovereenkomst en de positie die de werkgever en de werknemer jegens elkaar innemen, (iii) de lengte van de periode gedurende welke de werkgever de desbetreffende gedragslijn heeft gevolgd, (iv) hetgeen de werkgever en de werknemer in verband met deze gedragslijn jegens elkaar hebben verklaard of juist niet hebben verklaard, (v) de aard van de voor- en nadelen die voor de werkgever en de werknemer uit de gedragslijn voortvloeien, en (vi) de aard en de omvang van de kring van werknemers jegens wie de gedragslijn is gevolgd.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
5.1
Nu het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld.
5.2.1
Het incidentele middel richt klachten tegen het oordeel van het hof in (rov. 3.5 van) het eerste tussenarrest dat de vordering van FNV zich leent voor behandeling op de voet van art. 3:305a BW.
5.2.2
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden.Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 november 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Pontmeyer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 944,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Pontmeyer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 juni 2018.
Conclusie 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Arbeidsrecht. Comparitie in hoger beroep ten overstaan van raadsheer-commissaris in meervoudig te beslissen zaak (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264). Wanneer vloeit uit gedragslijn van werkgever jegens werknemer een arbeidsvoorwaarde voort? Maatstaf en gezichtspunten.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00932
mr. R.H. de Bock
Zitting: 13 april 2018
Conclusie inzake:
Federatie Nederlandse Vakbeweging
(hierna: FNV)
mr. H.J.W. Alt en mr. Kousedghi
tegen
1. Timber and Building Supplies Holland N.V. (voorheen: Pontmeyer N.V.)
2. Pontmeyer Hibin B.V.
3. Houtkonstruktie Nederland B.V.
4. HKN Timmer B.V.
5. HKN Kantoor B.V.
6. HKN Hout B.V.
7. PontMeyer Hout B.V.
8. PontMeyer Services B.V.
9. PontMeyer Groothandel B.V.
10. PontMeyer Handelsbedrijven B.V.
(hierna: Pontmeyer)
mr. S.F. Sagel
In deze zaak is in het principale cassatieberoep in de eerste plaats aan de orde of voldaan is aan de regels uit de arresten [A] c.s./Staat uit 2014 en die uit de arresten van 22 december 2017, nu ten overstaan van een raadsheer-commissaris een inlichtingencomparitie heeft plaatsgevonden, terwijl het arrest door de meervoudige kamer is gewezen.
In de tweede plaats is aan de orde de beslissing van het hof, dat de door Pontmeyer jarenlang toegekende CAO-verhoging aan boven-cao-werknemers geen arbeidsvoorwaarde (verworven recht) is. In het verlengde daarvan ligt de vraag voor of Pontmeyer de periodieke CAO-verhogingen voor boven-cao-werknemers eenzijdig kon beëindigen.In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep gaat het om de vraag of de belangen die FNV in de onderhavige procedure behartigt gelijksoortige belangen in de zin van art. 3:305a BW zijn.
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan rov. 2.1-2.4 van het door het hof Amsterdam gewezen tussenarrest van 19 januari 2016.1.
1.1
Binnen Pontmeyer gelden meerdere cao’s, welke aan werknemerszijde (mede) door FNV zijn afgesloten. Onder meer gaat het om de CAO voor de houthandel (hierna: CAO-Houthandel).
1.2
Pontmeyer heeft op 7 december 2011 van haar centrale ondernemingsraad instemming verzocht om de inschaling van werknemers in de boven cao functiegroepen 9 tot en met 14 te wijzigen (hierna: de boven-cao-werknemers). Pontmeyer heeft bovendien op 14 maart 2012 van de centrale ondernemingsraad instemming verzocht om de inschaling van de werknemers in de functieschalen 7 en 8 zonder dat hun functie met een asterisk (*) is gemarkeerd, te wijzigen. Het gewijzigde beloningsbeleid voor boven-cao-werknemers hield verder in dat deze werknemers niet langer de tot dan toe gebruikelijke (automatische) CAO-loonsverhoging (conform art. 21 CAO-Houthandel) en/of indexering ontvangen. In plaats daarvan geldt voor boven-cao-werknemers dat een salarisverhoging afhankelijk is gesteld van de beoordeling van de betrokken werknemer.2.
1.3
De centrale ondernemingsraad (hierna: COR) heeft met deze voornemens ingestemd. Pontmeyer heeft FNV niet betrokken bij de onderhandelingen over de gewijzigde inschaling.
1.4
Pontmeyer heeft de werknemers op wie de gewijzigde inschaling betrekking had, in mei 2012 van deze wijziging per brief op de hoogte gebracht.
2. Procesverloop
2.1
FNV heeft in eerste aanleg gevorderd, kort samengevat, dat Pontmeyer wordt veroordeeld de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden voor de boven-cao-werknemers ongedaan te maken. FNV heeft deze ongedaanmaking gevorderd voor zowel haar leden als voor de niet-leden voor zover werkzaam bij Pontmeyer. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat Pontmeyer niet bevoegd was eenzijdig primaire arbeidsvoorwaarden – voor sommige werknemers met terugwerkende kracht – in te voeren in afwijking van het volgens de CAO geldende beoordelingssysteem. FNV heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van art. 3:305a BW bevoegd is tot het instellen van de vorderingen.
2.2
De kantonrechter binnen de rechtbank Noord-Holland heeft FNV bij vonnis van 11 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, op de grond dat geen sprake is van gelijksoortige belangen in de zin van art. 3:305a BW.
2.3
FNV is bij dagvaarding van 10 maart 2015 in hoger beroep gekomen. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en gevorderd, kort samengevat, dat alsnog voor recht zal worden verklaard dat Pontmeyer niet bevoegd was tot eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst en Pontmeyer zal worden veroordeeld tot ongedaanmaking van deze wijziging. In haar enige grief heeft FNV aangevoerd dat wel sprake is van gelijksoortige belangen.
2.4
Bij tussenarrest van 19 januari 2016 heeft het hof de grief gegrond bevonden. Volgens het hof leent de vordering zich wel voor behandeling op grond van art. 3:305a BW. Het hof heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of de zaak naar de kantonrechter dient te worden verwezen, dan wel dat het hof de zaak aan zich houdt.
2.5
Bij een volgend tussenarrest van 26 april 2016 heeft het hof overwogen geen reden te zien om af te wijken van de hoofdregel dat in geval hoger beroep is ingesteld tegen een eindvonnis, de gehele zaak in beginsel naar de appelrechter wordt overgebracht ter beslissing door deze instantie. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast. De raadsheer-commissaris heeft voorafgaand aan de comparitie bij griffiersbrief van 3 juni 2016 een zestal vragen voorgelegd aan partijen.
2.6
Bij eindarrest van 8 november 20163.heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van FNV afgewezen, met compensatie van de proceskosten in hoger beroep.
2.7
Bij dagvaarding van 8 februari 2017 is FNV tijdig in cassatie gekomen van de arresten van 26 april 2016 en 8 november 2016. Pontmeyer heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. FNV heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Vervolgens is namens FNV gerepliceerd.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
Het principaal cassatieberoep is opgebouwd uit een tiental onderdelen. Het eerste onderdeel bevat een procesrechtelijke klacht. De daaropvolgende onderdelen hebben betrekking op ’s hofs oordeel in rov. 3.9-3.14 van het arrest van 8 november 2016, over twee van de door FNV aan de orde gestelde wijzigingen van arbeidsvoorwaarden voor de boven-cao-werknemers. Het gaat daarbij om de vorderingen die betrekking hebben op de wijzigingen in arbeidsvoorwaarden die in rov. 3.3 zijn aangeduid onder v (de boven-cao-werknemers hebben vanaf de gehanteerde wijzigingsdatum geen loonsverhoging volgens de CAO-Houthandel meer toegekend gekregen) en onder vi (Pontmeyer heeft de onkostenvergoedingen eenzijdig verlaagd). ‘s Hofs oordelen over de andere wijzigingen zijn in cassatie niet meer aan de orde.
Procesrechtelijke klacht: enkelvoudige comparitie gevolgd door meervoudige beslissing
3.2
Onder 2.1 klaagt FNV dat het hof heeft miskend dat een rechterlijke beslissing, die mede wordt genomen op grond van een voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing. FNV wijst erop dat de comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, terwijl het eindarrest meervoudig is gewezen.
3.3
Op 22 december 2017 heeft de Hoge Raad twee uitspraken gedaan over de vraag of in meervoudig te beslissen zaken een enkelvoudige mondelinge behandeling kan plaatsvinden.4.In deze uitspraken werd voorop gesteld:
(i) dat in een verzoekschriftprocedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden (rov. 3.3.1);
(ii) dat een mondelinge behandeling, evenals in een dagvaardingsprocedure de comparitie na antwoord in eerste aanleg en het pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep, mede tot doel heeft dat de rechter partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (rov. 3.3.1);5.
(iii) dat in hoger beroep op grond van art. 16 lid 1 Rv hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist, en dat de meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of ten dele geschiedt door een rechter-commissaris, waartoe de zaak na een tussenvonnis voor verdere behandeling kan worden verwezen naar een enkelvoudige kamer (rov. 3.4.1 en 3.4.4);
(iv) dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing (rov. 3.4.5);6.
(v) indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van deze regel mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen (rov. 3.5.1);
(vi) dat van dit doel in het algemeen sprake is bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dat doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding maar dat hoeft niet het geval te zijn (rov. 3.5.1).
3.4
Over de mogelijkheid om van deze hoofdregel af te wijken, werd – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“3.6.2 Indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, gelden, gelet op het voorgaande en de eisen van een goede procesorde, de volgende regels.
3.6.3
Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.
3.6.4
Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.”
3.5
In de zaken waarover in de genoemde arresten van 22 december 2017 door de Hoge Raad is beslist, was aan partijen níet voorafgaand aan de mondelinge behandeling meegedeeld dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris.7.Evenmin hadden partijen ingestemd met een mondelinge behandeling door een raadsheer-commissaris.
3.6
In de onderhavige zaak ligt dat anders. Niet alleen is in het tussenarrest van 26 april 2016 al vermeld dat de comparitie zal dienen plaats te vinden ten overstaan van mr. G.C. Boot, die daartoe als raadsheer-commissaris is benoemd. Ook uit de oproepingsbrief van 3 juni 2016, waarin namens de raadsheer-commissaris een aantal vragen aan partijen zijn voorgelegd, is op te maken dat de comparitie zou plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris.8.Dit betekent dat voorafgaand aan de comparitie aan partijen bekend was dat deze ten overstaan van een raadsheer-commissaris en niet ten overstaan van een meervoudige kamer zou plaatsvinden.
3.7
Weliswaar is in de oproepingsbrief partijen niet de mogelijkheid geboden om te verzoeken dat de comparitie zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Daar staat echter tegenover dat partijen in de onderhavige zaak, anders dan in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 22 december 2017, ná de comparitie alsnog om pleidooi ten overstaan van de meervoudige kamer hadden kunnen verzoeken. In verzoekschriftprocedures – waar in beginsel altijd een mondelinge behandeling plaats vindt – is dat niet het geval. FNV heeft dat echter niet gedaan. Uit het proces-verbaal van comparitie blijkt dat aan het einde van de comparitie, na een schorsing voor het trachten te bereiken van een minnelijke regeling, namens FNV is verzocht een datum te bepalen voor arrest. Het standpunt van FNV (repliek in cassatie onder 5), dat haar aan het einde of na de comparitie uitdrukkelijk had moeten worden voorgehouden of zij alsnog pleidooi wenste ten overstaan van een meervoudige kamer, spreekt mij niet aan. In dagvaardingszaken (in hoger beroep) wordt partijen nooit de vraag voorgelegd of zij pleidooi wensen; zij worden geacht dat eigener beweging aan te geven. Dit volgt ook uit het woord ‘desverlangd’ in art. 134 Rv. Na invoering van de Wet KEI is dit trouwens anders: op grond van art. 354 Rv-KEI moeten partijen worden gewezen op hun recht te worden gehoord.9.
3.8
Gelet op het voorgaande meen ik dat de gang van zaken in de onderhavige zaak niet strijdig is met de lijn die in de rechtspraak van de Hoge Raad is uitgezet. Daarmee faalt de klacht van onderdeel 2.1.
Materieelrechtelijke klachten
3.9
De klachten in de onderdelen 2.2 tot en met 2.8 hebben betrekking op de afwijzing door het hof van de vorderingen van FNV, strekkende tot een verbod aan Pontmeyer om eenzijdig over te gaan tot (a) het beëindigen van toekenning van cao-verhogingen conform de CAO-Houthandel van het loon voor de boven-cao-werknemer alsmede (b) het beëindigen van de onkostenvergoedingen. De overwegingen van het hof houden in, kort samengevat, dat voor wat betreft (a) het Pontmeyer vrij stond te handelen zoals zij heeft gedaan, omdat geen sprake is van handelen in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. Met betrekking tot (b) heeft het hof de vorderingen afgewezen omdat deze te onbepaald zijn om op grond van art. 3:305a BW te kunnen worden toegewezen.
3.10
Voordat de klachten worden besproken, zal eerst het juridische kader worden weergegeven.
Arbeidsvoorwaarde of coulance werkgever?
3.11
Voordat beoordeeld kan worden of in een concreet geval een eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden mogelijk is, zal eerst moeten worden nagegaan óf sprake is van een arbeidsvoorwaarde.10.Als het gaat om voorschriften van de werkgever die verband houden met zijn instructiebevoegdheid op grond van art. 7:660 BW, zoals kledingvoorschriften, is geen sprake van een arbeidsvoorwaarde.11.Van een arbeidsvoorwaarde is evenmin sprake – en dat is relevant voor de onderhavige zaak – als sprake is van een ‘gunst’ of een ‘extraatje’ van de werkgever.12.Het voordeel dat aan de werknemer wordt verstrekt berust in dat geval op coulance of vrijgevigheid van de werkgever, zonder dat er een aanspraak van de werknemer tegenover staat. Er is dan geen sprake van een arbeidsvoorwaarde waarop de werknemer een recht kan doen gelden. Een voorbeeld van zo’n extraatje is een incidentele bonus die de werkgever aan de werknemer verstrekt of een vrije dag op zijn verjaardag.
3.12
Of sprake is van een ‘extraatje’ van de werkgever dan wel van een arbeidsvoorwaarde, moet primair worden beoordeeld aan de hand van uitleg van de (schriftelijke) arbeidsovereenkomst. Daarnaast kan sprake zijn van een ‘verworven recht’, dat wil zeggen van een situatie waarin de werknemer gedurende enige tijd het ‘extraatje’ heeft gekregen en hij er om die reden gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat hij het ‘extraatje’ ook in de toekomst blijft ontvangen. Van der Grinten spreekt in dit verband over een ‘bestendig gevolgde gedragslijn’.13.Het ‘verworven recht’ is daarmee te zien als een uitvloeisel van het vertrouwensbeginsel.14.Hoewel de kwalificatie ‘verworven recht’ als zodanig geen zelfstandige juridische grondslag vormt,15.is aan te nemen dat een verworven recht kan worden gebaseerd op een ‘rechtscheppende gewoonte’16.of op de redelijkheid en billijkheid. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, is van belang hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten afleiden.17.Daarbij is van belang dat voor het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen niet in alle gevallen een mededeling of gedraging van de wederpartij is vereist, maar dat daarvoor onder omstandigheden ook het achterwege blijven daarvan voldoende zijn.18.
3.13
In de literatuur is gesignaleerd dat in de feitenrechtspraak verschillend wordt omgegaan met de problematiek van de verworven rechten. Jellinghaus heeft in dit verband drie benaderingen onderscheiden.19.In een ‘snelle aanvaarding’ wordt relatief snel het bestaan van een verworven recht aanvaard, doorgaans met een beroep op het vertrouwensbeginsel. Een werkgever die ten onrechte een vertrouwen bij de werknemer heeft opgewekt, moet de gevolgen daarvan dragen, zo is de gedachte. Bij een ‘restrictieve aanvaarding’ wordt juist niet snel aangenomen dat sprake is van een verworven recht. De werkgever moet de vrijheid hebben om vrijgevig te zijn en daarbij niet onnodig worden ingeperkt. Hiertussen zou zich een benadering bevinden waarin sprake is van ‘gematigde aanvaarding’.
3.14
Een voorbeeld van een ‘snelle aanvaarding’ zou kunnen zijn een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2017, waarin een werknemer gedurende vijftien jaar aan het einde van het jaar een bedrag kreeg uitgekeerd:20.
“5.3 [Eiser] stelt zich op het standpunt dat de dertiende maand een verworven recht betreft omdat hij de betreffende uitkering vanaf 2000 gedurende 15 jaar onafgebroken heeft ontvangen. Kruithof heeft niet betwist dat hij in de bedoelde 15 jaren altijd aan het eind van het jaar een extra bedrag ter hoogte van een maandloon aan [eiser] heeft betaald. Hij voert aan dat dit bedrag een winstuitkering betrof en dat die afhankelijk van het resultaat werd uitbetaald of niet. Op het desbetreffende rekeningafschrift van [eiser] is bij de overschrijving van 23 december 2015 door Kruithof aan [eiser] echter te zien dat als omschrijving is gegeven: ‘Salaris 12/2015 plus 13e maand’; op de desbetreffende salarisspecificatie is ook vermeld ‘13e maand’. Kruithof heeft zijn verweer dat de uitbetaalde bedragen winstuitkeringen betrof niet onderbouwd, terwijl dat - gelet op de omschrijving op het bankafschrift en de salarisspecificatie - wel op zijn weg had gelegen. Dat betekent dat er voor de verdere beoordeling vanuit zal worden gegaan dat de betalingen in december gedurende een aaneengesloten periode van 15 jaren van 2000 tot en met 2015 de uitbetaling van een dertiende maand betrof. Door de uitbetaling daarvan gedurende 15 jaren in de periode van 2000 tot en met 2015, zonder blijk van enige voorwaarde dienaangaande, is die 13e maand een arbeidsvoorwaarde in de arbeidsovereenkomst van [eiser] (geworden). Door Kruithof is niet gesteld of gebleken dat partijen die voorwaarde op enig moment hebben gewijzigd. Tegen de hoogte van het gevorderde bedrag van € 3.411,53 bruto is door Kruithof geen verweer gevoerd. Dat bedrag wordt daarom toegewezen.”
Zie verder een arrest van het gerechtshof Arnhem van 31 augustus 2010, waarin werknemers vanaf de aanvang van hun dienstverband compensatie-uren kregen:21.
“5.5 De aanwezigheid van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, de toepasselijkheid van een collectieve arbeidsovereenkomst of een andere binnen een bedrijf geldende regeling betekent niet dat de rechten en verplichtingen van een werkgever en een werknemer beperkt zijn tot de inhoud van deze geschriften, of anders gezegd, dat deze geschriften geacht worden de rechtsverhouding tussen een werkgever en een werknemer uitputtend te regelen. Bij de beoordeling van de vraag waartoe partijen bij een overeenkomst zich jegens elkaar hebben gebonden is immers ook van belang hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten afleiden (Hoge Raad 21 december 2001, NJ 2002, 60). Ten aanzien van de vraag wat tussen een werkgever en een werknemer heeft te gelden, is mede bepalend de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (onder andere Hoge Raad 10 december 2004, NJ 2005, 239).
5.6
Met inachtneming van het in rechtsoverweging 5.5 omschreven toetsingscriterium is het hof van oordeel dat de 43,25 compensatie-uren per jaar als arbeidsvoorwaarde deel zijn gaan uitmaken van de arbeidsverhouding tussen [appellanten] en (de rechtsvoorganger van) Zwanenberg. Voor dit oordeel acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. de regeling met betrekking tot de compensatie-uren, waar het in deze procedure om gaat, gold voor werknemers die werkzaam waren bij de divisie vleeswaren van Coveco;
b. de onder a vermelde regeling is in de jaren ’80 tot stand gekomen vanwege het feit dat één kwartier betaalde pauze per dag kwam te vervallen en daarvoor in de plaats kwam een aanspraak op zes extra verlofdagen per jaar (43,25 uur per jaar);c. [appellanten] zijn nimmer werkzaam geweest bij Coveco, doch zijn pas nadat Welling’s de divisie vleeswaren van Coveco had overgenomen – in de periode na 1 januari 1990 en 1 oktober 1995 – in dienst getreden bij Welling’s (rechtsvoorganger van Zwanenberg);
d. [appellanten] hebben vanaf hun indiensttreding bij Welling’s de hiervoor vermelde 43,25 compensatie-uren per jaar genoten – hetgeen bekend was bij (de rechtsvoorganger van) Zwanenberg – en wel gedurende een zeer lange periode, die per werknemer verschilt: [A] bijna 15 jaar, [B] ruim 10 jaar, [C] ruim 12 jaar, Geert-Oexman ruim 15 jaar, [E] bijna 15 jaar, [F] ruim 15 jaar, [G] ruim 14 jaar, [H] ruim 10 jaar en [I] bijna 15 jaar;
e. de opname van deze 43,25 compensatie-uren per jaar geschiedde aldus dat [appellanten] (ongeveer) één dag per twee maanden opnamen, waarbij de keuze wanneer de dag(en) werd(en) opgenomen, vrij was. Het hof gaat er vanuit dat tussen [appellanten] en hun leidinggevende overleg werd gevoerd over het exacte tijdstip waarop zij deze compensatie-uren opnamen;
f. deze compensatie-uren zijn steeds op de salarisstroken van [appellanten] vermeld. Zonder nadere toelichting van Zwanenberg, die ontbreekt, bestond er, in het licht van de onder d en e vermelde omstandigheden, geen verplichting voor [appellanten] om Zwanenberg te attenderen op de gang van zaken met betrekking tot het opnemen van de compensatie-uren. Behoudens bijzondere omstandigheden, die gesteld noch gebleken zijn, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de werkgever om toezicht te houden op de naleving van de arbeidsvoorwaarden;
g. ook nadat de ondernemingsraad in 1995 naar aanleiding van een adviesaanvraag van de toenmalige directie van Welling’s had aangegeven de afschaffing van de compensatie-uren voorbarig te achten, heeft er geen wijziging plaatsgevonden met betrekking tot de opname door [appellanten] van hun compensatie-uren;
h. voor het eerst in het najaar van 2005, tijdens een reorganisatie, waarbij 32 arbeidsplaatsen in Borculo kwamen te vervallen, heeft Zwanenberg naar haar zeggen “de fout in haar administratie ontdekt”, die volgens haar inhield dat [appellanten] ten onrechte compensatie-uren genoten.
5.7
Gelet op de onder d tot en met h vermelde omstandigheden, is het hof voorts van oordeel dat [appellanten] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen, althans redelijkerwijze ervan mochten uitgaan, dat zij recht hadden op de 43,25 compensatie-uren per jaar. Het hof acht het, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.4 en 5.5 is overwogen, dan ook niet van belang dat noch in de arbeidsovereenkomsten tussen [appellanten] en (de rechtsvoorganger van) Zwanenberg, noch in de CAO voor de Vleeswarenindustrie en evenmin in het Hoy Meat Products regelingenboek, een – uitdrukkelijke – bepaling is opgenomen met betrekking tot een eventuele aanspraak van Van [appellanten] op de hiervoor vermelde compensatie-uren. Op de hiervoor vermelde gronden staat ook het ontbreken van een mondelinge toekenning door (de rechtsvoorganger van) Zwanenberg aan [appellanten] van deze compensatie-uren er niet aan in de weg dat deze compensatie-uren als arbeidsvoorwaarde deel zijn gaan uitmaken van de arbeidsverhouding tussen [appellanten] en (de rechtsvoorganger van) Zwanenberg.”
En een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 januari 2007, over een bepaalde wijze van inroostering van werknemers:22.
“Arbeidsvoorwaarde?
Partijen verschillen van mening over de vraag, of de omstandigheid dat eisers gedurende vele jaren uitsluitend in poule 1 met de daarbij behorende variabele aanvangstijden hebben gewerkt, mee brengt dat sprake is van een arbeidsvoorwaarde, inhoudende dat zij uitsluitend op de in het tijdraam van poule 1 passende tijden kunnen worden ingedeeld.
Als onweersproken staat vast dat eisers vanaf hun indiensttreding op telkens dezelfde, beperkt variabele begintijden zijn ingeroosterd en dat, toen in 1993 het vijf poule systeem werd ingevoerd, zij – voor zover toen reeds in dienst – hun werk binnen poule 1 op diezelfde tijdstippen bleven aanvangen. Ook toen Schiphol de opdrachtgever van G4S werd bracht dat geen verandering in de beperkt variabele aanvangstijden, met de daarbij behorende financiële voordelen. Gelet hierop dient de jarenlang ongewijzigde inroostering binnen het tijdraam van laatstelijk poule 1 als een verworven recht en aldus als onderdeel van de individuele arbeidsovereenkomsten met eisers te worden beschouwd. Dat in die arbeidsovereenkomsten zelve geen afspraken over werktijden zijn vermeld, zoals G4S aanvoert, doet hieraan niet af.
Ook de omstandigheid dat de roosters ieder jaar opnieuw worden vastgesteld maakt dit niet anders; het jaarrooster dient er immers toe vast te stellen welke de werkdagen van iedere werknemer zijn, terwijl de inroostering op die werkdagen per maand werd bekend gemaakt. De mededeling op de jaarrooster, dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend, doet dus niet ter zake. Waar het om gaat is dat in die maandelijkse dienstroosters eisers bestendig op de aanvangstijden 02.00, 04.15 en 04.45 uur werden ingedeeld.
Gelet hierop verenigt de kantonrechter zich met het voorlopig oordeel van de kantonrechter in kort geding, dat de indeling van eisers op de werktijden van poule 1 als onderdeel van de arbeidsovereenkomsten met eisers dient te worden beschouwd.”
Een voorbeeld van een ‘restrictieve benadering’ is te vinden in een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2013:23.
“4.4. Bij de beoordeling is verder het volgende van belang. Niet in geschil is dat werknemer als een zeer goed functionerende medewerker kan worden aangemerkt. Mede op grond hiervan beroept werknemer zich ten aanzien van de werktijden op een ‘verworven recht’ (te weten het naar eigen inzicht mogen bepalen van die werktijden zolang de targets worden gehaald). Hij heeft zich in dit verband beroepen op de verklaring van Y (zie 2.13). Uit die verklaring blijkt dat, in ieder geval tot april 2009, bij werkgever flexibel werd omgegaan met de werktijden, zolang het geld maar werd binnengehaald. Uitgaande van de juistheid van de verklaring van Y is de voorzieningenrechter van oordeel dat op enig moment door een werkgever betrachte flexibiliteit niet zonder meer betekent dat die flexibiliteit onderdeel gaat uitmaken van de arbeidsvoorwaarden en dat vervolgens die arbeidsvoorwaarden niet door de werkgever eenzijdig kunnen worden gewijzigd. Het staat een werkgever in beginsel vrij, zeker bij gewijzigde (markt)omstandigheden waar hier sprake van is, om na een periode van flexibiliteit de touwtjes weer aan te trekken. In dit geval kan dit niet als een (ongeoorloofde) eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst worden aangemerkt. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter begrip voor het belang van werknemer bij flexibele werktijden, maar gezien hetgeen werkgever hierover heeft aangevoerd kunnen ook haar belangen niet worden veronachtzaamd. Tijdens kantooruren dient op zijn minst sprake te zijn van een minimale bezetting. Van een werkgever die meerdere werknemers in dienst heeft, kan niet te gemakkelijk worden verwacht dat hij één van die werknemers in een uitzonderingspositie plaatst. Tot slot heeft werkgever voorshands terecht aangevoerd dat de door werknemer voorgestane flexibiliteit tot gevolg heeft dat hij structureel minder werkt dan overeengekomen (terwijl flexibiliteit veronderstelt dat gemiddeld genomen het juiste aantal uren per dag wordt gewerkt). Een en ander leidt ertoe dat ook vordering II zal worden afgewezen.”
3.15
Of inderdaad sprake is van verschillende ‘benaderingen’ – waarmee gesuggereerd wordt dat er specifieke opvattingen zijn die ten grondslag liggen aan de beslissing om in een concreet geval al dan niet een verworven recht aan te nemen – is naar mijn mening niet zo duidelijk. In de literatuur is ook niet nader gespecificeerd wat die benaderingen precies zouden inhouden, anders dan dat ‘snel’ of ‘minder snel’ een verworven recht wordt aangenomen. Mij lijkt eerder sprake te zijn van een grote verscheidenheid in casuïstiek, waarbij het van de omstandigheden van het geval afhangt of een verworven recht wordt aangenomen. Daarbij draait het steeds om de vraag of de werknemer gerechtvaardigde verwachtingen mocht ontlenen aan een bepaalde gedragslijn van de werkgever. Daarbij speelt in ieder geval een rol: (i) de lengte van de periode waarover een bepaald voordeel aan de werknemer is verstrekt: hoe langer deze is, hoe meer vertrouwen gerechtvaardigd kan zijn, in het bijzonder wanneer vanaf de aanvang van het dienstverband een bepaalde gedragslijn is gevolgd. Op de vraag hoe lang een bepaald voordeel moet zijn toegekend om gerechtvaardigd vertrouwen bij de werknemer op te wekken, is geen eenduidig antwoord te geven;(ii) of door de werkgever is meegedeeld aan de werknemer dat sprake was van een onverplicht voordeel (of, dat dat voor de werknemer anderszins kenbaar was): als dat het geval is zal in het algemeen geen sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen.
Daarnaast speelt in sommige gevallen ook mee:
(iii) wat de aard van het ‘extraatje’ of het genoten voordeel is. Als het gaat om ‘extraatjes’ die verband houden met de betaling van regulier loon (bijvoorbeeld doorbetaling bij ziekte) zal eerder worden aangenomen dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen dan bij de betaling van bijvoorbeeld een bonus. Zie in deze zin ook Van der Kind:24.
“Het verschil (…) is mogelijk te verklaren door de strekking van de voorwaarde: doorbetaling van het volledige loon tijdens ziekte voorkomt dat de werknemer als gevolg van een onverwachte gebeurtenis een teruggang in inkomen ervaart, terwijl de aanspraak op een dertiende maand of gratificatie/bonus kan worden gezien als 'een extraatje' voor de werknemer waarvan het gemis niet tot een onmiddellijke inkomensteruggang leidt.”
Verder kan ook meespelen:
(iv) of het voordeel aan álle werknemers, althans een bepaalde groep van werknemers is toegekend, dan wel aan een individuele werknemer, die daardoor bevoordeeld is ten opzichte van zijn collega’s. In het eerste geval is sneller sprake van gerechtvaardigd vertrouwen dan in het tweede geval.
3.16
Jellinghaus en Zondag vatten in hun commentaar op art. 7:613 BW de stand van zaken in de rechtspraak als volgt samen:25.
“Kijkt men naar de grondslag voor het aanvaarden van een verkregen recht, dan valt op dat kantonrechters relatief veel gewicht toekennen aan het tijdsverloop. Het enkele feit dat gedurende een bepaalde – kortere of langere – periode een arbeidsvoorwaarde – al dan niet in strijd met de letterlijke tekst van het contract – wordt toegekend, is in deze visie voldoende voor het aanvaarden van een verkregen recht. Een andere grondslag die wel wordt toegepast voor het aanvaarden van het verworven recht – al dan niet in combinatie met het tijdsverloop – is het gelijkheidsbeginsel. In verschillende uitspraken wordt het gelijkheidsbeginsel gebruikt als argument om de werknemer aanspraak te geven op arbeidsvoorwaarden die niet expliciet waren overeengekomen. Een andere relevante omstandigheid bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een verkregen recht, is het antwoord op de vraag of de werkgever de werknemer (jaarlijks eraan heeft herinnerd) dat de verstrekte beloning een niet-verplicht karakter heeft. Indien daarvan sprake is wordt een periodieke betaling niet snel een verworven recht.
Voorts kan uit de rechtspraak worden opgemaakt dat de werknemer die eist in ieder geval aan zijn stelplicht moet voldoen. Dit is eens te meer van belang omdat veel kwesties in kort geding aan de rechter worden voorgelegd.”
3.17
Verder wijzen Jellinghaus en Zondag op een vergelijking met het leerstuk van rechtsverwerking. Daar geldt volgens vaste rechtspraak dat het ‘enkel stilzitten’ niet voldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Toegepast op het leerstuk van verworven rechten betekent dit volgens hen dat niet te snel mag worden aangenomen dat sprake is van een verworven recht.26.Het enkele tijdsverloop is op zichzelf onvoldoende; daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist.27.Eén van die omstandigheden zou kunnen zijn, als ik de auteurs goed begrijp, of voor de werknemer duidelijk was dat het verkregen voordeel onverplicht plaatsvond. Een andere omstandigheid (gezichtspunt) is het gelijkheidsbeginsel. Daarmee is van belang, zo begrijp ik, of alle werknemers, althans een bepaalbare groep werknemers, het voordeel heeft verkregen of dat sprake is van de bevoordeling van één werknemer.
3.18
De vraag is wie die bijkomende omstandigheden moet stellen en bewijzen. Volgens Jellinghaus en Zondag zou dat in eerste instantie de werknemer moeten zijn, maar na het verstrijken van een bepaalde periode de werkgever. Die zou dan moeten bewijzen dat géén sprake is van een verworven recht. Jellinghaus heeft dit in zijn proefschrift uit 2003 ook verdedigd.28.Hij betoogde daar dat na het verloop van een termijn van vijf jaar waarin een bepaald voordeel aan de werknemer is verstrekt, zou moeten worden uitgegaan van een omkering van de regels van bewijslastverdeling. Het is dan aan de werkgever om te bewijzen dat het verstrekte voordeel (i) onverplicht heeft plaatsgevonden en (ii) hij dit kenbaar heeft gemaakt aan de werknemer. Jellinghaus stelde de volgende regeling voor:29.
“De werknemer heeft recht op niet overeengekomen voordelen verband houdende met de arbeidsovereenkomst welke hem tenminste vijf achtereenvolgende jaren zijn verstrekt, tenzij de werkgever aantoont dat deze verstrekking steeds onverplicht heeft plaatsgevonden en zulks heeft kenbaar gemaakt aan de werknemer bij iedere verstrekking.”
3.19
Het voorstel van Jellinghaus is onderschreven door Zondag, al is hij van mening dat de termijn van vijf jaar aan de lange kant is.30.Volgens hem is te verwachten dat een dergelijke benadering werkgevers ertoe zal aanzetten in voorkomende gevallen nadrukkelijker te vermelden dat van een onverplichte rechtshandeling sprake is. Dat zou de rechtszekerheid ten goede komen.
3.20
Het zou voor de rechtspraktijk van belang zijn als er meer duidelijkheid komt over de vraag wanneer een verworven recht ontstaat, zo is in de literatuur verschillende malen gesignaleerd.31.Een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad hierover is er namelijk niet. De onderhavige zaak zou kunnen worden aangegrepen om aan deze oproep gehoor te geven en een handvat te geven voor de beoordeling of een aan de werknemer verstrekt voordeel het karakter van een arbeidsvoorwaarde heeft verkregen. Dat handvat zou kunnen inhouden dat bij de beoordeling of sprake is van een verworven recht van de werknemer, van belang is hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten afleiden. Daarbij kan ook relevant zijn dat een bepaalde verklaring of gedraging juist achterwege is gebleven.Naar mijn mening is geen vaste periode te geven, die moet zijn verstreken voordat sprake kan zijn van een verworven recht. Evenmin kan worden aangenomen dat na het verloop van een bepaalde periode waarin een bepaald voordeel is toegekend, altijd sprake is van een verworven recht. Ook zou ik niet willen uitgaan van een vaste regel, dat na verloop van een bepaalde periode (bijvoorbeeld drie of vijf jaar) waarin een bepaald voordeel is toegekend, sprake is van een omkering van bewijslast ten gunste van de werknemer. Wel zou er vanuit kunnen worden gegaan dat nadat de werknemer gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom hij er redelijkerwijs vanuit kon gaan dat een bepaald voordeel dat hem gedurende een periode is verstrekt het karakter van een arbeidsvoorwaarde heeft gekregen, het vervolgens aan de werkgever is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan de werknemer kenbaar heeft gemaakt dat het bedoelde voordeel onverplicht werd verstrekt en dat voor de werknemer redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij daaraan geen rechten kon ontlenen. Relevante gezichtspunten kunnen verder zijn:
(i) de lengte van de periode waarover het voordeel aan de werknemer is verstrekt;
(ii) de aard van het genoten voordeel;
(ii) of het voordeel aan alle werknemers, althans een bepaalde groep van werknemers is toegekend, dan wel aan slechts een of enkele individuele werknemer(s).
Heeft CAO-loonsverhoging karakter van arbeidsvoorwaarde?
3.21
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het hof in het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de periodieke loonsverhoging volgens de CAO-Houthandel voor de boven-cao-werknemers als een arbeidsvoorwaarde moet worden gekwalificeerd. Het arrest is daar niet heel duidelijk over. Eerst overweegt het hof dat “deze jaarlijkse of periodieke loonsverhogingen aldus al zeer lange tijd plaatsvonden” (rov. 3.11). Vervolgens oordeelt het hof dat relevant is dat bij de overgrote meerderheid van de boven-cao-werknemers in hun arbeidsovereenkomst geen melding is gemaakt van de CAO-Houthandel en daarmee ook niet van de CAO-verhogingen (rov. 3.12). Daarna wordt overwogen: “Wanneer vervolgens, zonder dat daarover iets is afgesproken, en dus in zekere zin: ongevraagd, jaarlijkse of periodieke salarisverhogingen door de werkgever worden toegekend, dan zal dat, op een bepaald moment, en in toenemende mate, bij werknemers verwachtingen scheppen.” Daaraan wordt echter direct toegevoegd: “Die verwachtingen, ook wanneer zij lange tijd gekoesterd zijn, leiden echter niet zonder meer tot een recht op een dergelijke toekenning. Daarvoor zijn nadere omstandigheden nodig, die echter niet zijn gesteld of gebleken” (rov. 3.12). Er is dus wél sprake van bij werknemers (gedurende lange of zeer lange tijd) gewekte verwachtingen, maar deze leiden niet tot een verworven recht omdat geen nadere omstandigheden zijn gesteld of gebleken. Hiermee lijkt het doek dan gevallen voor het bestaan van ‘verworven rechten’. Maar in rov. 3.13 – waar het hof nagaat of Pontmeyer als goed werkgever kon stoppen met de CAO-loonsverhogingen voor de boven-cao-werknemers, spreekt het hof over “de jarenlang bestaande hebbende gewoonte van Pontmeyer tot verhoging van het loon van de boven-cao-werknemers”. Hieruit zou men dan kunnen afleiden dat in de opvatting van het hof toch sprake is van een gewoonte in de zin van art. 6:248 lid 1 BW en daarmee, wellicht, van een verworven recht.
3.22
Ik ga er vanuit dat het hof in rov. 3.13 niet bedoeld heeft te verwijzen naar een gewoonterecht in de zin van art. 6:248 lid 1 BW, maar enkel heeft willen beschrijven dat sprake is van een bepaalde gedragslijn van Pontmeyer gedurende een langere periode. Rov. 3.13 is in dit opzicht niet bedoeld als een nuancering of aanvulling op rov. 3.12, waarin is overwogen dat géén sprake is van een verworven recht en dus ook niet van een arbeidsvoorwaarde. Dat oordeel berust kennelijk op het argument dat enkel tijdsverloop niet voldoende is maar dat nadere omstandigheden zijn vereist, die echter niet gesteld of gebleken zijn.
3.23
Naar mijn mening is het hof hierbij hetzij van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan als het niet als toetsingskader heeft gehanteerd dat het erom gaat wat partijen over en weer hebben verklaard (daaronder begrepen de verklaringen die juist achterwege zijn gebleven), en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten afleiden, ten aanzien van het karakter van de hen gedurende een zeer lange tijd toegekende CAO-verhogingen.Als het hof wel van dit toetsingskader is uitgegaan, is zijn oordeel dat de boven-cao-werknemers er niet gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de hen toegekende CAO-verhogingen het karakter van een arbeidsvoorwaarde hebben verkregen, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd:
- De boven-cao-werknemers hebben de periodieke CAO-verhogingen gedurende (in de eigen woorden van het hof) zeer lange tijd ontvangen (FNV heeft onweersproken gesteld dat dat was vanaf de aanvang van het dienstverband van deze werknemers);
- In de stellingen van FNV ligt besloten dat voor de werknemers niet duidelijk was dat sprake was van een onverplicht voordeel, omdat Pontmeyer dat nooit kenbaar heeft gemaakt. Ook het hof is daarvan uitgegaan. Het hof overweegt in rov. 3.11 immers “dat over deze toezeggingen [daarmee doelt het hof op de CAO-verhogingen voor de boven-cao-werknemers] niet apart werd gecommuniceerd.” Er dient derhalve vanuit te worden gegaan dat er door Pontmeyer geen mededelingen zijn gedaan aan de groep van boven-cao-werknemers over het onverplichte karakter van de periodieke CAO-verhogingen; - Door FNV is gesteld32.– en dit ligt ook besloten in de vaststellingen van het hof – dat alle boven-cao-werknemers de CAO-verhogingen ontvingen. Derhalve doet zich niet voor dat een individuele werknemer (toevallig of incidenteel) bevoordeeld is door de werkgever. - Het gaat hier niet om een arbeidsvoorwaarde van bijzondere aard, maar om de periodieke verhoging van reguliere loonbetalingen. Het voorgaande betekent dat de relevante omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de boven-cao-werknemers er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de hen toegekende CAO-verhogingen het karakter van een arbeidsvoorwaarde hadden, alle pleiten vóór een bevestigende beantwoording van die vraag. In ieder geval geeft geen van die omstandigheden een contra-indicatie. Verder wordt uit de bestreden overweging ook niet duidelijk welke ‘nadere omstandigheden’ het hof gesteld had willen zien. Daarvoor is overigens ook geen aanknopingspunt te vinden in het door Pontmeyer gevoerde verweer.
3.24
Voor zover rov. 3.12 zo zou moeten worden begrepen, dat het hof als bijkomende omstandigheid – ten nadele van de werknemers – in aanmerking heeft genomen dat de CAO-verhoging niet toepasselijk is verklaard in individuele arbeidsovereenkomsten, dan kan dat niet een (mede) redengevende omstandigheid zijn. Het gaat immers juist om de vraag of een niet op schrift gesteld voordeel tot een aanspraak voor de werknemer kan leiden, omdat sprake is van een ‘verworven recht’. Die vraag beantwoorden met de constatering dat de gedragslijn niet op schrift is gesteld, leidt tot een cirkelredenering. Voor wat betreft de overweging van het hof dat het van toepassing verklaren van een of meer cao-bepalingen ‘ook verplichtingen voor werknemers met zich kan brengen’, is mij niet duidelijk wat het hof hiermee precies op het oog heeft, in relatie tot de voorliggende vraag of sprake is van een verworven recht.
3.25
Het voorgaande leidt ertoe dat de klachten van onderdeel 2.3 (en onderdeel 2.5) slagen, voor zover zij inhouden dat het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk is dan wel berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.26
Volgens de klachten bij onderdeel 2.2 heeft het hof ten onrechte onbesproken gelaten de stelling die ter comparitie door mr. Van Deijk-Amzand namens FNV is ingenomen, dat bij de aanvang van het dienstverband is verteld dat de werknemers de cao-betalingen zouden (blijven) ontvangen. Verder wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat hieruit volgt dat sprake is geweest van een aanbod dat (stilzwijgend) door de werknemers is aanvaard. Er is dan ook sprake van een overeenkomst of overeengekomen arbeidsvoorwaarde, hetgeen het hof al dan niet de rechtsgronden ambtshalve aanvullend had moeten vaststellen, en niet slechts van een ‘gewoonte’ of ‘verwachting’ waaraan zonder bijkomende omstandigheden geen rechten kunnen worden ontleend. Ook toepassing van de Haviltex-maatstaf had het hof – al dan niet onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden – tot dit oordeel moeten brengen, nu bij de uitleg van de overeenkomst tussen betrokkenen mede betekenis toekomt aan de wijze waarop zij daaraan invulling hebben gegeven, aldus nog steeds FNV.33.
3.27
De klachten worden tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in rov. 3.13 overwogen dat de stelling van FNV dat mondelinge afspraken zijn gemaakt, door Pontmeyer is betwist. Het hof heeft in zijn overwegingen dan ook tot uitgangspunt genomen dat zonder dat daarover iets is afgesproken, jaarlijks of periodiek salarisverhogingen zijn toegekend. Aan de door FNV als essentieel aangeduide stelling is het hof derhalve niet voorbijgaan; ‘s hofs oordeel houdt de verwerping van die stelling in. Daaruit volgt dat het onderdeel ook geen succes kan hebben voor zover het berust op het uitgangspunt dat bij de aanvang van het dienstverband is verteld dat de werknemers de CAO-betalingen zouden (blijven) ontvangen. Het hof heeft niet miskend dat een aanbod stilzwijgend kan worden aanvaard, maar aangenomen dat van een dergelijk aanbod geen sprake is geweest. Van een overeengekomen periodieke loonsverhogingen is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Toepassing van het Haviltex-criterium is daarmee niet meer aan de orde.
3.28
Onderdeel 2.4 houdt in dat het hof heeft miskend dat sprake is van een duurovereenkomst tot betaling van de CAO-verhogingen. Voor duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan geldt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst meebrengen dat wijziging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de wijziging bestaat, dat een bepaalde overgangstermijn in acht moet worden genomen of dat de wijziging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.34.Daaruit volgt dat die eenzijdige wijzing niet, althans niet zonder meer en zeker niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Het hof had dit – zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullend – moeten onderkennen. Indien het hof een en ander niet heeft miskend, dan is het bestreden oordeel onbegrijpelijk.
3.29
Terecht stelt Pontmeyer in haar s.t. onder 61 dat FNV haar betoog in de beide feitelijke instanties in het geheel niet heeft toegespitst op het bestaan van een van de arbeidsovereenkomst te onderscheiden separate duurovereenkomst tot het betalen van CAO-verhogingen. FNV verwijst ook niet naar vindplaatsen. Reeds daarop moet de klacht stranden.
Wijziging arbeidsvoorwaarden
3.30
Als sprake is van een arbeidsvoorwaarde, kan de werkgever deze slechts wijzigen met instemming van de werknemer, of eenzijdig als sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van art. 7:613 BW en aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, dan wel indien is voldaan aan de op art. 7:611 BW gebaseerde dubbele redelijkheidstoets. Aan het eenzijdig wijzigingsbeding kan hier worden voorbijgegaan, omdat daarvan geen sprake is in de onderhavige zaak.
3.31
De dubbele redelijkheidstoets houdt in dat een werknemer op redelijke voorstellen van de werkgever, voor zover deze verband houden met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.35.In het arrest Stoof/Mammoet heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, hierover het volgende overwogen:36.
“3.3.2 (…) Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient immers in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede - naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming - de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Nu de werknemer op deze wijze beschermd wordt tegen onredelijke voorstellen van de werkgever, en nu vervolgens nog dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden, is het belang van de werknemer bij een ondanks de veranderde omstandigheden ongewijzigd voortduren van de arbeidsvoorwaarden voldoende gewaarborgd.”
3.32
Als geen sprake is van een arbeidsvoorwaarde, kan de werkgever zijn beleid in beginsel wijzigen. Ook dan dienen werkgever en werknemer zich over en weer evenwel te gedragen als goed werkgever en goed werknemer.37.De redelijkheid en billijkheid blijven derhalve een rol spelen in de verhouding van partijen.38.
3.33
Het hof heeft in rov. 3.13 overwogen dat Pontmeyer niet heeft gehandeld in strijd met de eisen van goed werkgeverschap door de boven-cao-werknemers niet langer de periodieke CAO-verhogingen toe te kennen en een nieuw loonsverhogingenbeleid in te voeren. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen (rov. 3.13):(i) dat deze wijziging is ingegeven door de behoefte aan een transparant, evenwichtig en beheersbaar beloningsbeleid, in welk kader de COR zijn toestemming aan de besluiten van Pontmeyer heeft gegeven,
(ii) dat er ook een bedrijfseconomische rechtvaardiging – gelegen in de door Pontmeyer geschetste verliezen – voor de wijziging van het beleid bestond en dat Pontmeyer ook op andere wijze heeft ingezet op kostenreductie en
(iii) dat aan werknemers die al aan de top van hun (nieuwe) schaal zaten, niet iedere loonsverhoging is ontzegd, maar loonsverhoging mogelijk was als aan de door haar gestelde (en door de COR onderschreven) criteria werd voldaan.
Hiermee heeft het hof slechts getoetst aan de eisen van goed werkgeverschap en niet aan de eisen van het arrest Stoof/Mammoet.
3.34
Omdat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een arbeidsvoorwaarde naar mijn mening geen stand kan houden, kan ook niet volstaan worden met een toetsing van de wijziging van de gedragslijn van Pontmeyer aan de eisen van goed werkgeverschap. Als – na verwijzing – zou worden vastgesteld dat sprake is van een arbeidsvoorwaarde, zal met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets die is ontwikkeld in het arrest Stoof/Mammoet moeten worden beoordeeld of de wijziging was toegestaan. Daarmee slaagt ook onderdeel 2.6.
3.35
Bij deze stand van zaken hoeft de klacht onder 2.7, dat het hof ten onrechte een doorslaggevend of groot gewicht heeft toegekend aan de instemming door de COR, geen bespreking meer.
3.36
Op te merken is nog dat Pontmeyer zich in haar verweer in cassatie herhaaldelijk op het standpunt heeft gesteld dat de klachten van FNV belang missen. Dit omdat FNV in cassatie niet is opgekomen tegen de overweging van het hof in rov. 3.5, dat de vraag of eventuele schriftelijke of mondelinge afspraken nog steeds dienen te worden nagekomen of dat er grond is voor wijziging van die afspraken, zich niet leent voor een toetsing in het kader van de onderhavige vordering op grond van art. 3:305a BW. De klachten zouden volgens Pontmeyer gezien deze overweging hoe dan ook niet tot een beter resultaat kunnen leiden.39.
3.37
Dit verweer treft geen doel. De bedoelde overweging in rov. 3.5 vervolgt dat de in die gevallen te beschermen belangen (dus de gevallen waarin sprake is van schriftelijke of mondelinge afspraken met individuele werknemers) niet zonder meer samenvallen met de belangen van de overige werknemers. Het is derhalve het mogelijk uiteenlopen van de belangen van de werknemers waarvoor FNV opkomt dat volgens het hof voor deze werknemers in de weg staat aan een toetsing op grond van art. 3:305a BW. De cassatieklachten van FNV richten zich echter op de boven-cao-werknemers, waarvoor niet geldt dat sprake is van schriftelijke of mondelinge afspraken met individuele werknemers, maar van een bestendige gedragslijn ten aanzien van een groep van werknemers. Voor die werknemers is geen sprake van het uiteenlopen van belangen die zich niet zouden lenen voor bundeling.40.
3.38
De klachten onder 2.8 hebben betrekking op ’s hofs oordeel in rov. 3.14, waarin wordt ingegaan op de eenzijdige wijziging door Pontmeyer van de onkostenvergoeding. Het onderdeel valt uiteen in een drietal subonderdelen.
3.39
Onder 2.8.1 komt FNV op tegen de overweging dat zij noch in haar dagvaarding in eerste instantie en in hoger beroep, noch in het petitum van haar memorie van grieven, melding maakt van een vordering verband houdend met een wijziging van de onkostenvergoeding van (boven-cao)werknemers van Pontmeyer. Volgens haar is deze overweging onbegrijpelijk, omdat het evident is dat zij wél een dergelijke vordering heeft ingesteld.41.
3.40
De klacht slaagt. In het licht van de vorderingen van FNV – zie de weergave hiervoor onder 2.3 – en de stellingen die zij in feitelijke instanties heeft ingenomen, is de overweging van het hof inderdaad onbegrijpelijk. Uit de vorderingen en stellingen blijkt duidelijk dat FNV ook een vordering in verband met de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding heeft ingesteld.
3.41
Onder 2.8.2 komt FNV op tegen de overweging van het hof dat, voor zover FNV heeft bedoeld haar vorderingen in hoger beroep hierop wel betrekking te laten hebben, deze worden afgewezen, nu zij te onbepaald zijn om in het kader van een vordering op grond van art. 3:305a BW te kunnen worden toegewezen. Volgens FNV getuigt deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat in het kader van een procedure op de voet van art. 3:305a BW gebods- en nakomingsvorderingen kunnen worden ingesteld. Althans, zo wordt geklaagd, is het oordeel dat de vorderingen te onbepaald zijn, onvoldoende gemotiveerd.
3.42
De rechtsklacht faalt, omdat het hof er niet vanuit is gegaan dat geen gebods- of nakomingsvordering zou kunnen worden ingesteld op de voet van art. 3:305a BW.
3.43
Het oordeel dat de vorderingen met betrekking tot de onkostenvergoeding te onbepaald zijn, is in het licht van de stellingen van FNV niet onbegrijpelijk. Niet duidelijk is op welke van de door haar genoemde vergoedingen – dat zijn: reis-, telefoon-, internetkosten- en printvergoeding, vergoeding voor schadevrij rijden en een vergoeding voor medische sporten – de vorderingen nu precies zien en welke onkostenvergoedingen op welke groepen van werknemers precies van toepassing waren. Op enkele plaatsen in de processtukken spreekt FNV over een vaste onkostenvergoeding die voor sommige werknemers is verlaagd en voor anderen is gehandhaafd en over andere overeengekomen vergoedingen waaronder (dus kennelijk niet uitsluitend) reis-, telefoon-, internetkosten- en printvergoeding, vergoeding voor schadevrij rijden en een vergoeding voor medische sporten.42.Elders merkt FNV op dat de vaste maandelijkse vergoeding wel gewijzigd mag worden, maar de overige onkostenvergoedingen niet. Met name is onduidelijk gebleven of het hier om onkostenvergoedingen gaat die aan alle werknemers werden toegekend of aan specifieke (groepen van) werknemers, wellicht afhankelijk van de vraag of zij de betreffende kosten ook daadwerkelijk hebben gemaakt.43.De door FNV overgelegde producties geven op dit punt ook weinig inzicht.44.In zijn algemeenheid is vast te stellen dat het debat over de onkostenvergoedingen niet van de grond is gekomen. Wellicht heeft FNV hierbij parten gespeeld dat zij over onvoldoende informatie beschikte en ook kon beschikken. In ieder geval is uit de stellingen van Pontmeyer ook weinig concreets af te leiden over de onkostenvergoedingen die vóór respectievelijk ná 1 mei 2012 werden toegekend.45.Het had echter op de weg van FNV gelegen om melding te maken van een eventuele bewijsnood op dit punt, zodat – op vordering van haar of de rechter – van Pontmeyer duidelijkheid had kunnen worden verkregen. Nu zij dit heeft nagelaten, is moeilijk een andere conclusie te trekken dan dat voor het hof niet was vast te stellen of de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering van FNV strekte, voldoende gelijksoortig zijn en een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden door een bundeling van die belangen wordt bevorderd.46.Daarmee faalt de motiveringsklacht van onderdeel 2.8.2.
3.44
Uit het voorgaande volgt dat ook de klacht onder 2.8.3 zonder succes wordt voorgesteld. Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat FNV haar vordering met betrekking tot de onkostenvergoedingen niet voldoende heeft onderbouwd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
3.45
De klacht onder 2.9 voldoet niet aan de daaraan in cassatie te stellen eisen, nu FNV niet heeft toegelicht waarom de overwegingen in rov. 3.5 tot en met 3.8 inzake de overige wijzigingen door het slagen van een of meer van de voorgaande klachten zou worden getroffen. Dat dit het geval zou zijn, valt niet in te zien voor zover het hof op die plaatsen heeft geoordeeld dat FNV niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.46
Het slagen van de klachten in de onderdelen 2.3 en 2.6 brengt mee dat de klacht bij onderdeel 2.10 slaagt, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing van het hof over de cao-verhogingen van het loon voor boven-cao-werknemers.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Het slagen van het principaal cassatieberoep betekent dat ook het incidenteel cassatieberoep behandeld moet worden.
4.2
Het eerste onderdeel heeft betrekking op rov. 3.5 van het tussenarrest en omvat meerdere rechts- en motiveringsklachten. Onder 12 geeft Pontmeyer de inhoud van de overweging weer. Onder 13 klaagt zij dat het hof niet meer dan impliciet heeft beslist dat sprake is van gelijksoortige belangen die behandeling op grond van art. 3:305a BW rechtvaardigen en dat het hof niet begrijpelijk heeft vastgesteld of gemotiveerd om welke gelijksoortige belangen het gaat. Op zijn best heeft het hof weergegeven waarom bepaalde omstandigheden in dit geval niet aan het bestaan van gelijksoortige belangen in de weg (behoeven te) staan.
4.3
Deze klacht faalt, omdat uit de daaropvolgende klachten volgt dat voor Pontmeyer voldoende duidelijk is om welke gelijksoortige belangen het gaat. Het gaat om het belang dat de boven-cao-werknemers hebben bij ongedaanmaking van de wijzigingen die voortvloeien uit de invoering van een nieuw collectief geldend inschalings- en beloningssysteem. Dit volgt ook uit de weergave van het standpunt van FNV in rov. 3.2 en 3.3 van het tussenarrest.
4.4
Onder 14 klaagt Pontmeyer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd indien en voor zover de bestreden overweging aldus moet worden begrepen dat de invoering van een nieuw collectief geldend inschalings- en beloningssysteem voor bepaalde (groepen) werknemers (al dan niet in combinatie met de daaruit voor hen volgende wijzigingen), in zichzelf (voor die werknemers) een gelijksoortig belang in de zin van art. 3:305a BW oplevert, zodat daarmee gegeven is dat FNV ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen. Ter toelichting op deze klacht stelt zij onder 15 dat uit vaste jurisprudentie volgt dat aan de eis dat de ingestelde rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen pas is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.47.Pontmeyer wijst er onder 16 en 17 op dat zij in feitelijke aanleg heeft gesteld dat, voor zover al sprake is van gelijksoortige belangen, in die zin dat de vorderingen van FNV zien op eenzijdige wijzigingen in arbeidsvoorwaarden in verband met de invoering van een nieuw inschalings- en beloningssysteem, desondanks geen sprake is van belangen die zich voor bundeling lenen. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging ten aanzien van ieder van de verschillende werknemers is een individuele weging vereist, waarbij veel gewicht toekomt aan de aard, impact en gevolgen van de wijziging voor de individuele werknemer, mede in aanmerking genomen alle specifieke omstandigheden.48.Het hof is volgens Pontmeyer ten onrechte aan dit betoog voorbijgegaan. Indien daaraan ten grondslag ligt dat het hof heeft miskend dat voor het bestaan van soortgelijke belangen in de zin van art. 3:305a BW vereist is dat die belangen zich voor bundeling lenen, getuigt het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof heeft miskend dat zowel voor de beoordeling of een eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden in het licht van art. 6:248 lid 2 BW, als voor de beoordeling of zulk een wijziging toelaatbaar is op grond van het Stoof/Mammoet-criterium, een weging van alle specifieke persoonlijke omstandigheden van het individuele geval van iedere afzonderlijke werknemer vereist is, getuigt zijn beslissing ook om die reden van een onjuiste rechtsopvatting, aldus nog steeds Pontmeyer. Verder voert Pontmeyer onder 18 aan dat het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu het niet heeft gerespondeerd op de eerder weergegeven stellingen. Evenmin is gerespondeerd op de stellingen met de strekking dat de vorderingen zich niet voor behandeling in het kader van art. 3:305a BW lenen, omdat zij tot grote executieproblemen zullen leiden, zodat een efficiënte rechtsbedeling niet geholpen is met behandeling op de voet van dat artikel.49.Onder 19 stelt Pontmeyer tot slot dat deze motiveringsgebreken eens te meer klemmen omdat het hof ten aanzien van meerdere van de door FNV genoemde wijzigingen in het eindarrest - zie rov. 3.8. 3.13 en 3.14 - heeft geoordeeld dat geen sprake is van een kwestie die zich leent voor een actie op grond van art. 3:305a BW. Tegen die achtergrond is de beslissing in het tussenarrest eens te meer onbegrijpelijk. Er zou volgens Pontmeyer sprake zijn van een innerlijke tegenstrijdigheid in de gedachtegang van het hof.
4.5
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld, kort gezegd, dat niet kan worden gesproken van gelijksoortige belangen als bedoeld in art. 3:305a BW, omdat op de verschillende arbeidsovereenkomsten verschillende cao’s van toepassing zijn, dan wel geen enkele cao en dat daardoor de wijzigingen voor de verschillende werknemers verschillende gevolgen hebben. Het hof heeft terecht geoordeeld dat die enkele omstandigheid, zeker in het licht van de overige door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, niet betekent dat geen sprake kan zijn van een gelijksoortig belang als bedoeld in art. 3:305a BW.50.Dat wordt in zoverre door Pontmeyer ook niet bestreden.
4.6
Het oordeel van het hof houdt verder in dat de grief van FNV – die mede inhield dat sprake is van gelijksoortige belangen omdat ten aanzien van de groep boven-cao-werknemers sprake is geweest van een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden – slaagt. Daarmee heeft het hof de maatstaf dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt zich lenen voor bundeling zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd, niet miskend. ’s Hofs oordeel impliceert dat zulks hier het geval is. Aldus heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is het bestreden oordeel ook niet. Zoals FNV in haar s.t. onder 3.8 (en 2.23) stelt, ligt aan haar vorderingen onder meer de stelling ten grondslag dat de collectieve eenzijdige wijziging moet worden teruggedraaid omdat de daarvoor geldende maatstaf niet is toegepast, in die zin dat er geen wijziging van omstandigheden is die de wijziging van arbeidsvoorwaarden rechtvaardigt en er niet vooraf een voorstel tot wijziging is gedaan, maar de werknemers enkel achteraf zijn geïnformeerd.51.De beoordeling van die stelling en daarmee verband houdende vorderingen, vergt niet de door Pontmeyer beoogde individuele weging van omstandigheden. De in cassatie door Pontmeyer genoemde stellingen missen in zoverre dan ook relevantie, zodat het hof daaraan bij de beoordeling in het tussenvonnis kon voorbijgaan. Dat neemt niet weg dat het hof nadien ten aanzien van de verschillende onderdelen van het gevorderde – mede op basis van het door Pontmeyer gestelde – alsnog kon oordelen dat niet sprake is van een kwestie die zich leent voor een actie op grond van art. 3:305a BW. Anders dan Pontmeyer meent, zijn het tussenarrest en de door haar genoemde overwegingen van het eindarrest in zoverre niet innerlijk tegenstrijdig.Daarmee falen de klachten.
4.7
Onderdeel 2 betreft rov. 3.15 en 3.16 van het eindarrest en bouwt voort op de klachten van het eerste onderdeel. Waar de eerder opgeworpen klachten tevergeefs zijn voorgesteld, kan ook dit onderdeel geen succes hebben.
5. Slotsom
De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en verwerping in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2018
Zie de brief van Pontmeyer van mei 2012, prod. 6 bij dagvaarding. Zie ook dagvaarding onder punt 16, 19 en 21. Zie voorts de aantekeningen ten behoeve van de comparitie in hoger beroep van FNV onder punt 3 en 4 en die van Pontmeyer onder punt 4, alsmede het proces-verbaal van de comparitie in hoger beroep.
Gerechtshof Amsterdam 8 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4429.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, RvdW 2018/86 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, RvdW 2018/67. Zie ook HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, rov. 4.1.1-4.1.2.
Verwezen wordt naar Hoge Raad 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser ([A] c.s./Staat).
Verwezen wordt naar HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser ([A] c.s./Staat).
Althans, hier diende in cassatie vanuit te worden gegaan, zie conclusie advocaat-generaal Wesseling-van Gent onder 2.22.
Zie de brief van 3 juni 2016 van de griffier van het gerechtshof, processtuk 23 in A-dossier en processtuk 18 in B-dossier.
Zie daarover Kamerstukken II, 2014-2015, nr. 3, p. 32-33 (MvT).
Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2015, par. 10.2; W.A. Zondag, Wegen en wikken bij het wijzigen van arbeidsvoorwaarden. De betekenis van gezichtspunten in de (lagere) rechtspraak, ArA 2006/3, par. 1.1; S.F. Jellinghaus en W.A. Zondag, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht, art. 7:613 BW, aant. C.2.1.
Zie daarover onder meer W.A. Zondag Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, 2017, BW Boek 7, art. 660; Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2015, par. 10.4 en E. Verhulp, T&C Burgerlijk Wetboek, 2017, art. 7:660 BW, aant. 1-4.
Zie nader W.A. Zondag, Wegen en wikken bij het wijzigen van arbeidsvoorwaarden. De betekenis van gezichtspunten in de (lagere) rechtspraak, ArA 2006/3, par. 1.2, waaraan het navolgende is ontleend.
Van der Grinten (bew. door Bouwens en Duk), Arbeidsovereenkomstenrecht, 2015, par. 2.6.
Vgl. F.G. Laagland, Arbeidsovereenkomst, art. 7:611 BW, aant. 5.2 en J.P. Quist, in Sdu commentaar op art. 7:611 BW, aant. C.2.4.
Vgl. M.A.C. de Wit, Het goed werkgeverschap als intermediair van normen in het arbeidsrecht, 1999, p. 221-222.
Zie over de gewoonte als ontstaansbron voor verworven rechten M.A.C. de Wit, Het goed werkgeverschap als intermediair van normen in het arbeidsrecht, 1999, p. 221-222: “Wellicht zouden de gewoonte en/of het gebruik hier uitkomst kunnen bieden. Daarvoor geldt heel algemeen dat de duur van belang is en de vraag of de werkgever al dan niet een toekenningsbeleid hanteert. (…) Pas als men er met de gewoonte niet uitkomt, komen de redelijkheid en billijkheid aan bod.”
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, NJ 2002/60 (Van Beers/Van Dalen).
HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1228, NJ 2004/571 (Meplax/De Rooij).
S.F. Jellinghaus, Harmonisatie van arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder na een fusie of overname, 2003, p. 67-70. Zie ook W.A. Zondag, Wegen en wikken bij het wijzigen van arbeidsvoorwaarden. De betekenis van gezichtspunten in de (lagere) rechtspraak, ArA 2006/3, p. 10-13, met verwijzingen naar feitenrechtspraak. Voorts S.F. Jellinghaus en W.A. Zondag, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:613 BW, aant. C.2.2.1; J.P. Quist, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht, art. 7:611 BW, aant. C.2.4, beide eveneens met verwijzingen naar (meer recente) feitenrechtspraak.
Rechtbank Rotterdam 20 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7751 (X/Kruithof).
Gerechtshof Arnhem van 31 augustus 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN5568.
Rechtbank Haarlem, 31 januari 2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:AZ7818.
Rechtbank Amsterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ5149. Zie voor andere voorbeelden van de ‘restrictieve benadering’: gerechtshof Amsterdam 9 november 2010, JAR 2011/12, rov. 4.5-4.11 en Ktr. Dordrecht 19 augustus 2010, ECLI:NL:RBDOR:2010:BN4773, JAR 2011/45 m.nt. M.P. Vogel, rov. 4.
Noot O. van der Kind bij Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7547, TRA 2014/5.
S.F. Jellinghaus en W.A. Zondag, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:613 BW, aant. C.2.2.4 (bijgewerkt tot september 2017).
S.F. Jellinghaus en W.A. Zondag, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:613 BW, aant. C.2.3.2.
Eerder is wel voorgesteld dat enkel tijdsverloop voldoende is om van een verworven recht te spreken. Van Slooten heeft daarvoor – specifiek met betrekking tot het recht op een gratificatie - een termijn van drie jaar voorgesteld. Zie J.M. van Slooten, Arbeid en loon, 1999, p. 396. De Wit stelt een periode van tien jaar voor, eveneens specifiek met betrekking tot het recht op een gratificatie. Zie M.A.C. de Wit, Het goed werkgeverschap als intermediair van normen in het arbeidsrecht, 1999, p. 221-222.
S.F. Jellinghaus, Harmonisatie van arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder na een fusie of overname, 2003, p. 82-86.
S.F. Jellinghaus, Harmonisatie van arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder na een fusie of overname, 2003, p. 86.
W.A. Zondag, Wegen en wikken bij het wijzigen van arbeidsvoorwaarden. De betekenis van gezichtspunten in de (lagere) rechtspraak, ArA 2006/3, p. 13.
S.F. Jellinghaus en W.A. Zondag, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht, art. 7:613 BW, aant. C.2.2.4; S.F. Jellinghaus, Harmonisatie van arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder na een fusie of overname, 2003, p. 82.
Dagvaarding onder punt 16; aantekeningen mondelinge behandeling onder punt 3; memorie van grieven punt 13 en 14; reactie FNV op vragen rechter-commissaris onder punt 3.
FNV verwijst in dit verband naar onder meer H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht, 2017, p. 83, R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, RM Themis 2005/1, p. 2 e.v., HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231, NJ 2007/449 m.nt. E. Verhulp (Thuiszorg Rotterdam/PGGM); HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1322, NJ 1994/704 m.nt. P.A. Stein (Agfa/Schoolderman) en Hoge Raad 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0771, NJ 1993/273, m.nt. P.A. Stein (Volvo/Braam).
FNV verwijst in dit verband naar HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Stichting Alcatel); Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341 (Auping/Beverslaap); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Ronde Venen).
Van der Grinten (bew. door Bouwens en Duk), Arbeidsovereenkomstenrecht, 2015, p. 47 o.v.n. HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2688, NJ 1998/767 (Van der Lely/Taxi Hofman), HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:AA5648, NJ 2000/565 m.nt. P.A. Stein (Guitoneau/Midnet Taks) en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:2008:BD1847, NJ 2011/185 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (Stoof/Mammoet). Zie uitgebreid over deze jurisprudentie A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2015, p. 536-544, S.F.H. Jellinghaus en W.A. Zondag, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:613 BW, aant. C.6; F.G. Laagland, Arbeidsovereenkomst, art. 7:611 BW, aant. 8; J.P. Quist, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:611 BW, aant. C.3.5
Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:2008:BD1847, NJ 2011/185 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (Stoof/Mammoet).
W.A. Zondag, Wegen en wikken bij het wijzigen van arbeidsvoorwaarden. De betekenis van gezichtspunten in de (lagere) rechtspraak, ArA 2006/3, p. 9: “Wanneer echter (nog) niet kan worden gesproken van een arbeidsvoorwaarde, maar van een ‘gunst’, een ‘extraatje’, dan is de werkgever in beginsel vrij om deze gunst weer in te trekken of te wijzigen. In beginsel, want de werkgever zal daarbij wel binnen de kaders van het goed werkgeverschap moeten handelen.”
Art. 7:611 BW vormt een uitwerking van de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in art. 6:2 en 6:248 BW. Vgl. Hoge Raad 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1322, NJ 1994/704 m.nt. P.A. Stein (Agfa/Schoolderman) en meer recent Hoge Raad 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2312, NJ 2008/536 m.nt. E. Verhulp (Parallel Entry/KLM).
Zie de s.t. van Pontmeyer onder 50, 56 en 64
Zie ook de conclusie van repliek onder 6.
FNV verwijst in haar cassatiedagvaarding naar het petitum in eerste aanleg en hoger beroep en voorts naar haar inleidende dagvaarding onder 31, 32, 48, 61, 64-65, de aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling van 30 oktober 2014 onder 31-35, de memorie van grieven onder 15 en 17 en het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 14 juni 2016, p. 5.
Vgl. de aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling van 30 oktober 2014 onder 31-35 en de memorie van grieven onder 15 en 17. Zie ook de inleidende dagvaarding onder 31 en 32.
Vgl. het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 14 juni 2016, p. 5.
Namelijk de twee voorbeelden van brieven die aan werknemers zijn gestuurd, prod. 6 dagvaarding. In de ene brief is vermeld dat ‘in uw geval’ de onkostenvergoeding per 1 mei 2012 wijzigt van € 150,-- in € 125,-- netto per maand. In de andere brief staat dat ‘in uw geval’ de onkostenvergoeding vervalt per 1 mei 2012.
Pontmeyer heeft volstaan met de mededeling dat in overleg met de Belastingdienst een lijst tot stand is gekomen waarin per type functie is vastgelegd wat de maandelijkse onkostenvergoeding vanuit fiscaal perspectief mag zijn (conclusie van antwoord punt 33; aantekeningen mondelinge behandeling comparitie hoger beroep onder punt 6) en dat voor sommige werknemers de onkostenvergoeding is gewijzigd en voor anderen niet (memorie van antwoord punt 62).
Vgl. Hoge Raad 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473, m.nt. H.J. Snijders (Stichting Baas in Eigen Huis/Plazacasa),
Pontmeyer verwijst in dit verband naar HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473 m.nt. H.J. Snijders (Stichting Baas in Eigen Huis/Plazacasa) en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken (GeSp/Aegon).
In de conclusie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, verwijst Pontmeyer voor de relevante stellingen naar de conclusie van antwoord onder 14 e.v. en onder 9 en 10 naar haar memorie van antwoord onder 35-39, 52 en 54.
Zie de memorie van antwoord onder 52 en 54.
Art. 3:305a BW wordt in het arbeidsrecht nog niet heel veel toegepast. Vgl. G.C. Boot, in: Arbeidsrecht (BBP nr. 17) 2017/8.2.85 onder verwijzing naar het onderhavige arrest.
Zie bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding onder 36, 53 en 58.
Beroepschrift 12‑05‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting: 12 mei 2017
CONCLUSIE VAN ANTWOORD, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
TIMBER AND BUILDING SUPPLIES HOLLAND N.V. (voorheen PONTMEYER N.V.),
- 2.
PONTMEYER HIBIN B.V.,
- 3.
HOUTKONSTRUKTIE NEDERLAND B.V.,
- 4.
HKN TIMMER B.V.,
- 5.
HKN KANTOOR B.V.,
- 6.
HKN HOUT B.V.,
- 7.
PONTMEYER HOUT B.V.,
- 8.
PONTMEYER SERVICES B.V.,
- 9.
PONTMEYER GROOTHANDEL B.V.,
- 10.
PONTMEYER HANDELSBEDRIJVEN B.V.,
verweersters in cassatie, tevens eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (samen: ‘Pontmeyer c.s.’), advocaat: mr. S.F. Sagel
tegen:
- 1.
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Utrecht,
eiseres tot cassatie, tevens verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (‘FNV’),
advocaten: mr. H.J.W. Alt en mr. S. Kousedghi
Edelhoogachtbaar college,
Antwoord in het principale cassatieberoep:
1.
Het Gerechtshof Amsterdam (‘Hof’) heeft in het arrest waarvan beroep niet op de gronden als weergegeven in het principale cassatiemiddel het recht geschonden, noch op de daarin weergegeven gronden vormen verzuimd waarvan het niet in acht nemen reden voor vernietiging vormt. Het cassatieberoep van eiseres tot cassatie faalt derhalve.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
2.
Verweersters in cassatie stellen hierbij voorwaardelijk, te weten: voor het geval dat één van de klachten van het principale cassatieberoep wel doel treft en tot vernietiging van het bestreden arrest leidt, cassatieberoep in tegen het tussenarrest dat het Hof op 19 januari 2016 in de zaak tussen FNV — als appellante — en Pontmeyer c.s. — als geïntimeerden — heeft gewezen onder zaaknr. 200.169.600/01 (‘tussenarrest’), alsmede tegen het door het Hof in deze zaak op 8 november 2016 gewezen eindarrest (‘eindarrest’), zulks onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
3.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft beslist als in rov. 3.5 van het tussenarrest en in de rov.'en 3.15 en 3.16 van het eindarrest is weergegeven.
Inleidende beschouwingen
4.
Naar het Hof in rov. 3.1 van het tussenarrest op zich genomen met juistheid — maar zeer kort samengevat — heeft beslist, vordert FNV in deze procedure dat Pontmeyer c.s. worden veroordeeld om eenzijdige wijzigingen van arbeidsvoorwaarden, functies daaronder begrepen, die in 2012 zijn geïmplementeerd ten aanzien van groepen werknemers die door FNV zelf zijn aangeduid als de ‘boven cao-werknemers’, ongedaan te maken.
5.
Uit de eis, zoals geformuleerd in de Memorie van Grieven en zoals geciteerd door het Hof in rov. 1 van het tussenarrest, zien de vorderingen van FNV op (het terugdraaien van) allerlei verschillende arbeidsvoorwaardelijke elementen, te weten wijzigingen ten aanzien van ‘de functie(benaming), functie-indeling/functie-inschaling, de loonsverlaging en verlaging en/of het laten vervallen van de (onkosten)vergoedingen’. In rov. 3.3 van het eindarrest heeft het Hof — in cassatie als zodanig niet bestreden — uit de stellingen van FNV afgeleid dat de bezwaren die zij met haar vorderingen in deze procedure aan de orde wil stellen, betrekking hebben op de volgende onderdelen/wijzigingen:
- ‘i.
(sommige) werknemers hebben een nieuwe functie gekregen
- ii.
aan hun (gewijzigde of ongewijzigde) functies zijn nieuwe functie-eisen gesteld
- iii.
hun (gewijzigde of ongewijzigde) functies hebben een nieuwe functie-indeling gekregen
- iv.
hun (gewijzigde of ongewijzigde) functies zijn in nieuwe functiegroepen ingedeeld
- v.
de boven-cao-werknemers hebben vanaf de door Pontmeyer gehanteerde wijzigingsdatum (voor sommigen — met functieschalen 9 tot en met 14 — vanaf 1 april 2012; voor de anderen vanaf 1 januari 2014) geen loonsverhogingen volgens de cao Houthandel meer toegekend gekregen. Wel hebben (sommigen van) deze boven-cao-werknemers een onder andere op hun functioneren en de bedrijfsresultaten van Pontmeyer gebaseerde loonsverhoging toegekend gekregen.
- vi.
onkostenvergoedingen zijn door Pontmeyer eenzijdig verlaagd.’
FNV heeft, blijkens de inleidende dagvaarding in prima — zie vooral onder 46. e.v. — betoogd dat de door haar gestelde eenzijdige wijzigingen ontoelaatbaar zijn, nu niet is voldaan (i) aan de norm van art. 6:248 lid 2 BW, noch (ii) aan de op art. 7:611 BW gebaseerde, drieledige maatstaf als ontwikkeld in HR 11 juli 2008, NJ 2011/185 (Stoof/Mammoet), die — kort samengevat — behelst dat een werknemer, als goed werknemer, gehouden kan zijn een voorstel tot wijziging van een arbeidsvoorwaarde, zijn functie daaronder begrepen, te aanvaarden wanneer zowel (i) sprake is van gewijzigde omstandigheden waarin een goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, als (ii) het door de werkgever gedane wijzigingsvoorstel redelijk is, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede — naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming — de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Tot slot (iii) moet dan ook nog worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden.
6.
Zijdens Pontmeyer c.s. is er bij conclusie van antwoord (‘cva’) onder 14. e.v. op gewezen dat FNV in haar op art. 3:305a BW gebaseerde collectieve vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu FNV ervoor heeft gekozen om ‘een groot aantal arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen tussen Pontmeyer en het gedeelte van haar personeel dat niet onder de werking van een cao valt, ‘op één hoop te vegen’’, terwijl de discussies daarover zich niet voor eenvoudige collectieve afdoening lenen. Daarbij hebben Pontmeyer c.s. — zie cva onder 17. e.v. — erop gewezen dat sprake is van een groot aantal verschillende aspecten (functie-inschaling, loonsverlagingen, verlagingen en/of het laten vervallen van een niet limitatief aantal onkosten- en andersoortige vergoedingen en terugschalingen), waarbij de verschillende werknemers ook geheel verschillende contractuele uitgangsposities hebben. Pontmeyer c.s. hebben er, daarop voortbouwend, bij cva onder 20., ook nog op gewezen dat de ingestelde vorderingen zodanig veelomvattend en verschillend van aard zijn, dat toewijzing van één of meer onderdelen van het petitium tot zeer grote onduidelijkheid zal (kunnen) leiden ten aanzien van de vraag of Pontmeyer c.s. hebben voldaan aan een veroordeling. Pontmeyer c.s. hebben hiermee dus gewezen op de executieproblemen waartoe de bundeling van de belangen waarvoor FNV stelt op te komen, leidt.
7.
In haar op 11 december 2014 in deze zaak gewezen vonnis heeft de Rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie kanton — locatie Zaanstad (‘kantonrechter’), het op art. 3:305a BW gebaseerde verweer van Pontmeyer gehonoreerd en FNV niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
8.
FNV heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.
9.
In hoger beroep hebben Pontmeyer c.s. nog eens uitvoerig toegelicht dat en waarom in deze zaak van de door art. 3:305a lid 1 BW vereiste ‘gelijksoortige belangen’ geen sprake is. Daarbij hebben Pontmeyer c.s. — zie Memorie van Antwoord (‘MvA’) onder 35. — erop gewezen dat er geen sprake is van ‘uniform te beoordelen belangen van de verschillende medewerkers’:
‘Of de toepassing van het Boven-Cao-beleid op de diverse medewerkers, vanaf de verschillende voor hen geldende ingangsdata daarvan, als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, vereist een weging van de omstandigheden van het individuele geval. Allereerst en vooral om per medewerker duidelijkheid te verkrijgen over welke, al dan niet collectieve, arbeidsvoorwaarden op de betreffende medewerker nu van toepassing zijn en in het verleden van toepassing waren. Zonder de noodzakelijke beoordeling van de individuele omstandigheden kan de concrete aard van de inbreuk, zo mocht daarvan al sprake zijn, immers niet worden vastgesteld.’
In de MvA onder 36. tot en met 39. is dit betoog verder uitgewerkt, in die zin dat daar nog eens is benadrukt dat zowel de inhoud, de aard als de impact van de wijzigingen die zijn doorgevoerd, per medewerker (ingrijpend) verschillen. Van eenvormige schendingen, zo hebben Pontmeyer c.s. gemotiveerd doen stellen, is geen sprake en dus kan de ingestelde collectieve actie niet bijdragen aan een effectievere dan wel efficiëntere rechtsbescherming. Ook bij MvA onder 54. is nog eens herhaald:
‘Om te kunnen beoordelen of van enige rechtsinbreuk jegens een individuele medewerker sprake is geweest, is steeds een individuele weging per afzonderlijke medewerker noodzakelijk.’
Kort en goed: Pontmeyer c.s. hebben (ook in appel) het betoog ontwikkeld dat gelet op de aard van de doorgevoerde wijzigingen en de maatstaf aan de hand waarvan de rechtmatigheid daarvan beoordeeld moet worden — te weten een maatstaf die noopt tot een beoordeling per werknemer aan de hand van de specifieke omstandigheden van ieder individueel geval — collectieve behandeling niet kan bijdragen aan een effectievere dan wel efficiëntere rechtsbescherming.
10.
Ook is in appel — zie MvA onder 52. — nog eens herhaald dat de zeer complexe samengestelde collectieve vorderingen van FNV niet toewijsbaar zijn omdat zij leiden tot een groot aantal executiegeschillen, gelet op het feit dat niet duidelijk is waartoe Pontmeyer c.s. op basis daarvan jegens iedere afzonderlijke medewerker gehouden zouden zijn.
11.
In het tussenarrest heeft het Hof de grief van FNV tegen de beslissing van de kantonrechter dat in casu geen sprake is van gelijksoortige belangen als vereist door art. 3:305a BW, gegrond verklaard. Het Hof heeft in dat verband, in rov. 3.5 van het tussenarrest, (niet meer) overwogen (dan) als volgt:
‘3.5
De grief slaagt. Dat op de verschillende werknemers op wie PontMeyer de wijziging van arbeidsvoorwaarden heeft toegepast, verschillende cao's van toepassing zijn, dan wel geen cao van toepassing is, betekent niet dat geen sprake kan zijn van een gelijksoortig belang als bedoeld in art. 3:305a BW. In de vorderingen van FNV wordt ook rekening gehouden met de toepasselijkheid van verschillende cao's. Aan het bestaan van een soortgelijk belang staat immers niet in de weg dat de invoering van een voor een collectief geldend inschaling- en beloningsysteem voor (groepen) werknemers verschillende gevolgen heeft. Dat een (volgens PontMeyer: groot) aantal werknemers (achteraf) heeft ingestemd met de gewijzigde arbeidsvoorwaarden kan een omstandigheid zijn bij de beoordeling of PontMeyer in redelijkheid tot die wijziging heeft kunnen komen, doch betekent niet dat de vordering zich niet leent voor behandeling op grond van artikel 3:305a BW.’
Onderdeel 1
12.
Het Hof heeft in rov. 3.5 van het tussenarrest dus niet meer beslist dan (i) dat het feit dat op de werknemers voor wie FNV in deze procedure stelt op te komen, verschillende cao's van toepassing zijn, dan wel geen cao van toepassing is, niet in de weg behoeft te staan aan het feit dat desondanks sprake kan zijn van een gelijksoortig belang als bedoeld in art. 3:305a BW, (ii) dat aan een gelijksoortig belang niet in de weg staat, dat de invoering van een voor een collectief geldend inschalings- en beloningssysteem verschillende gevolgen heeft en (iii) dat het feit dat een (groot) aantal werknemers (achteraf) heeft ingestemd met de gewijzigde arbeidsvoorwaarden, ook niet betekent dat de vordering zich niet leent voor behandeling op grond van art. 3:305a BW.
(i) motiveringsklacht
13.
Met zijn hiervoor onder 11. geciteerde en hiervoor onder 12. samengevat weergegeven beslissing heeft het Hof niet meer dan impliciet beslist (dat hij klaarblijkelijk van mening is) dat sprake is van gelijksoortige belangen die behandeling op grond van art. 3:305a BW rechtvaardigen, zulks evenwel zonder begrijpelijk vast te stellen, dan wel te motiveren, welke gelijksoortige belangen dat dan zijn. Geen van de onder 12. met (i), (ii) en (iii) aangeduide schakels in de redenering van het Hof verduidelijkt immers welk(e) gelijksoortig(e) belang(en) hier nu behandeling op de voet van art. 3:305a BW wettigt / wettigen. Op zijn best geven die schakels in de redenering aan waarom bepaalde omstandigheden in dit geval niet aan het bestaan van gelijksoortige belangen in de weg (behoeven te) staan, maar dat vormt — in zichzelf — nog geen begrijpelijke vaststelling van het (in voldoende mate) bestaan van zodanige gelijksoortige belangen, laat staan dat die schakels een concrete en begrijpelijke omschrijving van die gelijksoortige belangen, althans van een gelijksoortig belang, opleveren.
(ii) rechtsklacht
14.
Indien en voor zover rov. 3.5 van het tussenarrest aldus begrepen moet worden dat het Hof daarin — impliciet — heeft beslist dat de invoering door Pontmeyer c.s. van een nieuw collectief geldend inschalings- en beloningssysteem voor bepaalde (groepen) werknemers (al dan niet in combinatie met de daaruit voor hen volgende wijzigingen), in zichzelf (voor die werknemers) een gelijksoortig belang in de zin van art. 3:305a BW oplevert, zodat daarmee gegeven is dat FNV ontvankelijk (had) moet(en) worden verklaard in haar vorderingen, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof die beslissing onvoldoende gemotiveerd in het licht van het navolgende.
15.
Naar volgt uit onder meer HR 5 juni 2009, NJ 2012, 184 en HR 26 februari 2010, NJ 2011, 473 is aan de door art. 3:305a BW gestelde eis dat de ingestelde rechtsvordering ‘strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ pas voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Er moet dus niet alleen sprake zijn van inhoudelijke ‘gelijksoortigheid’ van de belangen, maar die belangen moeten zich ook naar hun aard lenen voor bundeling (zodat sprake is van een efficiënte en effectieve rechtsbescherming).
16.
Blijkens het voorgaande hebben Pontmeyer c.s. er zowel in prima als in appel in extenso op gewezen dat, voor zover in casu al sprake is van gelijksoortige belangen in die zin dat de gemene deler van de collectieve vorderingen van FNV is, dat deze zien op eenzijdige wijzigingen in arbeidsvoorwaarden in verband met de invoering van een nieuw inschalings- en beloningssysteem, desondanks geen sprake is van belangen/vorderingen die zich lenen voor bundeling.
17.
PontMeyer c.s. hebben er in dat verband — in het licht van de door FNV aangedragen grondslagen voor haar vorderingen, te weten: art. 6:248 lid 2 BW en de op art. 7:611 BW gebaseerde Stoof/Mammoet-doctrine, die beiden voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een (eenzijdige) wijziging van arbeidsvoorwaarden een afweging van de bijzondere omstandigheden van het concrete individuele geval van een specifieke werknemer vergen: met juistheid — op gewezen dat de door FNV behartigde belangen zich voor zodanige bundeling juist niet lenen. Zulks omdat nu juist voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijzigingen ten aanzien van ieder van de verschillende werknemers van Pontmeyer c.s. een individuele weging vereist is, waarbij veel gewicht toekomt aan de aard, impact en gevolgen van de wijziging voor die individuele werknemer, mede in aanmerking genomen alle specifieke omstandigheden van zijn positie en persoonlijke omstandigheden. Het Hof is bij zijn impliciete beslissing in rov. 3.5 dat van soortgelijke belangen in de zin van art. 3:305a BW sprake is, volledig aan dit betoog van Pontmeyer c.s. voorbij gegaan. Indien het Hof daaraan voorbij is gegaan omdat hij heeft miskend dat voor het bestaan van soortgelijke belangen in de zin van art. 3:305a BW ook vereist is dat die belangen zich voor bundeling lenen, dan getuigt zijn beslissing in rov. 3.5 van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof overigens aan dat betoog voorbij is gegaan omdat hij heeft miskend dat zowel voor de beoordeling of een eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden in het licht van art. 6:248 lid 2 BW toelaatbaar is, als voor de beoordeling of zulk een wijziging toelaatbaar is op grond van het Stoof/Mammoet-criterium, een weging van alle specifieke (persoonlijke) omstandigheden van het individuele geval van iedere afzonderlijke werknemer (op de wijze als hiervoor onder 5. omschreven), vereist is, getuigt zijn beslissing in rov. 3.5 eveneens van een onjuiste rechtsopvatting.
(iii) motiveringsklacht
18.
indien rov. 3.5 van het tussenarrest zo begrepen moet worden dat het Hof niet heeft miskend dat van gelijksoortige belangen in de zin van art. 3:305a BW pas sprake is wanneer die belangen niet alleen naar hun aard gelijksoortig zijn (in die zin dat alle werknemers voor wie FNV stelt op te komen vallen onder de invoering van een nieuw systeem van inschaling en beloning en daardoor met een wijziging geconfronteerd zijn), maar ook dat die belangen zich voor bundeling lenen (in het kader van een effectieve en efficiënte rechtsbedeling), heeft het Hof zijn in dat geval impliciete beslissing dat van dat laatste (te weten: het zich lenen voor bundeling) sprake is, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft immers in rov. 3.5 van het tussenarrest in het geheel niet gerespondeerd op het door Pontmeyer c.s. — naar aanleiding van de door FNV aan haar vorderingen ten grondslag gelegde grondslagen, te weten: art. 6:248 lid 2 BW en de Stoof/Mammoet-doctrine — ontwikkelde betoog dat de vraag of een werknemer gebonden is aan een eenzijdige wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden, onlosmakelijk samenhangt met de specifieke (persoonlijke) omstandigheden van zijn individuele geval, waaronder de aard, impact en gevolgen voor hem van die wijziging, zodat de vraag naar de toelaatbaarheid van de wijziging simpelweg niet gebundeld, groepsgewijs valt te beantwoorden (zie voor de daarop betrekking hebbende stellingen hiervoor onder 6. en 9.). Evenmin heeft het Hof gerespondeerd op het in dit verband door Pontmeyer c.s. ontwikkelde betoog (zie hiervoor onder 6. en 10. voor de vindplaatsen in de processtukken) dat de vorderingen van FNV zich niet voor behandeling in het kader van een art. 3:305a BW-procedure lenen omdat deze tot grote executieproblemen zullen leiden, zodat een efficiënte rechtsbedeling niet geholpen is met behandeling op de voet van die bepaling en ook in zoverre heeft het Hof zijn beslissing op dit punt dus onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
19.
De onder 18. aangeduide motiveringsgebreken klemmen eens te meer, omdat het Hof in zijn eindarrest ten aanzien van de helft van de hiervoor onder 5. met (i) tot en met (vi) aangeduide wijzigingen van arbeidsvoorwaarden waarop de collectieve vordering van FNV (volgens het Hof) zou zien, te weten de met (iv), (v) en (vi) aangeduide wijzigingen, opeens heeft geoordeeld dat ‘geen sprake is van een kwestie die zich leent voor een actie op grond van art. 3:305a BW’ (zie rov. 3.8, in fine) en daarmee op één lijn te stellen overwegingen in de rov.'en 3.13 (pagina 6, bovenaan) en 3.14. Tegen de achtergrond van die beslissingen in het eindarrest is de beslissing van het Hof in rov. 3.5 van het tussenarrest eens te meer onbegrijpelijk, want zonder nadere motivering, die ontbreekt, vallen die beslissingen in het eindarrest niet met de beslissing in rov 3.5 van het tussenarrest te rijmen en is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid in de gedachtegang van het Hof.
Onderdeel 2
20.
De beslissingen van het Hof (i) in rov. 3.15 van het eindarrest dat de grief betrekking hebbend op de niet ontvankelijk-verklaring van FNV slaagt en (ii) in rov. 3.16 van het eindarrest dat de kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd, bouwen beide voort op beslissingen die worden bestreden door de klachten van onderdeel 1. Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van onderdeel 1 vitieert derhalve ook deze beslissingen in de rov.'en 3.15 en 3.16 van het eindarrest.
Met conclusie:
- —
In het principale cassatieberoep tot verwerping van het cassatieberoep;
- —
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de arresten waarvan beroep, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens!
advocaat
Beroepschrift 08‑02‑2017
Heden, de achtste februari tweeduizendzeventien (2017), op verzoek van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING, ook wel genaamd FNV,1. statutair gevestigd te Utrecht, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Naritaweg 10, hierna ‘FNV’, voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mrs. H.J.W. Alt en. S. Kousedghi, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig zijn aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure;
[Heb ik, RENE MARTINUS THEODORUS TOONEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te 1069 VM Amsterdam aan de poeldijkstraat 4;]
AAN:
1.
De naamloze vennootschap TIMBER AND BUILDING SUPPLIES HOLLAND N.V. (voorheen PONTMEYER N.V)
2.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PONTMEYER HIBIN B.V.,
3.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HOUTKONSTRUKTIE NEDERLAND B.V.,
4.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HKN TIMMER B.V.,
5.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HKN KANTOOR B.V.,
6.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HKN HOUT B.V.,
7.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PONTMEYER HOUT B.V.,
8.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PONTMEYER SERVICES B.V.,
9.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PONTMEYER GROOTHANDEL B.V.,
10.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PONTMEYER HALNDELSBEDRIJVEN B.V.,
allen statutair gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, hierna gezamenlijk aangeduid: ‘Pontmeyer’, die allen te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen op het kantoor van de advocaat mr. J.D. Uding te (1062 XK) Amsterdam aan de Overschiestraat 186-k, op de voet van artikel 63 Rv voor elk van de gedaagden afzonderlijk mijn exploit aldaar op zijn kantoor doende en een afschrift dezes latende aan:
[mevrouw P. vader, aldaar werkzaam,----]
AANGEZEGD:
dat requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2006 en 8 november 2016, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.169.600/01, tussen requirante als appellante en gerequireerden als geïntimeerden,
alsmede aangezegd dat:
- a.
indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, hun recht om verweer in cassatie te voeren en om van hun zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierentwintigste februari tweeduizendzeventien (2017) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arresten van 26 april 2016 en van 8 november 2016, gewezen onder zaaknummer 200.169.600/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van de zaak
Inleiding en feiten
1.1
FNV is een organisatie die krachtens haar statuten de individuele en collectieve belangen behartigt van aangesloten werknemers, onder meer op het gebied van arbeidsvoorwaarden.2. Zij sluit daartoe onder meer collectieve arbeidsovereenkomsten af (CAO's) en treedt ook in naam of als vertegenwoordiger van haar leden in rechte op tot handhaving van bedongen rechten.3.
1.2
De werknemers van Pontmeyer zijn werkzaam bij drie verschillende soorten business units: de Handelsbedrijven, Groothandelsbedrijven en Productiebedrijven. Deze units heeft FNV gedagvaard als gedaagden 2 tot en met 10. Gedaagde sub 1 is de naamloze vennootschap Pontmeyer N.V, zijnde de houdster/ moedermaatschappij van gedaagden sub 2 tot en met 10.
1.3
Op (een deel van de) arbeidsovereenkomsten van Pontmeyer is de CAO voor de Houthandel van toepassing. Pontmeyer is daaraan gebonden.
1.4
Op 7 december 2011 heeft Pontmeyer van haar centrale ondernemingsraad (COR) instemming verzocht om de inschaling van haar werknemers die worden aangemerkt als Boven-Cao-ers (waarover hierna meer) te wijzigen, in die zin dat er nieuwe functieschalen worden gecreëerd die aansluiten daar waar de schalen van de CAO Houthandel (1 t/m 8) ophouden. Die nieuwe functieschalen (9 t/m 14) zouden dan van toepassing zijn op de werknemers die meer dan de CAO-grens verdienden, op welke werknemers de CAO Houthandel niet formeel van toepassing was (op grond van art. 2 van die CAO).
1.5
Daarnaast heeft Pontmeyer haar COR instemming verzocht voor de wijziging van haar functiewaarderings- en beloningssyteem. Dit nieuwe systeem zou ook van toepassing worden verklaard op de werknemer die binnen de (bestaande) functiegroepen 7 en 8 vallen maar die evenmin ex art. 2 van de CAO Houthandel formeel binnen de reikwijdte van die CAO vielen omdat zij geen * (sterretje) voor hun functie hadden en hun salaris boven de CAO-grens uitsteeg.
1.6
Hierna worden deze werknemers, die in het eerste en tweede woordblok zijn vermeld, kortheidshalve aangeduid als de ‘de Boven-Cao-ers’.
1.7
De FNV is bij de onderhandelingen omtrent de inrichting van de nieuwe functieschalen en het functiewaarderings- en beloningssysteem niet uitgenodigd.
1.8
De COR heeft in het voorjaar van 2012 haar goedkeuring verleend aan de invoering van de wijzigingen.
1.9
Voor (medio) 2012 paste Pontmeyer de Cao-verhogingen en de eenmalige uitkering steeds onvoorwaardelijk, en dus ongeacht het functioneren, óók toe op de Boven-Cao-ers.4.
1.10
In mei 2012 heeft Pontmeyer per brief geïnformeerd over de ingevoerde wijzigingen.
1.11
FNV heeft als belangenbehartiger als bedoeld in punt 1.1 van haar leden die bij Pontmeyer werkzaam zijn, een collectieve rechtsvordering ingesteld ex art. 3:305a BW omdat Pontmeyer de arbeidsvoorwaarden en/of bedongen rechten van haar werknemers en dus ook van de leden van FNV eenzijdig (in sommige gevallen met terugwerkende kracht) en zonder toestemming van de betrokken werknemers5. heeft gewijzigd. FNV heeft in haar dagvaarding aangegeven dat werknemers en leden hiertegen bezwaar hebben gemaakt en dat zij zich tot FNV hebben gewend.6. Noch in de CAO voor de Houthandel, noch in de individuele arbeidsovereenkomsten is een beding overeengekomen als bedoeld in artikel 7:613 BW.7.
1.12
In deze procedure heeft FNV, voor zover in cassatie van belang, de vraag aan de orde gesteld of Pontmeyer door middel van het eenzijdig ingevoerde nieuwe functiewaarderings- en beoordelingssysteem en de eenzijdige afschaffing van een aanzienlijk deel van de onkostenkostenvergoeding, eenzijdig de arbeidsvoorwaarden mocht wijzigen.8.
1.13
Pontmeyer heeft zich in de aanloop naar onderhavige procedure erop beroepen dat onverminderde nakoming van do oude regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.9.
1.14
FNV heeft daartegenover gesteld het beginsel van ‘pacta sunt servanda’, in het bijzonder als het om loonaanspraken gaat. Deze afspraken vormen immers de kern van de arbeidsovereenkomst.10.
Het procesverloop in eerste aanleg
1.15
FNV heeft in haar inleidende dagvaarding, onder meer, aangevoerd11. dat de wijziging voor de Boven-Cao'ers, betekende dat:
- (1)
de functiebenaming veelal werd gewijzigd, terwijl de functie-inhoud hetzelfde is gebleven, althans niet wezenlijk is gewijzigd.
- (2)
werknemers weden teruggeschaald. De functies werden in lagere functieschalen gewaardeerd, waardoor de werknemers veelal het maximum van de schaal zouden hebben bereikt en geen aanspraak meer konden maken op eenmalige en/of periodieke (salaris-)verhogingen; het salaris werd dus bevroren.
- (3)
volgens Pontmeyer werknemers:
‘slechts in aanmerking [komen] voor een salarisverhoging als het salaris binnen de grenzen van de Boven-CAO. Het salaris van medewerkers die in relatie tot de uitkomst van hun beoordeling boven de norm of boven het maximum van de schaal zitten, wordt bevroren totdat de groei van de schaalwaarden het inhaalt of door een hogere beoordeling.’
- (4)
salarisverhoging afhankelijk wordt gesteld van de uitkomst van de beoordelingen;
- (5)
de hoogte van de percentages waarmee salarissen worden verhoogd door de directie worden vastgesteld op basis van bedrijfsresultaat, economie en salarisontwikkeling binnen de branche;
- (6)
zij geen recht meer hebben op salarisverhogingen en/op aanpassingen en/of eenmalige uitkeringen die voortvloeien uit de CAO-Houthandel en/of op vergoedingen, zodat het salaris dus wordt verlaagd;
Tevens heeft FNV aangevoerd dat Pontmeyer niet, zoals art. 19 van de CAO vermeldt, toestemming heeft gevraagd voor het hanteren van een ander, zwaarder, beoordelingsysteem dan het in de CAO genoemde Zuidema systeem; in het nieuwe systeem dient een werknemer een aanmerkelijk hogere eindscore te halen alvorens een loonsverhoging wordt toegekend.12.
Ook heeft FNV gesteld dat Pontmeyer nimmer in gesprek is gegaan met de individuele werknemers en dat er ook geen instemming is verzocht.13. Werknemers hebben bezwaar gemaakt, welke bezwaren van de hand zijn gewezen.
1.16
FNV stelt bij inleidende dagvaarding14. voorts dat Pontmeyer geen geldige grondslag heeft voor een dergelijke vergaande eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden. De redenen en/of noodzaak voor het invoeren van een (nieuw) functiewaarderings- en beloningssysteem is op geen enkele wijze door Pontmeyer onderbouwd. Niet gesteld is dat het ongewijzigd in stand laten van zowel de (huidige) functies als de overeengekomen primaire arbeidsvoorwaarden voor Pontmeyer onaanvaardbaar zouden zijn. Het kan zo zijn dat Pontmeyer belang heeft bij het invoeren van een eenduidig en/of transparant functiegebouw en beloningsbeleid, echter niet is gebleken (aldus de inleidende dagvaarding punt 49) dat dat belang zodanig zwaarwegend is dat het belang van de werknemers/leden daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zou moeten wijken, temeer daar deze wijzigingen voor hen een substantiële achteruitgang (met terugwerkende kracht/ in het netto-inkomen betekent waardoor zij en hun gezin in hun financiële positie en hun belangen derhalve worden geschaad.
1.17
Pontmeyer beroept zich op artikel 7:611 BW. In punten 50 t/m 67 van de inleidende dagvaarding stelt FNV gemotiveerd met een verwijzing naar de arresten Van der Lely/Taxi Hofman15. en Stoof/Mammoet16. dat het beroep op artikel 7:611 BW moet falen en wel omdat:
- —
er geen is sprake van een wijziging van omstandigheden, althans dat is niet voldoende onderbouwd. Uit de gesprekken die door FNV met Pontmeyer zijn gevoerd, bleek dat niet het aanbrengen van structuur en transparantie het doel was van de wijziging, doch dat het ging om een loonkostenbesparing;
- —
het voorstel zowel formeel (geen uitnodiging tot overleg, gebrek aan informatievoorziening) als materieel (onduidelijk hoe de functieherwaardering heeft plaatsgevonden, het betreft een direct en substantiële loonsverlaging, direct verminderen/afschaffen jarenlang betaalde vergoedingen, risicosfeer gewijzigde omstandigheden ligt bij PontMeyer, geen overgangsregeling, geen compensatie van te lijden loonverlies, lagere pensioenopbouw, belangen werknemers niet meegewogen) niet redelijk.
1.18
FNV vordert daarom, blijkens haar petitum in eerste aanleg, onder meer, een verklaring voor recht dat Pontmeyer door de eenzijdige wijzing tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst met haar werknemers, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en veroordeling van Pontmeyer tot ongedaanmaking van de eenzijdige wijzigingen en nakoming van de arbeidsovereenkomst met de Boven-Cao-ers.
1.19
Pontmeyer heeft bij haar conclusie van antwoord, voor zover van belang in cassatie, onder meer, gesteld, dat:
- —
FNV niet ontvankelijk is;
- —
zij in 2011 heeft besloten de inschaling van de Boven-Cao'ers te structureren omdat dat niet goed geregeld was;
- —
er geen eenduidige structuur bestond met informele, relatief toevallige functiegroepen (9/14) die niet goed waren beschreven of geformaliseerd;
- —
er teveel sprake was van willekeur;
- —
hoofddoel was aanbrengen van een heldere en controleerbare structuur;
- —
Pontmeyer in de informatieverstrekking helder is geweest richting de individuele werknemers t.a.v. de redenen voor de invoering van een nieuw functiewaardering- en beloningssysteem (brief mei 2012, maar ook bericht in het personeelsblad in maart 2012 als een kwartaalbericht van juni 2012);
- —
de COR met Pontmeyer nauw heeft samengewerkt en het nieuwe systeem een resultaat is gezamenlijke inspanningen;
- —
Boven-Cao'ers hun overeengekomen loon hebben behouden, doch niet meer automatisch verhogingen en eenmalige uitkeringen ontvangen;
- —
Er wordt niet verlangd dat zij salaris inleveren;
- —
Pontmeyer overtuigd is van het feit dat zij een redelijk voorstel heeft gedaan en dat het nieuwe beloningssysteem de toets der kritiek ex Van der Lely/Taxi Hofman en Mammoet/Stoof kan doorstaan;
- —
zij het belang van de werknemers wel heeft meegewogen nu zij steeds de continuïteit van de onderneming voor ogen heeft gehad en dit voor werknemers juist van belang is.
1.20
Na deze conclusiewisseling heeft een comparitie plaatsgevonden en tevens heeft FNV nog een akte ingediend ter zake van de gestelde niet-ontvankelijkheid.
1.21
De kantonrechter heeft bij zijn vonnis van 11 december 2014 FNV niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens hem sprake is van verschillende arbeidsovereenkomsten waarop verschillende CAO's dan wel geen CAO van toepassing zijn en dat er t.a.v. de verschillende groepen werknemers verschillende afspraken zijn gemaakt t.a.v. loonaanspraken, functie-indeling, onkosten- en andere vergoedingen.
Hoger beroep
1.22
FNV is tegen dit vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen en heeft daarbij allereerst beknopt de feiten, zoals in eerste aanleg gesteld, weergegeven en vervolgens één grief gericht tegen het genoemde vonnis. Met deze grief heeft FNV aan de orde gesteld dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat in onderhavige procedure geen sprake is van gelijksoortige belangen omdat op verschillende arbeidsovereenkomsten verschillende Cao's van toepassing zijn dan wel geen Cao en dat er voor verschillende groepen werknemers verschillende afspraken zijn gemaakt t.a.v. loon, functie, onkosten etc.
1.23
In de MvG heeft FNV ook inhoudelijk de kwestie aan de orde gesteld. Zo heeft FNV nogmaals toegelicht dat hier sprake is van een onaanvaardbare eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden voor de Boven-Cao-ers. Daarbij heeft FNV, blijkens punt 13, aangevoerd dat voordien alle werknemers, ook de Boven-Cao-ers, de in de CAO Houthandel vastgelegde eenmalige uitkeringen en/of salarisverhogingen (ex art. 21 sub 1 b en c CAO Houthandel) ontvingen, ongeacht hun functieschalen en/of functioneren. Deze verhogingen en/of uitkeringen, zijn aan de Boven-Cao-ers jarenlang en structureel betaald (punt 14 MvG). Hetzelfde geldt voor de onkostenvergoedingen (punt 15 MvG). Ook heeft FNV, nogmaals, een overzicht gegeven van alle eenzijdige wijzigingen.17.
1.24
Ook de invoering van het functiewaarderings- en beloningssysteem heeft geleid tot een enorme en directe verslechtering van loon, nu Pontmeyer het aan de functie gekoppelde salaris naar beneden heeft bijgesteld, voor een deel heeft verlaagd en voor een deel heeft bevroren (punt 16 MvG). Het nieuwe functiewaarderingssysteem, dat verschilt met het Zuidema systeem dat de CAO Houthandel hanteert, is niet alleen van toepassing op de Boven-Cao-ers maar ook op de Cao-ers (punt 19 MvG).
1.25
Pontmeyer heeft de werknemers niet individueel voorgelicht over de doorgevoerde wijzigingen, evenmin zijn deze wijzigingen als onderhandelingsvoorstel aan de individuele werknemers gepresenteerd, noch is zij met de werknemers in overleg daarover gegaan voorafgaand aan de verslechtering van de arbeidsvoorwaarden. De wijzigingen werden nu juist achteraf als voldongen feit gepresenteerd, en de werknemers hebben noch mondeling noch schriftelijk met de wijzigingen ingestemd. Dit terwijl voor een instemming een ondubbelzinnige verklaring nodig is (punten 22, 23 en 27 MvG).
1.26
Pontmeyer heeft bij haar memorie van antwoord gereageerd en daarbij, onder meer, aangevoerd dat:
- —
na het vonnis de onderhandelingen met FNV zijn hervat welke betrekking hadden op een compensatieregeling;
- —
FNV deze onderhandelingen plotsklaps heeft afgebroken met de stelling dat de leden er de voorkeur aan gaven om de appelprocedure te starten;
- —
zij na deze afbreking intern overleg is gestart en aan de OR een tweetal compensatieregelingen heeft voorgelegd (een met een looptijd van vijf jaar, een die een eenmalige afkoopsom inhield);
- —
inmiddels 122 van de 185 Boven-Cao'ers de compensatieregeling heeft aanvaard;
- —
op de groep medewerkers waarvoor FNV zegt op te komen verschillende, al dan niet collectieve, arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn;
- —
er een groep werknemers is die onder de Hibin-cao valt en die geen salaris- of CAO-grens kent dan wel automatische salarisverhogingen en/of eenmalige uitkeringen zoals de CAO-Hout, en dit ook geldt voor de Timmer-cao;
- —
er sprake is van een noodzakelijke individuele benadering, zodat van een collectieve actie geen sprake kan zijn;
1.27
In zijn tussenarrest van 19 januari 2016 heeft het hof de grief van FNV, ter zake haar ontvankelijkheid ex art. 3:305a BW, gehonoreerd. Vervolgens heeft het hof de partijen in overweging gegeven om de inhoudelijke beoordeling van de zaak al of niet bij het hof neer te leggen.
1.28
De FNV heeft aangegeven dat het hof de zaak, om proceseconomische redenen, aan zich kan houden.
1.29
Pontmeyer heeft aangegeven dat het hof de zaak zou moeten terugverwijzen naar de kantonrechter, omdat zij anders een feitelijke instantie zou missen.
1.30
In zijn tussenarrest van 26 april 2016 heeft het hof geoordeeld dat het de zaak aan zich zal houden, omdat dat de hoofdregel is (verwijzend naar: HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3395) en er geen gronden aanwezig zijn om daarvan af te wijken. Daarbij heeft het hof comparitie van partijen gelast.
1.31
Voorafgaand aan de comparitie heeft het hof een aantal specifieke vragen aan de partijen gesteld.
1.32
Daarop hebben partijen (zowel mondeling ter zitting als schriftelijk) gereageerd.
1.33
De comparitie van partijen in appel heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016.
1.34
Blijkens het p-v van die comparitie heeft de R-C (mr. G. Boot) in het bijzonder, onder meer, gevraagd of de cao-verhogingen in de individuele arbeidsovereenkomsten zijn opgenomen of dat er sprake is van mondelinge toezeggingen. Daarop heeft mr. van Deijk-Amzand, namens FNV, geantwoord dat de verhogingen gewoonterecht zijn geworden, nu deze structureel en onvoorwaardelijk werden betalen. Mr. Uding heeft verklaard dat het klopt dat de verhogingen tot 2012 zonder uitzondering zijn betaald en dat met het oog op het nieuwe beleid andere afspraken zijn gemaakt.18.
1.35
Het hof heeft vervolgens op 8 november 2016 zijn eindarrest gewezen en de vorderingen van FNV afgewezen.
1.36
FNV kan zich daarmee niet verenigen en formuleert tegen die uitspraak — en voor zoveel nodig tegen de tussenuitspraak van 26 april 2016 — de hierna te formuleren cassatieklachten. De cassatieklachten bevatten zowel procesrechtelijke als materiële vraagstukken.
2. Klachten
Procesrechtelijke klachten: nietig eindarrest
2.1
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 26 april 2016 in rovv 2.4 en 2.5 en het dictum aanleiding gezien om een comparitie van partijen te gelasten ten overstaan van een Rechter-Commissaris, te weten mr G.C. Boot. Die zitting heeft op 14 juni 2016 plaatsgevonden. Op die zitting is de zaak inhoudelijk behandeld ten overstaan van één rechter, waarna vervolgens het hof in zijn eindarrest van 8 november 2016 met drie rechters een einduitspraak heeft gedaan. Aldus oordelend in dat eindarrest in samenhang met dat tussenarrest heeft het hof miskend hetgeen is bepaald in HR 31 oktober 2014, NJ 2015, 181:
‘3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het — niet onbegrensde — recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341).
3.4.2
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.’
Het e.e.a. betekent in casu nu de comparitie op 14 juni 2016 heeft plaatsgevonden ten overstaan van slechts één rechter, te weten mr. G.C. Boot, terwijl het eindarrest van 8 november 2016 daaropvolgend is gewezen door drie rechters, te weten mrs. D. Kingma, H.T. van der Meer en G.C. Boot én nu het ook nog gaat om de comparitie (mondelinge behandeling) onmiddellijk voorafgaand aan de einduitspraak (vgl. HR 15 april 2016, RvdW 2016, 517), er in strijd is gehandeld met het onmiddellijkheidsbeginsel van artikel 134 Rv en artikel 6 EVRM, waardoor het eindarrest van 8 november 2016 nietig is. Zoals annotator Asser in zijn noot onder deze uitspraak hieromtrent opmerkt, betreft het een fundamenteel recht:
‘In 3.4.2 wordt de hoofdregel vooropgesteld: een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De reden voor deze regel is dat zij moet waarborgen dat het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling ‘daadwerkelijk’ wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. De regel is op die manier vooral als waarborg ten behoeve van de partijen gegeven en dat blijkt ook uit de fundering die in de voorafgaande overweging is gelegd met het daar genoemde fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht dat partijen recht hebben om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Dat beginsel is neergelegd in art. 134 Rv en vloeit ook voort uit art. 6EVRM.
(…)’
Het gaat er volgens Asser om dat de rechters die over een partij moeten oordelen ook door die partij overtuigd kunnen worden en dat werkt niet, althans onvoldoende indien die rechters dat moeten lezen uit uitsluitend een proces-verbaal:
‘Aan het slot van 3.4.2 verschijnt een verder argument dat kan worden beschouwd als grondslag voor de regel: mondelinge interactie tussen partijen en de rechter kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter en die kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, als al proces-verbaal wordt opgemaakt. Het is goed gezegd: de interactie omvat het proces van beïnvloeding van de rechter dat zich tijdens de mondelinge behandeling tussen partijen en rechter (en partijen onderling) voltrekt. Hiermee wordt recht gedaan aan het karakter van de moderne en adequate zitting: niet enkel een uitwisseling van standpunten tegenover een luisterende rechter, niet enkel een naar feiten en feitjes vragende rechter, maar een gesprek tussen deelnemers. Dat is misschien wat wollig gezegd, maar het gaat inderdaad om een gedachtewisseling over de zaak waarin informatie wordt gegeven en verkregen. Het al of niet opmaken van een proces-verbaal is op zichzelf ook een valide punt. Zolang de verslaglegging van de behandeling gebrekkig of afwezig is, is de nu ontwikkelde regel hard nodig. Maar als men zou overgaan naar een meer bijdetijdse vorm van vastlegging (bv. opgenomen videoregistratie) zou dan niet bij een rechterswisseling de nieuwe rechter door kennisneming daarvan een zo volledig beeld krijgen van de mondelinge behandeling, dat geen behoefte meer zou bestaan aan de regels die nu zijn neergelegd in dit arrest? Dit arrest zou daartoe een aanzet moeten geven, want wat in 3.4.4 aan procedureregels volgt is eerlijk gezegd niet zo eenvoudig toe te passen’
Nu FNV van haar fundamentele recht in dit kader afstand geen afstand heeft gedaan — hetgeen dan op de zitting door de R-C aan de orde had moeten worden gesteld19. in welk verband en de, vermeende, afstand als zodanig expliciet had moeten worden vastgelegd in het p-v van die zitting, hetgeen in casu niet is gebeurd — kón en mócht het hof dus niet een eindarrest wijzen met twee rechters die de comparitie niet hebben bijgewoond, en is het eindarrest derhalve nietig. Het hof heeft dit alles in het eindarrest van 8 november 2016 in samenhang met het tussenarrest van 26 april 2016 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Materieelrechtelijke klachten20.
Inleiding op de klachten
In (de eerste) rov. 3.3 heeft het hof achter i t/m vi een opsomming gegeven van de door FNV gestelde wijzigingen. De gestelde wijzigingen achter i t/m iv heeft het hof verworpen in rovv. 3.5 t/m 3.8. In cassatie gaat het om de eenzijdige wijzigingen achter v en vi. Dit betreft dan rovv 3.9 t/m 3.16 en het dictum waarin het hof de vorderingen van FNV afwijst en de kosten compenseert.
Ten aanzien van de wijziging functiewaarderings- en beoordelingsysteem (v)
De opbouw van het arrest ten aanzien van de eenzijdige wijziging achter v is als volgt:
- A.
op het eenzijdig wijzigen van het functiewaarderings- en beoordelingsysteem waarbij de periodieke loonsverhogingen en de eenmalige uitkeringen (door het hof gezamenlijk aangeduid als: cao-(loons)verhogingen)21. afhankelijk zijn gesteld van, onder andere, het functioneren en de bedrijfsresultaten is het hof in rovv. 3.9 t/m 3.13 ingegaan.
- B.
de verlaging van de onkostenvergoedingen, welke wijziging heeft het hof in rov. 3.14 behandeld.
- C.
In rov. 3.9 memoreert het hof de stellingen van FNV met betrekking tot, kort aangeduid, de cao-loonsverhogingen. Daarin heeft het hof weergegeven dat FNV ter comparitie, desgevraagd, heeft verklaard dat bij vier werknemers de cao-verhogingen in de arbeidsovereenkomst zijn bedongen en dat voor de overige werknemers de cao-verhogingen gebaseerd zijn op het gewoonterecht. In de een na laatste én laatste volzin van rov. 3.9 heeft het hof overwogen dat Pontmeyer niet heeft weersproken dat het tot de ingangsdatum (2012) gebruik was dat de Boven-Cao-ers de cao-verhogingen kregen toegekend, en dat daarover niet apart werd gecommuniceerd; het gebeurde gewoon.
- D.
In rov. 3.10 heeft het hof, kort gezegd, de door Pontmeyer gestelde bedrijfsresultaten over 2011, 2012 en 2013 weergegeven.
- E.
In rov. 3.11 herhaalt het hof dat ter zitting gebleken is dat van de ongeveer 185 tot 200 werknemers op wie de door FNV aangevochten besluiten betrekking hebben, slechts vier een arbeidsovereenkomst hebben waarin schriftelijk is bepaald dat het met hen overeengekomen salaris jaarlijks althans periodiek zal worden verhoogd met de verhogingen van de CAO Houthandel. Dat betekent, zo vervolgt het hof, dat ten aanzien van de overige werknemers kennelijk niets in hun arbeidsovereenkomsten (schriftelijk) is opgenomen.
- F.
Vervolgens stelt het hof in diezelfde rov. 3.11 vast dat Pontmeyer tot 2012 deze Cao-verhogingen altijd toekende, ja zelfs: dat al naar gelang de lengte van het dienstverband bij Pontmeyer, deze jaarlijkse of periodieke loonsverhogingen aldus al zeer lange tijd plaatsvonden. In de laatste volzin van diezelfde rov. herhaalt het hof dat Pontmeyer de toegekende cao-verhogingen een ‘gewoonte’ noemt, en dat FNV spreekt over een ‘gewoonterecht’, ‘bestendig gebruik’ en ‘de reflexwerking’ van de CAO Houthandel.
- G.
In rov. 3.12 lijkt het hof op het voorgaande voort te bouwen door, kort gezegd, te overwegen dat het feit dat in de arbeidsovereenkomst met de Boven-Cao-ers dus geen melding is gemaakt van de Cao-verhogingen, een relevante omstandigheid vormt, omdat het hof van oordeel is dat aan een bepaling in de arbeidsovereenkomst bij de aanvang van de arbeidsrelatie een grote mate van rechtszekerheid kan worden ontleend en die bepaling in de arbeidsovereenkomst ontbreekt, dan bestaat die rechtszekerheid dus niet bij de aanvang van de relatie. Het hof vervolgt zijn oordeel door te overwegen dat het feit dat de Cao-verhogingen, ongevraagd, jaarlijks of periodiek door de werkgever zijn toegekend, zonder dat daarover iets is afgesproken, weliswaar bepaalde verwachtingen wekt, maar dat aan die verwachtingen niet zonder meer enige rechten kunnen worden ontleend; daartoe zijn nadere omstandigheden nodig die hier niet zijn gesteld noch gebleken.
- H.
In rov. 3.13 bouwt het hof dit oordeel weer voort, door stil te staan bij de vraag of er met de Boven-Cao-ers expliciete mondelinge afspraken zijn gemaakt. Volgens het hof zijn die mondelinge afspraken evenmin gebleken, terwijl de toetsing of dat zo is, zich niet leent in het kader van de onderhavige collectieve actie ex art. 3:305a BW omdat daarvoor individuele omstandigheden van belang zijn.
- I.
Vervolgens heeft het hof in deze rov. 3.13 stilgestaan op de vraag of de eenzijdige wijziging van de volgens het hof ‘jarenlang bestaande hebbende gewoonte’ tot uitbetaling van de Cao-verhogingen aan de Boven-Cao-ers, in strijd is met het beginsel van goed werkgeverschap. Die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat:
- —
wat betreft de door Pontmeyer gestelde behoefte aan een transparant, evenwichtig en beheersbaar beloningsbeleid, de COR haar goedkeuring heeft gegeven;
- —
Pontmeyer de gestelde bedrijfseconomische noodzaak ook aannemelijk heeft gemaakt;
- —
voor de werknemers die al aan de top van hun (nieuwe) schaal zaten, niet iedere loonsverhoging werd ontzegd, maar de verhoging mogelijk werd geacht als aan een aantal gestelde criteria werd voldaan, welke criteria ook door de COR zijn onderschreven.
Het hof oordeelt dus, samengevat in zijn eindarrest van 8 november 2016 dat, zoals blijkt uit de hiervoor achter sub A t/m I weergegeven rovv. 3.9 t/m 3.13 en de uiteindelijke conclusie van het hof in rov. 3.15, dat de vorderingen van FNV moeten worden afgewezen, omdat Pontmeyer met haar eenzijdige wijziging die hier aan de orde is (v) het beginsel van goed werkgeverschap niet heeft veronachtzaamd (rov. 3.13, elfde en twaalfde volzin), omdat:
- 1e.
in de visie van het hof voor de Boven-Cao-ers22. de (onvoorwaardelijke toekenning van de)23. Cao-verhogingen tot 2012 gebaseerd is op gewoonte (rovv. 3.9, 3.11 en in 3.13, vijfde volzin), die weliswaar enige verwachtingen kan scheppen maar aan die verwachtingen kunnen, volgens het hof, niet zonder meer rechten worden ontleend, nu daarvoor nadere omstandigheden nodig zijn, die, volgens het hof, gesteld noch gebleken zijn (rov. 3.12, vijfde t/m zevende volzin). Dit in tegenstelling tot de situatie waarbij de Cao-verhogingen individueel schriftelijk of mondeling zijn overeengekomen (rovv. 3.12 eerste t/m vierde volzin, resp. 3.13, eerste t/m vierde volzin). De gedachte daarvan is, volgens het hof, dat de partijen bij een individuele schriftelijk of mondelinge afspraak (bij aanvang van de arbeidsrelatie) bewust zijn van het bestaan van die bepaling, hetgeen rechtszekerheid met zich brengt (rov. 3.12, vierde volzin).
- 2e.
de wijziging van die gewoonte weliswaar in strijd kan zijn met goed werkgeverschap, maar dat de omstandigheden die Pontmeyer daartoe heeft aangevoerd, leiden tot de conclusie dat daarvan geen sprake is (rov. 3.13 vanaf de vijfde t/m twaalfde volzin).
Tegen deze oordelen, die hierna worden aangeduid als: 1e en 2e pijler, zijn de navolgende klachten gericht.
Er is gewoon sprake van een overeenkomst die moet worden gehaviltext
2.2
Zoals hierboven onder F vermeld stelt het hof in rov. 3.11 vast dat, al naar gelang de lengte van het dienstverband, Pontmeyer aan de Boven-CAO werknemers de CAO-verhogingen al zeer lange tijd heeft toegepast totdat dit in 2012 werd door Pontmeyer werd gestaakt. Bovendien heeft blijkens het p-v van de comparitie in appel p. 4 mr. Van Deijk-Amzand op een vraag van de R-C hoe het zat met de mondelinge toezeggingen geantwoord:
‘Bij de aanvang ven het dienstverband is verteld dat de werknemers de cao-bepalingen zouden (blijven) ontvangen. Dat is verteld bij de aanstelling’
Uit het verdere verloop van het p-v blijkt dat mr. Uding verklaard dat de verhogingen tot 2012 zijn betaald. De mededeling bij aanvang van het dienstverband wordt niet door of namens Pontmeyer betwist. Aldus had het hof gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv dat als vaststaand moeten aannemen.
Het hof heeft daarentegen deze essentiële stelling van mr. Van Deijk-Amzand geheel onbesproken gelaten, in rov. 3.11. t/m 3.13 van het eindarrest en ook overigens onbesproken gelaten.
In dat kader is ook het oordeel in rovv. 3.9 en 3.11 t/m 3.13, kort gezegd, inhoudende dat niet op individuele basis per werknemer (schriftelijk) in de overeenkomst is opgenomen, op 4 werknemers na, (zie punt E), Pontmeyer de zeer lange tijd toegepaste periodieke loonsverhogingen ‘een gewoonte noemt’ (sub F) en volgens het hof er geen mondelinge afspraken zijn gebleken (sub H) en vervolgens de ontkenning dat eenzijdige wijziging van de ‘jarenlang bestaande gewoonte’ niet in strijd is met het beginsel van goed werkgeverschap (sub I) in dit licht rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Immers indien, naar onweersproken moet worden vastgesteld, bij aanvang van het dienstverband is toegezegd dat de werknemers ‘de CAO-bepalingen zouden blijven ontvangen’, dus conform de CAO-bepalingen loonsverhogingen zouden ontvangen en Pontmeyer dit vervolgens ook daadwerkelijk vele jaren heeft gedaan, dan is hier weldegelijk sprake van een overeenkomst c.q. een overeengekomen arbeidsvoorwaarde en dus méér dan een ‘gewoonte’ of een ‘verwachting’.
Door hetgeen is overeengekomen ook nog (in rov. 3.12) als ‘verwachtingen’ te kwalificeren, handelingen waaraan volgens het hof zonder bijkomende omstandigheden geen rechten kunnen worden ontleend, is dit oordeel in de genoemde rovv. rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Immers, de voornoemde mededeling bij aanvang en vervolgens de invulling en daadwerkelijke uitvoering daarvan tot 2012 levert een perfecte overeenkomst op en niet slechts een ‘verwachting’.
Aldus oordelend miskent het hof ook het bepaalde in artikel 3:33 BW en artikel 3:35 BW en het daarmee corresponderende stelsel van aanbod en aanvaarding. Het eerstgenoemde artikel bepaalt dat een rechtshandeling een op rechtsgevolg gerichte wil die door een verklaring wordt geopenbaard. Artikel 3:35 bepaalt dat tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil. Een werkgever die bij aanvang aan werknemers toezegt dat de CAO voor de verhogingen leidend is en vervolgens jarenlang CAO-verhogingen ook toepast op de Boven-CAO-werknemers mag dit dus redelijkerwijs opvatten als een verklaring dat ook voor Boven-CAO-werknemers die CAO voor wat betreft de daarin voorgeschreven loonsverhogingen van toepassing zijn. Daarbij kan de toepassing daarvan worden beschouwd als een aanbod dat, bij gebreke van weigering daarvan door de werknemer, door die werknemer stilzwijgend wordt aanvaard. Aldus had het hof, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, in rovv. 3.9, 3.11 t/m 3.13, een dergelijke toepassing van de Cao-loonsverhogingen niet als een gewoonte/gebruik en al helemaal niet als een ‘verwachting’ waarop de Boven-CAO-werknemers geen beroep toekomt mogen kwalificeren, maar is hier gewoon sprake van een nadere (duur)overeenkomst24. die door de werknemers al dan niet stilzwijgend is aanvaard.
Althans had het hof hieromtrent middels de Haviltexcriterium de overeenkomst moeten uitleggen. Bovendien geldt ook voor een arbeidsovereenkomst voor wat betreft de beteken is inhoud en reikwijdte niet de letterlijke tekst van de overeenkomst zoals die bij aanvang is overeengekomen, maar moet die worden uitgelegd aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij mede bepalend is hoe partijen daaraan vervolgens invulling aan hebben gegeven. Indien partijen zonder dat schriftelijk te hebben vastgelegd bepalingen van een CAO hebben nageleefd, dan heeft de werkgever kennelijk beoogd en aangeboden dat dit heeft te gelden en heeft de werknemer zulks aanvaard. Ook vanuit die invalshoek is er dus sprake van overeengekomen toepassing op dit vlak, en wel voor alle Boven Cao-ers, ten aanzien van de CAO-verhogingen. Het hof had dit alles, zo nodig ex artikel 25 Rv de rechtsgronden aanvullend, hetzij moeten onderkennen, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Althans heeft in elk geval te gelden dat wanneer een werkgever jaren achtereen op een bepaalde wijze heeft gehandeld dan mag een werknemer uit hoofde daarvan verwachten dat zulks, al dan niet stilzwijgend, als behorend tot de arbeidsovereenkomst is overeengekomen. In de volksmond en overigens ook in het arbeids(overeenkomsten)recht spreekt men dan ook wel van ‘verworven rechten’, die zonder meer als (primaire25.) arbeidsvoorwaarden moeten worden gekwalificeerd.26.
In dat kader getuigt het dan van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven sub A t/m I, in rovv. 3.9 t/m 3.13 en de uiteindelijke conclusie van het hof in rov. 3.15, oordeelt dat de vorderingen van FNV moeten worden afgewezen, omdat Pontmeyer met haar eenzijdige wijziging die hier aan de orde is (v) het beginsel van goed werkgeverschap niet heeft veronachtzaamd (rov. 3.13), omdat, in de visie van het hof, voor de Boven-Cao-ers27. de (onvoorwaardelijke toekenning van de)28. Cao-verhogingen tot 2012 gebaseerd is op gewoonte (rovv. 3.9, 3.11 en in 3.13, vijfde volzin), die weliswaar enige verwachtingen kan scheppen maar aan die verwachtingen, volgens het hof, niet zonder meer rechten kunnen worden ontleend, nu daarvoor nadere omstandigheden nodig zijn, die, volgens het hof, gesteld noch gebleken zijn (rov. 3.12). Dit in tegenstelling tot de situatie waarbij de Cao-verhogingen individueel schriftelijk of mondeling zijn overeengekomen omdat, volgens het hof, de partijen bij een schriftelijk of mondelinge afspraak (ten tijde van het aangaan van de arbeidsrelatie) bewust zijn van het bestaan van die bepaling, hetgeen rechtszekerheid met zich brengt (rov. 3.12, vierder volzin). Dit vitiëert ook het oordeel in rov. 3.13, vijfde volzin, dat de wijziging van die gewoonte in strijd kan zijn met goed werkgeverschap, maar dat de omstandigheden die Pontmeyer daartoe heeft aangevoerd leiden tot de conclusie dat daarvan geen sprake is (rov 3.13 vanaf zesde t/m twaalfde volzin).29.
Het hof miskent, dat nu er sprake is van overeengekomen periodieke loonsverhogingen voor de wijziging of afschaffing daarvan, krachtens vaste jurisprudentie30. een nadere overeenkomst noodzakelijk is, en dus instemming van de werknemers zelf.31. Bij gebreke van instemming c.q. een nadere overeenkomst geldt het, hierna nog te bespreken bepaalde in het arrest Stoof/Mammoet.32. Dit wordt uitgewerkt in middelonderdelen 2.5 en 2.6. Het hof heeft dit alles in rovv. 3.9 en 3.11 t/m 3.13 hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ook gewoonte(recht) is niet vrijblijvend
2.3
Met zijn overweging in de 1e pijler — heel kort gezegd — dat voor de Boven-Cao-ers33. de (onvoorwaardelijk toegekende) Cao-verhogingen tot 2012 weliswaar gebaseerd waren op gewoonte (rovv. 3.9, 3.11 en in 3.13, vijfde volzin), maar dat aan die gewoonte, bij gebrek aan — in deze procedure gestelde of gebleken — nadere omstandigheden geen rechten kunnen worden, hooguit verwachtingen (rov. 3.12, vijfde t/m zevende volzin) — dit in tegenstelling tot de situatie waarbij de Cao-verhogingen individueel schriftelijk of mondeling zijn overeengekomen (rov. 3.12, eerste t/m vierde volzin en 3.13, eerste t/m vierde volzin) — gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de aanvullende werking van het gewoonterecht en de rechtskracht daarvan. Ter nadere uitwerking diene het volgende.
Ten aanzien van die ‘gewoonte’ of het gewoonterecht is de hoofdregel als volgt:
‘Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen gevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien (art. 6:248 lid 1 BW).’
Dat betekent dat niet alle verbintenissen die een overeenkomst in het leven roept, rechtstreeks voortvloeien uit een (schriftelijke of mondelinge) afspraak tussen de partijen.34. Van belang is tevens dat art. 6:248 lid 1 BW geen rangorde geeft in de bronnen van rechtsgevolgen van een overeenkomst. De wetgever heeft bewust ervoor gekozen om het aan de rechter over te laten om in een concreet geval te beslissen welke bron voorgaat. Uit de Parlementaire Geschiedenis van art. 6:248 BW blijkt onder meer het volgende:35.
‘Evenals artikel 1375 B.W. stelt het onderhavige artikel wet, gewoonte en billijkheid als aanvullende bron van rechtsgevolgen van een overeenkomst op één lijn. Dat een overeenkomst ook deze rechtsgevolgen heeft, is niet gebaseerd op de stilzwijgende partijbedoeling of op de vermoedelijke wil van de partijen. Zowel de uit de wet als de uit gewoonte of billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen gelden, onverschillig partijen zich bewust waren van die gevolgen bij het sluiten van de overeenkomst en zonder dat een onderzoek noodzakelijk is naar de vraag of partijen, indien zij zich wel van die gevolgen bewust waren geweest, deze geheel of gedeeltelijk zouden hebben uitgesloten.’
Hieruit volgt dus dat:
- 1e.
er geen rangorde bestaat tussen de bronnen: wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid;
- 2e.
de aard van de overeenkomst bepaalt welke rechtsgevolgen uit de wet, gewoonte of redelijkheid en billijkheid voortvloeien;
- 3e.
daarbij niet van belang is of partijen bewust zijn geweest van die gevolgen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst;
- 4e.
evenmin van belang is dat een onderzoek wordt gedaan naar de vraag of partijen van die gevolgen destijds bewust zijn geweest.
De hier opgesomde uitgangspunten van de wet worden in het hiernavolgende, alsmede in de cassatieklachten, ook wel aangeduid als het 1e, 2e, 3e en 4e uitgangspunt.
Het voorgaande illustreert dat het ‘contractenrecht’ dynamisch is. Partijen kunnen bij het aangaan van de overeenkomst volstaan met het regelen van de belangrijkste kwesties omdat er toch gedurende de uitvoering van de overeenkomst op grond van de wet gewoonte of redelijkheid en billijkheid, andere (dus: niet-bedongen) kwesties gelding kunnen krijgen.
Ten aanzien van de gewoonte als bron voor aanvulling van de rechtsgevolgen uit een overeenkomst, blijkt uit de Parlementaire geschiedenis, onder meer, het volgende:36.
‘Uit de gewoonte kunnen rechtsgevolgen van een overeenkomst voortvloeien, zowel uit een algemene gewoonte als uit een plaatselijke gewoonte of een beroeps- of bedrijfsgebruik. (…)
De beantwoording van de vraag aan welke vereisten voldaan moet zijn, wil aan een usuance kracht van gewoonterecht toegekend worden, heeft het ontwerp aan wetenschap en rechtspraktijk overgelaten:’
Asser/Hartkamp & Sieburgh omschrijven het gewoonterecht als volgt:37.
‘Van gebruik of gewoonte in de zin van art. 6:248 BW kan men spreken, indien in een bepaalde kring, met betrekking tot soortgelijke overeenkomsten, een gedragslijn algemeen en voortdurend wordt gevolgd en men in het maatschappelijk verkeer wordt geacht zich hieraan te houden, tenzij partijen van het tegendeel doen blijken.’
Kortom: of een overeenkomst tussen partijen door het gewoonterecht is aangevuld, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder: de structurele, consequente en onvoorwaardelijke toepassing van de bepalingen en het gelijkheidsbeginsel.38.
Als er uit gewoonte een bepaalde regel is ontstaan, dan bindt die regel de partijen, ook als zij die gewoonte niet kennen of kunnen kennen. Dit volgt uit het 2e, 3e en 4e hierboven genoemde uitgangspunt van de wetgever. Uit het 2e uitgangspunt brengt, voor het onderhavige geval, mee dat als de aard van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, de uit gewoonte ontstane bepaling niet anders kan worden gekwalificeerd dan: een arbeidsvoorwaarde. Het gewoonterecht kan dus ook arbeidsvoorwaarden tussen de werkgever doen ontstaan.39.
Uit het voorgaande volgt dat het hof in de 1e pijler ten eerste heeft miskend dat, uitgaande van het in dit geding vaststaande feit dat de (onvoorwaardelijk toegekende) Cao-verhogingen voor de Boven-Cao-ers gebaseerd waren op gewoonterecht, die Cao-verhogingen de partijen bindt en dat voor die conclusie geen nadere omstandigheden nodig zijn (zoals het hof dit overweegt in rov. 3.12, laatste volzin), en dat aan die conclusie evenmin afdoet als de partijen die gewoonte niet kennen of behoren te kennen, dan wel daarvan ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet bewust waren geweest. Dat betekent ook dat, in tegenstelling tot hetgeen het hof in rov. 3.12 (vijfde volzin) lijkt te suggereren, evenmin van belang is of de verhogingen al of niet ongevraagd zijn toegekend.
Het hof heeft ten tweede miskend dat de rechtsgevolgen die (ex art. 6:248 lid 1 BW) uit de gewoonte ontstaan en die een arbeidsovereenkomst aanvullen, als niets anders kunnen worden gekwalificeerd dan arbeidsvoorwaarden,40. en dat die arbeidsvoorwaarden, in tegenstelling tot hetgeen het hof in rovv. 3.12 en 3.13 suggereert, even ‘sterk’ zijn als de arbeidsvoorwaarden die in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen of die expliciet mondeling tussen partijen zijn overeengekomen.
Het hof heeft dit alles in deze 1e pijler en dus óók in de daarop voortbouwende conclusies in rovv.: 3.13 (laatste volzin), 3.15 en het dictum hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Duurovereenkomst en de criteria voor de opzegging
2.4
Bovendien miskent het hof in beide voorgaande situaties (zowel die beschreven in middelonderdeel 2.2 als die in middelonderdeel 2.3) en dus in rovv 3.19 en 3.11 t/m 3.13 en 3.15 en het dictum, dat wanneer er langdurig sprake is van een arbeidsovereenkomst waarop een CAO wordt toegepast dat kan worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst er sprake is van een duurovereenkomst. Voor wijziging van duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan geldt (net als voor opzegging) dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst meebrengen dat wijziging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat, dat een bepaalde overgangstermijn in acht moet worden genomen, of dat de wijziging opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.41. Daaruit volgt dat die eenzijdige wijziging niet, althans niet zonder meer en zeker niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Het hof had dit, zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullend ex artikel 25 Rv, moeten onderkennen, en indien het dat gedaan heeft, dan is het oordeel zoals omschreven in de 1e en 2e pijler, in het bijzonder dat de als ‘verwachting’ te kwalificeren ‘gewoonte’ eenzijdig kan worden gewijzigd en dan zelfs met terugwerkende kracht, behoudens door FNV hier niet of onvoldoende gestelde bijzondere omstandigheden (zie hier boven E t/m I) zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Wijziging van ‘gewoonte’ kan in strijd zijn met goed werkgeverschap maar daarvoor is volgens het hof onvoldoende gesteld?
2.5
In rov. 3.13, de 2e pijler, bouwt het hof voort op de 1e pijler, zodat het slagen van één of meer klachten in middelonderdelen 2.2 t/m 2.4 ook het oordeel van de 2e pijler vitiëert, waarin het de aan de Boven-Cao-ers tot 2012 (onvoorwaardelijk) toegekende Cao-verhogingen tot 2012 weliswaar als gewoonte betitelt, maar deze gewoonte ‘degradeert’ tot verwachtingen waaraan alleen dan rechten kunnen worden ontleend als er nadere omstandigheden zijn gesteld/gebleken die volgens het hof niet zijn gesteld of gebleken. Het bouwt op die ‘degradatie’ tot verwachtingen voort, omdat het hof bij de beantwoording van de vraag of Pontmeyer die gewoonte eenzijdig mocht wijzigen noch, ambtshalve aanvullend, de bovengenoemde jurisprudentie terzake de duurovereenkomsten, en evenmin de ‘dubbele redelijkheidstoets’ uit het voornoemde Stoof/Mammoet toe te passen, althans daarin niet of onvoldoende kenbaar invulling te geven. Dit betekent dat de gegrondbevinding van de klachten in middelonderdelen 2.3 en 2.4 óók de 2e pijler (oftewel rov. 3.13 vanaf vijfde volzin) raakt. De schending van de Stoof/Mammoet-criteria wordt verder uitgewerkt in middelonderdeel 2.6.
Eenzijdige wijziging, dat gaat zomaar niet
2.6
Zoals in de vorige middelonderdelen 2.3 en 2.5 al kort aangegeven, geldt dat het hof zowel ten aanzien van de 1e als de 2e pijler heeft miskend dat als er eenmaal vastgesteld is dat er een bepaalde arbeidsvoorwaarde tussen partijen geldt, ongeacht de vraag uit welke bron deze is ontstaan, voor de vraag of de werkgever bevoegd is deze eenzijdig te wijzigen, hetzij de criteria uit art. 7:613 BW (hier niet aan de orde), hetzij de ‘dubbele redelijkheidtoets’ uit het Stoof/Mammoet arrest dat gebaseerd is op art 7:611 BW, volledig moeten worden getoetst. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een arbeidsvoorwaarde, komt de vraag aan de orde welke ‘wijzigingstechnieken’ de werkgever heeft. Als er geen schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding tussen partijen (al of niet collectief) is overeengekomen, dan komt de tweede wijzigingstechniek aan bod, en wel: de ‘dubbele redelijkheidtoets’ uit het Stoof/Mammoet arrest uit 2008.42. Daarin heeft Uw Raad uitdrukkelijk bepaald dat als er geen schriftelijk wijzigingsbeding tussen partijen is bedongen (in welk geval de wijzigingstoets ex art. 7:613 BW aan de orde is) als uitgangspunt dient te gelden dat werknemer in beginsel niet gehouden is voorstellen tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. In zoverre is hier gewoon sprake van de ongeschreven rechtsregel: ‘pacta sunt servanda’ (oftewel: ‘afspraken moeten worden nagekomen’). Daaraan heeft Uw Raad toegevoegd dat voor een wijziging van arbeidsvoorwaarden (dus eigenlijk) een overeenstemming moet worden bereikt, maar dat de door de Hoge Raad in dit arrest ontwikkelde ‘dubbele redelijkheidstoets’ — die voortvloeit uit art. 7:611 BW — aan de individuele werknemer voldoende rechtsbescherming biedt.
De ‘dubbele redelijkheidstoets’ wordt als zodanig genoemd, omdat daarin twee fasen voorkomen: de eerste fase is het onderzoek naar de redelijkheid van de werkgeverszijde en de tweede fase is het onderzoek aan de werknemerszijde. Concreet houdt die toets het volgende in:
- 1.
Heeft de werkgever als goed werkgever in de gewijzigde omstandigheden op het werk (a), aanleiding (b) kunnen vinden tot het doen van een voorstel? Daarbij dient het te gaan om een objectief bepaalbare wijziging van omstandigheden.
- 2.
Is de voorgestelde wijziging in het licht van alle omstandigheden van het geval redelijk? Daarbij speelt niet alleen de aard en de ingrijpendheid van dat voorstel een rol, maar ook het belang van de werkgever en zijn onderneming enerzijds en het belang van werknemer bij de niet-wijziging anderzijds.
- 3.
Kan dat redelijke voorstel tot wijziging in redelijkheid van de werknemer gevergd worden? Daarbij dienen alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking te worden genomen, waaronder ook de persoonlijke omstandigheden.
Stap 1. en 2. vallen onder de eerste fase (onderzoek werkgeverszijde) en stap 3. onder de tweede fase.
Er is in de rechtsliteratuur veel geschreven over het bereik van de voornoemde wijzigingstechnieken (art. 7:613 en de dubbele redelijkheidtoets). Tot op heden is de heersende leer dat het bereik van die wijzigingstechnieken gebruikt kunnen worden voor uiteenlopende arbeidsvoorwaarden en dat er daarbij ook geen onderscheid wordt gemaakt tussen de individuele of collectieve arbeidsvoorwaarden en evenmin tussen primaire, secundaire of tertiaire arbeidsvoorwaarden.43. Dit betekent dat de eenzijdige wijzigingscriteria (uit art. 7:613 of de dubbele redelijkheidstoets) óók van toepassing zijn op de arbeidsvoorwaarden die tussen de betrokken werkgever en werknemer (schriftelijk of mondeling) niet individueel zijn bedongen, maar een andere ontstaansbron (bijv. gewoonte, ex art. 6:248 lid 1 BW) hebben. Kortom: er gelden geen strengere of juist mildere maatstaven afhankelijk van de aard of ontstaansbron van de arbeidsvoorwaarden.
Toegepast op onderhavige zaak
In rov. 3.13 (vanaf de vijfde volzin) heeft het hof weliswaar de eenzijdige wijziging getoetst aan art. 7:611 BW, maar heeft het, hetzij ‘de dubbele redelijkheidstoets’ uit het Stoof/Mammoet arrest miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het hof heeft namelijk slechts (in rov 3.13, in zesde t/m tiende volzin) overwogen dat:
- i.
wat betreft de door Pontmeyer gestelde behoefte aan een transparant, evenwichtig en beheersbaar beloningsbeleid, de COR haar goedkeuring heeft gegeven;
- ii.
PontMeyer de gestelde bedrijfseconomische noodzaak ook aannemelijk heeft gemaakt;
- iii.
voor de werknemers die al aan de top van hun (nieuwe) schaal zaten, niet iedere loonsverhoging werd ontzegd, maar de verhoging mogelijk werd geacht als aan een aantal gestelde criteria werd voldaan, welke criteria ook door de COR zijn onderschreven.
Indien we dit nog eens naast de lat van de dubbele redelijkheidstoets leggen dan volgt hieruit dat het hof die ten onrechte niet althans niet volledig heeft toegepast:
Ad 1:
Heeft de werkgever als goed werkgever in de gewijzigde omstandigheden op het werk (a), aanleiding (b) kunnen vinden tot het doen van een voorstel? Daarbij dient het te gaan om een objectief bepaalbare wijziging van omstandigheden.
Toegepast op het oordeel van het hof:
Een behoefte tot een meer evenwichtig en transparant en beheersbaar beloningbeleid heeft nog niet, althans niet zonder meer iets van doen met een verandering op het werk; aan het feit dat COR heeft ingestemd, kan geen doorslaggevend of groot gewicht worden toegekend, nu de instemming door de zowel bij de toetsing aan art. 7:613 BW als de dubbele redelijkheidstoets, hooguit een gezichtpunt oplevert, maar (zeker) niet een doorslaggevend gezichtspunt.
Ad 2
Is de voorgestelde wijziging in het licht van alle omstandigheden van het geval redelijk? Daarbij speelt niet alleen de aard en de ingrijpendheid van dat voorstel een rol, maar ook het belang van de werkgever en zijn onderneming enerzijds en het belang van werknemer bij de niet-wijziging anderzijds.
Toegepast op het oordeel van het hof:
Het hof laat deze vraag goeddeels onbeantwoord en volstaat met hetgeen hierboven met iii is aangegeven, te weten dat ‘voor de werknemers die al aan de top van hun (nieuwe) schaal zaten, niet iedere loonsverhoging werd ontzegd, maar de verhoging mogelijk werd geacht als aan een aantal gestelde criteria werd voldaan, welke criteria ook door de COR zijn onderschreven’. Dat is echter volstrekt onvoldoende, niet alleen omdat een COR instemming hier niet bepalend is, maar ook omdat het hier juist gaat om het feit dat een jarenlange onvoorwaardelijke toekenning van Cao-verhogingen44. nu ineens afhankelijk wordt gesteld van het functioneren van de werknemers én van de bedrijfsresultaten (dus: toekenning onder bepaalde strikte voorwaarden),45. Daarbij komt dat het hof hier geen enkele aandacht heeft besteed aan het vaststaande feit dat Pontmeyer aan de werknemers niet vooraf het voorstel tot wijziging had gedaan, maar dat zij hen achteraf heeft geïnformeerd (rov. 2.3 uit het tussenarrest d.d. 19 januari 2016), Dit terwijl dit ook één van de criteria is uit de dubbele redelijkheidstoets.
Ad 3
Kan dat redelijke voorstel tot wijziging in redelijkheid van de werknemer gevergd worden? Daarbij dienen alle omstandigheden van het concrete geval in aanmerking te worden genomen, waaronder ook de persoonlijke omstandigheden.
Toegepast op het oordeel van het hof:
Het hof laat deze vraag geheel onbeantwoord, althans kan de beantwoording daarvan in elk geval niet uit de punten i, ii of iii worden opgemaakt.
Hieruit volgt dat het hof de dubbele redelijkheidstoets niet, althans volstrekt onvoldoende heeft toegepast ter beoordeling van de vraag of Pontmeyer in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap heeft gehandeld door de cao-verhogingen die zij jarenlang als gewoonte aan de Boven-Cao-ers heeft toegekend, te wijzigen. Het gaat hier gaat om een uit gewoonterecht (ex art. 6:248 lid 1 BW) ontstane arbeidsvoorwaarde waarop de wijzigingscriteria volledig van toepassing zijn.
Kortom: uit het voorgaande volgt dat het hof met zijn 2e pijler in rov 3.13 heeft bedoeld te oordelen dat de werkgever een gewoonterecht eenvoudiger eenzijdig kan wijzigen in die zin dat de ‘dubbele redelijkheidtoets’ uit het Stoof/Mammoet arrest daarop niet volledig van toepassing is. Daarmee miskent het hof niet alleen de aanvullende werking van het gewoonterecht en het rechtskracht daarvan (zie middelonderdeel 2.3) maar ook dat de voornoemde dubbele redelijkheidtoets volledig van toepassing is op iedere arbeidsvoorwaarde, ongeacht de ontstaansbron daarvan.
2.7
Indien en voor zover het hof in rov 3.13, doorslaggevend dan wel groot gewicht heeft toegekend aan de instemming door de COR, gaat het hof evenzeer van een onjuist uitgangspunt uit, nu een ondernemingsraad, of in dit geval een Centrale Ondernemingsraad (COR), anders dan FNV, geen vereniging of entiteit is die krachtens haar statuten bevoegd is om sociale, maatschappelijke en economische belangen te behartigen van haar leden als werknemers die als zodanig bij Pontmeyer werkzaam zijn en dus namens werknemers (haar leden) in te stemmen met wijziging van arbeidsvoorwaarden, In dit verband kan de parallel worden getrokken met (de status van) een sociaal plan, dat in beginsel ook eerst enige bindende kracht heeft (jegens de leden) en in sommige gevallen zelfs als een CAO kan worden geduid, indien daarmee door een vereniging is die krachtens haar statuten bevoegd is om sociale, maatschappelijke en economische belangen te behartigen van haar leden als werknemers te behartigen is ingestemd.46. Een OR of COR is ook overigens niet bevoegd om namens individuele werknemers in te stemmen met wijziging van arbeidsvoorwaarden, laat staan dat het kan bepalen of het voorstel (voor zover al redelijk bevonden) in redelijkheid van de werknemer worden gevergd (de tweede redelijkheidstoets van het Stoof/Mammoet arrest),
Dit terwijl die instemming zowel bij de toetsing aan art, 7:613 BW als de dubbele redelijkheidstoets, zo dit al een gezichtpunt oplevert, zeker niet als doorslaggevend gezichtspunt kan en mag worden aangemerkt. Ware dit anders dan zou dit verenigingen die wel krachtens haar statuten bevoegd zijn om sociale, maatschappelijke en economische belangen te behartigen van haar leden als werknemers, volledig buiten spel zetten en aldus het het collectieve arbeidsrecht ernstig uithollen. Het zou ook afbreuk doen aan de dubbele redelijkheidstoets van het Stoof/Mammoet omdat daarmee toets aan de zijde van de werknemer zou kunnen worden vervangen door een instemming van een instantie die door de individuele werknemers daartoe niet als vertegenwoordiger is aangewezen en daarvoor ook niet overigens als zodanig is aangewezen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ten aanzien van de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding (vi)
2.8
In rov, 3.14 is het hof ingegaan op de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding. Het hof oordeelt daarin als volgt:
- 1e.
FNV heeft in haar dagvaarding in eerste instantie en in hoger beroep, noch in het petitum van haar memorie van grieven, melding heeft gemaakt van een vordering verband houdend met een wijziging van de onkostenvergoeding van (boven-cao)werknemers van Pontmeyer.
- 2e.
Voor zover FNV wel bedoeld heeft haar vorderingen in hoger beroep ook daarop te betrekken, die vordering té onbepaald zou zijn om in het kader van een vordering ex art. 3:305a BW te kunnen worden toegewezen.
Tegen deze 1e en 2e overwegingen, die hierna ook als zodanig worden aangeduid, zijn de volgende klachten gericht.
2.8.1
Met zijn 1e overweging heeft het een oordeel gegeven dat, zonder nadere toelichting, in het licht van de duidelijke stellingen van FNV, getuigt van een onbegrijpelijk oordeel. Uit het hierna te schetsen stellingen van FNV op dit punt volgt namelijk evident dat zij in dit geding óók een vordering in verband met een eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding heeft ingesteld. Ook de eenzijdige afschaffing van de onkostenvergoeding viel onder de door Pontmeyer eenzijdig ingevoerde wijzigingen die FNV in dit geding aan de orde heeft gesteld. Ter nadere toelichting diene het volgende.
In haar inleidende dagvaarding (waarnaar het hof hier verwijst) heeft FNV ter zake de onkostenvergoeding het volgende aangevoerd:
- ‘31.
Ook (onkosten)vergoedingen die jarenlang zijn toegekend, waaronder een algemene onkostenvergoeding, reiskosten- en/of telefoon- en internetkostenvergoeding, printervergoeding, vergoeding voor schadevrij rijden van EUR 46,- per half jaar en een vergoeding medisch sporten, zijn met de invoering van het nieuwe beloningssysteem verlaagd of geheel komen te vervallen. De reden die Pontmeyer in de algemene informatiebrief heeft gegeven, is dat er andere afspraken met de belastingdienst zouden zijn gemaakt. Ook daartegen hebben de werknemers/leden geprotesteerd, temeer daar voormelde onkostenvergoedingen bij sommige werknemers (gedeeltelijk) is gehandhaafd en bij anderen geheel is vervallen. (…)
- 32.
(…)
Voorbeeld: werknemer is op grond van het nieuwe functiewaarderingssysteem teruggezet van schaal 8 naar schaal 7. op 1 januari 2012 bedroeg zijn salaris EUR 3.719,- bruto per maand (op basis van schaal 8). Het normsalaris in functieschaal 7 bedraagt EUR 2.687,- bruto per maand, artikel 21 Cao).(…) Voor deze werknemer betekent dit dat hij de komende jaren noch op grond van zijn functiebeoordeling noch de (overeengekomen) periodieke salarisverhogingen en eenmalige uitkeringen op grond van de Cao zal ontvangen, waardoor hij over de periode 2012/2013 een bedrag van EUR 2.346,80 bruto minder aan salaris (exclusief onkostenvergoedingen), ontvangt. Dit bedrag is als volgt berekend:
(…)
Daarbovenop is een netto-onkostenvergoeding van EUR 55,- per maand vervallen, waardoor deze werknemer over de periode 2012/2013 een bedrag van EUR 1.100,- netto minder ontvangt. Het spreekt voor zich dat de loonsverlaging op termijn een veelvoud van de hoervoor berekende bedragen bedraagt. (…)
- 48.
Allereerst is FNV Bouw van oordeel dat werknemers/leden ervan uit mogen gaan dat afspraken worden nagekomen, en in het bijzonder als het om loonafspraken gaat. Deze afspraken vormen immers de kern van de arbeidsovereenkomst. Het is de tegenprestatie (loon) die in het vooruitzicht is gesteld indien en prestatie(arbeid) wordt verricht. Het behoeft geen betoog dat de werknemers/leden een groot belang hebben bij het behoud van het overeengekomen loon en (onkosten) vergoedingen. (…)
- 61.
Het gedane voorstel dient ook in materieel opzicht redelijk te zijn. Voor de beoordeling van de materiële redelijkheid is het belang van de arbeidsvoorwaarden die worden gewijzigd. Pontmeyer heeft zowel primaire arbeidsvoorwaarden (loon, functie, functieschaal-indeling) als secundaire arbeidsvoorwaarden (onkosten-) vergoedingen) gewijzigd.
(…)
- 64.
Dit heeft ook te gelden voor het (direct) verminderen of afschaffen van de overeengekomen en/of jarenlang betaalde (onkosten) vergoedingen, temeer daar deze bij de ene werknemer volledig is vervallen en bij de andere werknemer (deels) in stand is gebleven.
(…)
- 65.
(…)
Dit had wel in de reden gelegen, nu een aanzienlijk deel van de werknemers/leden een langdurig dienstverband. Het merendeel minimaal 25 jaar, met Pontmeyer hebben en vanaf de aanvang van het dienstverband tot aan het moment waarop de wijzigingen zijn doorgevoerd, zowel de periodieke en eenmalige (salaris) verhogingen als de (onkosten)vergoedingen hebben ontvangen. De conclusie dient dan ook te zijn dat van een redelijk wijzigingsvoorstel geen sprake is.
(…)’
Het voorgaande mondt dan uit in het volgende petitum, dat zowel betrekking heeft op de eenzijdige wijziging ter zake, onder meer, de eenmalige en periodieke Cao-(loons)verhogingen maar ook de (onkosten)vergoedingen. Dit deel van het petitum luidt als volgt:
- ‘2.
om de arbeidsovereenkomst van alle ‘Boven-Cao-werknemers’ waarvan zij de arbeidsovereenkomst eenzijdig heeft gewijzigd, met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop zij de wijzigingen heeft doorgevoerd, te weten met ingang van 1 januari 2012 en/of 1 april 2012 en/of 1 januari 2014, na te komen, zoals die arbeidsovereenkomsten ter zake van (…),m de eenmalige en periodieke Cao-(loons-)verhogingen en de (onkosten)vergoedingen tot die datum golden, met inachtneming van eventuele na meergenoemde data in werking getreden Cao- of individueel overeengekomen loonsverhogingen binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag per gedaagde dan wel per gedeelte van een dag gedurende welke de betreffende gedaagde in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;’
In haar aantekeningen voor de comparitie van partijen bij de rechtbank d.d. 30 oktober 2014 heeft FMV zelfs een apart hoofdstukje gewijd aan de wijziging van de (onkosten)vergoedingen. Het gaat daarbij om §§ 31 t/m 35. Daarin schrijft FNV, onder meer, het volgende:
- ‘33.
In beginsel meent FNV Bouw dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, de afspraken met de Belastingdienst geen rechtvaardiging vormen om de vaste onkostenvergoeding die de werknemers/leden gedurende jaren hebben ontvangen, met een enkele verwijzing naar gewijzigde afspraken met de Belastingdienst, te wijzigen, verminderen of af te schaffen. Voor zover en indien afspraken van Pontmeyer met de belastingdienst binnen de fiscale grenzen passen, is daarmee niet komen vast te staan dat binnen de fiscale grenzen geen andere regeling mogelijk zou zijn. Van werknemers kan op voorhand niet worden verlangd dat zij instemmen met aanpassing of afschaffing van de vaste onkostenvergoeding, temeer daar Pontmeyer niet heeft onderzocht of de onkosten die de leden/werknemers beroepshalve maken de vaste onkostenvergoeding al dan niet overstijgen.
(…)
- 35.
Voor de afschaffing van de andere onkostenvergoedingen, die jarenlang zijn toegekend, waaronder reis-, telefoon-, internetkosten- en printervergoeding, vergoeding voor schadevrij rijden en een vergoeding voor medisch sporten, bestaat geen enkele bedrijfseconomische reden of rechtvaardiging. Van de werknemers kan dan ook niet in redelijkheid worden gevergd dat zij de stopzetting van deze vergoedingen aanvaarden, zoals in de dagvaarding uiteengezet en door de kantonrechter in het vonnis van 18 september 2014, is bepaald.’
In haar memorie van grieven, waarbij het strikt genomen enkel ging om de vraag of de kantonrechter FNV terecht niet-ontvankelijk had verklaard, heeft FNV óók de materiële kwestie van de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding nogmaals, en in het kort, als volgt toegelicht:
- ‘15.
Ook (onkosten)vergoedingen die jarenlang zijn toegekend, waaronder een algemene onkostenvergoeding, reiskosten- en/of telefoon- en internetkostenvergoeding, printervergoeding, vergoeding voor schadevrij rijden van EUR 46,- per half jaar en een vergoeding medisch sporten, zijn met de invoering van het nieuwe beloningssysteem verlaagd of geheel komen te vervallen. De enige reden die Pontmeyer in de informatiebrief ten aanzien van de afschaffing van de onkosten vergoeding die zij aan de werknemers zons, heeft gegeven, is dat er andere afspraken met de belastingdienst zijn gemaakt.
(…)
- 17.
Voor de ‘Boven Cao-medewerkers’ betekende invoering van het nieuwe functiewaarderings- en beloningssysteem (zoals uit de algemene informatiebrief van mei 2012 blijkt, die als productie 6 bij de dagvaarding is overgelegd en hieronder in sub 3 wordt overgelegd)- samengevat — dat:
(…)
- •
zij geen recht meer hebben op een (onkosten-)vergoedingen dan wel slechts recht hebben op (een lagere) (onkosten-) vergoedingen;’
Blijkens haar petitum in de memorie van grieven bleef FNV in hoger beroep ook ter zake de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding, volharden in haar — hiervoor geciteerde — petitum in eerste aanleg. Het petitum in hoger beroep luidt namelijk, voor zover hier van belang, als volgt:
‘EIS
Op bovenstaande gronden verzoekt FNV het Gerechtshof Amsterdam om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het aangevallen vonnis van 11 december 2014 (zaaknummer: 300093/CV EXPL 14-3105) van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, Afdeling Privaatrecht, Sector Kanton, Locatie Zaandam te vernietigen en opnieuw rechtsdoende:
- I.
voor recht te verklaren dat door de eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van (…), de loonsverlaging en verlaging en/of het laten vervallen van de (onkosten)vergoedingen, tekort geschoten is in de nakoming van de arbeidsovereenkomst met haar werknemers, althans jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld.
(…)
- IV.
Pontmeyer te veroordelen:
- 1.
om de eenzijdige wijzigingen ten aanzien van de (…) overeengekomen periodieke (loons)verhogingen en/of eenmalige uitkeringen op basis van de Cao Houthandel en de (onkosten) vergoedingen en at haar reeds ingetreden gevolgen ongedaan te maken op zodanige wijze dat de werknemers met terugwerkende kracht (met ingang van 1 januari 2012 en/of 1 april 2012 en/of 1 januari 2014) netto geen nadeel ondervinden van de eenzijdige wijzigingen, binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,-, oer dag per gedaagde dan we! per gedeelte van een dag gedurende welke de betreffende gedaagde in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
- 2.
om de arbeidsovereenkomst van alle ‘Boven Cao-werknemer’ waarvan zij de arbeidsovereenkomst eenzijdig heeft gewijzigd, met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop zij de wijzigingen heeft doorgevoerd, te weten met ingang van 1 januari 2012 en/of 1 april 2012 en/of 1 januari 2014, na te komen, zoals die arbeidsovereenkomsten ter zake de (…)de eenmalige en periodieke Cao (loons-) verhogingen en de (onkosten) vergoedingen tot die datum golden, met inachtneming van eventuele na meergenoemde data in werking getreden Cao- of individueel overeengekomen loonsverhogingen binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag per gedaagde dan wel per gedeelte van een dag gedurende welke de betreffende gedaagde in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;’
Ook tijdens de comparitie van partijen bij het hof d.d. 14 juni 2016 heeft FNV haar vordering ter zake de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding, ook na een specifieke vraag van de R-C, nader toegelicht (zie hiervoor pag. 5 uit het p-v):
‘Mr. van Deijk-Amzand: ik wil nog iets opmerken over de onkosten. Aan boven-cao werknemers wordt een vaste onkostenvergoeding betaald. Die schaft Pontmeyer ook veelal eenzijdig af.
RC: welke wijzigingen mogen er volgens u wel plaatsvinden?
Mr. van Deijk-Amzand: de vaste maandelijkse vergoeding. Die mag gewijzigd worden. Die vergoeding is op basis van nieuwe fiscale regelgeving gewijzigd. Het overige ben je gewoon kwijt. Voor de overige onkostenvergoeding geldt dat er geen wijziging van omstandigheden is en dat die gewoon doorbetaald moeten worden.’
Uit de hiervoor geciteerde processtukken in eerste aanleg en in hoger beroep van FNV volgt dan ook dat:
- —
de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding door Pontmeyer óók viel onder de door FNV in dit geding aangekaarte ontoelaatbare eenzijdige wijzigingen;
- —
FNV ook steeds — zelfs tijdens de comparitie bij het hof — een gemotiveerde toelichting heeft gegeven op door haar gestelde ontoelaatbare eenzijdige wijziging van de onkostenvergoedingen, namelijk dat het hier niet gaat om de vaste maandelijkse onkostenvergoeding, die op basis van de fiscale wetgeving is gewijzigd, maar om de overige vergoedingen (pag. 5 uit het p-v van de zitting bij het hof);
- —
En sterker nog: FNV die eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding óók in haar petita heeft opgenomen, namelijk: in hetzelfde petitum als waarin zij de overige eenzijdige wijzigingen (waaronder de eenmalige en periode Cao-loonsverhogingen) heeft opgenomen;
- —
FNV haar vordering ter zake de eenzijdige wijziging van de onkostenvergoedingen óók in hoger beroep bleef handhaven, hetgeen dès te meer blijkt uit de nadere toelichting die mr. van Deijk-Amzand ter comparitie bij het hof heeft gegeven (zoals hiervoor is geciteerd).
Dit alles brengt met zich dat het oordeel van het hof (in de 1e overweging) dat FNV noch in eerste aanleg noch in hoger beroep melding heeft gemaakt van een vordering verband houdend met een wijziging van de onkostenvergoeding van (boven-cao)werknemers van Pontmeyer, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, apert onbegrijpelijk is.
2.8.2
Met zijn oordeel (in de 2e overweging) dat voor zover FNV bedoeld heeft haar vorderingen ook betrekking te laten hebben op de onkostenvergoeding, deze afgewezen worden nu zij voor een toewijzing ex art. 3:305a BW te onbepaald, heeft het hof ten eerste een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake art. 3:305a BW, en ten tweede een oordeel dat, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt onbegrijpelijk is. Ter nadere uitwerking geldt het volgende.
Op grond van art. 3:305a BW kan een belangenorganisatie, zoals FNV die — overigens — door het hof in zijn arrest van 19 januari 2016 ontvankelijk is verklaard, in beginsel iedere vordering instellen, met uitzondering van een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld (art. 3:305a lid 3). De belangenorganisatie is op grond va art. 3:305a lid 1 BW, bijvoorbeeld, bevoegd om een gerechtelijke gebodsvordering of een nakomingsvordering ten behoeve van haar achterban, in te stellen.47. Dit is ook exact wat FNV in dit geding doet.
Blijkens haar petitum in hoger beroep, zoals dit hiervoor achter subonderdeel 2.7.1 is geciteerd, heeft FNV achter IV. 1: een gebods-vordering ingesteld, kort gezegd, inhoudende dat Pontmeyer wordt veroordeeld om de eenzijdige wijzigingen van, onder meer, de eenmalige en periodieke Cao-loonsverhogingen en de onkostenvergoedingen, en al haar reeds ingetreden gevolgen, ongedaan te maken op een zodanige wijze dat de werknemers met terugwerkende gene nadeel daarvan ondervinden. Méér dan op deze wijze kan een gebodvordering niet bepaald worden.
Achter IV.2 van haar petitum heeft FNV een zuivere nakomingsvordering ingesteld, kort gezegd, inhoudende dat Pontmeyer wordt veroordeeld om de arbeidsovereenkomst van alle Boven Cao-ers waarvan zij de arbeidsovereenkomst eenzijdig heeft gewijzigd, met terugwerkende kracht na te komen, zoals deze ter zake, onder meer, de eenmalige en periodieke Cao-loonsverhogingen en de onkostenvergoedingen tot die datum golden. Méér dan op deze wijze kan ook een nakomingvordering niet bepaald worden.
Daarbij komt dat FNV die vordering, zelfs tijdens de comparitie bij het hof voldoende heeft toegelicht.48.
Bet oordeel van het hof (in de 2e overweging) dat de vordering van FNV over de eenzijdige onkostenvergoeding te onbepaald is in het kader van een vordering ex art. 3:305a BW, is dan ook gelet op het voorgaande rechtens onjuist, dan wel zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.8.3
Voor zover het hof met zijn 1e en(/of) 2e overweging heeft gemeend te oordelen dat FNV die vordering niet, althans niet voldoende, heeft onderbouwd, is dit oordeel, ook in het licht van de hiervoor geciteerde toelichtingen op deze vordering door FNV, zonder nadere toelichting, die hier volstrekt ontbreekt, onbegrijpelijk. Zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, valt namelijk niet in te zien wat FNV nog méér had moeten onderbouwen dan hetgeen zij ter zake deze eenzijdige wijziging van de onkostenvergoeding heeft gedaan.49.
2.9
Indien en voor zover het hof bij zijn bespreking van de overige wijzigingen (achter i. t/m iv.), in rovv. 3.5 t/m 3.8 van de uitgangspunten die in de voorgaande middelonderdelen zijn bestreden is uitgegaan, raakt de gegrondbevinding van één of meer van die klachten ook deze rovv.
2.10
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook de daarop voortbouwende rovv. 3.15, 3.16 en het dictum.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 80,42
[mijn requirante kan de BTW verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2017
KvK 40531849 als rechtsopvolger onder algemene titel (fusie) per 1 januari 2015 van De Nederlandse Bond voor de Bouw- en Houtnijverheid, tevens handelde onder de naam FNV Bouw. Zie KvK nr. 40464963.
Zie inleidende dagvaarding punt 1 en MvG punt 5.
Inleidende dagvaarding punt 1.
Zie rov.3.11 eindarrest hof.
Inleidende dagvaarding punt 36 t/m 40.
Inleidende dagvaarding punt 4 en 41.
Inleidende dagvaarding punt 45.
Inleidende dagvaarding punt 45 t/m 67.
Inleidende dagvaarding punt 47.
Inleidende dagvaarding punt 48.
Inleidende dagvaarding punt 19.
Inleidende dagvaarding punt 23.
Inleidende dagvaarding punt 36 t/m 38.
Inleidende dagvaarding punt 49.
HR 26 juni 1998, JAR 1998/199.
HR 11 juli 2008, JAR 2008, 204.
Zie ook MvG punt 17.
P-v van de comparitie in appel d.d. 14 juni 2016, p.4.
Zie de noot van Asser onder voornoemd arrest NJ 2015/181:(…) Ik meen dat dit arrest meebrengt dat de rechter op de zitting de mogelijke gevolgen van een eventuele rechterswisseling met partijen bespreekt. In dat verband kan aan de orde komen dat in geval van een rechterswisseling partijen zullen afzien van het vragen van een nieuwe behandeling en dat dit in het proces-verbaal wordt vastgelegd. Partijen mogen immers afstand doen van hun fundamentele rechten. Met het oog daarop en als ‘tegenhanger’ van zo'n afspraak kan dan tevens de manier van vastlegging van het verhandelde op de lopende zitting in het proces-verbaal worden besproken met het oog op een goede verslaglegging. Niemand zit namelijk te wachten op een nieuwe mondelinge behandeling, vermoed ik. Ook zo zou het arrest kunnen bijdragen aan een verbetering van de verslaglegging op zittingen.
Waar over rechtsoverwegingen wordt gesproken wordt gedoeld op het eindarrest van 8 november 2016.
Blijkens: rovv. 3.9 en 3.11 (middenin).
Nogmaals: met uitzondering van de door het hof vastgestelde vier werknemers waarvan de CAO-verhogingen in de arbeidsovereenkomst is opgenomen (rovv. 3.9 en 3.11).
Daar waar het hof het in rovv. 3.9 t/m 3.14 heeft over de Cao-verhogingen, bedoelt het uiteraard: de onvoorwaardelijke toekenning daarvan. Dit volgt uitdrukkelijk uit de laatste volzin van rov. 3.9 alsmede uit de derde zin van rov. 3.11: ‘Vaststaat dat Pontmeyer tot 2012 deze cao-verhogingen altijd tekende.’
Zie over een duurovereenkomst nader onderdeel 2.2.3.
Het gaat hier om primaire arbeidsvoorwaarden omdat het rechtstreeks de hoogte van loon betreft, zie bijvoorbeeld ook RAR 2015/69 waar het om eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaardenregeling van V&D ging.
Houweling, G.W. van der Voet, J.H. Even & E. van Vliet, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke Themata, Den Haag: Boom: Juridische uitgevers 2015, p. 521. Zie voor de verdere uitwerking van de verhouding eenzijdige wijziging hoofdstuk 10 van dit werk.
Nogmaals: met uitzondering van de door het hof vastgestelde vier werknemers waarvan de CAO-verhogingen in de arbeidsovereenkomst is opgenomen (rovv. 3.9 en 3.11).
Daar waar het hof het in rovv. 3.9 t/m 3.14 heeft over de Cao-verhogingen, bedoelt het uiteraard: de onvoorwaardelijke toekenning daarvan. Dit volgt uitdrukkelijk uit de laatste volzin van rov. 3.9 alsmede uit de derde zin van rov. 3.11: ‘Vaststaat dat Pontmeyer tot 2012 deze cao-verhogingen altijd tekende.’
Zie hierna middelonderdeel 2.5.
Zie bijvoorbeeld: HR 12 februari 2010, JAR 2010/71(CZ arrest)
Waarbij volstrekt onvoldoende is dat de COR daarmee zou hebben ingestemd. Zie hierna onderdeel 2.7.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847, NJ 2011/185 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
Nogmaals: met uitzondering van de door het hof vastgestelde vier werknemers waarvan de CAO-verhogingen in de arbeidsovereenkomst is opgenomen (rovv. 3.9 en 3.11).
Zie hiervoor: T.M. Parl. Gesch. 6, p. 920.
T.M. Parl. Gesch. 6, p. 920.
Asser/Hartkamp & Sieburg, 6-III, 2014, nr. 382.
Vgl: Hof Den Bosch 17 juli 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7979, RAR 2008, 18; HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6168, RAR 2005, 39.
A.R. Houweling, G.W. van der Voet, J.H. Even & E. van Vliet, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke Themata, Den Haag: Boom: Juridische uitgevers 2015, p. 522.
A.R. Houweling, G.W. van der Voet, J.H. Even & E. van Vliet, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom: Juridische uitgevers 2015, p. 522.
Zie in dat verband voor opzegging: HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685; HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341. Zie in dit verband HR 10 juni 2016, NJ 2016/450 met annotatie van T.F.E, Tjong Tjin Tai.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847, JAR 2008,204(Stoof/Mammoet).
Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2015, p. 62.
Hetgeen in casu vaststaat: zie daarover de een na laatste én laatste zin van rov. 3.9, rov. 3.11, derde t/m zesde volzin.
Het gaat in casu dus om deze wijziging, zoals FNV dit ook heeft benadrukt: punten 13 t/m 15 (oude situatie) in MvG, alsmede punten 17 en 19 (nieuwe situatie) MvG.
Zie R. Houweling, G.W. van der Voet, J.H. Even & E. van Vliet, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke Themata, Den Haag: Boom: Juridische uitgevers 2015, § 19,12 , i.h.b. p 1159.
Zie hiervoor: Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:305a lid 1 BW, aant. 16.
Zie hiervoor vooral: §§ 33 en 35 van de aantekeningen van de FNV voor de comparitie van partijen bij de rechtbank d.d. 30 oktober 2014, én pag. 5 uit het p-v- van de comparitie bij het hof van 14 juni 2016, waarin mr. Van Deijk-Amzand nader heeft toegelicht dat het hier niet gaat om de vaste onkostenvergoeding die op basis van de fiscale wetgeving is gewijzigd, maar om de overige onkostenvergoedingen.
Zie hiervoor vooral: §§ 33 en 35 van de aantekeningen van de FNV voor de comparitie van partijen bij de rechtbank d.d. 30 oktober 2014, alsmede pag. 5 uit het p-v- van de comparitie bij het hof van 14 juni 2016.