Kamerstukken II, 1959–1960, nr. 6000, nr. 3, p. 17 en Kamerstukken II, 1962–1963, 6000, nr. 9, p. 5 en 6.
HR, 14-06-2024, nr. 21/04201
ECLI:NL:HR:2024:862
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2024
- Zaaknummer
21/04201
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2024
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2024
ECLI:NL:HR:2024:862, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑06‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:517
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2629
ECLI:NL:PHR:2022:517, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:862
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1051
NTFR 2024/1079 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
V-N 2024/30.12 met annotatie van Redactie
NLF 2024/1563 met annotatie van Willem Boei
FED 2024/87 met annotatie van M. Knops
BNB 2024/98 met annotatie van R.J. DE VRIES
V-N 2022/30.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/2688 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
NLF 2022/1432 met annotatie van Raymond Adema
Beroepschrift 14‑06‑2024
Den Haag 13 JAN. 2022
Kenmerk […]
Verweerschrift inzake het beroep in cassatie (rolnr. 21/04201) van [X] te [Z] (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 3 september 2021, nrs. 18/00721 t/m 18/00732 en 18/00746, inzake de aanslagen vennootschapsbelasting voorde boekjaren 1997/1998 tot en met 2009/2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van het bovenvermelde beroep in cassatie heb ik de eer het volgende op te merken.
Met betrekking tot de eerste middel
Buitenlandse belastingplicht voor de Wet Vpb
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb; voorheen artikel 3, onderdeel c, Wet Vpb) is een niet in Nederland gevestigd doelvermogen dat Nederlands inkomen geniet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor de toepassing van voornoemde bepaling kwalificeert als een doelvermogen en buitenlands belastingplichtig is voor zijn Nederlandse inkomen. Gelet op de door de Hoge Raad (HR) gegeven uitleg van het begrip doelvermogen in het arrest van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115 staat naar het oordeel van het Hof de enkele omstandigheid dat bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, niet zonder meer in de weg aan een kwalificatie als doelvermogen. Er is slechts dan geen sprake van een doelvermogen indien bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, op basis waarvan het vermogen toebehoort aan de houders ervan, aldus het Hof. Nu het Hof uit de feiten afleidt dat dit bij belanghebbende niet het geval is, komt het tot zijn oordeel.
Het eerste middel bestrijdt dit oordeel. Het betoogt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat ook sprake kan zijn van een doelvermogen als de uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het fonds. Dit betoog berust op een verkeerde lezing van onderdeel 4.11 van de hofuitspraak. Het Hof heeft overwogen dat aan de kwalificatie als doelvermogen niet zonder meer in de weg staat dat bewijzen van deelgerechtigheid zijn uitgegeven. Mijns inziens is die overweging juist. Een fonds mist niet enkel door uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid het karakter van doelvermogen als bedoeld in artikel 3 Wet Vpb. Uit het arrest van de HR van 24 januari 2020 volgt dat een fonds niet kwalificeert als doelvermogen indien het bewijzen van deelgerechtigheid uitgeeft, die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds. Zoals het Hof terecht vaststelt, is in dat geval geen sprake van een afgescheiden vermogen.
Met het in de Wet Vpb opnemen van het doelvermogen als zelfstandig belastingplichtige is beoogd om buiten de opsomming gebleven gevallen ‘waarin een door buitenlands recht beheerst, afzonderlijk vermogen optreedt’, op gelijke wijze te behandelen als eerder in artikel 3 Wet Vpb genoemde lichamen. Daarmee is sprake van een sluitpost met de bedoeling om samenwerkingsverbanden die veel gelijkenis vertonen met in Nederland gevestigde, aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen (zoals fondsen voor gemene rekening), eveneens als zelfstandig rechtssubject in de heffing van de vennootschapsbelasting te betrekken.1. Een fonds voor gemene rekening (FGR) is een species van het genus doelvermogen.2. Belanghebbende — een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid — heeft bewijzen van deelgerechtigdheid uitgegeven aan zijn deelnemers, die vrij overdraagbaar zijn. Belanghebbende is gelet op zijn verschijningsvorm vergelijkbaar met een FGR als bedoeld in artikel 2, derde lid, Wet Vpb (voorheen artikel 2, tweede lid, Wet Vpb). Nu belanghebbende kwalificeert als (bijzonder) doelvermogen en Nederlands inkomen geniet, is hij belastingplichtig ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb. Ik meen dat onder die omstandigheden niet hoeft te worden onderzocht of het vermogen van belanghebbende toebehoort aan een of meer (rechts)personen. Mocht de HR oordelen dat een dergelijk onderzoek wel dient te geschieden, dan merk ik op dat het bij een doelvermogen gaat om een met een bepaald doel bijeengebracht vermogen met een zekere zelfstandigheid, waarbij de vermogensopbrengsten rechtstreeks aan dit vermogen toevallen. Enkel de fondsdeelnemers met bewijzen van deelgerechtigheid die aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het fonds hebben rechtstreeks recht op de opbrengst van het fondsvermogen. Uit de onderhavige feiten en omstandigheden blijkt dat de deelnemers van belanghebbende niet de rechtstreekse genieters van de inkomsten uit het vermogen zijn. Het Hof heeft dan ook feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de onderhavige bewijzen van deelgerechtigdheid geen aanspraak geven op een aandeel in belanghebbendes vermogen. Het is belanghebbende die de vermogensbestanddelen heeft verworven als duurzame inkomsten genererende beleggingen. Zie onderdeel 2.4 van de uitspraak van het Hof.
In casu is dus sprake van een afgescheiden vermogen dat toebehoort aan belanghebbende en niet aan zijn deelnemers. Anders dan waar belanghebbende van uit lijkt te gaan, wordt het vermogen van belanghebbende niet toegerekend aan de fondsdeelnemers doordat er bewijzen van deelgerechtigheid zijn uitgegeven en evenmin doordat bij de fondsdeelnemers wordt geheven over het vastgoedinkomen als ware sprake van rechtstreeks beleggen. Bij de fondsdeelnemer wordt ingevolge het Belastingverdrag Nederland-Duitsland3. (het Verdrag Nederland-Duitsland of het Verdrag) niet geheven over het Nederlandse vastgoedinkomen.
Belanghebbende stelt dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, doordat het Hof in afwijking van de eenparige opvatting van partijen zou hebben geoordeeld dat belanghebbende geen bewijzen van deelgerechtigheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende. Ik meen dat dit niet het geval is. Voorop gesteld zij dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende participatiebewijzen heeft uitgegeven die de fondsdeelnemers aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende in de zin van het arrest van 24 januari 2020. Bovendien staat geen regel van procesrecht eraan in de weg dat een feitenrechter — ervan uitgaande dat tussen partijen in geschil is of een beleggingsfonds belastingplichtig is op grond van artikel 3 Wet Vpb — in dat kader de voorwaarden voor de kwalificatie van het fonds als doelvermogen, zelfstandig onderzoekt aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Uitgaande van de juiste rechtsopvatting heeft het Hof feitelijk kunnen oordelen dat belanghebbende als doelvermogen kan worden aangemerkt en als zodanig voor zijn Nederlandse inkomen in de heffing van vennootschapsbelasting mag worden betrokken. Het eerste middel faalt.
Vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld
Voor het geval de HR het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond acht, verzoek ik de HR het hierna volgende aan te merken als een (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ten aanzien van het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ‘andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld’ in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb (voorheen: artikel 3, onderdeel b, Wet Vpb).
De omschrijving van ‘vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld’ in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb voor de buitenlandse belastingplicht komt overeen met die welke is opgenomen in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb voor de binnenlandse belastingplicht. Ter beantwoording van de vraag of een vennootschap dient te worden gerekend tot de ‘vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb is niet zozeer doorslaggevend of het vennootschappelijke kapitaal in gelijke of evenredige gedeelten is verdeeld maar of de vennootschap naar zijn aard economisch en maatschappelijk aansluit bij de in genoemde bepaling meer specifiek aangeduide vennootschappen, waarvan vaststaat dat zij een in aandelen verdeeld kapitaal hebben en belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Zie HR 24 november 1976, BNB 1978/13. Gelet op de gelijkluidende omschrijving in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb heeft het vorenstaande eveneens te gelden voor de toepassing van deze bepaling. Dit betekent dat een buitenlands samenwerkingsverband dat in economische zin een vergelijkbare functie vervult als een NV, BV of open commanditaire vennootschap evenals die vennootschappen belastingplichtig is voorde vennootschapsbelasting. Het vorenstaande lijkt het Hof niet te hebben onderkend.
Het Hof heeft op basis van de in onderdeel 4.3 opgenomen passages uit de parlementaire geschiedenis geoordeeld dat belanghebbende, die vergelijkbaar is met een FGR, niet valt onder'vennootschappen welker kapitaal in aandelen is verdeeld'. Het Hof heeft overwogen dat de wetgever op een later moment is teruggekomen op de keuze om FGR's uit te sluiten van binnenlandse belastingplicht door een wijziging van artikel 2 Wet Vpb. Die aanvulling zou overbodig zijn, indien de zienswijze van de Inspecteur wordt gevolgd dat FGR's belastingplichtig zijn omdat zij als ‘vennootschappen welker kapitaal in aandelen is verdeeld’ kunnen worden aangemerkt, aldus het Hof. Deze opvatting is niet juist. Het Hof gaat eraan voorbij dat in artikel 3 Wet Vpb, waarin de buitenlandse belastingplicht van een niet in Nederland gevestigd fonds is geregeld, FGR's niet zijn opgenomen, 's Hofs overwegingen in onderdeel 4.4 gelden dus niet voor de toepassing van artikel 3 Wet Vpb. Mijns inziens kan belanghebbende, als een niet in Nederland gevestigd FGR, voor de toepassing van artikel 3 Wet Vpb worden aangemerkt als een vennootschap welker kapitaal geheel often dele in aandelen is verdeeld. Belanghebbende is (buitenlands) belastingplichtig op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb, omdat met deze bepaling — evenals met artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb — wordt beoogd een fonds dat in economische zin een vergelijkbare functie vervult als een NV, BV of open CV te onderwerpen aan de vennootschapsbelasting. Zie het reeds aangehaalde arrest van HR 24 november 1976 en de onderdelen 1.2 en 1.3 van de brief van de Inspecteur van 14 april 2020. Belanghebbende vervult als FGR een vergelijkbare functie als bijvoorbeeld een beleggings-NV. Hetgeen het Hof in de onderdelen 4.5 en 4.6 heeft overwogen, doet naar mijn mening niet ter zake. Ten eerste omdat het wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen is ingetrokken en ten tweede omdat dit wetsvoorstel uitsluitend zag op de civielrechtelijke duiding van personenvennootschappen. Ervan uitgaande dat de activiteiten van belanghebbende het normale vermogensbeheer overstijgen, geldt overigens dat belanghebbende de meeste gelijkenis vertoont met een burgerlijke maatschap op aandelen die een bedrijf uitoefent.
Tussenconclusie vpb-plicht
Mocht de HR van oordeel zijn dat belanghebbende niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 Wet Vpb buitenlands belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, dan volgt de buitenlandse belastingplicht naar mijn mening uit artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb. In dit kader wijs ik er nog op dat beide bepalingen een vangnet vormen om belastingvrijdom van buitenlandse lichamen te voorkomen. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van artikel 3 Wet Vpb, indien belanghebbende ter zake van het Nederlandse (vastgoed)inkomen geen vennootschapsbelasting zou zijn verschuldigd.
Beleggingseis
Voor het geval de HR het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond acht, verzoek ik de HR het hierna volgende aan te merken als een (voorwaardelijk) incidenteeliberoepiinicassatieiten aanzien van het oordeel van het Hof dat door belanghebbende aan de statutaire en de feitelijke beleggingseis wordt voldaan.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, Wet Vpb is een essentiële voorwaarde voor een beleggingsfonds dat in aanmerking wil komen voor de toepassing van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi-regime) dat het doel en de feitelijke werkzaamheid van het fonds bestaan uit het beleggen van vermogen.4. Van beleggen in de zin van artikel 28, eerste lid, Wet Vpb is sprake indien het bezit van vermogensbestanddelen is gericht op het verkrijgen van een waardestijging en rendement die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Zie o.a. HR 8 november 1989, ECLI:NL:HR: 1989:ZC4143 en vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0481.
Met de beleggingseis wordt voorkomen dat ondernemingsactiviteiten onbelast kunnen plaatsvinden. Onroerende zaken kunnen fungeren als belegging, maar de ontwikkeling van vastgoed (projectontwikkeling) is geen beleggingsactiviteit. Reeds in 1978 is in de literatuur5. gesignaleerd dat de werkzaamheden die daarmee gepaard gaan, feitelijk niet als beleggingshandelingen kunnen worden gekwalificeerd. De ontwikkelingsactiviteiten omvatten onderhandelingen met grondeigenaren, het verkrijgen van bouwvergunningen, het maken van een exploitatiebegroting, architectonische werkzaamheden, het regelen van de financiering, de aankoop van grond, bouw en eventueel verkoop. Bovendien zijn aan projectontwikkeling risico's verbonden die de risico's die kleven aan normaal vermogensbeheer te boven gaan. In het Besluit van 22 februari 2001, nr. C PP 2000/2385M, BNB 2001/227 is aangegeven dat de Belastingdienst in een concreet geval het standpunt heeft ingenomen dat, gelet op de aan projectontwikkeling verbonden werkzaamheden en risico's, het ontwikkelen van nieuw vastgoed alsmede het herontwikkelen van bestaand vastgoed niet kan worden aangemerkt als beleggen in de zin van artikel 28 Wet Vpb.6.
In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 teneinde beleggingsinstellingen de mogelijkheid te bieden om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille is het ontwikkelen van vastgoed als volgt toegelicht:
'Voor de toepassing van het nieuw voorgestelde derde lid, onderdeel a, is van belang wat moet worden verstaan onder «ontwikkelen van vastgoed». Daarvan is sprake als een lichaam in de ontwikkelingsfase substantiële zeggenschap heeft over de vormgeving van een project of als een lichaam substantieel risico loopt met betrekking tot de realisatie of de waarde van een project. Een lichaam is bijvoorbeeld aan het ontwikkelen indien het majeure aanpassingen ten aanzien van het ontwerp of het vastgoed kan eisen. Ook ingeval het lichaam actief betrokken is bij de planontwikkeling (bijvoorbeeld haalbaarheidsstudie, ontwerp, bestek) is sprake van ontwikkelen van vastgoed.
(…)
Zoals hiervoor is aangegeven, is ook sprake van projectontwikkeling indien een lichaam substantieel risico loopt met betrekking tot de realisatie of de waarde van een project. Daarbij gaat het om risico's die uitgaan boven de risico's die verwacht kunnen worden bij normaal actief vermogensbeheer (beleggingsrisico's).' Kamerstukken II 2005/06, 30 689, nr. 3, p. 4.
De vraag of sprake is van feitelijke werkzaamheden die gelden als ‘beleggen van vermogen’dient (mede) te worden beantwoord tegen de hiervoor vermelde achtergrond.
Statutaireubeleggingseis
In onderdeel 4.17 heeft het Hof met juistheid overwogen dat ingevolge het statutaire beleggingsvereiste het lichaam dat het fbi-regime deelachtig wenst te worden zich dient te beperken tot het beleggen van vermogen en de statuten geen andere activiteiten dan beleggen mogen vermelden. Onder verwijzing naar het arrest HR 1 oktober 1980, ECLI:NL:HR: 1980:AW 9881 gaat het Hof terecht ervan uit dat ten aanzien van het statutaire beleggingsvereiste een strenge toets wordt aangelegd. Mijns inziens heeft het Hof, gelet op de gedingstukken, niet kunnen oordelen dat belanghebbende voldoet aan het statutaire beleggingsvereiste. Het Hof is voorbijgegaan aan belanghebbendes Verkaufsprospekt, waaruit blijkt dat belanghebbende statutair meer activiteiten mag verrichten dan beleggen.7. Daarbij zij opgemerkt dat naar Nederlandse maatstaven eerder dan naar Duitse maatstaven sprake lijkt te zijn van projectontwikkeling.8. Ik meen derhalve dat niet is voldaan aan het statutaire beleggingsvereiste.
Feitelijke beleggingseis
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van de in Nederland gelegen vastgoedprojecten aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de feitelijke werkzaamhedentoets omdat sprake is van beleggen. Aan 's Hofs oordeel ligt ten grondslag dat de turn-keyovereenkomsten (TKO's) met een vast bruto aanvangsrendement (BAR), zoals afgesloten door belanghebbende, in beginsel de feitelijke werkzaamhedentoets doorstaan. Zie onderdeel 4.32 van de uitspraak. Mijns inziens is het Hof hiermee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat het Hof had dienen te beoordelen (i) hoe de TKO tot stand is gekomen, (ii) wat de aard en omvang is van de arbeid waarvan de TKO uitgaat, (iii) welke (bijzondere) risico's er kleven aan de TKO, (iv) of er bijzondere prijsafspraken (zoals aftopping van de maximale huurprijs) bestaan, (v) welke invloed belanghebbende op het ontwerp kan uitoefenen en daadwerkelijk heeft uitgeoefend, en (vi) in hoeverre belanghebbende zich heeft bemoeid met de planontwikkeling.9.
Het oordeel van het Hof dat is voldaan aan de feitelijke beleggingseis is voorts gebaseerd op de overweging dat blijkens de parlementaire geschiedenis sprake zou zijn van een open norm die dynamisch meegroeit met de maatschappelijke ontwikkelingen.10. Zie onderdeel 4.34 van de uitspraak. Verder acht het Hof het — voor de uitleg van het begrip beleggen — van belang dat belanghebbende een zeer grote institutionele belegger is die doorgaans ook in (zeer) grote projecten belegt. Bij dergelijke projecten zal naar het oordeel van het Hof de projectontwikkelaar hechten aan een betrouwbare, kapitaalkrachtige belegger die voldoende zekerheid biedt voor de uiteindelijke afname en exploitatie. Een grote belegger als belanghebbende zal, gelet op de omvang van diens investering, enige betrokkenheid bij en zeggenschap in het project willen hebben of ten minste een vinger aan de pols willen houden, aldus nog steeds het Hof.
Als ik het Hof goed begrijp dan lijkt het Hof van mening te zijn dat het begrip ‘beleggen van vermogen’ een dynamisch begrip is, in de zin dat activiteiten op het gebied van vastgoedontwikkeling die voorheen als ‘meer dan beleggen’ werden aangemerkt, door maatschappelijke ontwikkelingen bij grote institutionele beleggers niet langer als zodanig kwalificeren. Op basis van de door het Hof aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis kan niet ervan worden uitgegaan dat de omvang van de vastgoedbelegger en zijn projecten bepalend is voor de kwalificatie van normaal vermogensbeheer of projectontwikkeling van vastgoed. In de door het Hof bedoelde passage beschrijft de wetgever slechts hoe normaal vermogensbeheer zich heeft ontwikkeld tot een activiteit waarbij een belegger probeert met behulp van diverse instrumenten (opties, termijncontracten, futures, warrants e.d.) een optimaal resultaat te behalen, dat is opgebouwd uit rendementen en vermogensgroei. De wetgever heeft het regime voor beleggingsinstellingen aangepast aan de ontwikkeling van het benutten van de diverse instrumenten.
Het oordeel van het Hof dat de bemoeienis van belanghebbende bij de vastgoedprojecten in Nederland onvoldoende is om de werkzaamheden als meer dan beleggen te bestempelen, is mijns inziens derhalve gebaseerd op een onjuist rechtskader. Noch de omstandigheid dat belanghebbende TKO's met een vaste BAR afsluit, noch het gegeven dat belanghebbende een zeer grote institutionele belegger is die doorgaans in (zeer) grote projecten participeert, laat onverlet dat aan de hand van alle feiten en omstandigheden dient te worden vastgesteld of belanghebbende in vastgoed belegt of vastgoed ontwikkelt. In lijn met de rechtspraak van de HR had het Hof moeten onderzoeken of het bezit van het vastgoed (enkel) was gericht op het verkrijgen van waardestijging en rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. Uitgaande van het juiste rechtskader en alle feiten en omstandigheden had het Hof naar mijn mening niet mogen en kunnen oordelen dat belanghebbendes werkzaamheden kwalificeren als beleggen van vermogen.
In het kader van de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende als beleggen van vermogen zijn aan te merken, heeft de Inspecteur gemotiveerd gesteld dat sprake is van (i) een actief aan- en verkoopbeleid11., (ii) actief verhuurbeleid12., (iii) projectontwikkelingsactiviteiten13., (iv) streven naar en behalen van bovengemiddeld rendement, (v) gebruik voor deze activiteiten van ongeveer 300 mensen die werkzaam zijn bij de beheerder en bewaarder van het fondsvermogen van belanghebbende, [A] mbH ([A]; voorheen: [B] mbH ([B])) zoals architecten, bouwingenieurs, makelaars, juristen, belastingspecialisten, projectmanagers en acquisiteurs14.. Dienaangaande verwijs ik — evenals de Inspecteur15. — naar de volgende passage uit belanghebbendes jaarverslag:
‘Da Projektentwicklungen zum Zeitpunkt der Investition nur auf dem Papier bestehen und erst zukünftig gebaut werden, bedarf es bei einer derartigen Investition einer umfassenden, spezifischen Fachkompetenz. Die […] Experten aus dem Bereich der Technischen Asset Managements — darunter Architekten, Bauingenieure und viele weitere Spezialisten — begleiten den Investitions- und Entstehungsprozess einer Projektentwicklung von Anfang an (…) über diese unternehmensinterne Fachkompetenz verfügen nur wenige Marktteilnehmer.’
Behalve dat het oordeel van het Hof inzake de feitelijke beleggingseis lijkt te berusten op een onjuist rechtskader, wordt het oordeel in mijn ogen niet gedragen door de feiten. Allereerst constateer ik dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op onder meer de bovengemiddelde rendementen die door belanghebbende worden nagestreefd én behaald, zowel op fondsniveau als op vastgoedniveau. Zie onderdeel 4.5.8 van de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant en de daarin aangehaalde processtukken van de inspecteur.16. Daarnaast heeft het Hof in onderdeel 4.35 miskend dat de zeggenschap van belanghebbende met betrekking tot het project [D 1] beduidend verder ging dan alleen het ‘goedkeuren’ van de keuze van de architect, het ontwerp, het bestek, de installaties en het materiaal of het afwerkingsniveau. Zie de brieven van 14 juni 1999 en 20 juli 1999,17. waarin de afspraken zijn vastgesteld tussen belanghebbende en de projectontwikkelaar ‘[C]’. In die brieven wordt onder meer het volgende opgemerkt:
‘[B] zal nauw betrokken zijn bij zowel het ontwerpstadium als ook gedurende de bouwvoorbereidings- en realisatiefase van het project. [B] zal meebeslissen in de keuze van architect, adviseurs, het ontwerp, bouwmethodiek, constructie, installaties, materialisatie en het afwerkingsniveau.’
Het Hof is bij zijn oordeelsvorming voorts voorbijgegaan aan de aanvullende overeenkomst van 6 september 1999,18. waarin is geregeld dat [C] en belanghebbende samen eigenaar zijn van de ontwikkelings- en realisatierechten van het [D 1]-project (fase 1) Deze overeenkomst is op instigatie van belanghebbende tot stand gekomen.19. Ik verwijs hierbij naar hetgeen de Inspecteur hierover in onderdeel 23 e.v. van zijn pleitnota van 18 juni 2020 heeft opgemerkt. In onderdeel 4.40 is het Hof van oordeel dat niet geheel duidelijk is of belanghebbende aanvankelijk voornemens was risicodragend te participeren in (een deel van) het project [D 1] en dat belanghebbende niet heeft gedeeld in de ontwikkelingswinst. Ik meen dat het Hof gelet op de stichtingsopstelling van 1 juni 199920. niet tot deze oordelen had kunnen komen. De stichtingsopstelling is aan belanghebbende gestuurd ter voorbereiding op de bespreking van 7 juni 1999 te [Z] waarin (in beginsel) overeenstemming is bereikt over (fase 1 van) het [D]project.21. In onderdeel 10 van de stichtingsopstelling wordt de ‘extra ontwikkelingswinst’ becijferd, als laatste rubriek van de begrote stichtingskosten. De ene helft van de ‘extra ontwikkelingswinst’ — bestaande uit een gekapitaliseerde ‘huuropbrengst-plus’ — wordt aan belanghebbende doorberekend22. en de andere helft komt ten goede aan belanghebbende (destijds becijferd op f 25.687.500). Hieruit kan niet anders dan worden geconcludeerd dat naar de bedoeling van partijen, belanghebbende zou meedelen in de ontwikkelingswinst in de vorm van een korting op de aankoopprijs. Voormelde handelwijze staat overigens niet op zich, getuige de volgende passage uit belanghebbendes jaarverslag van 2014/2015:23.
‘Neben einer attraktive Ankaufsrendite liegt den Reiz von Projektentwicklungen in der Möglichkeit, die zukünftige Fondsimmobilien von Anfang mitzugestalten.’
Het gegeven dat in de TKO van 16 december 2002 wordt uitgegaan van een andere prijsbepalingsmethodiek doet er niet aan af dat het de bedoeling van partijen was dat belanghebbende zou meedelen in de ontwikkelingswinst. Het voorgaande kan worden afgeleid uit de kladaantekeningen van oktober en november 2 0 01.24. Hieruit blijkt dat de winstdelingsafspraak is vormgegeven door in de TKO een maximale huurprijs op te nemen die aan belanghebbende kan worden doorberekend. Zie dienaangaande de laatste alinea van artikel 3.3.4 van de TKO:
‘Deze maximalisering [op f 725 per eenheid; mijn toevoeging] betekent dat indien gemiddeld hogere huren worden gerealiseerd dan voormelde gemiddelde huurprijzen, het meerdere niet wordt gekapitaliseerd en voor de berekening van de definitieve koopsom buiten beschouwing blijft.’
Op pagina 3 van de aanvullende getuigenverklaring van professor [E] heeft hij als volgt gereageerd op het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende winstdelend heeft deelgenomen in het [D]-project:
‘(…). De benadering van de inspecteur snijdt geen hout omdat de koper ([B]) op basis van de in 2002 afgesloten turn-key koopovereenkomst wel voor het volledige verschil tussen de mogelijke feitelijk te realiseren huur en de overeengekomen basishuur (hier van f 550 per m2 kantoor) moet betalen (in de vorm van een hogere dan de geraamde koopsom).’
Aan deze zin heeft [E] in een voetnoot het volgende voorbehoud gemaakt:
‘Mits de gerealiseerde huur niet door een afgesproken maximum huurprijs van 725 gulden per m2 wordt afgetopt.’
Zoals hiervoor is toegelicht, heeft die aftopping daadwerkelijk plaatsgevonden en dus heeft belanghebbende risicodragend geparticipeerd in het [D 1]-project. Aanvullend merk ik op — evenals de Inspecteur — dat er geen belang toekomt aan de uiteindelijk gerealiseerde huurprijzen. De winstdelingsafspraak is gebaseerd op een inschatting van de haalbare maximale (gemiddelde) huren, welke inschatting. achteraf onjuist kan blijken te zijn. Die constatering doet evenwel, anders dan het Hof heeft geoordeeld in onderdeel 4.41 van de uitspraak geen afbreuk aan het karakter van de afspraak zelf.
Met betrekking tot het project [a-straat 1] in [Q] gaat het Hof ten onrechte voorbij aan de door de Inspecteur ingebrachte feiten, waaronder de uitgelichte passages uit de stuurgroepverslagen25. en het memo van 11 september 2009.26. In onderdeel 4.35 heeft het Hof de omstandigheid dat belanghebbende deel uitmaakt van een stuurgroep niet relevant geacht. Hiermee heeft het Hof miskend dat belanghebbende middels zijn deelname aan een stuurgroep actief betrokken was bij de totstandkoming van de bouw. Uit de verslagen van stuurgroepvergaderingen en voormeld memo blijkt dat en in welke mate een vastgoedfonds, zoals belanghebbende, invloed op het ontwerp en bestek kan uitoefenen en heeft uitgeoefend.
De feiten en omstandigheden laten mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende (1) substantiële invloed op het ontwerp kon uitoefenen27. en (2) (zeer) actief betrokken is geweest bij de totstandkoming van het bestek. Bij belanghebbende berustte zelfs de ultieme zeggenschap over het bestek.28. Het is (mede) door de bemoeienis van belanghebbende dat de bestekfase ruim 1,5 jaar langer heeft geduurd dan voorzien; dit tot groot ongenoegen van de uitvoerder.29. Daarvan uitgaande is sprake van projectontwikkeling. Zie de eerder aangehaalde wetsgeschiedenis dienaangaande.
In de onderhavige zaak heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 23 november 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6531 het juiste rechtskader gehanteerd en gelet op de feiten en omstandigheden voldoende gemotiveerd en begrijpelijk geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de jaren 2008/2009 en 2009/2010 aan het beleggingscriterium voldeed. Zie onderdelen 4.5.1 t/m 4.5,8 van de rechtbankuitspraak. De werkzaamheden van belanghebbende (in onderlinge samenhang bezien) die gepaard gaan met de turn-keyprojecten behelzen meer dan normaal vermogensbeheer, aldus het oordeel in eerste aanleg.
Mocht de HR de zaak niet zelf kunnen afdoen, dan meen ik dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet voldeed aan de statutaire en feitelijke werkzaamhedentoets ten aanzien van de (in en buiten Nederland) aangehouden beleggingen.
Overige eisen fbi-regime t/m boekjaar 2007/2008 en EU-recht
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voor de boekjaren t/m 2007/2008 terecht de status van fiscale beleggingsinstelling (fbi) heeft geweigerd. Het Hof heeft de vraag of het EU-recht ertoe dwingt dat belanghebbende recht heeft op de fbi-status ontkennend beantwoord. Hieraan ligt ten grondslag dat belanghebbende niet — ook niet voorwaardelijk — heeft ingestemd met een vervangende betaling en evenmin een berekening van een eventuele vervangende betaling heeft overgelegd. Naar het oordeel van het Hof dient de beslissing van de HR in het arrest van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674 te worden doorgetrokken naar de onderhavige kwestie over het al dan niet van toepassing zijn van het fbi-regime in de vennootschapsbelasting.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet als een fbi kan worden aangemerkt acht ik juist. Ik meen echter dat belanghebbende de fbi-status ook mag worden geweigerd op andere gronden dan die door het Hof gegeven. Naar mijn mening is geen sprake van een verschillende behandeling van de binnenlandse en buitenlandse situatie. Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan het beleggingsvereiste komt hij — evenals een binnenlands vastgoedfonds dat niet voldoet aan het beleggingsvereiste — niet in aanmerking voor de fbi-status.
Verder ben ik van mening dat belanghebbende rechtens onvergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat op basis van het doel van een regeling moet worden beoordeeld of voor de toepassing van de regeling sprake is van vergelijkbare gevallen. In onderdeel 5.7.2 van het arrest van 23 oktober 2020 heeft de HR overwogen dat het fbi-regime erop is gericht de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via een dergelijke beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren. Het hoofddoel van het fbi-regime is het belasten van de winst bij de aandeelhouder of de participant van de fbi, aldus de HR. Indachtig het hoofddoel van het fbi-regime zijn belanghebbende en een fbi objectief niet vergelijkbaar, omdat in belanghebbendes geval de heffing noch door Nederland noch door Duitsland kan worden verlegd van het fonds naar de fondsdeelnemers. De deelnemers zijn in Duitsland vrijgesteld van belastingheffing.
Het Hof heeft in onderdeel 4.54 overwogen dat de verlegging van de belastingheffing is vormgegeven via de eis dat de winst binnen acht maanden na afloop van het jaar moet worden uitgekeerd en dat daarin de positie van een buitenlands en binnenlands fonds niet verschillen. Deze overwegingen zijn niet juist. Ze gaan eraan voorbij dat het doel van het fbi-regime en in dat kader van de dooruitdelingseis is de (eind)heffing bij de fondsbelegger en de rechtstreekse belegger zoveel mogelijk gelijk te doen zijn. Nu Nederland enkel bij een fbi ten laste van de deelnemers belasting kan heffen over de uitgedeelde winsten en (binnenlandse) deelnemers voor die winst in de eindheffing kan betrekken, is belanghebbende niet vergelijkbaar met een fbi. In Duitsland vindt geen belastingheffing plaats over het Nederlandse vastgoedinkomen, ook al wordt de winst van belanghebbende (bij wege van fictie) uitgekeerd aan zijn deelnemers. Ik wijs hierbij op onderdeel 3.1.2 van het arrest HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:503. Uit dit onderdeel kan worden afgeleid dat belanghebbende gelet op de dooruitdelingseis slechts vergelijkbaar is met een fbi, indien op grond van de Duitse wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst — berekend naar Nederlandse maatstaven — wordt geacht te zijn uitgekeerd en in Duitsland bij de deelnemers wordt betrokken in de heffing. Aangezien de deelnemers in Duitsland zijn vrijgesteld van belastingheffing, is het toekennen van de fbi-status aan belanghebbende strijdig zijn met doel en strekking van het regime.30.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat zowel binnenlandse als buitenlandse fondsen die beleggen in Nederlands vastgoed zijn onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting over de met het vastgoed behaalde resultaten. Voor zover het Hof deze omstandigheid relevant acht voor de vergelijkbaarheid van de fondsen in het kader van de uitdelingseis, kan ik het Hof daarin niet volgen. In geschil is immers of belanghebbende — evenals een fbi — over zijn Nederlandse vastgoedinkomen, vanwege het 0%-tarief, geen vennootschapsbelasting is verschuldigd ondanks dat bij hem — anders dan bij een fbi — de belastingheffing niet naar de deelnemers kan worden verlegd.
Ik verwijs nog naar de overwegingen van het Bundesfinanzhof (BFH) in zijn verwijzingsbeschikking van 18 december 201931. in de lopende procedure bij het Hof van Justitie EU (HvJ) met nr. C-537/20 (L-Fundzaak). In deze procedure dient het HvJ zich te buigen over de vraag of het vrije kapitaalverkeer in de weg staat aan de Duitse regeling op grond waarvan binnenlandse gespecialiseerde vastgoedfondsen met uitsluitend buitenlandse beleggers zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl voor buitenlandse gespecialiseerde vastgoedfondsen met uitsluitend buitenlandse beleggers een beperkte belastingplicht voor de vennootschapsbelasting geldt met betrekking tot de door hen in het binnenland gegenereerde inkomsten uit verhuur. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat het BFH van oordeel is dat — ook als rekening wordt gehouden met de arresten Fidelity Funds, Santander en Emerging Markets — het buitenlandse vastgoedfonds zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevindt als een (vrijgesteld) binnenlands vastgoedfonds. De belastingvrijstelling van het binnenlandse fonds is namelijk systematisch gekoppeld aan het heffen van belasting bij de fondsbeleggers. Met de belastingvrijstelling van het fonds en de daaraan gekoppelde belastingheffing bij de fondsbeleggers is uitvoering gegeven aan het zogeheten transparantiebeginsel, op basis waarvan een eenmalige belasting op het niveau van de beleggers plaatsvindt. Nu deze verlegging van de belastingheffing naar de belegger niet kan geschieden bij een buitenlandse fonds, moet dit fonds zelf belasting betalen over de inkomsten uit de verhuur van het in Duitsland gelegen vastgoed, aldus het BFH.
Rechtvaardigingsgronden van eventuele belemmering
Mocht de HR met het Hof van oordeel zijn dat sprake is van objectief vergelijkbare situaties die verschillend worden behandeld, dan meen ik dat de fbi-status belanghebbende mag worden geweigerd met een beroep op het fiscale territorialiteitsbeginsel en het coherentiebeginsel.32. Anders dan het Hof bij de toepassing van het coherentiebeginsel heeft geoordeeld, is mijns inziens het weigeren van de fbi-status niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Voor zover nodig verzoek ik de HR hetgeen ik hierna opmerk over de oordelen van het Hof dat de fbi-status belanghebbende niet met een beroep op het fiscale territorialiteitsbeginsel mag worden geweigerd (zie a) en de fbi-status belanghebbende met een beroep op het coherentiebeginsel niet geheel mag worden geweigerd (zie b en c), aan te merken als een (voorwaardelijk) incidenteeliberoepiinicassatie.
a. territorialiteitsbeginsel
Naar het oordeel van het Hof faalt het beroep op het fiscale territorialiteitsbeginsel als rechtvaardigingsgrond vanwege de keuze van de wetgever om het verleggen van de heffing vorm te geven via een dooruitdelingsverplichting waarbij de heffing over vastgoedinkomen wordt getransformeerd naar een heffing over dividenden. Hiermee wordt aanvaard dat het internationaal gebruikelijke beginsel dat heffing over vastgoedinkomen voorbehouden is aan de staat waar de onroerende zaken zijn gelegen geen werking meer heeft, aldus het Hof. Ik meen dat het Hof is voorbij gegaan aan het hoofddoel van het fbi-regime. Het fbi-regime beoogt fondsbeleggers en rechtstreekse beleggers voor de Nederlandse belastingheffing in een gelijke positie te brengen. Zie onderdeel 4.2 van HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342. Het doel van het fbi-regime is het belasten van de winst van een beleggingsfonds bij de deelnemer van het fonds als ware sprake van rechtstreeks beleggen. In het geval van belanghebbende kan het recht van Nederland waar het vastgoed is gelegen om belasting over de binnenlandse inkomsten te heffen, enkel worden verzekerd door belasting te heffen op het niveau van belanghebbende. Het territorialiteitsbeginsel rechtvaardigt derhalve dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de fbi-status.33. Aan voormelde zienswijze wordt geen afbreuk gedaan door het arrest Fidelity Funds (C-480/16), aangezien vastgoedinkomen niet gelijkgesteld kan worden met dividendinkomen. In dat kader wijs ik op de onderdelen 69 t/m 76 van het arrest Fidelity Funds. De heffing over vastgoedinkomen houdt rechtstreeks verband met de bevoegdheid van Nederland om belasting te heffen over inkomsten uit activiteiten met betrekking tot vastgoed dat is gelegen op zijn grondgebied. Daarvan uitgaande had het Hof de nadruk moeten leggen op het doel en effect van het fbi-regime en niet op de regelgevingstechniek als zodanig. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan naar mijn mening in casu een geslaagd beroep op het fiscale territorialiteitsbeginsel worden gedaan.
b. coherentiebeginsel
Het Hof heeft geoordeeld dat het fbi-regime beoogt dat het beleggen via een fbi fiscaal op vergelijkbare wijze wordt behandeld als het rechtstreeks beleggen in een beleggingsfonds. Tegenover het belasten van de winst van de fbi tegen een 0%-tarief staat de heffing bij de fondsdeelnemer na het voldoen aan de verplichting tot winstuitdeling. Op deze manier wordt naar het oordeel van het Hof het heffingsrecht van Nederland veilig gesteld. Die verlegging van de heffing naar de fondsdeelnemers kan niet plaatsvinden bij buitenlandse beleggingsfondsen, zodat het niet teruggeven van dividendbelasting aan buitenlandse beleggingsfondsen met een beroep op het coherentiebeginsel in beginsel gerechtvaardigd is, aldus het Hof. Aangezien een vergelijkbaar verlies aan heffingsrechten zich zou voordoen wanneer de fbi-status zou worden verleend aan buitenlandse beleggingsfondsen is het Hof van oordeel dat het niet verlenen van de fbi-status aan een buitenlands beleggingsfonds evenzeer gerechtvaardigd kan zijn. Met juistheid komt het Hof tot de slotsom dat het niet-verlenen van de fbi-status naar zijn aard een geschikte methode is om het beoogde doel, heffing over de Nederlandse vastgoedwinst, te bereiken. Ik meen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de fbi-status belanghebbende mag worden geweigerd met een beroep op het coherentiebeginsel.34.
c. evenredigheidsbeginsel
Met betrekking tot het coherentiebeginsel heeft het Hof in onderdeel 4.59 overwogen dat het geheel weigeren van de fbi-status wanneer geen heffing plaatsvindt over (fictieve) uitdelingen, een maatregel is die te ver gaat. Het gaat er immers om dat de heffing op het niveau van het lichaam wordt vervangen door een heffing over de verplichte dividenduitkering, aldus het Hof. Mijns inziens gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het hoofddoel van het fbi-regime dient de winst van het fonds bij zijn deelnemer in de (eind)heffing te worden betrokken. Nu dit in casu niet gebeurt zou het toekennen van de fbi-status aan belanghebbende ertoe leiden dat geen belasting wordt geheven over het vastgoedinkomen. Daarvan uitgaande verzet het evenredigheidsbeginsel zich niet tegen de weigering van de fbi-status. Zie in vergelijkbare zin onderdeel 67 e.v. van de verwijzingsbeschikking van het BFH.
Daarnaast ben ik met het Hof van mening dat belanghebbende geen recht heeft op de fbi-status omdat hij naar het oordeel van het Hof niet heeft ingestemd met de vervangende betaling in de zin van HR 23 oktober 2020.
Met betrekking tot het tweede middel
Het tweede middel betoogt dat de door het Hof geconstateerde belemmering voor de jaren t/m 2007/2008 niet door dwingende redenen van algemeen belang (het coherentiebeginsel) kan worden gerechtvaardigd. Belanghebbende is van mening dat sprake is van discriminatie naar nationaliteit, die in strijd is met artikel 24, lid 1, van het belastingverdrag Nederland-Duitsland en de artikelen 56 en 63 VWEU, en dat die discriminatie in het geheel niet kan worden gerechtvaardigd.
Het betoog van belanghebbende dat hij op grond van zijn nationaliteit wordt gediscrimineerd, ook indien hij aan het beleggingsvereiste voldoet, is om meerdere redenen niet juist. De vergelijking die belanghebbende maakt met een naar Nederlands recht aangegaan (publiek) beleggingsfonds dat zijn zetel naar Duitsland heeft verplaatst, staat ver af van de werkelijkheid. Deze hypothetische vergelijking is niet van betekenis voor de vraag of belanghebbende naar nationaliteit wordt gediscrimineerd in de zin van artikel 24, lid 1, Verdrag en de artikelen 56 en 63 VWEU.35. Verder stelt belanghebbende dat een verplaatst Nederlandsrechtelijk lichaam of fonds in aanmerking kan komen voor de fbi-status, ondanks dat na de verplaatsing de belastingheffing niet meer kan worden verlegd naar de fondsdeelnemers. Die stelling is niet juist. Doel en strekking van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb en artikel 28 Wet Vpb verzetten zich in dat geval tegen de toekenning van de fbi-status.36. Voorts kan en mag een in Duitsland gevestigd FGR (t/m 2015), anders dan waar belanghebbende van uitgaat, onderworpen worden aan de Nederlandse dividendbelasting.37. Belanghebbendes situatie is niet vergelijkbaar met die van een naar Duitsland verplaatst FGR, omdat enkel in belanghebbendes situatie de heffing over het Nederlandse vastgoedinkomen niet kan worden verlegd naar zijn deelnemers. De onvergelijkbaarheid volgt ook uit het feit dat door de werking van de tie breaker rule in het Verdrag een Nederlandsrechtelijk lichaam dat zijn feitelijke leiding naar Duitsland verplaatst, in Nederland beperkt onderworpen is aan de vennootschapsbelasting.
Het Verdrag bevat in artikel 24, lid 1, een non-discriminatie-artikel op grond waarvan onderdanen van de andere Verdragsluitende Staat (Duitsland) in Nederland niet aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting mogen worden onderworpen die anders of zwaarder is dan de belastingheffing of daarmee verband houdende verplichtingen waaraan eigen onderdanen die in dezelfde omstandigheden verkeren, zijn of kunnen worden onderworpen. Belanghebbende stelt dat hij als onderdaan kan worden aangemerkt, omdat uit artikel 2, lid 1, Verdrag volgt dat hij als rechtspersoon in de zin van artikel 2, lid 4, Verdrag zou kunnen worden aangemerkt.
Artikel 2, lid 1, Verdrag luidt:
‘Voor zover uit het zinsverband niet iets anders volgt, betekent in deze Overeenkomst:
- 1.
Het begrip ‘persoon’ zowel natuurlijke als rechtspersonen: verenigen van personen en fondsen (beheren) die als zodanig als een rechtspersoon aan de belastingheffing zijn onderworpen, alsmede de Nederlandse commanditaire vennootschappen op aandelen worden als rechtspersonen beschouwd.’
Het begrip ‘onderdaan’ wordt in artikel 2, lid 4, Verdrag als volgt gedefinieerd:
- ‘a.
met betrekking tot de Bondsrepubliek Duitsland:
alle Duitsers in de zin van artikel 116, eerste lid, van de Grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland.
- b.
met betrekking tot het Koninkrijk der Nederlanden:
alle Nederlanders en voorts alle Nederlandse onderdanen, die in Nederland wonen.
Als onderdanen worden ook beschouwd rechtspersonen, die volgens het in de ene of de andere Staat geldende recht zijn opgericht.’
Belanghebbende valt niet binnen de werkingssfeer van artikel 116, eerste lid, van de Grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland omdat deze bepaling ziet op natuurlijke personen. Hij valt evenmin onder het begrip rechtspersoon omdat Sondervermögen naar Duits recht worden aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid (en niet zijn onderworpen aan de Körperschaftsteuer). De stelling van belanghebbende dat hij als onderdaan kan worden aangemerkt omdat uit artikel 2, lid 1, Verdrag volgt dat hij als rechtspersoon in de zin van artikel 2, lid 4, Verdrag zou kunnen worden aangemerkt, is niet juist. Artikel 2, lid 4, Verdrag geeft een definitie van het begrip ‘onderdaan’ en bepaalt dat een rechtspersoon, opgericht volgens het in Nederland of Duitsland geldende recht, ook als onderdaan wordt beschouwd. Artikel 2, lid 1, Verdrag geeft geen definitie van een rechtspersoon, maar van een persoon. Noch uit de tekst, noch uit de toelichtingen van de verdragsluitende partijen blijkt dat het de gemeenschappelijke bedoeling was voor de toepassing van het Verdrag onder onderdanen ook te begrijpen lichamen zonder rechtspersoonlijkheid (en die niet zijn onderworpen aan de Körperschaftsteuer). Het Hof meent kennelijk (en terecht) dat belanghebbende geen beroep kan doen op artikel 24, lid 1, Verdrag.
Ten overvloede merk ik op dat Nederland over vastgoedinkomen belasting heft die ingevolge de bepalingen van het Verdrag ter heffing aan Nederland zijn toegewezen. Het is in beginsel aan Nederland op welke wijze dit heffingsrecht in de praktijk wordt gebracht zolang geen sprake is van een ongunstigere behandeling voor niet-inwoners. Het fbi-regime leidt niet tot een ongelijke behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten vastgoedfondsen. Voor beide categorieën fondsen geldt dat zij moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden om in aanmerking te komen voor het fbi-regime. Het weigeren van de fbi-status aan belanghebbende, die niet voldoet aan de fbi-voorwaarden, is niet een verboden discriminatie.
Uitgaande van de opvatting dat het fbi-regime naar buitenlands recht opgerichte lichamen gevestigd in andere lidstaten nadeliger behandelt dan naar Nederlands recht opgerichte lichamen gevestigd in Nederland, heeft het Hof terecht beoordeeld of de belemmering van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd. Het Hof heeft de geschreven rechtvaardigingsgronden (zie artikel 58, lid 3 (oud) EG-Verdrag en artikel 65, lid 1, letter a, VWEU) onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat deze gronden de belemmering niet rechtvaardigen. Voorts heeft het Hof onderzocht of de belemmering is toegestaan op basis van ongeschreven rechtvaardigingsgronden. Het Hof heeft in dat kader beoordeeld of met het oog op het algemeen belang de inbreuk noodzakelijk, geschikt voor het doel en proportioneel is. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende bepleit, is het Hof uitgegaan van het juiste rechtskader. De opvatting van belanghebbende dat het verbod op discriminatie impliceert dat discriminatie per definitie niet kan worden gerechtvaardigd, is niet terug te vinden in de rechtspraak van het HvJ. Het Hof heeft mijns inziens met juistheid geoordeeld dat het coherentiebeginsel (als beginsel van algemeen belang) een rechtvaardiging vormt voor het weigeren van de fbi-status aan een buitenlands beleggingsfonds als belanghebbende.
Mocht de HR het oordeel van het Hof dat de fbi-status kan worden toegekend op voorwaarde van een vervangende betaling juist achten, dan heeft het Hof mijns inziens feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat belanghebbende niet heeft ingestemd met een vervangende betaling. Het tweede middel kan niet slagen.
Met betrekking tot het derde middel
Ervan uitgaande dat de weigering van de fbi-status in de boekjaren 1997/1998 t/m 2007/2008 voor belanghebbende een niet te rechtvaardigen belemmering vormt, heeft het Hof vervolgens beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de fbi-status omdat hij niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de vervangende betaling en geen berekening van de vervangende betaling heeft overgelegd. Zie onderdeel 4.59 van de uitspraak. Het derde middel komt op tegen dit oordeel.
Belanghebbende lijkt als eerste te betogen dat ook het door de HR geboden rechtsherstel in de vorm van de vervangende betaling kwalificeert als een keuzeregime. Ik kan belanghebbende daarin niet volgen. De vervangende betaling maakt deel uit van de wijze waarop volgens de HR rechtsherstel moet worden geboden. De door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het HvJ in de zaak MK (C-388/19) is voor de onderhavige procedure derhalve van geen betekenis.
Ik kan mij voorts niet vinden in het standpunt van belanghebbende dat als rekening wordt gehouden met de wetswijziging in 2007 geen vervangende betaling mag worden geëist. Dit standpunt berust op de onjuiste veronderstelling dat belanghebbende onder het nieuwe regime in aanmerking komt voor de fbi-status. Er is immers mijns inziens niet voldaan aan de beleggingseis en naar het oordeel van het Hof niet aan de eindafrekeningsverplichting in de zin van artikel 10 van het Besluit beleggingsinstellingen (BBI). Voorts meen ik dat doel en strekking van de regeling zich verzetten tegen de toekenning van de fbi-status. Daarnaast verplicht het Unierecht Nederland niet om (volledig) afstand te doen van zijn heffingsrechten over het in Nederland gelegen vastgoed, ook indien belanghebbende zou voldoen aan de fbi-voorwaarden. Hierdoor strandt belanghebbendes vergelijking met onderdeel 3.1.2 van het arrest van 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2097. In dat onderdeel heeft de HR beslist dat óók voor de wetswijziging van 1 januari 2007 (pensioen)lichamen die geen rechtspersoonlijkheid bezitten een beroep op de teruggaafregeling van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 kunnen doen. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, verplicht het Unierecht Nederland niet om zijn (volledige) belastingclaim op het Nederlandse vastgoed prijs te geven. Daarvan uitgaande kan onder het oude regime logischerwijs niet zonder vervangende (Nederlandse) betaling in aanmerking worden gekomen voor de fbi-status. Onder het oude regime is immers het uitgangspunt dat Nederland zelf de heffing over het in Nederland gelegen vastgoed wenst te verleggen naar de fondsdeelnemer. Bij het geven van rechtsherstel mag mijns inziens (ook vanuit Unierechtelijk perspectief38.) niet voorbij worden gegaan aan dit uitgangspunt. Ook mag hierbij niet voorbij worden gegaan aan het hoofddoel van het fbi-regime.39. Indachtig het hiervoor vermelde kan belanghebbende slechts in aanmerking komen voor de fbi-status als hij instemt met de vervangende betaling (ervan uitgaande dat hij aan alle fbi-voorwaarden voldoet). Het voorgaande geldt te meer omdat in Duitsland geen belastingheffing over het Nederlandse vastgoedinkomen plaatsvindt.
Belanghebbende betoogt verder ten onrechte dat geen interne samenhang zou bestaan tussen artikel 28 Wet Vpb enerzijds en de inhoudingsplicht voor de dividendbelasting en/of heffing van inkomstenbelasting bij de fondsdeelnemers anderzijds. In aanvulling op hetgeen ik eerder over het coherentiebeginsel heb opgemerkt, stel ik vast dat belanghebbende bij de beoordeling of sprake is van een rechtstreeks verband tussen het belastingvoordeel en de compensatie van het voordeel uitgaat van een te beperkte opvatting. De HR heeft immers beslist in het arrest van 23 oktober 2020 dat de verlegging van de heffing over de winst van het fonds naar zijn deelnemer het hoofddoel van het fbi-regime vormt. Dat hoofddoel is ook van toepassing indien vastgoedinkomen behoort tot de winst van de fbi. In dit verband verwijs ik naar de conclusie van de Advocaat-Generaal Kokott van 6 mei 2021 in de zaak Allianzgi-Fonds Aevn (C-545/19), waarin een Duits beleggingsfonds met een beroep op het Unierecht verzoekt om teruggaaf van Portugese dividendbelasting. Hoewel de A-G primair van mening is dat de Portugese regeling niet discriminerend is, toetst zij de regeling (meer) subsidiair aan het coherentiebeginsel. In dat kader is onderzocht of de vrijstelling in de vennootschapsbelasting voor ingezeten (Portugese) beleggingsfondsen wordt gecompenseerd door een Portugese belastingheffing in de vorm van een zegelbelasting. De A-G Kokott beantwoordt die vraag bevestigend (zie onderdeel 98 e.v. van de conclusie). Haar overwegingen gelden te meer voor de onderhavige situatie waarin het verband tussen geen heffing van vennootschapsbelasting en heffing bij de fondsdeelnemer sterker is dan het verband tussen beide Portugese heffingen.
Aansluitend betoogt belanghebbende dat het oordeel in het arrest HR 23 oktober 2020 niet (één-op-één) kan worden doorgetrokken naar de onderhavige zaak. Er zijn naar zijn mening wezenlijke verschillen tussen de heffing van vennootschapsbelasting en dividendbelasting. Die stelling is juist maar ik onderschrijf niet de conclusie die belanghebbende aan de verschillen verbindt. De heffing over het Nederlandse vastgoedinkomen leidt mijns inziens niet tot een verboden belemmering, omdat vastgoedinkomen Unierechtelijk niet gelijkgesteld kan worden aan dividendinkomen. Ik constateer bovendien dat belanghebbende in de onderdelen 5 en 6 van zijn derde middel eraan voorbij gaat dat in Duitsland niet wordt geheven over het Nederlandse vastgoedinkomen en een binnenlandse vastgoed-fbi een buitenlandse vastgoedheffing veelal in mindering mag brengen op zijn dooruitdelingsgrondslag.
Mocht het weigeren van de fbi-status voor belanghebbende wel een niet te rechtvaardigen belemmering inhouden, dan dient daarvoor op dezelfde wijze als bij dividendinkomen rechtsherstel te worden geboden. Het feit dat de vervangende betaling mogelijk niet voor verrekening (in het buitenland) in aanmerking komt, levert mijns inziens geen strijd met het Unierecht op. In dat verband verwijs ik primair naar onderdeel 4.2.13 van de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:264 en subsidiair naar onderdeel 4.70 van de hofuitspraak. Nu het vastgoedinkomen in Duitsland niet in de heffing wordt betrokken, bestaat er bovendien geen aanleiding voor of mogelijkheid tot verrekening van de vervangende betaling. Overigens heeft belanghebbende, anders dan wordt gesuggereerd in onderdeel 7 van de derde middel, slechts een gering percentage aan Nederlandse deelnemers; in 2005 had belanghebbende 263 Nederlandse deelnemers op een totaal van enkele honderdduizenden deelnemers.40. Daar komt nog bij dat een eventuele belemmering dient te worden opgelost op het niveau van de Nederlandse deelnemer en niet van het fonds.41.
Tot slot merk ik op dat belanghebbende ten onrechte stelt dat zowel de Inspecteur als het Hof verzuimd zouden hebben om de vervangende betaling aan de orde te stellen. De Inspecteur heeft in onderdeel 7.13 van zijn pleitnota in eerste aanleg op een dergelijk vervangende betaling of heffing gewezen, hetgeen wordt bevestigd in onderdeel 4.30.2 van de uitspraak van de Rechtbank. Ook in onderdeel 7.4.2 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019 heeft de Inspecteur hierop gewezen. Op verzoek van het Hof is de Inspecteur bij brief van 21 december 2021 ingegaan op het arrest van 23 oktober 2020. In onderdeel 12 van die brief betoogt de Inspecteur dat belanghebbende slechts in aanmerking kan komen voor de fbi-status als hij instemt met de vervangende betaling. In de brief van 28 januari 2021 heeft belanghebbende gereageerd op het arrest van 23 oktober 2021 en op de reactie van de Inspecteur op dit arrest. Zoals het Hof terecht in onderdeel 4.59 vaststelt, draagt belanghebbende in zijn brief uitsluitend gronden aan op basis waarvan hij niet verplicht kan worden om in te stemmen met de vervangende betaling. Gelet op de handelwijze van belanghebbende heeft het Hof kunnen concluderen dat belanghebbende niet voldoet aan de eis van de vervangende betaling. Hierdoor slaagt het derde middel evenmin.
Met betrekking tot het vierde middel
Fbi-status strijdig met doel en strekking uitdelingsverplichting
Het Hof heeft voor de boekjaren 2008/2009 en 2009/2010 geoordeeld dat het fbi-regime niet van toepassing is, omdat belanghebbende niet voldoet aan artikel 10, tweede lid, BBI Ik meen dat het Hof belanghebbende de fbi-status had mogen weigeren op de grond dat het toekennen ervan strijdig is met doel en strekking van het fbi-regime, meer in het bijzonder van de uitdelingsverplichting. Het Hof heeft in onderdeel 4.63 overwogen dat het fbi-regime er toe strekt dat de heffing op fondsniveau wordt verlegd naar de heffing op aandeelhoudersniveau. De wetgever heeft dit vormgegeven door de dooruitdelingseis op te nemen. In het kader van de dooruitdelingseis is, anders dan waar het Hof van uitgaat, irrelevant dat vastgoedinkomen dat een fbi heeft genoten als een winstuitkering bij de aandeelhouder in aanmerking wordt genomen. Het vastgoedinkomen van de fbi maakt immers, evenals dividendinkomen, deel uit van de winst die de fbi moet uitdelen.
Met de wijziging van het fbi-regime per 1 augustus 2007 is onder meer artikel 28 Wet Vpb in overeenstemming gebracht met het Unierecht.42. De wetswijziging stelt buiten twijfel dat de toepassing van het fbi-regime niet afhangt van de nationaliteit of vestigingsstaat van het beleggingsfonds dat als fbi wil worden aangemerkt. Het buitenlandse fonds zal voor het verkrijgen van de fbi-status, evenals een fbi, aan alle overige voorwaarden moeten voldoen. Het fonds dient zijn winst uit te delen waarna over de uitgedeelde winst bij de deelnemers belasting kan worden geheven. De omstandigheid dat ter zake van een buitenlands fonds ter zake van de uitdeling geen Nederlandse dividendbelasting inhoudt en afdraagt doet daar niet aan af. Voor de beslechting van het geschil is mijns inziens de door het Hof aangehaalde Notitie Fbi-regime voor vastgoedbeleggingsinstellingen van 1 oktober 2014, AFP/2014/884 niet doorslaggevend. Het fbi-regime beoogt fiscale neutraliteit in de zin dat de heffing ten laste van het fonds wordt vervangen door de heffing ten laste van zijn deelnemers, welke heffing ook zou zijn geschied als de deelnemers rechtstreeks hadden belegd. De uitdelingsverplichting (in combinatie het 0%-tarief voor de heffing van vennootschapsbelasting) voor het fonds strekt ertoe te bereiken dat de heffing wordt verlegd van het fonds naar zijn deelnemers… In de voorliggende situatie is de door belanghebbende aan zijn deelnemers uitgedeelde winst bij de deelnemers niet belast. Het toekennen van de fbi-status aan belanghebbende betekent dat, in strijd met doel en strekking van het fbi-regime, over het Nederlandse inkomen bij zowel belanghebbende als zijn deelnemers geen belasting wordt geheven.43.
Fbi-statusustrijdigumetuBBI
Het Hof heeft echter voor de boekjaren 2008/2009 en 2009/2010 geoordeeld dat de fbi-status mag worden geweigerd omdat niet is voldaan aan artikel 10, tweede lid, BBI Een lichaam dat voldoet aan de wettelijke vereisten kan ingevolge artikel 10, eerste lid, BBI eerst met ingang van het daarop volgende jaar als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid van artikel 10 BBI worden aan het einde van het jaar voorafgaande aan het ‘ingangsjaar’ de bezittingen te boek gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, en worden de fiscale reserves opgenomen in de winst. Het staat vast dat belanghebbende met betrekking tot geen enkel van de in geschil zijnde jaren toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 10, tweede lid, BBI. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat belanghebbende (ook) in het jaar voorafgaande aan het boekjaar 2008/2009 niet tot herwaardering van zijn vermogen is overgegaan. Belanghebbende is tot op heden niet onvoorwaardelijk akkoord gegaan met toepassing van artikel 10, tweede lid, BBI, aldus het Hof. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of belanghebbende de gelegenheid zou moeten krijgen om alsnog te voldoen aan meergenoemde bepaling. In onderdeel 4.69 van de uitspraak heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Het Hof heeft deze vraag op beide zittingen voorgehouden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft aanvankelijk aangegeven zijn handen nog vrij te willen houden op dat punt. Op de zitting van 18 juni 2020 is dit punt wederom aan de orde geweest en heeft het hof gewezen op de mogelijke complicatie van het verstrijken van de navorderingstermijn. Uit de reactie van belanghebbende daarop, leidt het hof af dat belanghebbende aan die wettelijke navorderingstermijn wil vasthouden en dus niet akkoord zal gaan met een afrekening in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin het fbi-regime in werking zou treden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om te voldoen aan artikel 10, lid 2, BBI.’
Het oordeel van het Hof dat het fbi-regime niet van toepassing is voor de boekjaren 2008/2009 en verder, getuigt van een juiste uitleg van artikel 10, eerste en tweede lid, BBI. De wetgever heeft in het eerste lid van artikel 28 Wet Vpb de regering de bevoegdheid gedelegeerd om nadere, van de Wet Vpb afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de belastingheffing van beleggingsinstellingen. Daaronder kan ook worden begrepen het heffen van belasting over een jaar voorafgaande aan het jaar waarin een beleggingsfonds gebruikt wenst te maken van het fbi-regime en dat in het voorafgaande jaar (uiteraard) nog geen fbi was. De heffing van vennootschapsbelasting op basis van een herwaardering heeft duidelijk betrekking op de periode voordat de fbi-status wordt verkregen. Deze heffing kan niet geschieden over de periode nadat de fbi-status is verkregen. Zie HR 12 juni 1974, BNB 1974/184. Het bepaalde in artikel 10, tweede lid, BBI, ingevolge welke bepaling van een beleggingsinstelling vennootschapsbelasting wordt geheven over het verschil tussen de economische waarde en de boekwaarde van de bezittingen en over de reserves, gaat de voormelde delegatiebevoegdheid niet te buiten. Voorzover belanghebbende daarover klaagt, treft de klacht geen doel.
Belanghebbende betoogt ten onrechte dat hem de toegang tot het fbi-regime wordt ontzegd op de grond dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim zou hebben begaan. Het betoog miskent dat aan een beleggingsfonds dat voldoet aan de cumulatieve vereisten de fbi-status niet dwingend wordt opgelegd.44. Een fonds kan immers van de fbi-status afzien, juist om te voorkomen dat het wordt geconfronteerd met eindafrekeningswinst. Een beleggingsfonds heeft het dus zelf in de hand of hij al dan niet van de faciliteit van artikel 28 Wet Vpb gebruik wil maken. Indien een fonds in aanmerking wil komen voor de faciliteit, dan zal het fonds de daartoe door de wetgever gestelde voorwaarden moeten aanvaarden, waaronder de voorwaarde van artikel 10, tweede lid, BBI, en daar naar moeten handelen. Indien een fonds in zijn aangifte voor de vennootschapsbelasting niet verzoekt om de fbi-status, dan kan niet — zoals belanghebbende voorstaat — de inspecteur worden verweten dat hij geen onderzoek heeft ingesteld naar de voorwaarden voor het verkrijgen van de fbi-status.
's Hofs oordeel dat er geen aanleiding bestaat om belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om te voldoen aan artikel 10, tweede lid, BBI is naar behoren gemotiveerd en berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden weging van de feiten. Gelet op hetgeen het Hof tijdens de zittingen heeft geconstateerd, kan niet worden gesteld dat het Hof een ontoelaatbare ‘verrassingsbeslissing’ heeft gegeven.
Van een situatie waarin belanghebbende — zoals in het middel wordt gesuggereerd — door het Hof‘voor het blok is gezet’ is naar mijn mening geen sprake geweest. Belanghebbendes klacht over een beslissing of handeling van het Hof faalt, nu tijdens de zitting de mogelijkheid bestond om hiertegen bezwaar te maken of verweer te voeren en van die gelegenheid geen gebruik is gemaakt. Uit de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting valt niet af te leiden dat het onderzoek ter zitting in strijd met enig procedurevoorschrift of de goede procesorde heeft plaatsgevonden. Het vierde middel slaagt evenmin. Op grond van het vorenstaande zal het ingestelde principale beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak kunnen leiden.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑06‑2024
Kamerstukken II, 1967–1968, 6000, nr. 17, p. 7 en 8.
De Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te 's‑Gravenhage op 16 juni 1959, Trb. 1959, 85.
Zie onderdeel 5.2.7 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019.
Zie onderdelen 5.2.12 en 5.2.13 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019.
Zie Kamerstukken II 2005–2006, 30 689, nr. 3, p. 4.
Zie Kamerstukken II 1988–1989, (in de uitspraak staat per abuis 1987/88) 20 701, nr. 6, p. 11.
Zie o.a. onderdelen 3.2 t/m 3.6 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg.
Zie onderdeel 5.1.7 van het verweerschrift in eerste aanleg en onderdelen 3.7 t/m 3.12 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg.
Zie o.a. onderdelen 3.30 t/m 3.39 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg, onderdeel 6.5 van het verweerschrift in hoger beroep van 28 mei 2019, de brief van 8 oktober 2019 (project [D]), de brief van 2 december 2019 (project [a-straat 1] en onderdelen 2 en 3 van de brief van 14 april 2020.
Zie o.a. onderdeel 3.39 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg.
Zie dienaangaande o.a. onderdeel 22 van het verweerschrift in hoger beroep van 28 mei 2019.
Zie ook hetgeen de Inspecteur aanvullend heeft ingebracht in onderdelen 5.1.14 t/m 5.1.15 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019, onderdelen 3.40 t/m 3.43 van het verweerschrift in hoger beroep van 28 mei 2019, onderdelen 3 en 5.2 van de brief van 14 april 2020, onderdeel 3 van de brief van 5 juni 2020 en onderdeel 6 van de pleitnota van 18 juni 2020.
Bijlagen 10 en 14 van de brief van 8 oktober 2019.
Bijlage 16 van de brief van 8 oktober 2019 en onderdelen 26 en 27 van de pleitnota van 18 juni 2020.
Zie onderdeel 23 van de pleitnota van 18 juni 2020 en bijlage 11 van de brief van 8 oktober 2019.'
Zie bijlage 9 van de brief van 8 oktober 2019 en onderdeel 6.3 van de brief van 8 oktober 2019, waarin een scan van deze brief is opgenomen.
Zie bijlagen 10 en 14 van de brief van 8 oktober 2019 en onderdelen 47 t/m 49 van de pleitnota van 18 juni 2020. De obligatoire overeenkomst tussen [C] en belanghebbende is tot stand gekomen uiterlijk op 6 september 1999, zijnde het moment waarop de aanvullende overeenkomst door (alle) partijen is getekend.
Voor een nadere toelichting verwijs ik naar onderdeel 5.3 van de brief van 8 oktober 2019.
Eerder aangehaald in onder meer onderdeel 5.2.9 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019.
Bijlage 23 van de brief van 8 oktober 2019 en onderdeel 31 van de pleitnota van 18 juni 2020.
Zie onderdeel 2.3(1) van de brief van 2 december 2019.
Bijlage 58 van de brief van 2 december 2019.
Zie het memo van 11 september 2009.
Zie onderdeel 2.3(1) van de brief van 2 december 2019.
Zie onderdeel 2.3(2) van de brief van 2 december 2019.
Zie onderdeel 2 van de pleitnota in eerste aanleg, onderdeel 7.2.1 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019, onderdeel 2.2 van de brief van 23 december 2019, onderdeel 1 van de brief van 21 december 2020 en onderdeel 6 t/m 12 van de brief van 31 maart 2021.
ECLI: DE: BFH: 2019 :VE. 181219.IR33.17.0.
Het beroep op het fiscale territorialiteitsbeginsel omvat mede een beroep op de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheden als rechtvaardigingsgrond. Met beide rechtvaardigingsgronden wordt hetzelfde doel, grondslagintegriteit, nagestreefd. Zie p. 35 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019 (eerste alinea van het onderdeel ‘fiscale territorialiteitsbeginsel’), alsmede onderdeel 87 van de conclusie van A-G Kokott van 6 mei 2021 in de zaak C-545/19 (Allianzgi-Fonds Aevn).
Zie de overwegingen van het BFH in de onderdelen 62 t/m 66 van de verwijzingsbeschikking in de HvJ-zaak C-537/20 (L-Fundzaak) en onderdeel 7.3.3 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019 en onderdeel 2.8 van de brief van 23 december 2019 van de Inspecteur.
Zie de overwegingen van het BFH in de onderdelen 67 e.v. van de verwijzingsbeschikking in de HvJ-zaak C-537/20 (L-Fundzaak) en onderdeel 7.3.3 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019 en onderdeel 2.8 van de brief van 23 december 2019 van de Inspecteur.
Zie o.a. onderdelen 56 en 57 van HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/19 (X BV en X NV), onderdeel 56 van de verwijzingsbeschikking van het BFH in de lopende L-Fundzaak en onderdeel 5.1 van de conclusie van A-G Wattel van 28 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY6887.
Zie onderdeel 8.5.2 van het verweerschrift in eerste aanleg, punt 6.3 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg, onderdeel 7.2.1 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019, onderdeel 2.2 van de brief van 23 december 2019 en onderdeel 1 van de brief van 21 december 2020.
Zie onderdeel 8.4.3 van het verweerschrift in eerste aanleg.
Zie dienaangaande in het bijzonder de laatste alinea van onderdeel 4.2 van het arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342 en de laatste alinea van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019.
Zie onderdeel 5.7.2 van het arrest van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674
Zie p. 10 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en onderdelen 5.1.4 en 5.2.2 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019.
Zie ook onderdelen 7.3.2 en 7.3.3 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019.
Kamerstukken II 2005/06, 30533, 3, p. 1, 4–5; Kamerstukken II 2005/06, 30533, 3, p. 10 en Kamerstukken I 2006/07, 30533, C, p. 4 en 5.
Zie onderdeel 2 van de pleitnota in eerste aanleg, onderdeel 7.2.1 van het hoger beroepschrift van 25 februari 2019, onderdeel 2.2 van de brief van 23 december 2019, onderdeel 1 van de brief van 21 december 2020 en onderdelen 6 t/m 12 van de brief van 31 maart 2021.
Handelingen II 1968/69, p. 3207 en Kamerstukken II 1989/90, 20 701, nr. 9, p. 9 en 10.
Beroepschrift 14‑06‑2024
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
19 november 2021
Referentie: […]
Betreft: [X]; motivering cassatieberoep (zaaknummer 21/04201)
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij motiveren wij het cassatieberoep in de hiervoor vermelde zaak. Daaraan voorafgaand merken wij het volgende op. Bij brief van 19 oktober 2021 heeft U meegedeeld dat belanghebbende in gebreke is gebleven met betrekking tot het overleggen van een — recente en voor de procedure in cassatie voldoende — volmacht. Naar aanleiding van die brief hebben wij telefonisch contact gehad met Uw griffie en toegelicht dat reeds bij het instellen van het cassatieberoep een toereikende volmacht is overgelegd. Ons is meegedeeld dat indien die volmacht door de gerechtssecretaris toereikend zou worden bevonden, wij toegang zouden krijgen tot het digitale dossier. Uit de omstandigheid dat die toegang enkele dagen na dat telefonische contact is verleend, leiden wij af dat de overgelegde volmacht toereikend is.
Inleiding tot de cassatiemiddelen
1.
Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd en naar Duits recht aangegaan Immobilien-Sondervermögen dat zich bezighoudt met het investeren in onder meer in Nederland gelegen onroerende zaken. Belanghebbende heeft participatiebewijzen uitgegeven die vrij overdraagbaar zijn. Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 april tot en met 31 maart.1.
2.
Voor het Hof was tussen partijen primair in geschil of belanghebbende buitenlands belastingplichtig is. Het Hof heeft die vraag in bevestigende zin beantwoord omdat belanghebbende moet worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van art. 3, aanhef en letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).2. Tegen dat oordeel keert zich middel I.
3.
Subsidiair was in geschil of belanghebbende met vrucht aanspraak kan maken op het in art. 28 van de Wet vervatte regime voor beleggingsinstellingen (hierna ook: het fbi-regime). Bij de beoordeling van dit geschilpunt heeft het Hof onderscheid gemaakt tussen de belastingjaren tot en met 2007–2008 en de belastingjaren 2008–2009 en 2009–2010. De reden daarvoor is dat het fbi-regime in de loop van 2007 is gewijzigd en het ‘nieuwe’ regime met ingang van het belastingjaar 2008–2009 van toepassing is.
4.
Voor de belastingjaren tot en met 2007–2008 heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet onder het fbi-regime valt omdat het niet (voorwaardelijk) heeft ingestemd met een zogenoemde vervangende betaling en evenmin een berekening heeft overgelegd van een dergelijke betaling.3.
5.
Middel II bestrijdt dat oordeel met de klacht dat het ertoe leidt dat belanghebbende wordt gediscrimineerd naar nationaliteit en dat die discriminatie in strijd is met zowel art. 24, lid 1, van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 19594. (hierna: het Verdrag) als art. 56 en art. 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Voor het Hof heeft belanghebbende zich al op het standpunt gesteld dat in dezen sprake is van een discriminatie naar nationaliteit, maar het Hof heeft dat standpunt onbehandeld gelaten.
6.
Ook middel III voert enkele klachten aan tegen het onder 4 vermelde oordeel van het Hof.
7.
Voor de belastingjaren 2008–2009 en 2009–2010 heeft het Hof geoordeeld dat — kort gezegd — voorafgaand aan het jaar waarin het fbi-regime op belanghebbende van toepassing zou zijn, geen eindafrekening heeft plaatsgevonden op de voet van art. 10, lid 2, van het Besluit beleggingsinstellingen (hierna: het BBI) en belanghebbende niet alsnog akkoord is gegaan met een zodanige eindafrekening. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om te voldoen aan het vereiste van art. 10, lid 2, van het BBI Dit een en ander heeft het Hof tot het oordeel gebracht dat het fbi-regime ook niet van toepassing is voor de belastingjaren vanaf 2008–2009.5. Dit oordeel wordt door middel IV bestreden.
Middel I
Schending van het recht, met name van art. 3, aanhef en letter c, van de Wet en/of art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doordat het Hof in onderdeel 4.11 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat slechts dan geen sprake is van een doelvermogen indien bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven op basis waarvan het vermogen toebehoort aan de houders van de bewijzen van deelgerechtigdheid, dat in dat geval geen sprake is van een afgescheiden vermogen, dat dit laatste bij belanghebbende niet het geval is en dat gelet op de vastgestelde feiten belanghebbende kwalificeert als een doelvermogen als bedoeld in art. 3, aanhef en letter c, van de Wet, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende een doelvermogen is als bedoeld in art. 3, aanhef en letter c, van de Wet, heeft het Hof terecht vooropgesteld hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020, BNB 2020/165 (hierna: het arrest van 24 januari):
‘Prejudiciële vraag 6: kenmerken van een doelvermogen
3.7.1
Hoewel de zesde prejudiciële vraag voortbouwt op de vijfde prejudiciële vraag en deze laatstgenoemde vraag thans niet wordt beantwoord, zal de Hoge Raad wel tot beantwoording van de zesde prejudiciële vraag overgaan. Die vraag is van nationaal recht en kan daarom worden beantwoord zonder het arrest van het Hof van Justitie in de zaak met nummer C-156/17 af te wachten.
3.7.2
Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst het Hof te vernemen aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969. Uit de rechtsoverwegingen van het Hof blijkt dat het Hof in essentie wenst te vernemen of een fonds door uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid het karakter mist van doelvermogen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969.
3.7.3
In het Nederlandse belastingrecht wordt onder een doelvermogen verstaan: een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit.6. Hieruit volgt dat een vermogen niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt indien het toebehoort aan een of meer (rechts)personen, bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.
3.7.4
Op de zesde prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een fonds niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.’
2.
In onderdeel 4.11 van zijn uitspraak overweegt het Hof dat ‘de enkele omstandigheid dat bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, niet zonder meer in de weg [staat] aan een kwalificatie als doelvermogen.’ Indien het Hof met deze overweging tot uitdrukking heeft willen brengen zijn oordeel dat ook sprake kan zijn van een doelvermogen als de uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het desbetreffende fonds, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor dat geval volgt immers uit r.o. 3.7.4 van het arrest van 24 januari dat het fonds niet kan worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van art. 3, aanhef en letter c, van de Wet.
3.
Hoewel 's Hofs oordeel onder 4.11 moeilijk is te doorgronden, lijkt het erop dat het Hof van oordeel is dat een fonds reeds als doelvermogen moet worden aangemerkt als het een afgezonderd vermogen heeft, ook al heeft het fonds mogelijk bewijzen van deelgerechtigdheid uitgegeven. Indien het Hof dat inderdaad als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen, berust zijn oordeel op een onjuiste uitleg van het arrest van 24 januari 2020. De enkele omstandigheid dat een vermogen tot een bepaald doel is afgezonderd, brengt immers niet reeds mee dat sprake is van een doelvermogen. Daarvoor is namelijk mede vereist dat het desbetreffende fonds geen bewijzen van deelgerechtigheid heeft uitgegeven.
4.
Indien het Hof wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is het buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Tussen partijen was namelijk niet in geschil dat belanghebbende bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende. Om dat inzichtelijk te maken, is het goed om — voor zover relevant — het partijdebat voor het Hof kort te schetsen.
5.
Nadat de Hoge Raad op 24 januari 2020 zijn hiervoor vermelde arrest had gewezen, heeft belanghebbende zich in zijn stuk van 31 januari 2020 op het standpunt gesteld dat het niet kan worden aangemerkt als een doelvermogen. Op dat stuk heeft de Inspecteur gereageerd bij zijn nader stuk van 14 april 2020. In onderdeel 1.1 van dat stuk onderbouwt de Inspecteur zijn subsidiaire standpunt dat belanghebbende een doelvermogen is, maar in dat onderdeel wordt nergens gesteld dat belanghebbende geen bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende.
6.
In onderdeel 1.2 van dat nader stuk neemt de Inspecteur zijn primaire en door het Hof verworpen standpunt in dat belanghebbende moet worden aangemerkt als een vennootschap ‘welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld’ als bedoeld in art. 3, aanhef en letter b, van de Wet. Ter onderbouwing van dat standpunt stelt de Inspecteur het volgende:
‘De deelnemers in belanghebbende nemen (…) ieder voor een breukdeel dat overeenkomt met het aantal van de door hen gehouden participaties deel in belanghebbende.7.’
7.
Deze opmerking van de Inspecteur kan niet anders worden verstaan dan dat ook de Inspecteur vindt dat de door belanghebbende uitgegeven participaties aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende. Dat de Inspecteur die opvatting is toegedaan, blijkt nog duidelijker uit onderdeel 6 van zijn pleitnota voor het Hof. Daarin stelt hij het volgende:
‘Belanghebbende bezit alle wezenskenmerken van een fonds voor gemene rekening’.8.
8.
De wezenskenmerken van een fonds voor gemene rekening zijn opgenomen in art. 2 van de Wet. Het desbetreffende artikellid luidt — voor zover van belang — als volgt:
‘Onder een fonds voor gemene rekening wordt verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. ’
9.
De Inspecteur heeft zich dus op het standpunt gesteld dat belanghebbende ‘verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid’ heeft uitgegeven waaruit blijkt ‘van de deelgerechtigdheid in het fonds’. In dat standpunt, waaraan belanghebbende in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen, ligt besloten dat de door belanghebbende uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende.9.
10.
Indien het Hof in afwijking van de eenparige opvatting van partijen heeft geoordeeld dat belanghebbende geen bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van belanghebbende, is het dus — zoals gezegd — buiten de grenzen van het geschil getreden. Ook heeft het Hof in dat geval miskend dat de hiervoor aangehaalde opmerkingen van de Inspecteur een welbewuste standpuntbepaling behelzen waaraan belanghebbende in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen.
11.
Maar ook afgezien van het voorgaande is 's Hofs oordeel op dit punt zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het Hof verwijst namelijk in zijn bestreden oordeel naar de in onderdeel 2.1 door hem vastgestelde feiten. Geen van de in dat onderdeel vastgestelde feiten werpt nochtans enig licht op de vraag of belanghebbende bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in zijn vermogen.
12.
Wel licht op die vraag werpt de door het Hof in onderdeel 2.2 aangehaalde bepaling van de Allgemeine Vertragsbedingungen van belanghebbende:
‘Sie legt bei ihr eingelegtes Geld im eigenen Namen fiir gemeinschaftliche Rechnung der Einleger (Anteilinhaber) nach dem Grundsatz der Risikomischung in den nach dem KAGG zugelassenen Vermögensgegenstanden gesondert vom eigenen Vermógen in Form von Sondervermögen an. Über die hieraus sich ergebenden Rechte der Anteilinhaber werden von ihr Urkunden (Anteilscheine) ausgestellt.’
13.
Uit de laatste volzin van dit citaat blijkt ook dat belanghebbende bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in zijn vermogen.
Middel II
Schending van het recht, met name van art. 24, lid 1, van het Verdrag en/of art. 56 en/of 63 VWEU, doordat het Hof in de onderdelen 4.57 tot en met 4.59 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de geconstateerde belemmering wat betreft de belastingjaren tot en met 2007–2008 kan worden gerechtvaardigd met het coherentiebeginsel, zulks ten onrechte gelet op het hiernavolgende.
1.
Bij de beantwoording van de vraag of het fbi-regime van toepassing is op belanghebbende in de belastingjaren tot en met 2007–2008 heeft het Hof in onderdeel 4.51 terecht overwogen dat, door het niet van toepassing zijn van dat regime op de enkele grond dat niet wordt voldaan aan de vestigings- en rechtsvormeis, naar buitenlands recht opgerichte lichamen gevestigd in andere lidstaten nadeliger worden behandeld dan lichamen opgericht naar Nederlands recht en gevestigd in Nederland. Ook heeft het Hof in onderdeel 4.54 terecht overwogen dat binnenlandse fondsen die beleggen in Nederlands vastgoed en buitenlandse fondsen die beleggen in Nederlands vastgoed zich in een vergelijkbare positie bevinden bezien vanuit het doel van het fbi-regime.
2.
's Hofs oordeel in de onderdelen 4.57 tot en met 4.59, inhoudende dat de belemmering gerechtvaardigd kan worden door het coherentiebeginsel, geeft daarentegen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de Rechtbank heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat sprake is van discriminatie naar nationaliteit, dat die discriminatie in strijd is met zowel art. 24, lid 1, van het Verdrag als art. 56 en art 63 VWEU, en dat die discriminatie in het geheel niet gerechtvaardigd kan worden. In hoger beroep heeft belanghebbende dat standpunt herhaald.10. Het Hof is aan dat standpunt stilzwijgend voorbijgegaan. Dit standpunt, dat wij hierna nog eens uiteenzetten, brengt met zich dat het coherentiebeginsel niet een toereikende rechtvaardiging kan vormen.
3.
Art. 24, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat ‘onderdanen van een van de Staten (…) in de andere staat niet [mogen; JES en RvS] worden onderworpen aan andere of hogere belastingen dan waaraan onderdanen van deze andere Staat, onder gelijke omstandigheden, zijn onderworpen.’ Rechtspersonen die volgens het in de ene of de andere Staat geldende recht zijn opgericht, worden in dezen als onderdanen beschouwd.11. De vraag rijst nu wat onder een rechtspersoon moet worden verstaan. Welnu, art. 2, lid 1, aanhef en onderdeel 1, van het Verdrag bepaalt dat fondsen die als zodanig als een rechtspersoon aan de belastingheffing zijn onderworpen, als rechtspersoon worden beschouwd. Hiermee is duidelijk dat belanghebbende, nu — voor het geval middel I faalt — het als rechtspersoon is onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting, niet mag worden gediscrimineerd op basis van zijn oprichtingsrecht.12. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van art. 24 van het Verdrag, namelijk het verbieden van fiscale discriminatie naar nationaliteit binnen de objectieve werkingssfeer van het Verdrag zoals bepaald door art. 1 ervan.
4.
Ter beantwoording van de vraag of belanghebbende wordt gediscrimineerd op basis van zijn nationaliteit, dient zijn geval te worden vergeleken met dat van een lichaam dat (i) is aangegaan naar Nederlands recht en (ii) overigens in dezelfde omstandigheden verkeert (lees: in Duitsland is gevestigd). Die vergelijking levert het volgende beeld op. Een lichaam als zo-even bedoeld voldoet aan de rechtsvormeis van art. 28, lid 2, van de Wet (tekst tot en met het boekjaar 2007–2008) nu het naar Nederlands recht is aangegaan. Ook voldoet het aan de in die bepaling neergelegde vestigingseis gelet op de vestigingsplaatsfictie van art. 2, lid 4, van de Wet. Die fictie is niet uitgezonderd voor de toepassing van art. 28 van de Wet. Evenmin doet aan de toepasselijkheid van die fictie afhet feit dat een lichaam als belanghebbende (lees: een fonds voor gemene rekening) niet is opgericht maar aangegaan. Dat is -terecht — ook de beleidsopvatting van de Staatssecretaris nu hij stelt dat de vestigingsplaatsfictie van toepassing is op een open commanditaire vennootschap, niettegenstaande het feit dat een dergelijke vennootschap — gelijk belanghebbende — niet wordt opgericht maar aangegaan.13. Aan die beleidsopvatting is de Staatssecretaris gebonden op grond van art. 4:84 van de Awb en/of het vertrouwensbeginsel.
5.
Uit het vorige onderdeel volgt dat wanneer belanghebbende niet naar Duits recht maar naar Nederlands recht zou zijn aangegaan, het met vrucht aanspraak had kunnen maken op de toepassing van het wettelijke fbi-regime. Anders gezegd: de toepassing van dat regime stuit af op de enkele omstandigheid dat belanghebbende niet is aangegaan naar Nederlands maar naar Duits recht (en dus geen onderdaan van Nederland maar van Duitsland is). Dat is een schoolvoorbeeld van de vorm van discriminatie die door art. 24, lid 1, van het Verdrag wordt verboden.
6.
Het verbod op discriminatie naar nationaliteit is absoluut en kan dan ook niet worden gerechtvaardigd. Klaus Vogel on Double Taxation Conventions vermeldt hierover:
‘The non-discrimination provisions have an absolute character; Contracting States may not derogate therefrom. A distinction on the basis of one of the forbidden criteria is prohibited and automatically violates the non-discrimination Article. Moreover, such different treatment cannot bejustified by legitimate reasons.’14.
7.
Dat rechtvaardiging in geval van discriminatie niet aan de orde is, is ook geldend recht in Duitsland. Zie de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 10 maart 2005, II R 51/03, Internationales Steuerrecht 745, 746 (2005).
8.
Wel moet worden nagegaan of de betere behandeling van een naar Nederlands recht aangegaan fonds voor gemene rekening plaatsvindt ‘onder gelijke omstandigheden’ als die waarin belanghebbende zich bevindt (zie art. 24, lid 1 van het Verdrag). Paragraaf 9 van het OESO-Commentaar op art. 24, lid 1, van OESO-modelverdrag bevat dienaangaande de volgende passage:
‘The expression ‘in the same circumstances’ can in some cases refer to a person's tax situation. This would be the case, for example, where a country would subject its nationals, or some of them, to a more comprehensive tax liability than non-nationals (this, for example, is a feature of the United States tax system). As long as such treatment is not itself a violation of paragraph 1, it could not be argued that persons who are not nationals of that State are in in the same circumstances as its nationals for the purposes of the application of the other provisions of the domestic tax law of that State with respect to which the comprehensive liability to tax of a taxpayer would be relevant (…). ’
9.
Belanghebbende is wat zijn onderworpenheid aan Nederlandse vennootschapsbelasting betreft objectief vergelijkbaar met een naar Nederlands recht aangegaan fonds voor gemene rekening dat zijn verdragswoonplaats in Duitsland heeft.15. Beide zijn slechts objectief onderworpen voor zover zij inkomen uit Nederland genieten (art. 5, lid 1, in verbinding met art. 3, lid 5, van het Verdrag). Hieruit volgt dat de nadelige behandeling van belanghebbende, namelijk de weigering om hem de fbi-status toe te kennen, uitsluitend op zijn Duitse nationaliteit is gebaseerd. In dit verband is niet relevant of een naar Nederlands recht aangegaan fonds voor gemene rekening met zijn verdragswoonplaats in Duitsland al dan niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting. Uitsluitend de eigen belastingplicht van het fonds is van belang. Daarbij komt dat noch belanghebbende, noch een naar Nederlands recht aangegaan fonds voor gemene rekening met zijn verdragswoonplaats in Duitsland, inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting. Dit volgt uit art. 13 (dividenden) hetzij art. 16 (overige inkomsten) van het Verdrag: indien een fonds voor gemene rekening met verdragswoonplaats in Duitsland dividend betaalt aan buiten Nederland woonachtige participanten, heeft Nederland geen recht om belasting over die dividenden te heffen.16. Het is Nederland verboden om dividendbelasting te heffen, zodat belanghebbende ook op dit punt in gelijke omstandigheden verkeert als een naar Nederlands recht aangegaan fonds voor gemene rekening met verdragswoonplaats in Duitsland.
10.
Het voorgaande geldt mutatis mutandis voor de toepassing van art. 56 en art. 63 VWEU. Directe discriminatie op grond van nationaliteit kan slechts gerechtvaardigd zijn indien een rechtvaardigingsgrond van toepassing is die in de Europese verdragen zélf is opgenomen. In zaak C-55/94, Gebhard,FED 1997/175, overwoog het Hof van Justitie (punt 37) immers het volgende:
‘Het is (…) vaste rechtspraak van het Hof, dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, aan vier voorwaarden moeten voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.’
11.
Weber merkt in zijn FED-annotatie het volgende op:
‘Aangezien het hier om cumulatieve voorwaarden gaat lijkt het HvJ EG hiermee te willen zeggen, dat een nationale maatregel die discrimineert naar nationaliteit altijd ‘fout’ is. Met andere woorden: bij een discriminerende nationale maatregel kan een lidstaat niet meer met rechtvaardigingsgronden aankomen (behalve die in het EG-Verdrag zelf staan vermeld).’
12.
Dat dit inderdaad de juiste uitleg is, volgt voorts uit het arrest in de zaak C-341/05, Laval. In punt 117 van dat arrest overwoog het Hof van Justitie ‘dat discriminerende bepalingen kunnen zijn gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid’. Ook in de literatuur wordt dit standpunt van oudsher breed gedeeld.17. De conclusie moet derhalve zijn dat art. 56 en art. 63 VWEU ertoe dwingen dat belanghebbende gelijk wordt behandeld als een feitelijk in Duitsland gevestigd en naar Nederlands recht aangegaan fonds voor gemene rekening
13.
Op grond van het vorenstaande had het Hof de voor de belastingjaren tot en met 2007–2008 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting moeten verminderen tot nihil.
Middel III
Schending van het recht, met name van art. 56 VWEU, art. 63 VWEU en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in de onderdelen 4.57 tot en met 4.59 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de geconstateerde belemmering wat betreft de belastingjaren tot en met 2007–2008 kan worden gerechtvaardigd met het coherentiebeginsel, dat de geconstateerde discriminatie wat betreft de belastingjaren tot en met 2007–2008 kan worden weggenomen door middel van het bieden van een maatregel in de vorm van een vervangende betaling en dat van belanghebbende in dat verband mag worden verwacht dat het uitdrukkelijk instemt met het doen van een dergelijke vervangende betaling en dat het een berekening overlegt van de vervangende betaling waarmee het instemt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
In de eerste plaats kan de door het Hof voorgestane maatregel in de vorm van een optionele vervangende betaling de geconstateerde discriminatie niet opheffen. Een nationale regeling die een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid beperkt, blijft onverenigbaar met het Unierecht ook al is de toepassing ervan facultatief.18. Het bieden van de keuzemogelijkheid aan niet-ingezeten beleggingsfondsen om effectief op dezelfde wijze inhoudingsplichtig te worden voor dividendbelastingdoeleinden als ingezeten beleggingsfondsen, kan de beperking dus niet verenigbaar maken met het Unierecht.19. Dit middel is dus subsidiair ten opzichte van middel II.
2.
In de tweede plaats is het Hof met zijn oordeel buiten zijn rechtsvormende taak getreden omdat duidelijk is hoe de wetgever het geconstateerde rechtstekort zou hebben opgeheven, namelijk door openstelling van het fbi-regime voor niet-ingezeten beleggingsinstellingen zónder een vervangende betaling te eisen (zie ook 's Hofs overwegingen met betrekking tot de belastingjaren 2008–2009 e.v.). In 2007 is het fbi-regime immers uitgebreid tot niet-ingezeten beleggingsinstellingen. Sedertdien wordt geen onderscheid meer gemaakt naar vestigingsplaats of het recht op basis waarvan de oprichting van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden, zulks teneinde een strijdigheid met het vrij verkeer van kapitaal weg te nemen.20. Dat in ogenschouw nemend brengt de vrijheid van kapitaalverkeer mee dat ook voor belastingjaren tot en met 2007–2008 rechtsherstel dient te worden geboden in de vorm van uitbreiding van het fbi-regime tot niet-ingezeten fondsen. Uit de wetswijziging in 2007 laat zich immers duidelijk afleiden hoe het rechtsherstel hier volgens de wetgever dient te geschieden. De Hoge Raad respecteert in zo'n geval de keuze van de wetgever, zo volgt uit onder meer HR 18 december 2020, BNB 2021/45 (aangehaald zonder voetnoten):21.
‘3.1.2.
(…) Bij de Wet van 3 juli 2008 tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 de in de vorige volzin bedoelde eis van rechtspersoonlijkheid komen te vervallen en is artikel 10, lid 1, van de Wet — met inachtneming van de hiervoor genoemde voorwaarden — van overeenkomstige toepassing verklaard op een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigd lichaam. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling, weergegeven in de onderdelen 4.9 en 4.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat met deze wijzigingen is beoogd om de teruggaafregeling in lijn te brengen met het Unierecht door een exact gelijke behandeling te bewerkstelligen van in Nederland gevestigde rechtspersonen en in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde — al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende — lichamen, in het bijzonder pensioenfondsen. De vrijheid van kapitaalverkeer brengt mee de teruggaafregeling van artikel 10, lid 1, van de Wet ook gedurende de periode vóór 1 januari 2007 van overeenkomstige toepassing te laten zijn op buitenlandse fondsen zonder rechtspersoonlijkheid.’
3.
In de derde plaats heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de geconstateerde Unierechtelijke belemmering gerechtvaardigd kan worden op grond van het coherentiebeginsel. Zoals hieronder nader zal worden toegelicht, ontbreekt de voor een dergelijke rechtvaardiging benodigde samenhang tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensatie van dat voordeel door een fiscale heffing, die beide in het kader van dezelfde belasting plaatsvinden en dezelfde belastingplichtige betreffen.22. Zoals ook door de Rechtbank in onderdeel 4.25 van haar uitspraak is geoordeeld, bestaat geen interne samenhang tussen art. 28 van de Wet enerzijds en de inhoudingsplicht voor de dividendbelasting en/of heffing van inkomstenbelasting bij de participanten anderzijds. Het fbi-regime van art. 28 van de Wet kent niet als voorwaarde dat sprake is van inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting. Zoals ook door de Rechtbank is geconstateerd in de onderdelen 4.14.1 en 4.23.3 van haar uitspraak, is in ieder geval geen sprake van een zuivere samenhang gezien de verschillen in tarief, grondslag en belastingplicht tussen de vennootschapsbelasting enerzijds en de dividendbelasting en/of inkomstenbelasting anderzijds. Het Hof van Justitie heeft al eerder geoordeeld dat, bij ontbreken van een rechtstreeks verband omdat het gaat om afzonderlijke belastingen (vennootschapsbelasting, dividendbelasting en inkomstenbelasting) en verschillende belastingplichtigen (de vennootschap en de aandeelhouder), van rechtvaardiging op grond van het coherentiebeginsel geen sprake kan zijn.23. Het gebrek aan interne samenhang blijkt ook uit het feit dat onder het fbi-regime dividendbelasting wordt geheven over het volledige dividend bij dooruitdeling, ongeacht of de uitgekeerde winst onderworpen is geweest aan vennootschapsbelasting en ongeacht of die winst gelijk is aan de opbrengst van in Nederland gelegen vastgoed. De zelfstandigheid van de dividendbelasting ten opzichte van de vennootschapsbelasting is tevens bevestigd in de wetsgeschiedenis bij de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: de Wet Div. bel.).24. Ook bij de uitbreiding in 2007 van het fbi-regime tot niet-ingezeten fondsen heeft de wetgever uitdrukkelijk niet ervoor gekozen de reikwijdte van dat regime te beperken tot beleggingsinstellingen die inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting.25. Ook bestaat geen interne samenhang tussen art. 28 van de Wet en de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting. Dit volgt alleen al uit het feit dat de aandeelhouderseis van art. 28 van de Wet niet inhoudt dat de aandeelhouders in Nederland wonen of zijn gevestigd. De aanwezige Unierechtelijke belemmering kan gezien dit een en ander dus niet gerechtvaardigd worden op grond van het coherentiebeginsel.
4.
In de vierde plaats kan het oordeel van de Hoge Raad in de zaak Deka van 23 oktober 2020, BNB 2021/73, niet worden doorgetrokken naar het in art. 28 van de Wet vervatte fbi-regime gelet op de wezenlijke verschillen die bestaan tussen de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting. Dit kan als volgt worden begrepen.
5.
In onderdeel 4.56 van zijn uitspraak heeft het Hof terecht overwogen dat de wetgever, gelet op zijn keuze de verlegging van de heffing naar de participanten in de beleggingsinstelling vorm te geven via een dooruitdelingsverplichting, zelf heeft aanvaard dat het internationaal gebruikelijke situsbeginsel geen werking meer heeft ter zake van door een beleggingsinstelling gehouden vastgoed.26. De wetgever heeft ervoor gekozen dat de woonstaat van de beleggingsinstelling dividendbelasting heft van de participanten over de uitgedeelde winst, ongeacht of die winst afkomstig is uit Nederlands dan wel buitenlands vastgoed. Zie art. 15e, lid 8, van de Wet op grond waarvan een beleggingsinstelling geen recht heeft op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot buiten Nederland gelegen vastgoed. Enerzijds gaat het fbi-regime dus ervan uit dat de situsstaat geen vennootschapsbelasting heft over het aldaar gelegen vastgoed, terwijl anderzijds de woonstaat van de beleggingsinstelling dividendbelasting heft over de gehele uitgedeelde winst. Noch art. 11a van de Wet Div. bek, noch diens voorloper art. 6 van het BBI, voorziet in een tegemoetkoming onderscheidenlijk afdrachtvermindering in verband met geheven vennootschapsbelasting. Over de fbi-winst uit vastgoed wordt op grond van het wettelijk stelsel slechts dividendbelasting geheven en géén vennootschapsbelasting. Hoewel men reeds bij kennisneming van 's Hof oordeel over de vervangende betaling aan zijn water voelt dat dit oordeel wetssystematisch gezien niet kan kloppen, zullen we dat niettemin inzichtelijk maken aan de hand van drie eenvoudige voorbeelden. In die voorbeelden wordt telkens ervan uitgegaan dat alle landen een fbi-regime als het Nederlandse zouden toepassen.
Voorbeeld 1. Een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling belegt in Nederlands vastgoed. In dit voorbeeld heft Nederland geen vennootschapsbelasting en van buiten Nederland woonachtige aandeelhouders uitsluitend dividendbelasting over de uitgedeelde fbi-winst.27.
Voorbeeld 2. Een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling belegt in Nederlands en buitenlands vastgoed. Ook nu heft Nederland geen vennootschapsbelasting en van buiten Nederland wonende aandeelhouders enkel dividendbelasting over de uitgedeelde fbi-winst. De aan de dividendbelasting onderworpen en door uit te delen winst omvat mede het buitenlandse vastgoedinkomen omdat de objectvrijstelling van art. 15e van de Wet niet geldt voor een beleggingsinstelling. Het fbi-regime gaat immers ervan uit dat de situsstaat geen vennootschapsbelasting heft.
Voorbeeld 3. Een in land A gevestigde beleggingsinstelling belegt zowel in Nederlands vastgoed als in vastgoed gelegen in land B. Het zou in overeenstemming met het doel van het fbi-regime zijn als land A van buiten land A woonachtige aandeelhouders uitsluitend dividendbelasting heft over de uitgedeelde fbi-winst. Zoals in voorbeeld 2 is opgemerkt, omvat die winst mede het Nederlandse vastgoedinkomen en het vastgoedinkomen uit land B. Nederland en land B zouden dan geen vennootschapsbelasting moeten heffen. De door het Hof gekozen oplossing leidt echter ertoe dat zowel Nederland als land B in de gedaante van een vervangende betaling volledig vennootschapsbelasting kan heffen ter zake van binnen zijn grondgebied gelegen vastgoed. Immers, de in Nederland en land B opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting zullen nagenoeg altijd lager zijn dan de vervangende betaling, zijnde de dividendbelasting die een beleggingsinstelling zou moeten inhouden bij hypothetische vestiging in Nederland dan wel land B.
6.
Die vervangende betaling zou dus tot gevolg hebben dat de Staat waarin het vastgoed is gelegen, vennootschapsbelasting kan heffen over de met dat vastgoed behaalde winst. Zulks terwijl de woonstaat van de beleggingsinstelling dividendbelasting heft over de uitgedeelde winst ongeacht waar die is behaald.28. Het fbi-regime is echter juist erop gericht die vorm van dubbele belastingheffing te voorkomen. Hierin schuilt dan ook het verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak Deka (HR 23 oktober 2020, BNB 2021/73). In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat bij de berekening van de vervangende betaling een vermindering moet worden toegepast bij wijze van tegemoetkoming voor buiten Nederland door inhouding geheven belasting (r.o. 5.4.5). Aldus werd dubbele belastingheffing in overeenstemming met het doel van het fbi-regime voorkomen. In de onderhavige zaak zou uitsluitend de vermindering van de bestreden aanslagen tot nihil recht doen aan dat doel, zoals de wetgever inmiddels overigens ook zelfheeft ingezien. Hieruit volgt dat het Hof in onderdeel 4.58 ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet-verlenen van de fbi-status een geschikte methode is om het beoogde doel van het fbi-regime te bereiken.
7.
In de vijfde plaats leidt een vervangende betaling als door het Hof vereist tot een benadeling van de participanten in belanghebbende ten opzichte van overigens in dezelfde omstandigheden verkerende participanten die beleggen in een Nederlands vastgoedfonds met fbi-status. Die benadeling is in strijd met het Unierecht. De vennootschapsbelasting die — rechtens dan wel in feite in de vorm van een vervangende betaling — van belanghebbende wordt geheven kan immers in geen geval worden verrekend door de Nederlandse of buitenlandse belegger. Van hem geheven dividendbelasting kan daarentegen wél door hem worden verrekend of teruggevraagd als verrekening in het woonland niet mogelijk is. Een vervangende betaling maakt het dus voor beleggers aantrekkelijker om in een Nederlands vastgoedfonds met fbi-status te beleggen dan in belanghebbende. Daardoor wordt de toegang voor belanghebbende tot de Nederlandse vastgoedmarkt alsmede de markt voor Nederlandse beleggers belemmerd. Zie ook de onderdelen 4.30.1 en 4.30.2 van de uitspraak van de Rechtbank. Een systeem als door het Hof voorgestaan, kan dan ook geen juiste wijze van rechtsherstel bieden.
8.
In de zesde plaats had het Hof moeten oordelen dat het op de weg van de Inspecteur — en dus niet op die van belanghebbende — lag om de vervangende betaling aan de orde te stellen. De Inspecteur dient immers een juiste aanslag op te leggen met inachtneming van het juridische feit dat art. 28 van de Wet voor de belastingjaren tot en met 2007–2008 in beginsel in strijd is met art. 63 VWEU. De Inspecteur had belanghebbende daarom moeten verzoeken de relevante gegevens te verstrekken indien hij die miste. De vervangende betaling is immers een belastingverhogende post en de stelplicht en bewijslast met betrekking tot een dergelijke post liggen bij de Inspecteur. Nu de Inspecteur dit bewijs noch heeft bijgebracht, noch belanghebbende om de relevante gegevens heeft verzocht, draagt hij daarvan het risico: de aanslagen voor de belastingjaren tot en met 2007–2008 dienen alle tot nihil te worden verminderd.
9.
In de zevende plaats had het Hof geen oordeel over een vervangende betaling mogen geven zonder belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen om in te stemmen met een dergelijke betaling. Het moet belanghebbende van het hart buitengewoon onaangenaam verrast te zijn geweest toen het in 's Hofs uitspraak moest lezen dat dat het de zaak had ‘verloren’ omdat het geen aanbod tot het doen van een vervangende betaling zou hebben gedaan. Met alle respect, maar deze zaak kan niet met een dergelijke processuele truc worden beslist. Overigens heeft belanghebbende in punt 18 van zijn brief van 28 januari 2021 subsidiair gesteld dat als al sprake zou moeten zijn van een vervangende betaling, die beperkt zou moeten zijn tot 15% van het inkomen uit alhier gelegen vastgoed. Die stelling kan niet anders worden geduid dan als een aanbod als door het Hof vereist.
10.
In de achtste plaats miskent het Hof ook anderszins dat belanghebbende wél een aanbod heeft gedaan tot het doen van een vervangende betaling. Door belanghebbende is richting de Inspecteur als compromis voorgesteld om over de jaren in geschil — kort gezegd — 15% vennootschapsbelasting te betalen over de inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit compromis is door de Inspecteur afgewezen.29. Het Hof heeft dan ook ten onrechte en op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen geoordeeld dat belanghebbende niet heeft ingestemd met een vervangende betaling en dat het evenmin een berekening van een eventuele vervangende betaling heeft overgelegd.
Middel IV
Schending van het recht, met name van art. 10 van het BBI en/of art. 8:77 van de Awb, doordat het Hof in de onderdelen 4.68 en 4.69 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de toepassing van het fbi-regime uitdrukkelijk is gekoppeld aan het voldoen aan hetgeen in art. 10, lid 2, van het BBI is bepaald, dat belanghebbende in het voorafgaande jaar niet tot herwaardering van zijn vermogen op de voet van laatstvermeld artikellid is overgegaan en tot op heden ook niet onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met toepassing van dat artikellid, dat het Hof geen aanleiding ziet om belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om te voldoen aan art. 10, lid 2, van het BBI en dat daarom de conclusie is dat het fbi-regime niet van toepassing is voor de boekjaren vanaf 2008–2009, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
1.
De delegatiebepaling van art. 28, lid 1, van de Wet (tekst vanaf 2008–2009) luidt als volgt:
- ‘1.
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur nadere, van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen.’
2.
De in deze bepaling bedoelde nadere regels zijn neergelegd in het BBI Art. 10, lid 2, van dat besluit luidt als volgt:
- ‘2.
Aan het einde van het jaar, voorafgaande aan dat met ingang waarvan een lichaam als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, worden:
- a.
de bezittingen te boek gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend;
- b.
de reserves als bedoeld zijn in artikel 3.53, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen in de winst.’
3.
Op grond van art. 28, lid 1, van de Wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gegeven ‘met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen’. Hoewel art. 10, lid 2, van het BBI niet ziet op de belastingheffing van beleggingsinstellingen maar op die van belastingplichtigen die niet als beleggingsinstelling worden aangemerkt, kan dat artikellid op grond van HR 12 juni 1974, BNB 1974/185, toch binnen de reikwijdte van de gegeven delegatiebevoegdheid worden gebracht. Dat leidt ertoe dat volgens dat arrest ‘het bepaalde in artikel 10, lid 2, van het Besluit beleggingsinstellingen de regelen van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 met betrekking tot de vaststelling van het belastbare bedrag heeft gewijzigd’.
4.
Het oordeel van het Hof in onderdeel 4.68 van zijn uitspraak komt in de kern erop neer dat een belastingplichtige eerst als beleggingsinstelling kan worden aangemerkt wanneer daadwerkelijk belasting is geheven over de eindafrekeningswinst als bedoeld in art. 10, lid 2, van het BBI Dat oordeel is onjuist. Er is noch op grond van de tekst van het BBI, noch op grond van zijn totstandkomingsgeschiedenis reden om aan art. 10, lid 2, van het BBI een dergelijke vergaande strekking toe te kennen. Een dergelijke strekking zou bovendien op gespannen voet staan met het wettelijk stelsel waarin materiële heffingswetten zich niet erom plegen te bekommeren of materieel verschuldigde belasting ook daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken. De regels die gelden voor de formalisering van een materiële belastingschuld zijn immers vervat in een afzonderlijke wet, namelijk de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Omdat 's Hofs aan art. 10, lid 2, van het BBI gegeven uitleg dat wettelijk stelsel miskent, wordt met die uitleg voorts in strijd gekomen met de delegatiebepaling van art. 28, lid 1, van de Wet.
5.
Ook ziet het Hof eraan voorbij dat de vereisten voor het aanmerken van een belastingplichtige als een beleggingsinstelling uitdrukkelijk in de Wet zijn opgenomen. Met zijn uitleg van art. 10, lid 2, van het BBI wordt feitelijk een extra en buitenwettelijk vereiste gecreëerd. Dat is niet juist. De vereisten die aan een beleggingsinstelling worden gesteld, zijn imperatief en neergelegd in de Wet. Het gaat niet aan dat de gedelegeerde wetgever die vereisten naar eigen goeddunken aanvult.
6.
De onjuistheid van 's Hofs oordeel dat art. 10, lid 2, van het BBI geen gevolg is van maar een voorwaarde is voor het deelachtig worden van het fbi-regime, springt ook in het oog wanneer wordt gekeken naar andere wettelijke regelingen. Zie bijvoorbeeld art. i3ba, lid 10, art. isab, leden 1 en 6, en art. 28c, lid 4, van de Wet. Deze bepalingen voorzien alle — evenals art. 10, lid 2, van het BBI — in een eindafrekening dan wel ‘entreeheffing’, namelijk indien een belastingplichtige deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid. Voor zover belanghebbende bekend huldigt niemand de opvatting dat die drie bepalingen nadere voorwaarden behelzen voor de totstandkoming van een fiscale eenheid. Wanneer heffing op grond van één van die drie bepalingen ten onrechte niet heeft plaatsgevonden, zal de inspecteur die onjuistheid met de hem ter beschikking staande middelen moeten corrigeren (in het algemeen door het opleggen van een navorderingsaanslag). Wat betreft art. 10, lid 2, van het BBI heeft mutatismmutandis hetzelfde te gelden.
7.
Het Hof had gelet op het voorgaande dus moeten oordelen dat belanghebbende met ingang van het boekjaar 2008–2009 voldoet aan de vereisten van het fbi-regime en de voor die jaren opgelegde aanslagen moeten verminderen tot nihil. Het Hof heeft dat niet gedaan. In plaats daarvan maakt het een verwijt aan het adres van belanghebbende:
‘Belanghebbende is in het voorafgaande jaar niet tot herwaardering van zijn vermogen overgegaan en belanghebbende is tot op heden ook niet onvoorwaardelijk akkoord gegaan met toepassing van artikel 10, lid 2, BBI’
8.
Dat verwijt is onterecht. Zo lijkt het Hof eraan voorbij te zien dat de vennootschapsbelasting wordt geheven bij wege van aanslag en dat de aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur. De aangifte is niet meer dan een hulpmiddel bij het vaststellen van de aanslag.30. De aanslag voor het jaar 2007–2008, zijnde het jaar waarin art. 10, lid 2, van het BBI volgens het Hof had moeten worden toegepast, is gedagtekend 8 september 2012.31. Op dat moment had belanghebbende zich jegens de Inspecteur reeds op het standpunt gesteld dat het toegang had tot het fbi-regime. Een discussie daarover tussen beiden liep namelijk al vanaf 2007.32. Gelet op dit een en ander had het op de weg van de Inspecteur gelegen om bij het vaststellen van de aanslag 2007–2008 tot behoud van rechten art. 10, lid 2, van het BBI toe te passen. Nu hij dat niet heeft gedaan, is sprake van een ambtelijk verzuim. De redenering van het Hof komt dus erop neer dat belanghebbende de toegang tot het fbi-regime wordt ontzegd op de grond dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan.
9.
Dat het Hof het voorgaande uit het oog verliest, blijkt ook uit de volgende overweging:
‘Het standpunt van belanghebbende zou ook tot het ongerijmde gevolg leiden dat in een geval, waarin pas op een veel later moment een beroep wordt gedaan op toepassing van het fbi-regime voor een bepaald jaar, de voorafgaande afrekening over stille en fiscale reserves niet meer kan plaatsvinden omdat de navorderingstermijn dan al ruim is verstreken.’
10.
Deze overweging ziet op een geval dat niet ter beoordeling voorligt. Zoals gezegd, had belanghebbende zich ten tijde van de vaststelling van de aanslag 2007–2008 reeds op het standpunt gesteld dat het aanspraak kon maken op het fbi-regime. Het geval waarop het Hof het oog heeft — namelijk dat waarin eerst na de vaststelling van de aanslag een beroep op het fbi-regime wordt gedaan — is hier dus niet aan de orde. En daarmee ontvalt de relevantie aan de overweging van het Hof aangaande het al dan niet verstreken zijn van de navorderingstermijn. Want ook al zou die termijn niet zijn verstreken, dan zou navordering in ieder geval afstuiten op het ontbreken van een nieuw feit.
11.
In zoverre verschilt het onderhavige geval dan ook wezenlijk van de situatie die aan de orde was in het arrest HR 13 juli 2007, BNB 2007/298. De belanghebbende in die zaak had een juridisch niet gesplitst pand gekocht, bestaande uit een bedrijfsruimte op de begane grond en een (verhuurde) bovenwoning. De Hoge Raad oordeelde dat het de belanghebbende vrijstond om de bovenwoning te rekenen ofwel tot zijn ondernemingsvermogen ofwel tot zijn privévermogen. Voor dat geval had de belanghebbende subsidiair gesteld dat de invoering van de Wet IB 2001 in dat belastingjaar een bijzondere omstandigheid was die een herziening rechtvaardigt van de keuze de bovenwoning te rekenen tot het ondernemingsvermogen. De Hoge Raad overwoog dienaangaande als volgt:
‘5.1.
(…) De door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bijzondere omstandigheid vormt die een herziening rechtvaardigt van belanghebbendes keuze de bovenwoning te rekenen tot zijn ondernemingsvermogen, is weliswaar juist, maar zou — nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning hoger is dan de boekwaarde ervan — leiden tot een hogere aanslag dan door de Inspecteur is vastgesteld (…). Nu het rechtsmiddel van beroep bij het gerechtshof, opengesteld tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift, slechts is gegeven om de rechter te doen beoordelen of de aanslag, zoals deze door de inspecteur is gehandhaafd of verminderd, op een lager bedrag dient te worden gesteld, kan die stelling niet tot gegrondverklaring van het beroep bij het Hof leiden.
5.2.
Naar aanleiding van die stelling merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Het stond belanghebbende in de omstandigheden van het onderhavige geval vrij om — gelijk hij heeft gedaan — voor het geval in rechte onherroepelijk zou komen vast te staan dat hij de bovenwoning tot zijn ondernemingsvermogen heeft mogen rekenen, die keuze overeenkomstig het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 mei 2001, RTB2001/220, V-N 2001/30.14, per 1 januari 2001 te herzien. Nu met dit arrest bovenbedoelde voorwaarde wordt vervuld, is het aan de Inspecteur — indien belanghebbende aan deze binnen een redelijke termijn na het wijzen van dit arrest te kennen geeft bij zijn keuzeherziening te blijven — een standpunt in te nemen met betrekking tot het zijnerzijds aan die keuzeherziening te verbinden gevolg. Daarbij heeft te gelden dat, nu de termijn waarop belanghebbende kan beslissen over een eventuele keuzeherziening door de door hem gevoerde procedure is verlengd, het onaanvaardbaar is dat een navorderingsaanslag — over het onderhavige jaar en eventueel over een volgend jaar —, opgelegd om de belastingheffing in overeenstemming te brengen met de keuzeherziening, die in dit geval als nieuw feit kan gelden, door belanghebbende zou kunnen worden afgeweerd met een beroep op overschrijding van de navorderingstermijn.’
12.
Men zie dat in het geval van dit arrest de navorderingsbevoegdheid enkel zou zijn afgestuit op het verstreken zijn van de navorderingstermijn en niet op de afwezigheid van een nieuw feit. Het nieuwe feit was immers de door de belanghebbende gewenste keuzeherziening waarvan de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslag onkundig was. In het onderhavige geval daarentegen zou navordering zijn gestrand op het ontbreken van een nieuw feit.
13.
Maar ook al zou dat allemaal anders zijn en moeten worden aangenomen dat het de taak van de rechter is om coüte que coüte feitelijk zelf in de heffing op grond van art. 10, lid 2, van het BBI te voorzien, dan nog had het Hof anders moeten oordelen dan het in onderdeel 4.69 heeft gedaan. Het had dan de uitspraken op bezwaar moeten vernietigen en de Inspecteur op de voet van art. 8:72, lid 4, van de Awb moeten opdragen opnieuw uitspraken op de bezwaren voor de jaren 2008–2009 e.v. te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof. Die uitspraak had dan moeten inhouden dat belanghebbende met ingang van 2008–2009 aanspraak had kunnen maken op het fbi-regime mits het zich niet tegen navordering over het boekjaar 2007–2008 zou verzetten. Zulks ondanks zowel het verstreken zijn van de navorderingstermijn als het ontbreken van een nieuw feit.
14.
Indien het Hof die weg zou hebben bewandeld, had het tijdens de zitting van 18 juni 2020 ook geen oneigenlijke druk op belanghebbende hoeven uit te oefenen. Het is immers onredelijk van belanghebbende te verwachten dat het ter zitting onvoorwaardelijk akkoord zou zijn gegaan met heffing op grond van art. 10, lid 2, van het BBI De cijfermatige en ook andere gevolgen van een dergelijke heffing waren ter zitting volstrekt niet te overzien. Belanghebbende heeft daarop gewezen.
Tegelijkertijd heeft belanghebbende niet gezegd dat het nimmer akkoord zou gaan met heffing op grond van art. 10, lid 2, van het BBI ‘s Hofs oordeel in onderdeel 4.69 dat belanghebbende aan de wettelijke navorderingstermijn wil vasthouden en dus niet akkoord zal gaan met een afrekening in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin het fbi-regime in werking zou treden, is dan ook onbegrijpelijk. Zie met name het proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2020 dat een goede weergave geeft van hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd op dit punt:
‘Hof
Tussen partijen is in geschil of de eindafrekening genoemd in artikel 10 Besluit beleggingsinstellingen (BBI) een voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime of een gevolg daarvan. Stel dat het hof de inspecteur volgt in zijn standpunt dat de eindafrekening een voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime. Als niet in alle jaren wordt voldaan aan toepassing van het FBI-regime. Hoe ziet belanghebbende dat voor zich? Belanghebbende heeft eerder gezegd haar handen vrij te willen houden. Het hof dient een oordeel te geven over de onderhavige aanslagen. Zou het hof in de hiervoor geschetste situatie belanghebbende via een tussenuitspraak in de gelegenheid moeten stellen om te kiezen voor eindafrekening?
Belanghebbende
Het is lastig om die vraag te beantwoorden. In onze visie is dit namelijk niet aan de orde. De voorwaarden voor het FBI-regime zijn opgenomen in artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB). Indien het hof van oordeel is dat er in de lagere regelgeving een buitenwettelijk vereiste is opgenomen voor het FBI-regime, dan kan ons niet verweten worden dat er geen aangifte is gedaan met een eindafrekening. Zo lang er door ons wordt geïnvesteerd in Nederlands onroerend goed, is voldaan aan de vereisten voor het FBI-regime. Als zou blijken dat de eindafrekening een voorwaarde is dan moeten we in de gelegenheid gesteld worden om daaraan te voldoen. Wij verwijzen naar het precedent op het gebied van de vermogensetikettering. Daar was aan de orde of de inwerkingintreding van de Wet IB 2001 een bijzondere omstandigheid is die een keuzeherziening rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelde dat dit het geval was en dat dit mogelijk was indien belanghebbende niet binnen een redelijke termijn na het wijzen van het arrest kenbaar maakte zich daar niet tegen te verzetten. Ik wens nogmaals te benadrukken dat ons standpunt is dat eindafrekening geen voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime. Als de inspecteur een aanslag wil opleggen die afwijkt van de aangifte dan draagt hij daarvan de bewijslast. Je bent een FBI of je bent het niet. Als er te weinig belasting is geheven moet dat via een navorderingsaanslag geregeld worden.’
15.
Dat sprake is van een onaanvaardbare ‘verrassingsbeslissing’ van het Hof blijkt ook uit de volgende passage van het proces-verbaal:
‘Hof
Hoe kijkt de inspecteur aan tegen de situatie dat belanghebbende zegt dat zij wenst af te rekenen. Gaat de inspecteur akkoord met eindafrekening?
Inspecteur
Als eindafrekening een voorwaarde is en belanghebbende wenst af te rekenen dan krijgt zij die gelegenheid.’
16.
Het stellen van deze vraag aan de Inspecteur duidt erop dat het Hof ter zitting niet ervan uitging dat belanghebbende niet wenste af te rekenen op de voet van art. 10, lid 2, van het BBI voor het geval die afrekening een vereiste is om toegang te krijgen tot het fbi-regime. Ware dat anders, dan zou de die vraag van het Hof aan de Inspecteur een nutteloze zijn. Ook in dat licht is onbegrijpelijk dat het Hof in zijn uitspraak ineens ervan uitgaat dat belanghebbende niet wenste af te rekenen.
17.
Door niet te handelen op de wijze zoals hiervoor onder 13 is beschreven, maar in plaats daarvan belanghebbende ter zitting ‘voor het blok’ te stellen, heeft het Hof de beginselen van een goede procesorde geschonden. Ook is niet duidelijk hoe het Hof voor het geval belanghebbende wel akkoord zou zijn gegaan met een navorderingsaanslag over 2007–2008 de verdere gang van zaken voor zich zou hebben gezien. Zou het in dat geval het beroep wat betreft de jaren 2008–2009 e.v. gegrond hebben verklaard en de desbetreffende aanslagen hebben verminderd tot nihil? Dat zou niet voor de hand hebben gelegen omdat tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag 2007–2008 bezwaar en beroep zou hebben opengestaan en op voorhand niet te overzien is wat de uitkomst daarvan zou zijn. In zijn opmerking ter zitting zoals aangehaald in onderdeel 14 hiervoor hintte het Hof erop dat het een tussenuitspraak zou hebben gedaan waarbij het belanghebbende alsnog in de gelegenheid zou hebben gesteld te kiezen voor eindafrekening op grond van art. 10 van BBI Maar hoe ziet het Hof dat voor zich? Zou het in dat geval deze zaak jaren hebben aangehouden in afwachting van de uitkomst van een procedure tegen de op te leggen navorderingsaanslag 2007-2008? Al deze formele perikelen zijn al een sterke aanwijzing dat 's Hofs oordeel inhoudelijk niet juist kan zijn en dat het zich in allerlei bochten wringt om een probleem op te lossen dat niet een probleem van de rechter is, althans niet zou moeten zijn.
Conclusie
Wanneer met enige afstand wordt gekeken naar de uitspraak van het Hof ontstaat het volgende beeld. Het staat vast dat belanghebbende al jarenlang gediscrimineerd wordt. Belanghebbende heeft de zaak bij het Hof desalniettemin verloren om een aantal formele redenen, waarop belanghebbende niet bedacht hoefde te zijn. Wat betreft de jaren tot en met 2007–2008 gaat het dan om de perikelen van de vervangende betaling, waarover de Wet overigens met geen woord rept. En voor het jaar 2008–2009 gaat belanghebbende ‘onderuit’ op een verrassingsbeslissing van het Hof omtrent art. 10, lid 2, van het BBI. Daarmee heeft de zaak — helaas — toch wel wat kafkaëske trekjes. ‘U heeft gelijk, maar u krijgt het niet’, zo laat zich 's Hofs uitspraak bondig samenvatten.
Wat hiervan zij, gelet op al het voorgaande concluderen wij tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑06‑2024
Onderdelen 2.1 en 2.2 van de uitspraak van het Hof.
Onderdeel 4.11 van de uitspraak van het Hof.
Onderdeel 4.59 van de uitspraak van het Hof.
Trb.1959, 85.
Onderdelen 4.68 en 4.69 van de uitspraak van het Hof.
Vgl. HR 18 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:Bl5819.
HR 4 maart 1970,BNB1970/131 en HR 27 september 1989,BNB1990/5, punt 4.1.
Vgl. tevens onderdeel 18 van de pleitnota van de Inspecteur voor het Hof.
In vergelijkbare zin onderdeel 5.1.10, tweede volzin, van het hogerberoepschrift van de Inspecteur.
Onderdeel 69 van het verweerschrift in hoger beroep.
Art. 2, lid 1, aanhef en onderdeel 4, van het Verdrag.
Vgl. HR 16 maart 1994,BNB1994/191.
Besluit van 16 november 2004, nr. IFZ2004/828M,BNB2005/59, onderdeel 2.3.
Alexander Rust, in Reimer & Rust (eds),Klaus Vogel one Double Taxation Conventions,4th edn (2015), at m.no. 4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vergelijkbaar is met een fonds voor gemene rekening. Zie de toelichting op middel I.
Vgl. HR 28 februari 2001,BNB2001/295.
Zie de conclusie van A-G Wattel van 7 juli 2004,BNB2007/113, onderdeel 6.34.
Zie HvJ 18 maart 2021, C-388/19 (MK), punten 42–46 en HvJ 18 maart 2010, C-440/08 (Gielen), punten 52–54.
Vgl. HvJ 18 maart 2021, C-388/19 (MK), punten 42–46 en HvJ 18 maart 2010, C-440/08 (Gielen), punten 52–54.
Kamerstukken II2007/08, 31 206, nr. 4, p. 4.
Vgl. voorts HR 14 november 2008,BNB2009/3 en HR 12 mei 1999,BNB1999/271. De Rechtbank oordeelde in gelijke zin in onderdeel 4.30.3 van haar uitspraak.
HvJ 28 januari 1992, C-204/90 (Bachmann) en HvJ 28 januari 1992, C-300/90(Commissie/België).
HvJ 6 juni 2000, C-35/98 (Verkooijen), punt 58.
Kamerstukken 1,1962/63, 6.000, nr. 11, p. 1.
Kamerstukken II2007/08,31 206, nr. 4, p. 4. Zie ook de notitie van de Directie Algemene Fiscale Politiek aan de directeur-generaal voor Fiscale Zaken van 1 oktober 2014 (openbaar gemaakt als gevolg van het besluit van de Staatssecretaris op een WOB-verzoek inzake de goedkeuring en handhaving van het FBI-regime van 12 maart 2021).
Reeds hierom kan niet met succes een beroep worden gedaan op het beschermen van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid ter rechtvaardiging van de belemmering van het recht op vrije ontvangst en verleningen van diensten en de belemmering van het vrije kapitaalverkeer.
Van uitkeringen uit de herbeleggingsreserve (boekwinsten) wordt geabstraheerd.
Het effect van de vervangende betaling op basis van de gehele voor uitdeling beschikbare winst van een niet-ingezeten beleggingsfonds met zowel Nederlands als buitenlands vastgoed, is dat de Nederlandse aanslag vennootschapsbelasting in feite wordt aangevuld met vennootschapsbelasting over inkomen uit buitenlands vastgoed. Er zou dus in alle situsstaten vennootschapsbelasting worden geheven over de winst uit vastgoed en dividendbelasting door de Staat waarin de beleggingsinstelling is gevestigd. Die dubbele belastingheffing is regelrecht in strijd met het doel van het fbi-regime.
Zie bijlage 40 bij het verweerschrift van de Inspecteur voor de Rechtbank, p. 1, bijlage 41 bij dat verweerschrift, p. 1 en 2 alsmede het beroepschrift van belanghebbende voor de Rechtbank, p. 2.
Zie reeds HR 22 december 1943, B. 7747.
Bijlage 29 bij het verweerschrift van de Inspecteur voor de Rechtbank.
Zie de bijlagen 19 en 21 bij het beroepschrift voor de Rechtbank.
Uitspraak 14‑06‑2024
Inhoudsindicatie
beleggingsfonds; verhandelbare participatiebewijzen; art. 3 van de Wet Vpb; buitenlandse belastingplicht; andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, doelvermogens.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04201
Datum 14 juni 2024
ARREST
in de zaak van
Immobilien-Sondervermögen [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 september 2021, nrs. 18/00721 tot en met 18/00732 en 18/007461., op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4257 tot en met BRE 16/4269) betreffende de aan belanghebbende voor de boekjaren 1997/1998 tot en met 2009/2010 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting en de voor de boekjaren 1997/1998 tot en met 2007/2008 gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Elink Schuurman en R. van Scharrenburg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 mei 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie, en tot het buiten behandeling laten van het incidentele beroep in cassatie.2.Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd en naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen. Belanghebbende wordt naar Duits burgerlijk recht aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Belanghebbende heeft participatiebewijzen aan zijn deelnemers uitgegeven die vrij overdraagbaar zijn. Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 april tot en met 31 maart.
2.2
Belanghebbende investeert wereldwijd voor rekening en risico van zijn fondsdeelnemers in – al of niet nog te realiseren – onroerende zaken. Het is belanghebbende op grond van de Duitse toezichtwetgeving niet toegestaan om vermogensbestanddelen met een ander doel te verwerven dan als duurzame inkomsten genererende belegging.
2.3
Het fondsvermogen van belanghebbende (bestaande uit onroerende zaken en aandelen in vastgoedvennootschappen) wordt beheerd en bewaard door een Investmentgesellschaft mbH (hierna: Investmij), die daarvoor een jaarlijkse vergoeding ontvangt van in beginsel 1 procent van de (gemiddelde) waarde van het fondsvermogen in het desbetreffende jaar. Belanghebbende heeft geen personeel in dienst en verricht geen werkzaamheden; de kosten van het personeel en de aansturing daarvan komen geheel voor rekening en risico van Investmij. Investmij houdt als bewaarder de juridische eigendom van de onroerende zaken en van de aandelen in de vastgoedvennootschappen. Investmij investeert op eigen naam, maar voor rekening en risico van de fondsdeelnemers. Die deelnemers hebben door middel van hun participaties in belanghebbende de economische eigendom van het vastgoed en van de overige beleggingen.
2.4
In het boekjaar 1996/1997 heeft belanghebbende voor het eerst geïnvesteerd in Nederlandse onroerende zaken, waardoor belanghebbende volgens de Inspecteur met ingang van het boekjaar 1996/1997 in Nederland buitenlands belastingplichtig werd voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. De Nederlandse vastgoedportefeuille wordt door belanghebbende rechtstreeks gehouden.
2.5
Belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van de Körperschaftsteuer en de Gewerbesteuer, welke beide belastingen naar de winst worden geheven.De belastingheffing in Duitsland over de inkomsten uit de door een Sondervermögen gehouden onroerende zaken vindt niet plaats op het niveau van het Sondervermögen, maar op het niveau van de deelnemers in dat fonds. Het is daarbij niet relevant of het Sondervermögen zijn inkomsten daadwerkelijk uitkeert; ook de niet door het Sondervermögen uitgekeerde belastbare inkomsten worden aan het einde van het boekjaar waarin deze door het Sondervermögen zijn behaald, rechtstreeks bij de fondsdeelnemers in de belastingheffing betrokken. Echter, uitkeringen gerelateerd aan vastgoedinkomsten waarover het heffingsrecht op grond van een door Duitsland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is toegewezen aan het land waarin de onroerende zaken zijn gelegen, worden niet in de Duitse belastingheffing betrokken. De in Nederland opgekomen vastgoedinkomsten van belanghebbende worden aldus in Duitsland noch bij belanghebbende, noch bij de Duitse fondsdeelnemers belast.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende op grond van artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 1997 tot en met 2010; hierna: Wet Vpb) als buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelde dat dit niet het geval is en dat de onderhavige aanslagen daarom moeten worden vernietigd.
3.2
Het Hof heeft – mede onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Vpb – geoordeeld dat belanghebbende, die vergelijkbaar is met een fonds voor gemene rekening, niet kan worden aangemerkt als een andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld als bedoeld in artikel 3, aanhef en letter b, Wet Vpb.
3.3
Het Hof heeft vervolgens beoordeeld of belanghebbende is aan te merken als een doelvermogen als bedoeld in artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb. Het heeft – onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115 – geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, niet zonder meer in de weg staat aan het aanmerken als doelvermogen. Het Hof is van oordeel dat slechts dan geen sprake is van een doelvermogen indien bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven op basis waarvan het vermogen toebehoort aan de houders van de bewijzen van deelgerechtigdheid. In dat geval is er geen sprake van een afgescheiden vermogen, aldus het Hof. Volgens het Hof is dat bij belanghebbende niet het geval. Gelet op de vastgestelde feiten moet belanghebbende als een doelvermogen worden aangemerkt en is belanghebbende een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb, aldus het Hof.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel I
4.1
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende buitenlandse belastingplichtige is voor de vennootschapsbelasting, stelt de Hoge Raad voorop dat, net zoals in artikel 2, lid 1, Wet Vpb voor binnenlandse belastingplichtigen het geval is, de in artikel 3 Wet Vpb gegeven opsomming van buitenlandse belastingplichtigen limitatief is.
4.2.1
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat het Hof belanghebbende ten onrechte als doelvermogen in de zin van artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb heeft aangemerkt.
4.2.2
Artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb bepaalt dat als buitenlandse belastingplichtigen aan de belasting zijn onderworpen “de niet in Nederland gevestigde doelvermogens die Nederlands inkomen genieten”. In dit verband wordt onder doelvermogen verstaan: een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. Hieruit volgt dat een fonds niet als doelvermogen kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.3.Zo’n aanspraak bestaat zodra eenheden zoals participaties of bewijzen van deelgerechtigdheid zijn gecreëerd en aan een of meer (rechts)personen zijn uitgegeven, waarin de mate van gerechtigdheid in het gemeenschappelijke vermogen wordt uitgedrukt.Dat geldt niet alleen indien het een directe aanspraak in de vorm van mede-eigendom van het vermogen van het fonds betreft, maar ook indien het een indirecte (economische) aanspraak op dat vermogen betreft. Ook dan kunnen de houders van de bewijzen van deelgerechtigdheid immers aan het vermogen van het fonds enig recht met een vermogenswaarde ontlenen, zodat dit vermogen, zij het op indirecte wijze, aan hen toebehoort.4.
4.2.3
Belanghebbende heeft participatiebewijzen uitgegeven waarmee de fondsdeelnemers aanspraak kunnen maken op (telkens: een aandeel van) zijn vermogen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, kan belanghebbende niet worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb. Middel I slaagt.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel I
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel I slaagt. Gelet op het hiervoor in 4.2.3 gegeven oordeel is die voorwaarde vervuld, zodat een beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel I aan de orde is.
5.2.1
Dat middel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat belanghebbende, als een niet in Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening dat een vergelijkbare functie vervult als een naamloze vennootschap die beleggingsactiviteiten uitoefent, buitenlands belastingplichtig is op grond van artikel 3, aanhef en letter b, Wet Vpb.
5.2.2
Volgens artikel 3, aanhef en letter b, Wet Vpb zijn als buitenlandse belastingplichtigen aan de belasting onderworpen “de niet in Nederland gevestigde open commanditaire vennootschappen en andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld” die Nederlands inkomen genieten. Artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, Wet Vpb bevat een overeenkomstige bepaling met betrekking tot de binnenlandse belastingplicht. Deze houdt in dat als binnenlandse belastingplichtigen aan de belasting zijn onderworpen “de in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld”.
5.2.3
Onder vigeur van de voorganger van de Wet Vpb, het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942, waren fondsen voor gemene rekening niet belastingplichtig. In de parlementaire geschiedenis van de herziening van de vennootschapsbelasting, die uiteindelijk heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is met betrekking tot artikel 2 Wet Vpb vermeld dat de meeste, zo niet vrijwel alle, niet in de vorm van een naamloze vennootschap of van een coöperatie gegoten vormen van gemeenschappelijke belegging, zoals beleggingsdepots, beleggingsfondsen en soortgelijke geen rechtspersoonlijkheid bezittende combinaties van beleggers, niet kunnen worden aangemerkt als een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Deze nieuwe bepaling inzake de belastingplicht zal, aldus die parlementaire geschiedenis, daarom niet ten gevolge hebben dat dergelijke beleggerscombinaties, die tot dat moment niet aan de vennootschapsbelasting waren onderworpen, in de toekomst wel in deze belasting worden betrokken.5.Uit dit een en ander leidt de Hoge Raad af dat de in artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, Wet Vpb en de in artikel 3, aanhef en letter b, Wet Vpb neergelegde belastingplicht niet ziet op zogenoemde open beleggingsfondsen.
5.2.4
De wetgever is in een later stadium van de herziening van de vennootschapsbelasting, bij Nadere Memorie van Antwoord, teruggekomen van zijn aanvankelijke keuze om open beleggingsfondsen, die zich in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk onderscheiden van op hetzelfde terrein werkzame naamloze vennootschappen, buiten de binnenlandse belastingplicht te laten. Teneinde “het gelijke zoveel mogelijk gelijk te behandelen” heeft hij die belastingplicht uitgebreid tot dergelijke fondsen door in artikel 2, lid 1, letter e (vanaf 2008: letter f), Wet Vpb de fondsen voor gemene rekening, en wel in het algemeen, op te nemen.6.In zoverre heeft dus voor open beleggingsfondsen een gelijkstelling met naamloze vennootschappen-beleggingsmaatschappijen plaatsgevonden.
5.2.5
Met betrekking tot gelijksoortige niet in Nederland gevestigde open beleggingsfondsen dan wel fondsen voor gemene rekening in het algemeen heeft evenwel niet een vergelijkbare aanwijzing als buitenlandse belastingplichtige plaatsgevonden in artikel 3 Wet Vpb. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat dergelijke fondsen evenmin kunnen worden aangemerkt als “andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld” in de zin van artikel 3, letter b, Wet Vpb. Uit dit een en ander volgt dat het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof juist is. Middel I faalt.
6. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige in het principale en in het incidentele beroep voorgestelde middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De onderhavige aanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente moeten worden vernietigd.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor het geding voor het Hof heeft moeten maken.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betreft de aanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente,
- vernietigt de aanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- draagt de Inspecteur op aan het Hof het griffierecht te betalen voor de behandeling van het hoger beroep van € 508,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 11.157 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 3.938 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑06‑2024
Zie HR 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115, rechtsoverwegingen 3.7.3 en 3.7.4.
Vgl. HR 18 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:BI5819, rechtsoverwegingen 3.7 en 3.9.
Kamerstukken II 1962/63, 6000 nr. 9, blz. 6 (r.k.).
Kamerstukken II 1968/69, 6000, nr. 22, blz. 12 (l.k.).
Conclusie 27‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 3 en 28 Wet Vpb; EU-recht; HvJ Deka, HvJ Fidelity Funds Is een niet-ingezeten transparant beleggingsfonds een buitenlandse belastingplichtig "doelvermogen" (art. 3 Wet Vpb); Zo ja, komt het in aanmerking voor de fbi-status (Vpb-nultarief) vóór c.q. ná de wijziging van het fbi-regime in 2007? Feiten: de belanghebbende is een in Duitsland gevestigd, naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen, i.e. een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Zijn bewijzen van participatie zijn vrij overdraagbaar. Hij investeert voor rekening van zijn participanten rechtstreeks in Nederlands vastgoed c.a.. De beheerder en bewaarder van zijn fondsvermogen is juridisch eigenaar van het vastgoed c.a.. De belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van Körperschaftsteuer en Gewerbesteuer. Over inkomen van een Sondervermögen wordt alleen geheven bij zijn deelnemers, maar vastgoedinkomen die bij belastingverdrag zijn toegewezen aan een andere Staat, vallen buiten de heffingsgrondslag. Het Nederlandse vastgoedinkomen wordt in Duitsland dus noch bij de belanghebbende, noch bij zijn Duitse participanten belast. In 2007 heeft de belanghebbende in Nederland voor het eerst de status van fiscale beleggingsinstelling (fbi) gevraagd. Volgens de inspecteur kwam hij daarvoor echter in geen van de verzoekjaren in aanmerking. In geschil is of de belanghebbende (i) een doelvermogen is ex art. 3(1)(c) Wet Vpb en daarmee buitenlands belastingplichtig en zo ja, of hij (ii) in aanmerking komt voor de fbi-status (het nultarief in de Vpb) en zo neen, of (iii) het EU-recht of art. 24 van het 1959-belastingverdrag met Duitsland ertoe verplicht hem het Vpb-nultarief te geven, al dan niet (iv) onder de voorwaarde van een betaling gelijk aan de dividendbelasting die een vergelijkbare ingezeten fbi in dezelfde omstandigheden moet inhouden en afdragen. Hof Den Bosch: de belanghebbende is een doelvermogen ex art. 3(1)(c) Wet Vpb en dus buitenlands belastingplichtig. Hij voldoet aan het fbi-vereiste van statutair beleggingsdoel. Dat ook de feitelijke werkzaamheid uit beleggen moet bestaan, is geen belemmering van het vrije kapitaalverkeer als niet wereldwijd, maar alleen naar de Nederlandse beleggingen wordt gekeken. Voor zijn Nederlandse vastgoed heeft de belanghebbende bewezen dat hij belegt. Het Hof acht aannemelijk dat de fiscus bij ingezeten fbi’s niet controleert of hun niet-Nederlandse vastgoedprojecten voldoen aan de beleggingseis. Het wél controleren van niet-ingezeten vastgoedfondsen belemmert dan het vrije kapitaalverkeer, waarvoor geen rechtvaardiging is gesteld of gebleken, zodat ook de belanghebbende moet worden geacht te voldoen aan de feitelijke beleggingseis. Voor de overige fbi-voorwaarden onderscheidt het Hof vóór en na wijziging van het fbi-regime in 2007. De vestigings- en rechtsvormeisen van het oude regime beperkten het kapitaalverkeer: ingezeten en niet-ingezeten fondsen zijn op basis van de ratio van het fbi-regime geen verschillende gevallen, maar volgens HR BNB 2021/173 kan verschillende behandeling gerechtvaardigd zijn door de noodzaak van fiscale coherentie, zij het dat weigering van de fbi-status disproportioneel is als de belanghebbende bereid is tot een betaling gelijk aan de dividendbelasting die een vergelijkbaar ingezeten fonds binnen acht maanden moet betalen. Nu de belanghebbende niet instemt met zo’n betaling, komt hij t/m boekjaar 2007/2008 niet in aanmerking voor het fbi-regime, aldus het Hof. In de boekjaren na 2007 voldoet de belanghebbende aan alle eisen gesteld bij of krachtens art. 28(2) (nieuw) Wet Vpb, behalve aan de eis in art. 10(1)(2) BBI dat vóór ingang van de fbi-status moet worden afgerekend over de stille en fiscale reserves. Omdat belanghebbendes stellingnames impliceren dat hij niet akkoord gaat met afrekening, komt hij ook in de boekjaren 2008/2009 en later niet in aanmerking voor de fbi-status. De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor. Het Hof heeft ten onrechte: (i) de belanghebbende als doelvermogen aangemerkt. Uit HR BNB 2020/165 volgt dat voor een doelvermogen behalve vermogensafscheiding ook vereist is dat geen participaties zijn uitgegeven. De belanghebbende heeft die wél uitgegeven en er bestond geen geschil over dat die bewijzen aanspraak geven op een aandeel in belanghebbendes vermogen; (ii) geoordeeld dat de voor de jaren t/m 2007/2008 geconstateerde verkeersbelemmering wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van fiscale coherentie en heeft ten onrechte het beroep op het discriminatieverbod in art. 24(1) van het belastingverdrag gepasseerd; (iii) geoordeeld dat de voor de jaren t/m 2007/2008 geconstateerde discriminatie van niet-ingezeten fondsen kan worden weggenomen door gelegenheid tot betaling van een belastingvervangende betaling en dat van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij uitdrukkelijk instemt met zo’n vervangende betaling en daarvan een berekening overlegt. (iv) voor de jaren vanaf 2008/2009 geoordeeld dat voor fbi-status afrekening over de step up vereist is en de belanghebbende niet alsnog de kans moet krijgen daaraan te voldoen. Bij verweer acht de Staatssecretaris fbi-status in casu onverenigbaar met doel en strekking van het fbi-regime omdat het vastgoedinkomen onderdeel is van de winst die de fbi moet uitdelen om belast te worden bij de deelnemers en belanghebbendes deelnemers niet belast worden, zodat nergens wordt geheven. (voorwaardelijk) incidenteel) bestrijdt hij ’s Hofs oordelen dat de belanghebbende (i) geen 'andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld' is ex art. 3(1)(b) Wet Vpb, (ii) voldoet aan de statutaire en feitelijke beleggingseisen (iii) vergelijkbaar is met een ingezeten fbi en weigering van fbi-status daarom EU-recht zou schenden, en (iv) fbi-status niet kan worden geweigerd op grond van het fiscale territorialiteitsbeginsel, c.q. niet zonder meer kan worden geweigerd met een beroep op het coherentiebeginsel. A-G Wattel constateert ad (i) dat met ‘doelvermogens’ in art. 3(1)(c) Wet Vpb werd bedoeld om een ‘sluitpost’ te geven om te kunnen heffen van niet-ingezeten vermogens zonder rechtspersoonlijkheid, maar afgezonderd van andere vermogens, i.e. niet ‘toebehorend’ aan (rechts)personen, met name om te kunnen heffen van vermogens die geen rechtspersoon, c.v. op aandelen of vereniging zijn. Volgens HR BNB 2020/165 is ‘een vermogen’ geen doelvermogen als het ‘toebehoort’ aan (rechts)personen, ‘bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.’ ’s Hofs oordeel houdt in dat belanghebbendes participaties geen mede-eigendom van het vastgoed c.a. meebrengen, zodat het niet (mede-)‘toebehoort’ aan de participanten en zij niet over een (onverdeeld) (aan)deel in/van het vastgoed kunnen beschikken. Dat oordeel acht de A-G niet onjuist en voor het overige gebaseerd op begrijpelijke feitenvaststelling en uitleg van Duits recht, zodat principaal middel (i) strandt. Dan rijst de vraag naar de fbi-status. Volgens het Hof heeft de belanghebbende als statutair doel collectieve belegging in vastgoed en heeft hij voor zijn Nederlandse vastgoed bewezen dat hij ook feitelijk belegt, terwijl de fiscus bij ingezeten fbi’s niet controleert of hun buitenlandse vastgoed voldoet aan de beleggingseis. De A-G ziet in die oordelen geen verkeerd begrip van het recht en acht hen uitgebreid en begrijpelijk gemotiveerd, zodat het incidentele cassatieberoep strandt voor zover het deze oordelen bestrijdt. De principale middelen (ii) en (iii) zijn gebaseerd op EU-recht en het discriminatieverbod in art. 24(1) van het 1959-belastingverdrag; zij zien op de jaren t/m 2007/2008, totdat art. 28 Wet Vpb in 2007 werd gewijzigd. Uit de arresten van het HvJ in de zaken Fidelity Funds, Deka en A SCPI volgt dat het voorbehouden van fbi-achtige regimes aan ingezeten fondsen met nationale rechtsvorm in beginsel door art. 63 VwEU wordt verboden, maar gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak de integriteit van het belastingstelsel te waarborgen, zij het dat om proportioneel te zijn, de minder belemmerende mogelijkheid van nationale behandeling moet worden geboden, i.e. vrijwillige betaling van een bedrag gelijk aan de dividendbelasting die een ingezeten fonds bij dooruitdeling moet inhouden en afdragen om in aanmerking te komen voor teruggaaf of vrijstelling van dividendbelasting. In HR BNB 2021/73 heeft de Hoge Raad dit overgenomen. In belanghebbendes geval gaat het niet om (teruggaaf van) dividendbelasting, maar om (het nultarief in) de vennootschapsbelasting. Volgens A-G Wattel maakt dat voor de rechtsregel in Fidelity Funds en Deka niet uit: de belanghebbende moet, als zij dat wenst, nationale behandeling worden geboden, i.e. verplichte dooruitdeling en daarmee onvermijdelijke inhouding van dividendbelasting. Het is voor een ingezeten vastgoedentiteit immers onmogelijk om vastgoedrendement te genieten zonder heffing van vennootschapsbelasting en dividendbelasting (als niet aan de fbi-eisen wordt voldaan), of minstens dividendbelasting (bij fbi-status en tijdige dooruitdeling). Fiscale coherentie kan niet bereikt worden als niet-ingezeten fondsen wél het Vpb-nultarief krijgen, maar niet tevens de dividendbelasting inhouden en afdragen die hun ingezeten concurrenten wél altijd moeten inhouden en afdragen. De noodzaak van fiscale coherentie en trouwens ook de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid, die immers bij onderling verdrag aan Nederland is toegewezen kan zijns inziens de weigering van het Vpb-nultarief rechtvaardigen als de belanghebbende niet instemt met dezelfde behandeling als die van de met hem concurrerende ingezeten vastgoed-fbi’s, dus met vervangende betaling. Uit Fidelity Funds volgt dat de Inspecteur zich er ‘met volledige medewerking van de belastingplichtige’ van mag vergewissen dat deze een vervangend bedrag betaalt. Dat betekent volgens de A-G dat de belanghebbende een verzoek moet doen en de feitelijke gegevens moet verschaffen om het bedrag te bepalen dat een vergelijkbaar ingezeten vastgoed-fbi met vergelijkbaar vastgoed aan dividendbelasting moet inhouden en afdragen. Het Hof heeft uit het uitblijven van belanghebbendes instemming en zijn – haaks daarop staande – bestrijding van HR BNB 2021/73 afgeleid dat hij niet instemt met nationale behandeling. Een compromisaanbod dat afwijkt van nationale behandeling is geen instemming met nationale behandeling. De A-G meent daarom dat de principale middelen (ii) en (iii) stranden voor zover zij steunen op EU-recht. Hetzelfde geldt voor het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ beroep voor zover het ziet op EU-recht. De belanghebbende achtte de rechtsvorm- en vestigingseisen in art. 28 (oud) Wet Vpb ook in strijd met het discriminatieverbod in art. 24(1) van het belastingverdrag. De A-G acht het twijfelachtig of de belanghebbende als niet-onderworpen niet-rechtspersoon ‘onderdaan’ van Duitsland is, maar hoe dan ook wordt hij niet nadeliger behandeld dan een ingezeten vastgoedfonds, dat immers onvermijdelijk vennootschapsbelasting of dividendbelasting of beide moet betalen. Nationale behandeling is per definitie niet discriminerend. Principaal middel (ii) strandt zijns inziens ook op dit punt. Principaal middel (iv) ziet op het fbi-regime vanaf 2008/2009. Het Hof heeft feitelijk geoordeeld dat de belanghebbende aan alle fbi-eisen voldoet behalve de ingangs-afrekeningseis in art. 10(2) BBI. Volgens art. 10(1) BBI kan de fbi-status pas worden verkregen in het jaar ná afrekening. Die afrekening is daarmee volgens A-G Wattel geen gevolg van, maar een voorwaarde voor fbi-status. Het Hof heeft uit de antwoorden van de belanghebbende op dienaangaande vragen van het Hof opgemaakt dat hij niet akkoord ging met navordering om alsnog de vereiste afrekening in boekjaar 2007/2008 te bewerkstelligen, ook niet voorwaardelijk, i.e. voor het geval het Hof niet de opvatting zou delen dat art. 10(2) BBI geen ingangseis is voor het fbi-regime. A-G Wattel ziet daarin geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing. De A-G acht het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond voor zover het ’s Hofs oordelen over voldoening aan de statutaire en feitelijke beleggingsvereisten betreft en voor het overige niet aan de orde omdat niet is voldaan aan de ‘(voorwaarde)’ waaronder het is ingesteld. Conclusie: principaal cassatieberoep ongegrond; (voorwaardelijk) incidenteel cassatie-beroep buiten behandeling te laten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04201
Datum 27 mei 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 januari 1997-31 december 2020
Nr. Gerechtshof 18/00721 t/m 18/00732 en 18/00746
Nr. Rechtbank BRE 16/4257 tot en met 16/4269
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
en vice versa
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende is een in Duitsland gevestigd, naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen. Hij is naar Duits burgerlijk recht een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. De bewijzen van participatie in hem zijn vrij overdraagbaar.
1.2
De belanghebbende investeert voor rekening en risico van zijn participanten onder meer in Nederlands vastgoed. Debeheerder en bewaarder van het fondsvermogen, [A] mbH ( [A] ), is de juridische eigenaar van de onroerende zaken en houdt die rechtsreeks.
1.3
De belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van de Körperschaftsteuer en de Gewerbesteuer. Over de inkomsten uit door een Sondervermögen gehouden vastgoed wordt niet geheven bij het Sondervermögen, maar bij zijn deelnemers. Ook niet-uitgekeerde belastbare inkomsten worden na het boekjaar direct bij de fondsdeelnemers belast. Vastgoedinkomsten waarover het heffingsrecht door een belastingverdrag is toegewezen aan het situsland, vallen echter buiten de grondslag van de Duitse inkomsten- en dividendbelasting. Het in Nederland opgekomen vastgoedinkomen wordt in Duitsland dus noch bij de belanghebbende, noch bij zijn Duitse participanten belast.
1.4
Op 31 mei 2007 heeft de belanghebbende in Nederland voor het eerst de status van fiscale beleggingsinstelling (fbi) gevraagd. Volgens de inspecteur kwam hij echter in geen van de verzoekjaren in aanmerking voor de fbi-status.
1.5
In geschil is of de belanghebbende (i) buitenlands belastingplichtig is, met name of hij een doelvermogen is in de zin van art. 3(1)(c) Wet Vpb en zo ja, of hij (ii) in aanmerking komt voor de fbi-status en zo neen, of (iii) het EU-recht of art. 24 (nondiscriminatie) van het oude belastingverdrag met Duitsland (1959) Nederland ertoe verplicht hem de voordelen van de fbi-status (het nultarief in de vennootschapsbelasting) toe te kennen al dan niet (iv) onder voorwaarde van een betaling gelijk aan de dividendbelasting die een vergelijkbare ingezeten fbi in dezelfde omstandigheden moet inhouden en afdragen.
1.6
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld voor de boekjaren t/m 2008/2009, waarvan de jaren t/m 2007/2008 onder het oude fbi-regime vielen (tot 1 augustus 2007) en het jaar 2008/2009 onder het huidige fbi-regime. Zij heeft zijn beroep ongegrond verklaard voor het boekjaar 2009/2010, dat onder het huidige fbi-regime valt.
1.7
Volgens het Hof Den Bosch is de belanghebbende een doelvermogen in de zin van art. 3(1)(c) Wet Vpb en daarmee buitenlands belastingplichtig. Daardoor moet de vraag worden beantwoord of de belanghebbende de fbi-status, althans de fbi-voordelen kan krijgen. Hij voldoet volgens het Hof aan het fbi-vereiste van een statutair beleggingsdoel. Het vereiste dat ook de feitelijke werkzaamheid uit beleggen bestaat (art. 28(2) Wet Vpb) acht het Hof geen belemmering van het vrije kapitaalverkeer als het niet wereldwijd, maar alleen op de Nederlandse beleggingen wordt toegepast. Voor zijn in Nederlandse vastgoedprojecten heeft de belanghebbende bewezen dat hij belegt. Wat niet-Nederlands vastgoed betreft, acht het Hof aannemelijk dat de fiscus bij ingezeten fbi’s niet controleert of hun buitenlandse vastgoed voldoet aan de beleggingseis. Wél controleren van niet-ingezeten fondsen belemmert dan het vrije kapitaalverkeer, waarvoor geen rechtvaardiging is gesteld, zodat ook de belanghebbende moet worden geacht te voldoen aan de feitelijke beleggingseis.
1.8
Voor de overige fbi-voorwaarden onderscheidt het Hof de perioden vóór en na de wijziging van het fbi-regime in augustus 2007. De vestigings- en rechtsvormeisen van het oude regime beperkten het kapitaalverkeer: op basis van HR BNB 2021/173 zijn ingezeten en niet-ingezeten fondsen, bezien vanuit de ratio van het fbi-regime, geen verschillende gevallen, en zijn binnenlandse en buitenlandse vergelijkbare rechtsvormen evenmin verschillende gevallen. Volgens HR BNB 2021/173 kan verschillende behandeling gerechtvaardigd zijn door de noodzaak om de coherentie van het Nederlandse belastingstelsel te beschermen, maar is weigering van de fbi-status disproportioneel als de belanghebbende instemt met nationale behandeling, i.e. een betaling gelijk aan de dividendbelasting die een vergelijkbaar ingezeten fonds moet betalen. Nu de belanghebbende niet instemt met zo’n betaling, komt hij t/m boekjaar 2007/2008 niet in aanmerking voor het fbi-regime, aldus het Hof.
1.9
In de boekjaren na 2007 voldoet de belanghebbende volgens het Hof aan alle vereisten gesteld bij of krachtens art. 28(2) (nieuw) Wet Vpb, behalve aan het vereiste in art. 10(1)(2) Besluit beleggingsinstellingen (BBI), op grond waarvan in het jaar vóór ingang van de fbi-status de bezittingen moeten worden gesteld op de waarde in het economische verkeer en de fiscale reserves moeten worden toegevoegd aan de winst. Omdat belanghebbendes stellingnames impliceren dat hij niet akkoord gaat met afrekening, komt hij volgens het Hof in de boekjaren 2008/2009 en later evenmin in aanmerking voor de fbi-status.
1.10
De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor. Het Hof heeft ten onrechte:
(i) de belanghebbende als doelvermogen aangemerkt. Uit HR BNB 2020/165 volgt dat voor een doelvermogen behalve vermogensafscheiding ook vereist is dat geen participaties zijn uitgegeven die aanspraak geven op een aandeel in het fondsvermogen. De belanghebbende heeft wél participaties uitgegeven en er bestond volgens hem geen geschil over dat die bewijzen wél aanspraak geven op een aandeel in het fondsvermogen, zodat het Hof niet alleen onjuist heeft geoordeeld, maar ook buiten het geschil is gegaan;
(ii) geoordeeld dat de voor de jaren t/m 2007/2008 geconstateerde belemmering van het vrije kapitaalverkeer wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van fiscale coherentie en is ten onrechte voorbijgegaan aan belanghebbendes beroep op het discriminatieverbod in art. 24(1) van het toepasselijke belastingverdrag (1959) tussen Nederland en Duitsland;
(iii) geoordeeld dat de voor de jaren t/m 2007/2008 geconstateerde discriminatie van niet-ingezeten fondsen kan worden weggenomen door het bieden van gelegenheid tot betaling van een belastingvervangende betaling en dat van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij uitdrukkelijk instemt met vervangende betaling en een berekening overlegt.
(iv) voor de boekjaren vanaf 2008/2009 geoordeeld dat voor de fbi-status afrekening over de step up volgens art. 10(2) BBI vereist is en de belanghebbende niet alsnog de gelegenheid hoeft te worden gegeven daaraan te voldoen.
1.11
Bij verweer acht de Staatssecretaris de fbi-status voor de belanghebbende in strijd met doel en strekking van het fbi-regime omdat het vastgoedinkomen, ook al is er geen dividendbelasting op ingehouden, wel - net zoals dividendinkomen - deel uitmaakt van de winst die de fbi moet uitdelen om belast te worden bij de deelnemers. Aangezien bijna geen van belanghebbendes deelnemers belast wordt, is belastingvrijdom op fondsniveau volgens hem in strijd met het fbi-systeem; er wordt dan nergens geheven.
Verder bestrijdt hij “(voorwaardelijk) incidenteel” ’s Hofs oordelen dat de belanghebbende (i) geen 'andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld' is in de zin van art. 3(1)(b) Wet Vpb (voorheen art. 3(b) Wet Vpb)), (ii) voldoet aan de statutaire en feitelijke beleggingseisen in art. 28 Wet Vpb, (iii) vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi en weigering van de fbi-status daarom een verboden beperking van het vrije verkeer zou zijn, en (iv) de fbi-status niet kan worden geweigerd met een beroep op het fiscale territorialiteitsbeginsel, c.q. niet zonder meer kan worden geweigerd met een beroep op het coherentiebeginsel.
1.12
Volgens art. 3(1)(c) Wet Vpb zijn niet-ingezeten ‘doelvermogens’ buitenlands belastingplichtig. Met die term is bedoeld een ‘sluitpost’ aan te brengen om te kunnen heffen van niet-ingezeten vermogens zonder rechtspersoonlijkheid maar afgezonderd van andere vermogens in die zin dat het niet toebehoort aan natuurlijke of rechtspersonen, met name om te kunnen heffen van vermogens die naar Nederlands recht niet zijn, of toebehoren aan, een rechtspersoon, c.v. op aandelen of vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Volgens HR BNB 2020/165 is ‘een vermogen’ geen doelvermogen als het ‘toebehoort’ aan een of meer (rechts)personen, ‘bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.’ ’s Hofs oordeel houdt in dat de participatiebewijzen in de belanghebbende geen vorm van mede-eigendom van het vastgoed meebrengen, noch anderszins meebrengen dat het vastgoed (mede-)‘toebehoort’ aan de participanten in die zin dat zij in feite over een (onverdeeld) (aan)deel in/van het vastgoed kunnen beschikken alsof het hun vermogen(saandeel) is, maar slechts een indirecte waarde-aanspraak hebben. Het vermogen van de belanghebbende en de vermogens van zijn participanten zijn volgens het Hof daarmee voldoende van elkaar afgescheiden om de belanghebbende als doelvermogen aan te merken. Dat oordeel gaat mijns inziens, gezien HR BNB 2020/165, niet uit van een verkeerde rechtsopvatting en berust verder op feitenwaardering en uitleg van privaatrechtelijke overeenkomsten en reglementen zoals de toepasselijke Vertragsbedingungen, en op uitleg van Duits recht; in geen van drieën treedt de cassatierechter, tenzij die waardering of die uitleg onbegrijpelijk zou zijn, wat mijns inziens niet het geval is. Ik meen daarom dat principaal middel (i) strandt.
1.13
Daarmee is de belanghebbende buitenlands belastingplichtig ex art. 3(1)(c) Wet Vpb. Ik ga daarom niet in op het kennelijk voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris voor zover het ziet op belanghebbendes kwalificatie als doelvermogen en buitenlands belastingplichtige.
1.14
Door belanghebbendes kwalificatie als doelvermogen komt de vraag aan snee of hij als fbi in de zin van art. 28 Wet Vpb kan worden aangemerkt en daarmee ook het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep voor zover het ziet op ’s Hofs oordelen over de vraag of de belanghebbende voldoet aan de statutaire en feitelijke beleggingseisen in art. 28(2) Wet Vpb.
1.15
Art. 28(2) Wet Vpb eist voor de fbi-status dat het doel en de feitelijke werkzaamheid van het fonds bestaan uit het beleggen van vermogen. Van beleggen is sprake als het bezit van het vastgoed gericht is op de waardestijging en het rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht geen risico’s worden genomen die een particuliere belegger met eenzelfde vermogenspositie bij normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard. Volgens het Hof heeft de belanghebbende als statutair doel collectieve belegging in onroerende zaken om de deelnemers in de opbrengst te laten delen; daarmee voldoet de belanghebbende aan het statutaire beleggingsvereiste. Volgens het Hof heeft de belanghebbende voor zijn in Nederland gelegen vastgoedprojecten verder voldaan aan zijn last te bewijzen dat hij ook feitelijk belegt. Ook acht het Hof aannemelijk dat de fiscus bij ingezeten fbi’s niet controleert of hun buitenlandse vastgoedprojecten voldoen aan de beleggingseis. Ik meen dat die oordelen niet zijn gebaseerd op verkeerd begrip van het recht en voor zover feitelijk, uitgebreid en begrijpelijk zijn gemotiveerd, zodat het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris strandt voor zover het deze oordelen bestrijdt.
1.16
De principale middelen (ii) en (iii) zijn gebaseerd op EU-recht en het discriminatieverbod in art. 24(1) van het oude belastingverdrag (1959) met Duitsland; zij zien op de jaren t/m 2007/2008, totdat art. 28 Wet Vpb in augustus 2007 werd gewijzigd. Door de vestigings- en rechtsvormeisen in art. 28 (oud) Wet Vpb konden niet-ingezeten fondsen niet in aanmerking komen voor het 0%-tarief van het fbi-regime. Uit de arresten van het HvJ in de zaken Fidelity Funds, Deka en A SCPI volgt dat het voorbehouden van fbi-achtige regimes aan ingezeten fondsen in beginsel door art. 63 VwEU (vrij kapitaalverkeer) wordt verboden, maar gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak de integriteit van het belastingstelsel te waarborgen, zij het dat om proportioneel te zijn, dan de minder belemmerende mogelijkheid van nationale behandeling moet worden geboden.
1.17
Het fbi-regime is erop gericht de belastingdruk bij belegging voor gemene rekening gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren. Op basis van Fidelity Funds moet de belanghebbende op die basis EU-rechtelijk geacht worden objectief vergelijkbaar te zijn met een ingezeten fbi. Volgens diezelfde arresten kan weigering van teruggaaf of vrijstelling van dividendbelasting bij niet-ingezeten fondsen gerechtvaardigd zijn omdat die fondsen niet kunnen worden onderworpen aan de inhoudingsplicht voor de dividendbelasting waaraan ingezeten fbi’s wél zijn onderworpen, waardoor de coherentie van het belastingstelsel verstoord zou worden als zij desondanks teruggaaf of vrijstelling zouden krijgen. Er bestaat volgens het HvJ echter een minder vergaande coherentiegaranderende maatregel, nl. vrijwillige onderwerping aan het regime voor ingezeten fondsen, i.e. vrijwillige betaling van een bedrag gelijk aan de dividendbelasting die een ingezeten fonds bij dooruitdeling moet inhouden en afdragen om in aanmerking te komen voor teruggaaf of vrijstelling van de dividendbelasting die te zijnen laste is ingehouden. In HR BNB 2021/73 heeft u deze inzichten van het HvJ overgenomen.
1.18
In belanghebbendes geval gaat het niet om (teruggaaf van) dividendbelasting, maar om (het nultarief in) de vennootschapsbelasting. Met het Hof meen ik dat dat voor de rechtsregel in Fidelity Funds en Deka niet uitmaakt: de belanghebbende moet, als zij dat wenst, nationale behandeling worden geboden, i.e. verplichte dooruitdeling en daarmee onvermijdelijk inhouding van dividendbelasting. Het is voor een ingezeten vastgoedentiteit immers onmogelijk om vastgoedrendement te genieten zonder heffing van vennootschapsbelasting en dividendbelasting (als niet aan de fbi-eisen wordt voldaan), of minstens dividendbelasting (bij fbi-status en tijdige dooruitdeling). De in binnenlandse gevallen vigerende coherente heffing over Nederlands vastgoedrendement (vennootschapsbelasting of minstens dividendbelasting van ofwel het lichaam ofwel diens deelnemers) kan niet bereikt worden als niet-ingezeten fondsen wél het Vpb-nultarief krijgen, maar niet tevens de dividendbelasting inhouden en afdragen die hun ingezeten concurrenten wél altijd moeten inhouden en afdragen. Ik meen daarom met het Hof dat, gegeven HvJ Fidelity Funds, de noodzaak van fiscale coherentie - en trouwens ook de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid, die immers bij onderling verdrag aan Nederland is toegewezen - de weigering van het nultarief kan rechtvaardigen als de belanghebbende niet instemt met betaling aan de fiscus van het bedrag dat zijn ingezeten concurrenten in dezelfde omstandigheden bij hun verplichte dooruitdeling aan dividendbelasting moeten inhouden en afdragen aan de fiscus.
1.19
Uit Fidelity Funds volgt dat de Inspecteur zich er ‘met volledige medewerking van de belastingplichtige’ van mag vergewissen dat deze een bedrag betaalt gelijk aan de belasting die ingezeten fbi’s moeten betalen. Volledige medewerking betekent mijns inziens dat de belanghebbende, als hij het nultarief wil, daarom moet verzoeken en de feitelijke gegevens moet verschaffen om te kunnen bepalen welk bedrag een vergelijkbare ingezeten vastgoed-fbi met een vergelijkbare vastgoedportefeuille aan dividendbelasting moet inhouden en afdragen. Het Hof heeft geoordeeld dat van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij uitdrukkelijk met de voor fbi-status vereiste belastingvervangende betaling instemt en een berekening overlegt. Het Hof heeft uit het uitblijven van belanghebbendes instemming en zijn – haaks daarop staande – bestrijding van uw arrest HR BNB 2021/73 afgeleid dat hij niet instemt met nationale behandeling. Anders dan de belanghebbende stelt, is een compromisaanbod dat afwijkt van nationale behandeling en daarom door de Inspecteur is verworpen, geen instemming met nationale behandeling, maar eerder een afwijzing van nationale behandeling. Ik zie in ’s Hofs oordeel geen schending van het (EU-)recht of van zijn motiveringsplicht.
1.20
Ik meen daarom dat de principale middelen (ii) en (iii) stranden voor zover zij steunen op een beroep op EU-recht. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ beroep van de Staatssecretaris voor zover het ziet op EU-recht.
1.21
De belanghebbende achtte de rechtsvorm- en vestigingseisen in art. 28 (oud) Wet Vpb ook in strijd met het discriminatieverbod in art. 24(1) van het belastingverdrag met Duitsland. Hij meent dat het Hof daaraan ongemotiveerd voorbij is gegaan. Te betwijfelen valt of de belanghebbende als niet-onderworpen niet-rechtspersoon ‘onderdaan’ van Duitsland is in de zin van die bepaling, maar hoe dan ook wordt hij niet nadeliger behandeld dan een ingezeten vastgoedfonds, dat immers onvermijdelijk vennootschapsbelasting of dividendbelasting of beide moet betalen over het vastgoedrendement. Nationale behandeling is per definitie niet discriminerend. Voor zover de belanghebbende zich beroept op het cherry picking-arrest Gielen van het HvJ, zij gewezen op zijn latere arrest Hirvonen en uiteraard op Fidelity Funds. Ook HvJ Verkooijen is achterhaald. Principaal middel (ii) strandt mijns inziens ook op dit punt.
1.22
Principaal middel (iv) ziet op het nieuwe fbi-regime vanaf de boekjaren 2008/2009. Het Hof heeft feitelijk geoordeeld dat de belanghebbende voldoet aan de statutaire en feitelijke beleggingseisen van het huidige art. 28 Wet Vpb en niet in geschil is dat hij voldoet aan de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen van die bepaling. Hij heeft echter niet voldaan aan de ingangsafrekeningseis in art. 10(2) BBI.
1.23
Art. 28(1) Wet Vpb delegeert aan de regering de bevoegdheid om nadere regels te geven voor de heffing van de belasting van fbi’s. Uit het daarop gebaseerde art. 10(1) BBI blijkt dat een vennootschapsbelastingplichtig lichaam de fbi-status pas kan verkrijgen in het (boek)jaar ná het jaar waarin de in art. 10(2) BBI voorgeschreven afrekening heeft plaatsgevonden. Die afrekening is mijns inziens daarmee een voorwaarde voor verkrijging van de fbi-status. De opvatting van de belanghebbende dat het niet gaat om een voorwaarde voor, maar om een gevolg van het – bij voldoening aan de voorwaarden zijns inziens van rechtswege intredende – fbi-regime, lijkt mij met het Hof onjuist. Dan rijst de vraag of de belanghebbende alsnog in de gelegenheid moest worden gesteld om met afwijking van de beperkte wettelijke navorderingstermijn alsnog aan die afrekeningseis te voldoen en dus akkoord zou gaan met afrekening in het boekjaar (2007/2008) voorafgaand aan het jaar waarin het fbi-regime in werking zou moeten treden (2008/2009).
1.24
Ik meen dat het Hof uit de in de p.-v.’s van zijn zittingen weergegeven antwoorden van de belanghebbende op dienaangaande vragen van het Hof kon opmaken dat hij niet akkoord ging met navordering om alsnog de vereiste afrekening in boekjaar 2007/2008 te bewerkstelligen, ook niet voorwaardelijk, i.e. voor het geval het Hof niet belanghebbendes opvatting zou delen dat art. 10(2) BBI geen ingangseis is voor het fbi-regime.
1.25
Ik acht het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond voor zover het ’s Hofs oordelen over voldoening aan de statutaire en feitelijke beleggingsvereisten betreft en voor het overige niet aan de orde omdat niet is voldaan aan de ‘(voorwaarde)’ waaronder het is ingesteld.
1.26
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren en het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep van de Staatssecretaris buiten behandeling te laten.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is een in Duitsland gevestigd en naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen. Naar Duits burgerlijk recht is hij een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Hij investeert wereldwijd voor rekening en risico van zijn participanten in al dan niet nog te realiseren vastgoed. Hij heeft participatiebewijzen aan zijn deelnemers uitgegeven die vrij overdraagbaar zijn. Zijn boekjaar loopt van 1 april t/m 31 maart.
2.2
Het fondsvermogen wordt beheerd en bewaard [A] mbH ( [A] ), die daarvoor een jaarlijkse vergoeding ontvangt van maximaal 1% van de gemiddelde waarde van het fondsvermogen in het desbetreffende jaar. [A] is de juridische eigenaar van het vastgoed en van de aandelen in vastgoedvennootschappen. De belanghebbende heeft geen personeel in dienst en verricht geen werkzaamheden. De kosten van het personeel en het management komen voor rekening en risico van [A] . De deelnemers hebben met hun participaties een economische mede-eigendom in het vastgoed en de overige beleggingen.
2.3
De juridische posities van [A] en de belanghebbende jegens elkaar zijn geregeld in de Duitse toezichtwetgeving, tot 2004 met name in de Gesetz über Kapitalanlagegesellschaften (KAGG) en vanaf 2004 in de Investment Gesetz (InvG). De belanghebbende is een (door [A] ) beheerd beleggingsfonds als bedoeld in art. 2 InvG (tot 2004: art. 6 KAGG). De Duitse toezichtwetgeving staat niet toe dat vermogensbestanddelen worden verworven met een ander doel dan duurzame inkomsten genererende belegging.
2.4
In het boekjaar 1996/1997 heeft de belanghebbende voor het eerst geïnvesteerd in Nederlandse onroerende zaken, waardoor hij met ingang van het boekjaar 1996/1997 in Nederland buitenlands belastingplichtig werd voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, althans volgens de Inspecteur. Het Nederlandse vastgoed wordt rechtstreeks gehouden. De waarde ervan varieerde gedurende de boekjaren 1996/1997 t/m 2009/2010 tussen € 0,3 miljard en € 2 miljard.
2.5
De belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van zowel de federale Körperschaftsteuer als de deelstatelijke Gewerbesteuer. De inkomsten uit de door een Sondervermögen gehouden onroerende zaken worden niet bij het Sondervermögen belast, maar bij de fondsdeelnemers, ongeacht of het Sondervermögen die inkomsten daadwerkelijk uitkeert: ook de niet uitgekeerde belastbare inkomsten worden aan het einde van het boekjaar rechtstreeks bij de fondsdeelnemers belast. Vastgoedinkomsten ter zake waarvan het heffingsrecht door een belastingverdrag wordt toegewezen aan een ander situsland dan Duitsland, worden echter niet in de Duitse dividendbelastingheffingsgrondslag begrepen. De in Nederland opgekomen vastgoedinkomsten worden aldus onbelast genoten door zijn Duitse participanten. De partijen noemen dit conversie van vastgoedinkomen in onbelast dividend.
2.6
Op 31 mei 2007 heeft de belanghebbende aangegeven als fiscale beleggingsinstelling (fbi) in de zin van art. 28 Wet Vpb aangemerkt te willen worden. Volgens de Inspecteur komt hij echter in geen van de litigieuze boekjaren in aanmerking voor de fbi-status.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant1.
2.7
Bij de Rechtbank was in geschil of de belanghebbende in de geschiljaren in aanmerking kwam voor de fbi-status in de zin van art. 28(2) Wet Vpb. De Rechtbank is eerst ingegaan op de jaren 2008/2009 en 2009/2010 omdat de belanghebbende zich voor die jaren primair beroept op art. 28 Wet Vpb en voor de eerdere jaren op EU-recht in verband met de wetswijziging per 1 augustus 2007, die de vestigings- en rechtsvormeisen voor het fbi-regime wijzigde. Voor het boekjaar 2007/2008 gold het oude regime.
2.8
Voor de jaren 2008/2009 en 2009/2010 achtte de Rechtbank op basis van de tekst van art. 28(2) Wet Vpb duidelijk dat die bepaling niet het door de Inspecteur bepleite heffings-verleggingscriterium (van het fonds naar de deelnemers) bevat dat ten grondslag lag aan het eerdere fbi-stelsel. De Rechtbank ziet ook in de wetsgeschiedenis geen grond voor het standpunt dat toekenning van de fbi-status aan de belanghebbende doel en strekking van art. 28(2) Wet Vpb zou schenden.
2.9
De belanghebbende voldeed in die jaren aan de rechtsvormeis, maar hij heeft volgens de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij ook voldeed aan de feitelijke beleggingseis. De vraag is dan of EU-recht die eis toelaat. Die eis is weliswaar een maatregel zonder zichtbaar onderscheid op basis van vestigingsplaats of nationaliteit, maar beperkt toch de EU-kapitaalverkeersvrijheid als hij indirect of de facto onderscheid maakt tussen binnenlandse en vergelijkbare grensoverschrijdende gevallen. In Nederland gevestigde beleggingsfondsen die zijn gericht op de Nederlandse markt en als fbi aangemerkt willen worden, zullen zorgen dat ze aan de Nederlandse fbi-eisen voldoen, aldus de Rechtbank. Een in een andere EU-lidstaat gevestigd beleggingsfonds met een vergelijkbaar doel zal zich eerder richten naar de in die lidstaat vigerende eisen voor fiscale faciliëring van collectief beleggen. Als in die andere lidstaat een vergelijkbare beleggingseis geldt die echter, zoals in casu, inhoudelijk niet volledig overeenkomt met de Nederlandse, kan het voorkomen dat een niet-ingezeten fonds wel voldoet aan zijn thuisstaateisen, maar niet volledig aan de Nederlandse beleggingseis. De Rechtbank heeft geoordeeld dat als een buitenlands belastingplichtig beleggingsfonds een vergelijkbaar doel heeft als een fbi en een vergelijkbare beleggingseis geldt, de weigering van de fbi-status wegens niet volledig voldoen aan de Nederlandse beleggingseis een in beginsel verboden belemmering van het EU-kapitaalverkeer oplevert. Niet in geschil is dat belanghebbendes Nederlandse activiteiten in 2008/2009 voldeden aan de Nederlandse beleggingseis, maar voor die activiteiten in 2009/2010 voldeed hij volgens de Rechtbank niet aan die beleggingseis, zodat hij volgens de Rechtbank voor 2008/2009 in beginsel wel, maar voor 2009/2010 in beginsel niet in aanmerking komt voor de fbi-status. Belanghebbendes beroep op de vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel maken dat voor 2009/2010 niet anders. Hoewel de belanghebbende niet voldoet aan de afrekening van art. 10(2) BBI, komt hij volgens de Rechtbank (r.o. 4.13) in 2008/2009 toch in aanmerking voor de fbi-status omdat hij al vanaf de start van zijn Nederlands vpb-plicht daarvoor in aanmerking kwam (zij het dus niet meer in 2009/2010 in verband met de beleggingseis).
2.10
In de jaren 1997/1998 t/m 2007/2008 was de vestigingseis in art. 28 (oud) Wet Vpb een in beginsel verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer. Het voorbehouden van het 0%-Vpb-tarief aan in Nederland gevestigde beleggingsfondsen kan volgens de Rechtbank niet worden verklaard door een objectief verschil in situatie in het licht van het doel van het toenmalige fbi-regime, noch door een dwingende reden van algemeen belang. Hetzelfde geldt voor de toenmalige rechtsvormeis in art. 28 (oud) Wet Vpb. Als de belanghebbende in die jaren wel aan de andere, wel met het EU-recht verenigbare fbi-eisen voldeed, komt hij voor die jaren in aanmerking voor de fbi-status in de vennootschapsbelasting. Volgens de Rechtbank voldeed hij in de jaren 2000/2001 en 2004/2005 t/m 2007/2008 aan de beleggingseis en heeft hij voor de overige jaren voldoende gemotiveerd feiten gesteld over de toepassing van de beleggingseis bij Nederlandse vastgoedfondsen om hem ook voor die jaren aanspraak te geven op afvinken van de beleggingseis. Voor alle jaren achtte de Rechtbank aannemelijk gemaakt dat aan de aandeelhouderseis is voldaan.
2.11
De Rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de belanghebbende voor de boekjaren 1997/1998 t/m 2008/2009 in aanmerking komt voor de fbi-status en voor 2009/2010 niet.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch2.
2.12
Bij het Hof waren de antwoorden op de volgende vragen in geschil: (1) Is belanghebbende belastingplichtig op grond van art. 3 Wet Vpb? (2) Heeft hij voldaan aan het beleggingsvereiste in art. 28(2) Wet Vpb? (3) Is het gelijkheidsbeginsel of de vrijheid van kapitaalverkeer geschonden? En (4) Heeft belanghebbende voldaan aan de overige eisen die gelden voor de fbi-status?
2.13
Daarnaast was in geschil of zich verboden staatssteun aan ingezeten fondsen zou hebben voorgedaan en was de proceskostenvergoeding in geschil. Daarop ga ik niet in omdat in cassatie niet bestreden wordt ’s Hofs oordeel dat van staatssteun geen sprake is en omdat ik vermoed dat een beoordeling van de proceskostenvergoeding door u ook zonder een conclusie van het parket tot een goed einde gebracht zal kunnen worden. Ik merk wel op dat uit HvJ Finanzamt Linz3.volgt dat, zo zich al verboden staatssteun (aan anderen) zou hebben voorgedaan, de belanghebbende zich daarop uiteraard niet kan beroepen, nu onrechtmatige staatssteun juist ongedaan moet worden gemaakt in plaats van uitgebreid.
2.14
Op basis van HR BNB 2020/165 (zie 4.7 hieronder) en HR BNB 2021/88 oordeelt het Hof dat de enkele uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid niet zonder meer kwalificatie als ‘doelvermogen’ in de zin van art. 3 Wet Vpb uitsluit. Een entiteit met participatiebewijzen is slechts dan geen doelvermogen als die bewijzen bewerkstelligen dat het vermogen toebehoort aan de bewijshouders, want als het nog wel toebehoort aan de bewijshouders, is het fondsvermogen onvoldoende afgescheiden van de bewijshoudersvermogens. Belanghebbendes participanten hebben geen aanspraak op zijn vastgoed dat dat vastgoed aan hen doet toebehoren, aldus het Hof. Het Sondervermögen is dus afgescheiden van de vermogens van de participanten en gelet op de (overige) vastgestelde feiten is de belanghebbende dan een ‘doelvermogen’ en daarmee buitenlands belastingplichtig op grond van art. 3(1)(c) Wet Vpb.
2.15
Over de eis van een statutair beleggingsdoel overweegt het Hof dat uit belanghebbendes Allgemeine en Besondere Vertragsbedingungen (statuten) volgt dat hij als statutair doel heeft het collectief beleggingen in onroerende zaken om zijn deelnemers in de opbrengst ervan te laten delen. Daarmee voldoet de belanghebbende aan het statutaire beleggingsvereiste, aldus het Hof. Over de feitelijke werkzaamhedentoets (ook feitelijk moet belegd worden) overweegt het Hof dat die zonder onderscheid geldt voor de wereldwijde activiteiten van een fbi en dus in beginsel geen belemmering van het vrije kapitaalverkeer is. Voor de in Nederland gelegen vastgoedprojecten heeft de belanghebbende volgens het Hof voldaan aan zijn last te bewijzen dat hij feitelijk belegt. Voor de niet-Nederlandse vastgoedprojecten kan de Inspecteur volgens het Hof geen dergelijk bewijs van de belanghebbende verlangen omdat hij zulk bewijs evenmin verlangt van ingezeten fbi’s. Uit HvJ Deka4.volgt dat als bij ingezeten fbi’s niet wordt gecontroleerd of wereldwijd aan de feitelijke-beleggingseis wordt voldaan, het wél uitoefenen van dergelijke controle bij niet-ingezeten fondsen een de facto benadeling van buitenlandse fondsen is in strijd met het vrije kapitaalverkeer. De Inspecteur heeft belanghebbendes gemotiveerde stelling dat buitenlandse vastgoedprojecten van ingezeten fbi’s niet worden gecontroleerd, niet ontzenuwd. Een rechtvaardiging voor die de facto benadeling van niet-ingezeten fbi’s is gesteld noch gebleken, aldus het Hof. De belanghebbende wordt daarom geacht te voldoen aan de beleggingseis. Niet in geschil is verder dat wordt voldaan aan de aandeelhouderseis.
2.16
Voor de andere voorwaarden van het fbi-regime maakt ook het Hof onderscheid tussen de de jaren voor en na de wijziging van het fbi-regime in 2007. Uit onder meer5.HvJ Fidelity Funds6.en Deka7.volgt dat de vestigings- en rechtsvormeisen in art. 28 (oud) Wet Vpb tot boekjaar 2007/2008 de vrijheid van kapitaalverkeer belemmerden. Uit HR BNB 2021/73 (zie 6.10 hieronder) volgt dat, bezien vanuit het doel van het fbi-regime (verlegging van de heffing van het fonds naar de deelnemers), ingezeten en niet-ingezeten fondsen die in Nederlands vastgoed beleggen zich niet in een objectief verschillende situatie bevinden. De vraag of het fiscale-coherentiebeginsel weigering van het 0%-tarief van de fbi-status aan buitenlandse beleggingsfondsen rechtvaardigt, draait om het ontbreken van een compenserende heffing in Nederland of Duitsland bij de aandeelhouders, vergelijkbaar met de gevallen waarin buitenlandse fondsen Nederlandse dividendbelasting terugvroegen, aldus het Hof. Het Hof heeft de lijn van HR BNB 2021/73 (zie 6.10 hieronder) doorgetrokken naar de thans te beantwoorden vraag naar het al dan niet op niet-ingezeten fondsen toepassen van het fbi-regime in de vennootschapsbelasting omdat zich bij toekenning zonder meer van het Vpb-0%-tarief aan niet-ingezeten fondsen een vergelijkbaar verlies aan heffingsrecht zou voordoen als bij teruggaaf van dividendbelasting aan niet-ingezeten beleggingsfondsen. In overeenstemming met HR BNB 2021/73 meent het Hof dat weigering van de fbi-status aan de belanghebbende gerechtvaardigd kan zijn, maar alleen als hij niet instemt met de minder vergaande betaling van een bedrag dat in dezelfde omstandigheden aan dividendbelasting afgedragen zou moeten worden door een ingezeten fbi. De belanghebbende heeft daarmee echter niet ingestemd, ook niet voorwaardelijk, maar het oordeel in HR BNB 2021/73 over de voor nationale behandeling vereiste vervangende betaling juist bestreden en heeft de belastingvervangende betaling waarmee hij voor nationale behandeling moet instemmen niet berekend. Het Hof meent daarom dat de Inspecteur voor de boekjaren tot en met 2007/2008 de fbi-status zonder schending van EU-recht kon weigeren.
2.17
Voor de jaren 2008/2009 en 2009/2010 staat vast dat de belanghebbende aan de dooruitdelingseis voldoet. Dat een buitenlandse compenserende heffing vereist zou zijn, volgt niet uit de wet en de wetsgeschiedenis biedt geen aanwijzing dat de fbi-status van niet-ingezeten fondsen afhangt van de feitelijke belastingpositie van de fondsdeelnemers in de woonstaat van het fonds. Het Hof meent dat de belanghebbende voldoet aan de eisen van het fbi-regime, maar dat art. 10(1) BBI, dat het ingangsjaar van het fbi-regime bepaalt, die ingang uitdrukkelijk koppelt aan voldoening aan het tweede lid van die bepaling (afrekening naar de waarde in het economische verkeer vóór ingang van het fbi-regime). Het Hof leidt uit belanghebbendes uitlatingen ter zitting af dat hij niet akkoord gaat met afrekening in het boekjaar voorafgaand aan het ingangsjaar van het fbi-regime. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om te voldoen aan art. 10(2) BBI. Dat voert naar de conclusie dat het fbi-regime ook niet van toepassing is voor de boekjaren 2008-2009 en verder.
2.18
Het Hof heeft belanghebbendes stelling verworpen dat ingezeten fbi’s verboden staatssteun zouden genieten en zag geen aanleiding voor integrale proceskostenvergoeding.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en daarbij zelf “(voorwaardelijk) incidenteel” cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft gerepliceerd in het principale beroep en heeft het incidentele beroep schriftelijk beantwoord. De Staatssecretaris heeft gedupliceerd in het principale beroep en gerepliceerd in het incidentele beroep. De belanghebbende heeft op 11 april 2022 gedupliceerd in het incidentele beroep.
Principaal
3.2
De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor. Het Hof heeft ten onrechte:
(i) de belanghebbende als doelvermogen aangemerkt. Het Hof meent (kennelijk) dat een fonds reeds een doelvermogen is als het een afgezonderd vermogen heeft, óók als bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven. Dat oordeel acht de belanghebbende in strijd met uw prejudiciële antwoord in de zaak HR BNB 2020/165. Voor een doelvermogen is volgens hem behalve vermogensafscheiding ook vereist dat geen participaties zijn uitgegeven. De belanghebbende heeft die wél uitgegeven. Het Hof acht dat kennelijk niet relevant omdat die bewijzen volgens hem geen aanspraak zouden geven op een deel van belanghebbendes vermogen, maar er bestond volgens de belanghebbende geen geschil over dat die bewijzen daar wél aanspraak op geven, zodat het Hof niet alleen onjuist heeft geoordeeld, maar ook buiten het geschil is gegaan;
(ii) geoordeeld dat de voor de jaren t/m 2007/2008 geconstateerde belemmering van het vrije kapitaalverkeer wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van fiscale coherentie en is ten onrechte voorbijgegaan aan belanghebbendes beroep op het discriminatieverbod in art. 24(1) van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland;
(iii) geoordeeld dat de voor de jaren t/m 2007/2008 geconstateerde discriminatie van niet-ingezeten fondsen kan worden weggenomen door het bieden van gelegenheid tot een belastingvervangende betaling en dat van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij uitdrukkelijk instemt met zo’n vervangende betaling en daarvan een berekening overlegt;
(iv) voor de boekjaren vanaf 2008/2009 geoordeeld dat voor de fbi-status afrekening over de step up volgens art. 10(2) BBI vereist is en de belanghebbende niet alsnog de gelegenheid hoeft te worden gegeven daaraan te voldoen.
3.3
Ad middel (i) licht de belanghebbende toe dat het Hof HR BNB 2020/165 (zie 4.7 hieronder) verkeerd uitlegt omdat daaruit volgt dat van een doelvermogen geen sprake is als een beleggingsfonds bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven. Volgens hem was niet in geschil dat de belanghebbende bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders aanspraak geven op een aandeel in zijn vermogen, zodat het Hof buiten het geschil is gegaan.
3.4
Ad middel (ii) licht de belanghebbende toe dat het belastingverdrag en/of het EU-recht zijn geschonden doordat het Hof meent de geconstateerde ongelijke behandeling in de jaren tot 2008/2009 kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak van fiscale coherentie. Volgens hem bevatte art. 28 (oud) Wet Vpb een discriminatie naar nationaliteit in strijd met art. 24(1) Verdrag en de artt. 56 en 63 VwEU, die onrechtvaardigbaar is. Het verbod op discriminatie naar nationaliteit, zoals die zich volgens hem in casu voordoet in de zin van art. 24(1) Verdrag, acht hij absoluut. Ad artt. 56 en 63 VWEU stelt hij dat de zijns inziens optredende directe discriminatie naar nationaliteit alleen gerechtvaardigd kan worden door in de Europese verdragen zelf opgenomen rechtvaardigingsgronden. Hij verwijst daarvoor naar onder meer HvJ Laval.8.
3.5
Middel (iii) bouwt voort op middel (ii): het Hof heeft ten onrechte voor de jaren tot 2008/2009 geoordeeld dat een vervangende betaling de geconstateerde discriminatie kan opheffen en is ten onrechte buiten zijn rechtsvormende taak getreden omdat duidelijk is hoe de wetgever het geconstateerde rechtstekort zou hebben opgeheven, nl. door het buiten toepassing laten van de discriminerende rechtsvorm- en vestigingseisen: dat volgt uit de wijziging van het fbi-regime per augustus 2007. Het coherentiebeginsel kan de discriminatie niet rechtvaardigen omdat uit HvJ Verkooijen9.blijkt dat dat beginsel alleen ziet op coherentie tussen een fiscaal voordeel en compensatie daarvan binnen dezelfde belasting bij dezelfde belastingplichtige, waarvan in casu geen sprake is. Anders dan het Hof meent, kan HR BNB 2021/73 (zie 6.10 hieronder) niet worden doorgetrokken naar het 0%-tarief van art. 28 Wet Vpb, gegeven wezenlijke verschillen tussen vennootschapsbelasting en dividendbelasting. Een vervangende betaling zoals het Hof eist, houdt volgens de belanghebbende wezenlijk in dat de situsstaat toch vennootschapsbelasting heft over het vastgoedrendement en de woonstaat van de beleggingsinstelling alsnog ook dividendbelasting heft over de uitkering van dat rendement, terwijl het fbi-regime die dubbele belastingheffing juist moet voorkomen. De geëiste vervangende betaling acht de belanghebbende daarom een benadeling in strijd met Unierecht. Overigens had de Inspecteur de vervangende betaling aan de orde moeten stellen en had het Hof zich er niet over moeten uitlaten zonder de belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen om ermee in te stemmen. Het Hof heeft bovendien miskend dat de belanghebbende de Inspecteur (bij compromisaanbod) een vervangende betaling heeft aangeboden.
3.6
Middel (iv) betoogt dat toepasselijkheid van het fbi-regime niet afhangt van voldoening aan de in art. 10(2) BBI voorgeschreven afrekening, maar van rechtswege intreedt bij voldoening aan de voorwaarden vervat in art. 28 Wet Vpb. Het Hof heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor de fbi-status omdat hij niet onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met afrekening, terwijl er juist sprake is van een ambtelijk verzuim van de Inspecteur.
3.7
Bij verweer stelt de Staatssecretaris ad middel (i) dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid op zichzelf niet in de weg staat aan kwalificatie als doelvermogen en dat het Hof niet-onbegrijpelijk feitelijk heeft vastgesteld dat belanghebbendes bewijzen geen aanspraak geven op een aandeel in zijn vermogen, zodat het inderdaad gaat om een afgescheiden vermogen dat niet toebehoort aan de deelnemers.
Ad middel (ii) meent de Staatssecretaris dat het Hof kennelijk – en terecht – van oordeel was dat de belanghebbende, die volgens Duits recht geen rechtspersoon is, geen beroep heeft op art. 24(1) van het belastingverdrag. Het Hof heeft zijns inziens verder terecht geoordeeld dat het coherentiebeginsel weigering van de fbi-status rechtvaardigt. Mocht u menen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de fbi-status kan worden toegekend mits de belanghebbende een belastingvervangende betaling doet, dan heeft het Hof zijns inziens terecht en hoe dan ook feitelijk en niet-onbegrijpelijk geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft ingestemd met zo’n betaling, zodat de fbi-status terecht is geweigerd.
Ad middel (iii) betoogt de Staatssecretaris dat de vervangende betaling geen keuzeregime is, maar deel uitmaakt van de wijze waarop volgens de Hoge Raad rechtsherstel moet worden geboden als sprake zou zijn van een belemmering (wat volgens de Staatssecretaris niet het geval is). Uit de wetswijziging in 2007 volgt zijns inziens geenszins dat geen vervangende betaling mag worden geëist, en de belanghebbende komt zijns inziens trouwens helemaal niet in aanmerking voor dat nieuwe regime, nu hij volgens het Hof niet voldoet aan de ingangsafrekeningseis en volgens de Staatssecretaris evenmin aan de feitelijke-beleggingseis. Hoe dan ook verplicht het Unierecht Nederland niet om van zijn heffingsrechten ter zake van in Nederland gelegen vastgoed af te zien. Mede gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Kokott van 6 mei 2021 in de zaak Allianzgi-Fonds Aevn (C-545/19), waarin een Duits beleggingsfonds met beroep op Unierecht teruggaaf van Portugese dividendbelasting vraagt, bestaat wel degelijk fiscale coherentie tussen het niet heffing van vennootschapsbelasting van Nederlandse vastgoed-fbi’s en het wél heffen van dividendbelasting van dier deelnemers bij verplichte uitdeling van het vastgoedrendement. De Staatsecretaris onderkent dat wezenlijke verschillen bestaan tussen vennootschaps-belasting en dividendbelasting, maar onderschrijft niet het gevolg dat de belanghebbende aan die verschillen verbonden wil zien. De Staatssecretaris verwijst naar vindplaatsen in de eerste-aanleg- en hoger-beroepstukken van de Inspecteur waaruit zijns wel degelijk blijkt dat de Inspecteur heeft gesteld dat fbi-status, indien al beschikbaar, alleen beschikbaar is onder voorwaarde van vervangende betaling. Dat die betaling mogelijk niet-verrekenbaar is in Duitsland, is geen Nederlands probleem en overigens hypothetisch, nu de vastgoedinkomsten in Duitsland onbelast zijn.
Ad middel (iv), dat de jaren vanaf 2008/2009 betreft, betoogt de Staatssecretaris dat toekenning van de fbi-status aan de belanghebbende strijdt met doel en strekking van het (nieuwe) fbi-regime, dat de rechtsvorm- en vestigingseisen afschafte. Hij acht fbi-status vanaf 2008 met name in strijd met de uitdelingsverplichting omdat het vastgoedinkomen, ook al is er geen dividendbelasting op ingehouden die tot een afdrachtvermindering bij dooruitdeling kan leiden, wel – net zoals dividendinkomen – deel uitmaakt van de winst die de fbi moet uitdelen om belast te worden bij de deelnemers. Aangezien bijna geen van belanghebbendes deelnemers belast wordt, is belastingvrijdom op fondsniveau volgens de Staatssecretaris in strijd met het fbi-systeem; er wordt dan nergens geheven. Dat het fbi-regime van rechtswege zou intreden, acht de Staatssecretaris een misvatting. Een fonds kan van fbi-status afzien, bijvoorbeeld juist om die afrekening te voorkomen. Mede gegeven de navorderingstermijn (herwaarderingswinst kan alleen belast worden in de periode vóór ingang van de fbi-status) acht de Staatssecretaris correct en voldoende gemotiveerd ’s Hofs beslissing dat de belanghebbende niet alsnog de mogelijkheid hoeft te worden geboden om aan het vereiste van ingangsherwaardering ex art. 10 BBI te voldoen. De belanghebbende wilde blijkens het p.-v. van de Hofzitting desgevraagd haar handen ter zake van mogelijke instemming met belaste herwaardering vrijhouden en kan zich op dat punt dus niet beklagen over een verrassingsbeslissing, aldus de Staatssecretaris.
3.8
Bij repliek betoogt de belanghebbende ad principaal middel (i) dat de maatstaf van het Hof en de Staatssecretaris bij de beoordeling of hij een doelvermogen is in de zin van art. 3 Wet Vpb niet volgt uit HR BNB 2020/165 en dat de juiste maatstaf slechts tot de conclusie kan leiden dat hij geen doelvermogen is nu zijn participatiebewijzen aanspraak geven op een aandeel in de belanghebbende. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3 Wet Vpb leidt de belanghebbende af dat de wetgever als doelvermogen niet heeft willen aanmerken een rechtsvorm als de zijne, met deelgerechtigden tot een Sondervermögen, en dat is gedacht aan een afzonderlijk vermogen dat aan niemand toebehoort en in geen geval aan een beleggingsfonds of een fonds voor gemene rekening. Uit de door de Staatssecretaris geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis van de AWR volgt volgens de belanghebbende dat met ‘doelvermogen’ slechts is beoogd een voorwaardelijke sluitpost te geven voor vermogens die zijn bijeengebracht met een bepaald doel waarbij voor het beheer ervan geen status of regelement is vastgesteld. Onbegrijpelijk acht hij het standpunt van de Staatssecretaris dat belanghebbendes bewijzen van deelgerechtigdheid geen aanspraak geven op een aandeel in zijn vermogen.
Ad principaal middel (ii) betoogt de belanghebbende dat ’s Hofs uitspraak een ongerechtvaardigde beperking in de zin van art. 24(1) Verdrag met Duitsland en van de artt. 56 en 63 VwEU inhoudt en dat een directe discriminatie naar nationaliteit, zoals in casu, nooit kan worden gerechtvaardigd. Hij moet zijns inziens voor de toepassing van het Verdrag met Duitsland als onderdaan van Duitsland worden beschouwd.
Ad principaal middel (iii) betoogt de belanghebbende dat de stellingen van de Staatssecretaris dat (i) hij in de jaren vanaf 2008/2009 niet zou voldoen aan de beleggingseis en aan art. 10 BBI en (ii) het Unierecht niet zou zijn geschonden, er aan voorbij gaan dat de wetgever zelf de oplossingsrichting heeft aangegeven voor de juiste wijze van rechtsherstel in dit geval. Het fbi-regime gaat er immers fundamenteel vanuit dat de bronstaat géén vennootschapsbelasting heft over het vastgoedinkomen, zodat een vervangende betaling niet aan de orde kan zijn.
Ad principaal middel (iv) meent de belanghebbende dat art. 28 Wet Vpb en de wetsgeschiedenis geen ruimte bieden voor het standpunt van de Staatssecretaris dat doel en strekking van art. 28 (nieuw) Wet Vpb zich zouden verzetten tegen fbi-status voor de belanghebbende. Volgens hem had de Inspecteur bij de aanslagoplegging over het voorafgaande jaar art. 10 BBI moeten toepassen. Op de belanghebbende rustte zijn inziens niet de verplichting alle gegeven te verschaffen die de Inspecteur nodig heeft om de winst als bedoeld in art. 10(2) BBI te bepalen. De heersende opvatting in de literatuur is dat toepassing van art. 10(2) BBI een gevolg is van en niet een vereiste voor toepassing van het fbi-regime. ’s Hofs oordeel over art. 10 BBI is een ontoelaatbare verassingsbeslissing.
3.9
Bij dupliek riposteert de Staatssecretaris dat belanghebbendes participanten niet kunnen beschikken over belanghebbendes vermogen als ware het hun eigen vermogen. De aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis van de AWR maakt duidelijk dat de wetgever meent dat een fonds voor gemene rekening in het bijzonder voor de toepassing van de Wet Vpb geduid moet worden als een species van het genus doelvermogen. Daaruit en uit art. 2(3) Wet Vpb kan worden afgeleid dat een buitenlands vastgoedfonds dat vergelijkbaar is met een Nederlands fonds voor gemene rekening niet buiten art. 3 Wet Vpb valt voor zover het in Nederlands vastgoed belegt. De Staatssecretaris herhaalt dat de belanghebbende zijns inziens rechtens niet vergelijkbaar is met een ingezeten fbi. Ter zake van de vervangende betaling meent de Staatssecretaris dat van de belastingplichtige die fbi-status wil, een berekening mag worden verwacht van de daarvoor vereiste vervangende betaling.
Incidenteel
3.10
De Staatssecretaris heeft ook “(voorwaardelijk) incidenteel” cassatieberoep ingesteld. Hij betoogt onder meer dat (i) als u de belanghebbende geen ‘doelvermogen’ acht in de zin van art. 3(1)(c) Wet Vpb, hij toch buitenlands belastingplichtig is op grond van art. 3(1)(b) Wet Vpb (voorheen art. 3(b)), nl. als “andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld”, (ii) het Hof op basis van de vastgestelde feiten niet kon oordelen dat de belanghebbende aan de statutaire en feitelijke beleggingseisen van art. 28 Wet Vpb voldoet, en hem de fbi-status al had kunnen worden geweigerd omdat zij niet voldoet aan het beleggingsvereiste, (iii) de belanghebbende rechtens onvergelijkbaar is met een ingezeten fbi, zodat weigering van de fbi-status de EU-verkeersvrijheden niet belemmert, (iv) als u daarover anders oordeelt, weigering van de fbi-status wordt gerechtvaardigd door het fiscale territorialiteitsbeginsel en/of het fiscale-coherentiebeginsel en (vi) het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ook al wordt bij de deelnemers niet geheven, het zonder meer weigeren van fbi-status disproportioneel zou zijn.
3.11
De belanghebbende acht bij beantwoording ’s Hofs oordeel over art. 3(1)(b) Wet Vpb juist en vult aan dat uit de parlementaire bespreking van andere vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal volgt dat de wetgever een beleggingsfonds in beginsel niet als zo’n vennootschap aanmerkte en zulke fondsen aanvankelijk niet aan de heffing wilde onderwerpen. Uit de introductie van het fonds voor gemene rekening volgt dat een fonds voor gemene rekening geen vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal is, noch daarmee gelijk gesteld kan worden. ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende voldoet aan de statutaire belegginseis is gebaseerd op uitleg van de statuten en is niet onbegrijpelijk. Ook de stelling dat de belanghebbende niet voldoet aan de feitelijke beleggingseis, faalt volgens de belanghebbende reeds bij gebrek aan belang, maar voor het geval de Staatssecretaris terecht klaagt over ’s Hofs oordeel dat aan de feitelijke beleggingseis is voldaan, brengt het gelijkheidsbeginsel of het willekeurverbod volgens de belanghebbende mee dat hij desondanks moet worden geacht aan die eis te voldoen. Het Hof is bij zijn oordeel over de beleggingseis van art. 28 Wet Vpb niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dat oordeel strookt met de rechtspraak over het beleggingsbegrip, en het Hof heeft zijn oordeel begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.12
Bij repliek bestrijdt de Staatssecretaris twee onderdelen van de beantwoording ter zake van het statutaire beleggingsvereiste, en over het feitelijke beleggingsvereiste merkt hij op dat de stelling dat het gelijkheidsbeginsel of het willekeurverbod mee zou brengen dat de belanghebbende geacht moet worden aan het beleggingsvereiste te hebben voldaan, berust op verkeerde lezing van de Hofuitspraak: uit die uitspraak volgt dat hij enkel heeft geoordeeld dat bij ingezeten fbi’s de buitenlandse vastgoedprojecten niet worden gecontroleerd. Ten aanzien van het feitelijke beleggingsvereiste bestrijdt de Staatssecretaris de stellingen van de belanghebbende.
3.13
Bij dupliek merkt de belanghebbende op dat de Staatssecretaris niet is ingegaan op zijn verwijt van discriminatie en willekeur. Ten aanzien van het statutaire beleggingsvereiste acht de belanghebbende ‘s Hofs uitleg van de Allgemeine en Besondere Vertragsbedingungen niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. ’s Hofs oordeel over zijn statutaire doel is niet onbegrijpelijk is. Zou u het incidentele cassatieberoep op dit punt gegrond achten, dan meent de belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel of het unierecht geacht te moeten worden te voldoen aan het statutaire beleggingsvereiste. Ten aanzien van het feitelijke beleggingsvereiste stelt de belanghebbende dat het Hof ook aannemelijk heeft geacht dat bij binnenlandse vastgoedprojecten niet wordt gecontroleerd op het beleggingsvereiste. De belanghebbende gaat tenslotte in op de bestrijding door de Staatssecretaris van enkele van zijn zienswijzen.
4. Doelvermogen? Principaal middel (i)
4.1
Art. 3 Wet Vpb wijst onder meer niet-ingezeten ‘doelvermogens’ aan als buitenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (tekst 1990):
“Als buitenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de niet in Nederland gevestigde:
a. verenigingen en andere rechtspersonen;
b. open commanditaire vennootschappen en andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
c. doelvermogens;
die binnenlands inkomen genieten.”
De wet geeft geen omschrijving van ‘doelvermogen’. Art. 2(1)(b) Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verstaat onder ‘lichamen’ ook ‘doelvermogens’, maar dat geldt alleen voor de toepassing van die wet.
4.2
Met de term ‘doelvermogens’ wilde de wetgever een ‘sluitpost’ aanbrengen om te kunnen heffen van niet-ingezeten entiteiten die binnenlands inkomen genieten en wier vermogen niet toebehoort aan een andere (rechts)persoon die voor dat inkomen kan worden belast. Met name was de bedoeling om door buitenlands recht beheerst afzonderlijke vermogens die naar Nederlands recht niet zijn aan te merken als of toebehoren aan een rechtspersoon, c.v. op aandelen of vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, wél als zodanig te kunnen belasten. De MvT bij het voorstel voor de wet op de vennootschapsbelasting 1969 vermeldt:10.
“Artikel 3. Het onderwerpelijke artikel regelt de subjectieve belastingplicht van niet binnen het Rijk gevestigde lichamen vrijwel overeenkomstig het onder het Besluit geldende stelsel. Het woord „doelvermogens" wordt in deze wet uitsluitend met betrekking tot buitenlandse belastingplichtigen gehanteerd. Het brengt een aansluiting tot stand met de bepaling van artikel 2, eerste lid, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Met het gebruik van deze term in het onderwerpelijke artikel wordt — evenals zulks geschiedde bij het opnemen van de uitdrukking „fondsen (beheren)" onder artikel 3 van het Besluit — beoogd een sluitpost aan te brengen om gevallen, waarin een door buitenlands recht beheerst, afzonderlijk vermogen optreedt dat naar Nederlandse rechtsbegrippen niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een rechtspersoon dan wel een commanditaire vennootschap op aandelen of een vereniging zonder
rechtspersoonlijkheid, fiscaal op dezelfde wijze te kunnen behandelen als ten aanzien van de evengenoemde lichamen geschiedt. Indien een zodanig doelvermogen binnenlands inkomen oplevert zal dit, evenzeer als wanneer het toekwam aan een buitenlandse organisatie vallende onder een der zojuist opgesomde rechtsvormen, door de belasting worden getroffen. (…).
Gelet op de velerlei vormen en gedaanten waarin zij kunnen optreden moet de mogelijkheid van een nauwkeuriger aanduiding uitgesloten worden geacht.”
4.3
De tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Vpb 1969 vermeldt dat ‘fondsen voor gemene rekening’ onder het ruimere begrip ‘doelvermogens’ vallen en dat het bij ‘doelvermogen’ om een afgescheiden vermogen gaat:11.
“In de begripsomschrijving is het woord „fondsen" en niet „doelvermogens" gebruikt. Hoewel het begrip fonds — een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid — een species is van het genus doelvermogen geven de ondergetekenden er de voorkeur aan te spreken van fonds. In de eerste plaats sluit dit woord aan bij het spraakgebruik, terwijl in de tweede plaats het begrip doelvermogen niet vast omlijnd is. In de memorie van antwoord op het wetsontwerp Algemene wet inzake rijksbelastingen (Zitting 1955-1956 - 4080, blz. 4, rechterkolom, eerste en tweede volle alinea) hebben de toenmalige Minister van Justitie en de toenmalige ambtsvoorganger van de tweede ondergetekende reeds gewezen op de moeilijkheid om van het begrip doelvermogen een bevredigende definitie te geven en hebben zij opgemerkt dat het wenselijk moet worden geacht de nadere bepaling van de inhoud van dit begrip aan wetenschap en jurisprudentie over te laten. Nu fondsen voor gemene rekening doelvermogens zijn en deze vermogens in artikel 2, eerste lid, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen begrepen worden onder de benaming lichamen, zijn de op lichamen betrekking hebbende artikelen in die wet mede van toepassing op deze fondsen.”
4.4
In zijn conclusie voor HR BNB 1990/512.over de inmiddels afgeschafte13.kapitaalbelasting geheven ten laste van een beleggingsfonds, ging A-G Moltmaker in op de verschillen en overeenkomsten tussen de termen ‘maatschap’ en ‘doelvermogen’ in art. 32 (oud) Wet BvR:
“3.1 Van een doelvermogen in de ruimste zin zou men kunnen spreken in alle gevallen waarin door een aantal personen vermogen wordt bijeengebracht voor een bepaald materieel of ideëel doel. Van de gekozen vorm is afhankelijk in hoeverre sprake is van
a. samenwerking tussen de inbrengers
b. een afgescheiden vermogen
c. zeggenschap over dat vermogen.
In algemene zin kan worden gezegd, dat als men kiest voor een rechtspersoon (NV, BV, stichting, vereniging) de samenwerking zich in de regel beperkt tot de oprichtingsakte en de gezamenlijke inbreng, dat er een duidelijk afgescheiden vermogen is, dat wil zeggen onaantastbaar voor crediteuren van de inbrengers (de inbrengers zijn geen juridisch eigenaar meer) en dat de zeggenschap over dat vermogen is opgedragen aan een bestuur.
Kiest men niet voor rechtspersoonlijkheid, dan zijn de vorm en de mate van samenwerking, zeggenschap en de eigendomsverhoudingen in sterke mate afhankelijk van de tussen de deelnemers gesloten overeenkomst. Sommige vormen zijn - met behoud van een zekere mate van contractsvrijheid - in de wet geregeld (maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap), andere niet. Deze laatste, die berusten op overeenkomsten sui generis, zou men dan kunnen aanduiden als doelvermogens in engere zin.
(…).
3.7.
Dat participatie in een vermogen in strijd zou zijn met het karakter van een doelvermogen, kan ik niet inzien. De eigendomssituatie is niet geheel doorzichtig. Wie is juridisch eigenaar van de activa van het fonds? Is dat de bewaarder en zijn de participanten slechts concurrente directeuren [bedoeld zal zijn: crediteuren; PJW] van de bewaarder? Zijn de participanten economische eigenaren van het fondsvermogen of zijn ze meer? Het vermogen lijkt mij in ieder geval in dier voege afgezonderd, dat de crediteuren van een participant geen rechtstreeks verhaal hebben op de activa van het fonds (d.w.z. op een onverdeeld aandeel van de participant daarin). De situatie doet denken aan de Anglo-Amerikaanse trust met zijn gesplitste eigendom (legal owner naast de beneficial owner), zij het dat daar de eigendomsverhoudingen beter geregeld zijn dan i.c.
3.8.
Ik zie ook geen principiele tegenstelling tussen het begrip doelvermogen en participatie-overeenkomsten of potovereenkomsten. In Personenassociaties (losbl.), Onderdeel I Burgerlijke maatschap, Hfdst. I, par. 3 aant. 6 (W.J. Slagter) wordt de participatieovereenkomst gedefinieerd als de overeenkomst krachtens welke de ene partij op enige wijze deelt in de winsten van de andere partij. Een potovereenkomst wordt t.a.p. gedefinieerd als de overeenkomst krachtens welke enige partijen zich verbinden de door hen individueel gemaakte winsten in een pot te stoppen met de afspraak deze pot (,,pool'') volgens een bepaalde sleutel - anders dan de basis van de inbreng - tussen hen te verdelen. Hoewel zulks bepaald niet uit de definities volgt, lijkt het mij niet uitgesloten, dat onder bepaalde omstandigheden de hier bedoelde overeenkomsten tot het ontstaan van een doelvermogen kunnen leiden.
3.9.
De in punt 2.3 geciteerde MvA zegt op blz. 17 lk:
,,Het begrip doelvermogens is slechts vermeld om te voorkomen, dat bij bepaalde rechtsfiguren met een in aandelen verdeeld kapitaal de heffing achterwege zou moeten blijven op de enkele grond dat zij toevallig niet onder een van de andere lichamen zouden kunnen worden gerangschikt.''
en voorts op dezelfde blz. rk:
,,Met betrekking tot de vraag van verscheidene leden of onder het begrip doelvermogen ook een beleggingsfonds wordt begrepen, merken de ondergetekenden op, dat in het algemeen een beleggingsfonds de vorm zal hebben van een maatschap (vennootschap) op aandelen en als zodanig reeds onder de kapitaalsbelasting zal vallen. In andere gevallen zal het begrip doelvermogen ook beleggingsfondsen kunnen omvatten.''
3.10.
Gelet op het vorenstaande valt naar mijn mening het onderhavige fonds zoal niet onder het begrip maatschap (vennootschap), dan toch onder het begrip doelvermogen als bedoeld is in art. 32, lid 2, Wet BRV. (…).
4.5
U oordeelde na een prejudiciële ronde langs het HvJ EU (ECLI:EU:C:1987:488) dat het belanghebbende fonds een doelvermogen was in de zin van art. 32(2) (oud) Wet BvR en daarom kapitaalsbelastingplichtig was:14.
“4.1. Het Hof heeft (in 5.1 van zijn uitspraak van 7 maart 1986) als vaststaand aangemerkt: belanghebbende is een beleggingsfonds voor gemeenschappelijke rekening en risico van derden die aan de beheerder van het fonds gelden ter beschikking stellen om deze te beleggen; tegenover het in contanten of anderszins door derden voor belegging beschikbaar gestelde vermogen worden aan die derden participaties of delen van participaties uitgegeven; de participaties hebben geen nominale waarde, het zijn eenheden waarin de mate van gerechtigdheid in het gemeenschappelijk vermogen van het fonds wordt uitgedrukt; belanghebbende houdt een register waarin elke participant wordt ingeschreven met vermelding van diens naam en het aantal van diens participaties.
Hiervan uitgaande heeft het Hof in zijn einduitspraak terecht geoordeeld dat aan het voor de heffing van kapitaalsbelasting te stellen vereiste van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal tegen afgifte van participaties is voldaan. Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld volgt immers dat de participanten in het kapitaal van het fonds deelnemen, ieder voor een breukdeel dat overeenkomt met het aantal van de door hen gehouden participaties. De participaties moeten dan ook worden beschouwd als aandelen waarin het kapitaal van het fonds is verdeeld. Het eerste middel dat tegen dit oordeel is gericht faalt derhalve.
4.2.
Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld blijkt dat de participanten in het fonds een vermogen bijeenbrengen met de bedoeling het door de beheerder te doen beleggen. Aldus brengen de participanten een vermogen bijeen met een bepaald doel en werken zij in zoverre samen. Anders dan in de toelichting op het tweede middel wordt aangevoerd, volgt uit hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 12 november 1987, nr. 279 229, voor recht heeft verklaard aangaande de door het Hof in zijn uitspraak van 7 maart 1986 gestelde vraag over de uitlegging van artikel 3, lid 2, van de in deze zaak aan de orde zijnde richtlijn niet dat de afscheiding van het vermogen een ander doel behoeft te dienen dan dat van het Fonds. Met name behoeft die afscheiding volgens het arrest geen garantiefunctie te hebben zoals door belanghebbende bedoeld. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 7 maart 1986 dan ook terecht geoordeeld dat belanghebbende moet worden beschouwd als een doelvermogen. Het tegen dit oordeel gerichte tweede middel faalt derhalve eveneens.”
4.6
HR BNB 1999/35 betrof twee irrecovable discretionary trusts ingesteld naar het recht van Jersey door een natuurlijk persoon. In geschil was of de Inspecteur terecht aanslagen schenkingsrecht had opgelegd aan de benificiaries van de trusts. U achtte de trusts doelvermogens en verkrijgers voor de heffing van schenkingsrecht:
“3.6 Hier gaat het om door de settlor ingestelde irrevocable discretionary trusts, waarbij de protector (onder meer) het recht heeft om andere dan in de trustakte vermelde personen als beneficiaries aan te wijzen alsmede aan in de trustakte als beneficiaries aangewezen personen die status te ontnemen, terwijl de trustees vrij zijn in het bestuur over het vermogen en het doen van uitkeringen daaruit aan een of meer van de beneficiaries, maar door de protector kunnen worden ontslagen. De trustakten - het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de daarin geregelde rechtsgevolgen in overeenstemming zijn met het voor de trust geldende recht - laten omtrent de rechtspositie van de bij de trust betrokken personen met betrekking tot de trustgoederen geen andere gevolgtrekkingen toe dan de navolgende.
De settlor heeft van de goederen die hij onder trustverband heeft gebracht, onherroepelijk afstand gedaan en de beschikkingsmacht erover verloren. Hij heeft slechts in zijn kwaliteit van beneficiary een verwachting, evenals de overige beneficiaries, dat te eniger tijd aan hem een uitkering uit het trustvermogen zal worden gedaan. Enig recht op een uitkering hebben de beneficiaries niet, ook niet een voorwaardelijk recht, nog daargelaten de bevoegdheid van de protector een beneficiary zijn hoedanigheid te ontnemen. De trustees zijn weliswaar eigenaar van de trustgoederen geworden en het bestuur erover is in hun handen gelegd, maar het trustvermogen blijft afgescheiden van hun overig vermogen en zij mogen hun bevoegdheden uitsluitend uitoefenen ten behoeve van de beneficiaries. Enige vermogenswaarde heeft het trustvermogen voor hen niet. De protector heeft met betrekking tot het functioneren van de trusts vergaande bevoegdheden gekregen, maar heeft geen enkel recht met betrekking tot de trustgoederen.
3.7
Hetgeen onder 3.6 is overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat door het instellen van de trusts met betrekking tot de onder trustverband gebrachte goederen geen der bij de trusts betrokken personen in een positie is komen te verkeren dat hij naar Nederlands recht daaraan enig recht met een vermogenswaarde kan ontlenen.
3.8
Het voorgaande neemt niet weg dat het onder trustverband brengen van de goederen ten behoeve van de beneficiaries door de settlor is geschied uit vrijgevigheid. Ook is de settlor met die goederen verarmd. De elementen van een belastbare schenking zijn in zoverre aanwezig, maar omdat (de waarde van) het trustvermogen (nog) aan geen enkel rechtssubject kan worden toegerekend, lijkt een bevoordeelde te ontbreken.
3.9
In het Nederlandse fiscale recht is bekend het begrip doelvermogen, een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een (rechts)persoon en wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. Op onderscheiden plaatsen in de fiscale wetgeving is rekening gehouden met de omstandigheid dat in feite in het economische verkeer dergelijke doelvermogens optreden. De onderhavige trusts zijn, gelet op hetgeen onder 3.6 en 3.7 is overwogen, aan te merken als zodanige doelvermogens.
Bij de kwalificatie als doelvermogen is dus van belang dat (i) de insteller van de trust geen beschikkingsmacht heeft over de goederen, (ii) de beneficiairies geen (voorwaardelijk) recht op uitkering uit het trustvermogen hebben, en (iii) de trustees weliswaar juridisch eigenaar zijn van en het bestuur hebben over de trustgoederen, maar het trustvermogen afgescheiden blijft van hun ‘eigen’ vermogen en zij hun bevoegdheden en eigenaarschap uitsluitend uitoefenen ten behoeve van de beneficiaries.
4.7
HR BNB 2020/16515.betrof prejudiciële vragen van het Hof Den Bosch aan u over een Spezial Sondervermögen, een naar Duits recht opgericht beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid, dat met beroep op EU-recht teruggaaf vroeg van Nederlandse dividendbelasting omdat het vergelijkbaar zou zijn met een ingezeten fbi, die te haren laste ingehouden dividendbelasting (wél) terugkreeg. De belangrijkste vraag was of een fonds met maar één deelnemer überhaupt vergelijkbaar kon zijn met een fbi, die immers naar zijn aard juist bedoeld is voor collectieve belegging. De belanghebbende was ingesteld door een bank die vanaf zijn instelling alle bewijzen van deelgerechtigdheid hield. Het vermogen van de belanghebbende werd beheerd door een Kapitalverwaltungsgesellschaft die in eigen naam belegde, maar voor rekening en risico van de insteller. De vermogensrechten waarin werd belegd werden gehouden door een bewaarder (een andere bank). Ik concludeerde dat het Spezial Sondervermögen daarom niet kon worden aangemerkt als een ‘fonds voor gemene rekening’ in de zin van art. 2(2) Wet Vpb:16.
“7.11 Met de vennootschapsbelastingplicht van ‘fondsen voor gemene rekening’ wilde de wetgever open vehikels tot gemene belegging die op onpersoonlijke NV’s lijken fiscaal vatten, zoals open beleggingsdepots, open beleggingsfondsen en vergelijkbare open beleggerscollectieven zonder rechtspersoonlijkheid die op NV-beleggingsmaatschappijen lijken (…). Hij had het oog op ‘collectief beleggen’ in de vorm van ‘open beleggingsfondsen’ (…). De wet omschrijft een ‘fonds voor gemene rekening’ als ‘fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden,’ mits de participaties verhandelbaar zijn (art. 2(2) Wet Vpb). Deze wettekst en de boven (4.15) geciteerde wetsgeschiedenis dwingen mijns inziens tot de conclusie dat het bij (open) ‘fondsen voor gemene rekening’ gaat om belegging voor gezamenlijke rekening en risico van meer dan één persoon: er moeten deelgerechtigden zijn. Aldus ook de literatuur (…). Dat wordt niet anders doordat de wetgever heeft verklaard dat het zo kan zijn dat tot het vermogen van een open fonds voor gemene rekening tijdelijk slechts één persoon is gerechtigd, zoals met name vóór opening van de inschrijving op de uit te geven participaties of ná een inkoop van de participaties van anderen zonder dat blijkt dat niet herplaatst zal worden, en dat het fonds in die omstandigheden niettemin zelfstandig belastingplichtig blijft (…).
7.12
Wordt structureel slechts voor individuele rekening en risico van één persoon belegd, zoals in casu, dan kan van ‘collectieve belegging’ of van belegging ‘voor gemene rekening’ niet worden gesproken, laat staan van ‘open’heid van het fonds. Dan heeft die ene persoon een deel van zijn individuele vermogen afgezonderd zonder daaraan rechtspersoonlijkheid te geven om op een bepaalde manier voor alleen hem belegd te worden. Ik zie niet in waarom dat anders zou zijn als die enige gerechtigde tot het gehele – niet door rechtspersoonlijkheid afgezonderde - fondsvermogen een financiële instelling is die mogelijk op haar beurt (wél) voor een collectief van derden (rekeninghouders) belegt, zoals [Bank].”
Over het begrip doelvermogen schreef ik onder meer:
“7.6 Art. 3 Wet Vpb wijst onder meer niet-ingezeten ‘doelvermogens’ aan als (buitenlands) belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De wetsgeschiedenis zegt daar niet veel meer over (…) dan dat het om een ‘sluitpost’ gaat voor niet-ingezeten entiteiten die binnenlands inkomen genieten en wier vermogen niet toebehoort aan een andere (rechts)persoon (die voor dat inkomen kan worden belast). Wellicht dacht de wetgever daarbij vooral aan trusts. Deze bepaling impliceert dat dergelijke doelvermogens naar Nederlands recht fiscaal niet transparant zijn. Zij worden immers expliciet aangewezen als belastingplichtig. Dat betekent mijns inziens dat zij ook dividendbelastingplichtig zijn, want de bedoeling van de dividendbelasting als bronheffing is om in elk geval alle eindheffingsplichtigen te treffen, zoals – expliciet - niet-ingezeten doelvermogens. Als de belanghebbende een ‘doelvermogen’ is in de zin van art. 3 Wet Vpb, is hij dus naar Nederlands recht fiscaal niet transparant en daarmee opbrengstgerechtigde voor de dividendbelasting. Hij heeft dan in beginsel toegang tot art. 10(4) (thans (2)) Wet Vpb, en kan zich ook rechtstreeks beroepen op art. 63 VwEU (vrij kapitaalverkeer) om dezelfde fiscale behandeling te verkrijgen als de ingezetenen bedoeld in art. 10(1) Wet Divb omdat een ingezeten doelvermogen zonder rechtspersoonlijkheid (dat niet onder één van de in art. 2 Wet Vpb genoemde rechtsvormen valt), niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen. Als de belanghebbende een doelvermogen is in de zin van art. 3 Wet Vpb en bij vestiging in Nederland niet onder art. 2 Wet Vpb zou vallen (dus als ‘doelvermogens’ ziet op niet-ingezeten lichamen die niet onder art. 2 Wet Vpb vallen), heeft hij dus in beginsel recht op teruggaaf van dividendbelasting ex art. 10(4) (thans (2)) Wet Divb.
7.7
Ik meen echter - bij nader inzien: zo ver was ik nog niet toen ik de conclusie in de zaken van de Schotse trusts17.schreef - dat het EU-recht ertoe noopt om ‘doelvermogens’ in art. 3 Wet Vpb. zó uit te leggen dat er alleen onder kunnen vallen lichamen die bij binnenlandse vestiging onder de binnenlandse belastingplicht van art. 2 Wet Vpb zouden vallen. Een ruimere reikwijdte van ‘doelvermogens’ in art. 3 Wet Vpb zou immers bepaalde niet-ingezeten lichamen vennootschaps-belastingplichtig maken voor inkomsten waarvoor geen enkel ingezeten lichaam belast wordt. De kring van buitenlands vennootschapsbelastingplichtigen zou ruimer zijn dan de kring van binnenlands belastingplichtigen voor hetzelfde inkomen. Dat lijkt mij EU-rechtelijk een discriminatie van niet-ingezetenen waarvoor ik geen rechtvaardiging kan bedenken.
(…).
7.35
Met vraag 6 wil het Hof Den Bosch weten op basis van welke criteria moet worden bepaald of een beleggingsfonds een ‘doelvermogen’ is. Ik meen dat ook als de belanghebbende niet transparant zou zijn, deze vraag zijn betekenis verliest omdat ‘doelvermogen’ in art. 3 Wet Vpb mijns inziens, zoals betoogd, EU-rechtelijk niet uitgelegd kan worden als meer omvattende dan hetgeen bij binnenlandse vestiging onder art. 2 Wet Vpb zou vallen. (…).
7.36
Voor het geval u daarover anders denkt, ga ik in op een zuiver internrechtelijke interpretatie van ‘doelvermogen’. Zoals in 4.13 bleek, is ‘doelvermogen’ in art. 3 Wet Vpb “een sluitpost”, bedoeld om buitenlandsrechtelijk afgezonderde vermogens in de vennootschapsbelasting te kunnen betrekken die Nederlandsrechtelijk geen rechtspersoon zijn en ook niet toebehoren aan een rechtspersoon, een CV op aandelen of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. De wetgever wilde dergelijke afgezonderde vermogens fiscaal hetzelfde behandelen als de andere in art. 3 Wet Vpb genoemde buitenlands belastingplichtigen (destijds: niet-ingezeten rechtspersonen, CV’s op aandelen (thans: open CV’s18.) en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid). Die andere aangewezen buitenlands belastingplichtigen kunnen onder de huidige tekst van art. 3(1)(a en b) Wet Vpb worden aangeduid als rechtspersonen en kapitaalvennootschappen. Een nauwkeuriger aanduiding van wat hij met ‘doelvermogen’ in art. 3 Wet Vpb bedoelde, achtte de wetgever uitgesloten.
7.37
De belanghebbende heeft kennelijk een statuut en hij heeft Anteilscheine uitgegeven, maar slechts aan één gerechtigde: [Bank] . Hij heeft nooit meer dan één gerechtigde gehad en uit niets blijkt het concrete voornemen om daar op korte termijn verandering in te brengen. Het lijkt mij dat belanghebbendes vermogen, dat niet afgezonderd is in een rechtspersoon, daarmee “toebehoort” aan [Bank] in de zin van de geciteerde wetsgeschiedenis en dus onvoldoende is afgescheiden van het vermogen van [Bank] om de belanghebbende naar Nederlands recht als zelfstandig belastingplichtig aan te merken. In wezen komt ook de vraag of de belanghebbende een ‘doelvermogen’ is in de zin van art. 3 Wet Vpb is daarmee internrechtelijk neer op de vraag of hij naar Nederlandse maatstaven fiscaal transparant is of niet. Het antwoord daarop hangt af van de feiten, die in cassatie niet kunnen worden onderzocht, en van Duits recht, de schending waarvan geen cassatiegrond is.”
4.8
U overwoog over het begrip ‘fonds voor gemene rekening’ in art. 2 Wet Vpb:19.
“3.3.3 Artikel 2 van de Wet Vpb 1969 omschrijft een fonds voor gemene rekening als “een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid”. Deze omschrijving brengt mee dat een fonds alleen dan een fonds voor gemene rekening is indien het beoogt zijn vermogen te beleggen of anderszins aan te wenden voor de gemeenschappelijke rekening van twee of meer deelgerechtigden en dit ook feitelijk het geval is. Een fonds voor slechts één gerechtigde kan daarom niet worden aangemerkt als een fonds voor gemene rekening. Dit laat onverlet dat een beleggingsfonds zijn karakter van fonds voor gemene rekening niet verliest, indien de bewijzen van deelgerechtigdheid in zijn vermogen voor korte tijd in één hand komen.20.Op de eerste prejudiciële vraag moet daarom worden geantwoord dat fondsen voor gemene rekening in de zin van artikel 2 van de Wet Vpb 1969 uitsluitend fondsen kunnen zijn voor de gemeenschappelijke belegging of andere aanwending van vermogen. Hierbij is niet van belang of de gerechtigde tot dat vermogen zelf voor gemene rekening belegt.”
De zesde prejudiciële vraag van het Hof Den Bosch in deze zaak betrof de criteria aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is. U antwoordde:
“3.7.2 Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst het Hof te vernemen aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969. Uit de rechtsoverwegingen van het Hof blijkt dat het Hof in essentie wenst te vernemen of een fonds door uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid het karakter mist van doelvermogen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969.
3.7.3
In het Nederlandse belastingrecht wordt onder een doelvermogen verstaan: een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit.21.Hieruit volgt dat een vermogen niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt indien het toebehoort aan een of meer (rechts)personen, bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.
3.7.4
Op de zesde prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een fonds niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.”
U heeft niet opgehelderd wat u met de term ‘aanspraak op’ bedoelt. Evenmin is duidelijk waarom die aanspraak in r.o. 3.7.3 wordt betrokken ‘op dat vermogen’ en in r.o. 3.7.4 ‘op een aandeel in het vermogen’.
4.9
De annotatoren22.leidden uit dit arrest af dat het desbetreffende Spezial Sondervermögen geen doelvermogen was omdat hij bewijzen van deelgerechtigdheid had uitgegeven die aan de houder ervan (de bank) aanspraak gaf op (aandelen in) het fondsvermogen. Knops23.merkt op dat de participant(en) door de bewijzen van deelgerechtigdheid een directe vermogensclaim op het Sondervermögen hadden, in tegenstelling tot de beneficiaries van de trusts in de boven (4.6) geciteerde zaak HR BNB 1999/35. Vermeulen24.leidt uit uw antwoord op de zesde prejudiciële vraag af dat een beleggingsfonds, dat immers altijd participatiebewijzen uitgeeft, daardoor nooit een doelvermogen in de zin van art. 3 Wet Vpb kan zijn.
4.10
Een ‘vermogen’ (in casu: het vastgoed en de aandelen in vastgoedmaatschappijen waarin voor rekening van de belanghebbende wordt belegd) is volgens het geciteerde arrest HR BNB 2020/165 geen doelvermogen als het ‘toebehoort’ aan een of meer natuurlijke of rechtspersonen, ‘bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen’. Ik meen dat met dat ‘toebehoren’ en die ‘aanspraak’ bedoeld moet zijn een juridische mede-eigendomsaanspraak op het vermogen, (in casu het vastgoed c.a.) en niet een slechts indirecte economische aanspraak op een aandeel in de waarde van het vastgoed c.a., maar u bent de enige die dit kan ophelderen. Moltmaker (zie 4.4 hierboven) zag niet in dat uitgifte van participaties in een vermogen in strijd zou zijn met het karakter van een doelvermogen en constateerde dat de crediteuren van een participant geen rechtstreeks verhaal hebben op de activa van het fonds en dat die aktiva dus afgescheiden zijn van het vermogen van de participanten; in de termen van de wetsgeschiedenis: niet ‘toebehoren’ aan de participanten.
4.11
De conclusie die Vermeulen uit HR BNB 2020/165 trekt, nl. dat als een fonds bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven, hij nooit een ‘doelvermogen’ in de zin van art. 3 Wet Vpb en dus nooit buitenlands belastingplichtig kan zijn, lijkt mij onjuist en in strijd met de verklaarde wens van de wetgever (zie 4.2 hierboven) om door buitenlands recht beheerste afzonderlijke vermogens die naar Nederlands recht niet zijn aan te merken als of toebehoren aan een rechtspersoon, c.v. op aandelen of vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, wél te kunnen belasten als rechtspersoon, c.v. op aandelen of vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Buitenlandse fondsen die concurreren met vergelijkbare Nederlandse fondsen, met name fondsen voor gemene rekening, zouden niet belast kunnen worden, hetgeen bezwaarlijk als bedoeling aan de wetgever kan worden toegedicht, die immers juist een ‘sluitpost’, dus een catch all bepaling wenste.
4.12
Het Hof heeft daarom mijns inziens terecht geoordeeld dat de enkele uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid niet zonder meer in de weg staat aan kwalificatie als doelvermogen. Zijn oordeel houdt in dat de vrij overdraagbare participatiebewijzen in de belanghebbende geen vorm van mede-eigendom van het vastgoed meebrengen, noch anderszins meebrengen dat het vastgoed (mede-)‘toebehoort’ aan de participanten in die zin dat zij in feite over een (aan)deel in/van het vastgoed kunnen beschikken alsof het hun vermogen(sdeel) is, maar slechts een indirecte waarde-aanspraak hebben. Het vermogen van de belanghebbende en de vermogens van zijn participanten zijn volgens het Hof daarmee voldoende van elkaar afgescheiden om de belanghebbende als doelvermogen aan te merken. Dat oordeel verraadt mijns inziens in het licht van HR BNB 2020/165 geen verkeerde rechtsopvatting. Het berust verder op feitenwaardering en uitleg van privaatrechtelijke overeenkomsten en reglementen zoals de toepasselijke Vertragsbedingungen, en op uitleg van Duits recht; in geen van drieën treedt de cassatierechter, tenzij die waardering of die uitleg onbegrijpelijk zou zijn, wat mijns inziens niet het geval is, gegeven dat de beheerder van het fondsvermogen de juridische eigenaar van het vastgoed is en dat uit de vastgestelde feiten volgt dat de fondsdeelnemers door middel van hun participaties een economische (waarde-)aanspraak op het vastgoed en overige beleggingen hebben en niet over die aktiva of enig al dan niet onverdeeld aandeel in die aktiva kunnen beschikken alsof het hun vermogen is.
4.13
Ten overvloede merk ik op dat het Hof (r.o. 4.4) de belanghebbende vergelijkbaar acht met een fonds voor gemene rekening, dat de wetgever met de term ‘doelvermogen’ als buitenlands belastingplichtig wilde aanmerken als het een buitenlandse juridische vorm had die mogelijk niet onder één van de Nedertlandsrechtelijke kwalificaties in art. 2 Wet Vpb viel.
4.14
Ik meen daarom dat principaal middel (i) strandt.
4.15
Ik laat daarom het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep van de Staatssecretaris buiten beschouwing voor zover het ziet op de kwalificatie van de belanghebbende als buitenlands belastingplichtige.
5. Beschikbaarheid van het fbi-regime (1); het beleggingsvereiste
5.1
Als de belanghebbende belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, komt de vraag aan snee of hij voldoet aan de wettelijke eisen voor de fbi-status en daarmee voor het nultarief in de vennootschapsbelasting ex art. 28 Wet Vpb. Daarmee komt ook aan snee het ‘voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep voor zover’s Hofs oordelen over voldoening aan de statutaire en feitelijke beleggingseisen in art. 28 Wet Vpb bestrijdt. Heeft de belanghebbende naar nationaal recht geen aanspraak op de fbi-status, dan rijst de vervolgvraag of het EU-recht hem niettemin aanspraak geeft op dezelfde voordelen als een ingezeten fbi.
5.2
De MvT bij de wijziging van het regime voor beleggingsinstellingen zegt het volgende over de term ‘beleggen’ in art. 28 Wet Vpb:25.
“Het begrip beleggen in het huidige regime voor beleggingsinstellingen heeft zich ontwikkeld vanuit en is beperkt door de wetshistorie. Aan het begrip beleggen ligt de gedachte ten grondslag dat de particuliere belegger slechts een beperkt risico wenst te dragen, waarbij hij primair streeft naar een periodiek rendement naast vermogensgroei.”
5.3
De nota naar aanleiding van het eindverslag bij diezelfde wetswijziging vermeldt:26.
“De omloopsnelheid van een beleggingsportefeuille kan naar mijn mening niet het onderscheidende criterium zijn voor de vraag of er sprake is van beleggen of ondernemen. Voor het onderscheid zal, zoals ook in de jurisprudentie tot uitdrukking is gebracht (zie bij voorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 1 september 1976, nr. 17924, V-N 1976, blz. 860} veel meer van betekenis zijn het antwoord op de vraag of de verrichte werkzaamheden naar hun aard of relatieve omvang onmiskenbaar ten doel hebben het behalen van voordelen naast het uit de beleggingen genoten rendement dan wel het behalen van voordelen uit de beleg–gingen, welke het aan een belegger in zodanige objecten normaliter opkomende rendement te boven gaan. Een actieve beleggingspolitiek kan, onafhankelijk van de gekozen beleggingscategorie, (..) zeker plaatsvinden zonder dat de grenzen van normaal vermogensbeheer worden overschreden. Hetzelfde geldt immers voor een particulier die rechtstreeks belegt. Ook deze kan een actieve beleggingspolitiek voeren, zonder dat dit als het drijven van een onderneming of als andere opbrengst uit arbeid wordt aangemerkt. Gezien het doel van het regime voor beleggingsinstellingen, nl. de particulier die via een beleggingsinstelling belegt zo veel mogelijk gelijk te behandelen als een particulier die rechtstreeks belegt, acht ik het niet gewenst ten aanzien van beleggingsinstellingen aanvullende limieten, zoals de door deze leden gesuggereerde omloopsnelheidslimiet, te stellen. Ik acht het zeker niet gewenst voor bepaalde beleggingsobjecten limieten te handhaven. Zoals in de memorie van toelichting op blz. 7 is uiteengezet strekt het voorstel tot het laten vervallen van de huidige limitatieve opsomming van beleg– gingsobjecten er immers juist toe beleggingsinstellingen de gelegenheid te geven van dezelfde beleggingsmogelijkheden gebruik te maken als een particuliere belegger die zelf rechtstreeks belegt.
(…).
(…) zij opgemerkt dat een lichaam om als beleggingsinstelling te worden aangemerkt zowel statutair als feitelijk moet voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en in het Besluit beleggingsinstellingen. Voldoet een lichaam aan deze voorwaarden zodat het als een beleggingsinstelling kan worden aangemerkt dan dient het op grond van artikel 10, tweede lid, van het Besluit beleggingsinstellingen per het einde van het jaar, voorafgaande aan dat met ingang waarvan het de status verkrijgt, over de stille en fiscale reserves af te rekenen.”
5.4
De MvT bij de wijziging van de Wet Vpb 1969 en andere wetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstelling en een aanpassing van de eisen voor een beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, vermeldt dat ook de buitenlandse bezigheden van een fbi uitsluitend moeten bestaan uit beleggen:27.
“Artikel 28 van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat vennootschappen die aan bepaalde voorwaarden voldoen als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Wanneer een in het buitenland gevestigde vennootschap in Nederland buitenlands belastingplichtig is en voor het regime in aanmerking wenst te komen, worden de diverse voorwaarden van artikel 28 getoetst bij de vennootschap. Dat wil zeggen dat van het hele lichaam, dus ook in het buitenland, de werkzaamheden uitsluitend uit beleggen mogen bestaan.”
5.5
In HR BNB 1990/7328.overwoog u dat van beleggen in aandelen sprake is:
“indien het bezit van aandelen in een werkmaatschappij slechts is gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht.”
5.6
Uit HR BNB 1999/29429.volgt dat van beleggen geen sprake is als de betrokkene risico’s heeft aanvaard die een particuliere belegger met eenzelfde vermogenspositie in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard.
5.7
Uit HR BNB 1980/30430.en HR BNB 1996/5831.volgt dat het doelvereiste voor de fbi-status streng moet worden uitgelegd. Al heeft de belastingplichtige primair ten doel het beleggen van vermogen, als zij daarnaast andere dingen kan doen, zoals deelnemingen verwerven en financieren of ondernemingsdirectievoering, dan voldoet zij niet aan dit statutaire beleggingsvereiste.
5.8
Het Hof heeft op basis van belanghebbendes instellingsdocumenten geoordeeld dat hij als statutair doel heeft de collectieve belegging in onroerende zaken en andere vermogensbestanddelen om de deelnemers in de opbrengst van die beleggingen te laten delen en dat van een ander doel niet is gebleken. Gezien het bovenstaande, zie ik daarin geen onjuiste rechtsopvatting. Zijn uitleg van belanghebbendes instellingsdocumenten lijkt mij geenszins onbegrijpelijk en verder beoordeelt u feitelijke oordelen en oorddelen over de uitleg van privaatrechtelijke documenten en van buitenlands recht niet.
5.9
Dan is vervolgens in geschil of de belanghebbende ook feitelijk naar dat beleggingsdoel handelt. Volgens het Hof heeft de belanghebbende aannemelijk gemaakt dat voor zijn Nederlandse vastgoedprojecten wordt voldaan aan deze feitelijke werkzaamhedentoets, waarbij het Hof is zeer uitvoerig ingegaan is op de feitelijke en juridische omstandigheden van drie Nederlandse vastgoedprojecten. Ik zie daarin geen verkeerde rechtsopvatting en voor zover feitelijk, lijkt mij ‘s Hofs oordeel dat in Nederland ook feitelijk belegd wordt, voldoende gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk. Daarop strandt volgens mij het incidentele beroep in cassatie ook voor zover het ziet op ’s Hofs oordeel over het beleggingskarakter van belanghebbendes feitelijke bezigheden in Nederland.
5.10
Zoals boven bleek, moeten echter ook de niet-Nederlandse activiteiten van een fbi uitsluitend uit beleggen bestaan. Het hof heeft zich daarin niet verdiept omdat hij aannemelijk acht dat de Inspecteur dat bij ingezeten fbi’s niet controleert. Op basis van het arrest van het HvJ in de zaak Deka Aktienfonds32.leidt het Hof daaruit af dat het wél controleren van de belanghebbende dan een de facto discriminatie van niet-ingezeten beleggingsfondsen inhoudt, in strijd met het vrije kapitaalverkeer. Een rechtvaardiging voor die belemmering is noch gesteld noch gebleken, aldus het Hof.
5.11
De Staatssecretaris bestrijdt in cassatie niet het oordeel dat de Inspecteur bij ingezeten fondsen geen controle uitoefent op het beleggingskarakter van buitenlandse vastgoed-projecten en dat het wél uitoefenen daarvan bij niet-ingezeten fondsen een de facto belemmering van het kapitaalverkeer oplevert waarvoor geen rechtvaardiging is aangevoerd, zodat in casu enkel het beleggingskarakter van belanghebbendes Nederlandse bezigheden beoordeeld moet worden. Dat zo zijnde, meen ik dat de bevindingen in 5.8 en 5.9 ertoe leiden dat in het vervolg ervan moet worden uitgegaan dat de belanghebbende voldoet aan de beleggingsvereisten in art. 28 Wet Vpb .
6. Beschikbaarheid van het fbi-regime (2) (oud; tot 1 augustus 2007): EU-recht; de principale middelen (ii) en (iii)
6.1
Op grond van art. 28 (oud) Wet Vpb werden als fbi aangemerkt in Nederland gevestigde NV’s, BV’s en fondsen voor gemene rekening waarvan doel en feitelijke werkzaamheid bestonden uit het beleggen van vermogen en die voldeden aan de voorwaarden opgenomen in lid 2 en uitgewerkt in het Besluit beleggingsinstellingen (BBI).
6.2
Het doel van het fbi-regime is gelijke fiscale behandeling van rechtstreelks zelf beleggende individuele beleggers en collectieve belegging via een fonds, zodat ook kleine beleggers gebruik kunnen maken van de beleggingsexpertise die gerealiseerd kan worden door schaalgrootte. Daartoe kan zo’n fonds een nultarief in de vennootschapsbelasting deelachtig worden mits het voldoet aan voorwaarden die zeker stellen dat dat doel van gelijke fiscale behandeling wordt bereikt.33.
6.3
Op 1 januari 1992 luidde art. 28(2) Wet Vpb als volgt (de voor ons relevante tekst luidde in 2007 nog steeds zo; andere tekstdelen (f) zijn wel gewijzigd en er zijn een (g) en (h) toegevoegd):
“2. Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de te beleggen middelen, voor zover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, zijn slechts verkregen door het aangaan van schulden op aan het lichaam toebehorende onroerende zaken of op rechten waaraan deze zijn onderworpen tot ten hoogste zestig percent van de boekwaarde van de onroerende zaken of van de rechten waaraan deze zijn onderworpen en van andere schulden tot ten hoogste twintig percent van de boekwaarde van de overige beleggingen;
b. het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid; de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld;
c. de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam worden:
1° officieel op de effectenbeurs te Amsterdam genoteerd en zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam berust niet vijf en veertig percent of meer bij een lichaam — niet zijnde een beleggingsinstelling waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd — dat is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of waarvan de winst in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel bij twee of meer zodanige lichamen welke met elkaar zijn verbonden als is bedoeld in artikel 13b, waarbij mede in aanmerking worden genomen de aandelen of de bewijzen van deelgerechtigdheid op grond waarvan vorenbedoelde lichamen al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden in de algemene vergadering van aandeelhouders stemrechten kunnen uitoefenen;
2° niet in vorenbedoelde zin aan die beurs genoteerd en zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam berust drie vierde gedeelte of meer bij natuurlijke personen, bij lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel direct of indirect bij beleggingsinstellingen waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voldoen aan de onder 1° bedoelde voorwaarde;
d. het belang bij het lichaam berust niet door tussenkomst van niet in Nederland gevestigde fondsen voor gemene rekening en vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, voor een vierde gedeelte of meer bij in Nederland wonende natuurlijke personen en gevestigde lichamen;
e. het belang bij het lichaam berust niet voor een vierde gedeelte of meer bij een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon of gevestigd fonds voor gemene rekening dan wel een niet in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
f. een bestuurder van het lichaam alsmede meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen van het lichaam zijn niet tevens bestuurder of commissaris van een belastingplichtige of lichaam als bedoeld in het vierde lid en staan evenmin in dienstbetrekking tot die belastingplichtige of dat lichaam, met dien verstande dat deze voorwaarde niet geldt ingeval bedoelde belastingplichtige of bedoeld lichaam een beleggingsinstelling is waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd.”
6.4
Per 1 augustus 2007 is art. 28(2) Wet Vpb gewijzigd, onder meer om de EU-rechtelijk onhoudbare nationale rechtsvorm- en vestigingseisen te vervangen door criteria verenigbaar met het nondiscriminatiebeginsel. Het luidde vanaf die datum als volgt:
“2. Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening, dan wel lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, die naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de te beleggen middelen, voor zover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, zijn slechts verkregen door het aangaan van schulden op aan het lichaam toebehorende onroerende zaken of op rechten waaraan deze zijn onderworpen tot ten hoogste zestig percent van de boekwaarde van de onroerende zaken of van de rechten waaraan deze zijn onderworpen en van andere schulden tot ten hoogste twintig percent van de boekwaarde van de overige beleggingen;
b. het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid; de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld;
c. indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in dat lichaam zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, of het lichaam dan wel zijn beheerder beschikt over een vergunning op grond van artikel 2:65 van die wet of daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 2:66, derde lid, van die wet, geldt ten aanzien van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid dat:
1° het belang bij het lichaam niet voor een vierde gedeelte of meer berust bij een enkele natuurlijke persoon;
2° zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam niet vijfenveertig percent of meer bij een lichaam berust — niet zijnde een beleggingsinstelling als bedoeld in de aanhef van dit onderdeel — dat is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of waarvan de winst in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel bij twee of meer zodanige lichamen welke met elkaar zijn verbonden, waarbij mede in aanmerking worden genomen de aandelen of de bewijzen van deelgerechtigdheid op grond waarvan vorenbedoelde lichamen al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden in de algemene vergadering van aandeelhouders stemrechten kunnen uitoefenen;
d. indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in dat lichaam niet zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, of het lichaam dan wel zijn beheerder niet beschikt over een vergunning op grond van artikel 2:65 van die wet of niet daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 2:66, derde lid, van die wet, geldt ten aanzien van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid dat:
1° er geen natuurlijke personen zijn die een aanmerkelijk belang hebben in het lichaam in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
2° zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigheid[lees: deelgerechtigdheid] die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam drie vierde gedeelte of meer bij natuurlijke personen berust, bij lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel direct of indirect bij beleggingsinstellingen waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel c;
e. het belang bij het lichaam berust niet door tussenkomst van niet in Nederland gevestigde fondsen voor gemene rekening en vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, voor een vierde gedeelte of meer bij in Nederland gevestigde lichamen;
f. in de in onderdeel c, aanhef, bedoelde situatie zijn bestuurders van het lichaam alsmede meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen van het lichaam niet tevens bestuurder of commissaris van een ander lichaam bij wie al dan niet tezamen met een verbonden lichaam ten minste één vierde gedeelte of meer berust van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam en staan evenmin in dienstbetrekking tot dat andere lichaam, met dien verstande dat deze voorwaarde niet geldt ingeval dat andere lichaam een beleggingsinstelling is als bedoeld in onderdeel c.
6.5
De MvT bij het wijzigingsvoorstel34.lichtte deze wijziging als volgt toe:
“Ten slotte is van de gelegenheid tevens gebruik gemaakt om enige bepalingen in de huidige wettekst van artikel 28 van de Wet Vpb 1969, die mogelijk in strijd zijn met het recht van de Europese Unie, aan te passen waardoor deze mogelijke strijdigheid wordt opgeheven. Hierbij moet met name worden gedacht aan de rechtsvorm.
(…).
3.1.
Vestigingsplaats
Om in aanmerking te komen voor de status van beleggingsinstelling stelt artikel 28, tweede lid, aanhef, van de Wet Vpb 1969 voorwaarden aan de vestigingsplaats en de rechtsvorm van lichamen. Er moet sprake zijn van in Nederland gevestigde lichamen met een bepaalde rechtsvorm. Dit kunnen zijn de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of het fonds voor gemene rekening. Beide voorwaarden staan mogelijk op gespannen voet met het gemeenschapsrecht omdat zij mogelijk een belemmering zouden kunnen inhouden voor het recht van vrije vestiging. De eis dat de beleggingsinstelling in Nederland moet zijn gevestigd is mogelijk discriminatoir omdat het hierdoor niet mogelijk is als buitenlands belastingplichtige in aanmerking te komen voor toepassing van de regeling. Een naar Nederlands recht opgericht lichaam kan, mede door de werking van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 immers steeds kwalificeren voor toepassing van de regeling, terwijl een naar buitenlands recht opgericht lichaam zich in Nederland moet vestigen. Een aanwijzing dat deze bepaling mogelijk discriminatoir is kan worden gevonden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Door de bijzonderheden van de regeling voor fiscale beleggingsinstellingen en de voorwaarden die overigens worden gesteld, zal het zich in de praktijk naar verwachting overigens niet snel voordoen dat een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling (met een in Nederland belastingplichtige vaste inrichting) een beroep zal doen op toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969. De rechtsvormeis betekent dat buitenlandse rechtsvormen, die overigens vergelijkbaar zijn met de specifiek benoemde Nederlandse rechtsvormen, niet kunnen kwalificeren voor toepassing van de regeling. In dit verband zijn twee door de Hoge Raad gewezen arresten van belang, die beide zijn gewezen voor de toepassing van de regelingen voor de fiscale eenheid. Hoewel over deze problematiek in het licht van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 niet is gesproken, is in de arresten wel aanleiding gevonden om de reikwijdte van dit artikel uit te breiden. In het eerste arrest, Hoge Raad 29 juni 1988, nr. 24 738, BNB 1988/331, is beslist dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 ook geldt voor de toepassing van artikel 15 van die wet. Omdat genoemd artikel 2, vierde lid, tevens geldt voor de toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969, vloeide uit dat arrest verder voort dat ook een feitelijk in het buitenland gevestigde, maar naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijke of fonds voor gemene rekening, desalniettemin in aanmerking zou komen voor de toepassing van artikel 28 van de Wet Vpb 1969. Het tweede van belang zijnde arrest is gewezen op 16 maart 1994 (Hoge Raad, 16 maart 1994, nr. 27 764, BNB 1994/191). Naar aanleiding van dit arrest is in een resolutie van de staatssecretaris (resolutie van 20 oktober 1995, nr. DB 95/2762M, VN 1995/3876), aangegeven dat het regime ook wordt opengesteld voor naar Antilliaans recht opgerichte naamloze vennootschappen. Dit op grond van de werking van artikel 1, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Hoewel de reikwijdte van de resolutie is beperkt tot de Antilliaanse naamloze vennootschap ligt het voor de hand dat ook in andere gevallen waarin een non-discriminatiebepaling zou kunnen worden ingeroepen de regeling van toepassing zal worden verklaard. Met de thans voorgestelde regeling worden de hiervoor bedoelde uitbreidingen van de reikwijdte van artikel 28 gecodificeerd en wordt deze bepaling overigens in overeenstemming gebracht met het gemeenschapsrecht.”
6.6
De artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van art. 28 Wet Vpb vermeldt:35.
“In de jurisprudentie en daarop gebaseerde beleidsbesluiten is nadere invulling gegeven aan artikel 28, tweede lid, aanhef, van de Wet Vpb 1969 waardoor de reikwijdte van deze bepaling is uitgebreid. De reden hiervoor is dat de bepaling discriminatoir zou kunnen werken doordat de regeling uitsluitend kan worden toegepast door een in Nederland gevestigde Nederlandse naamloze vennootschap, besloten vennootschap of besloten fonds voor gemene rekening. De voorgestelde wetswijziging stelt buiten twijfel dat dit artikel geen onderscheid maakt op grond van nationaliteit.”
6.7
De zaak HvJ Fidelity Funds36.betrof in Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) met beleggingsbelangen in Deense (beurs)vennootschappen. Zij voldeden niet aan de Deense voorwaarden voor een fbi en werden daarom niet vrijgesteld van Deense dividendbelasting (en vennootschapsbelasting) op ontvangen Deense dividenden. Eén van die voorwaarden was dooruitdeling binnen een bepaalde termijn en inhouding van Deense dividendbelasting op die dooruitdeling. Het HvJ EU zag in dit stelsel een discriminerende belemmering van het kapitaalverkeer omdat de vrijstelling van bronbelasting (en vennootschapsbelasting) was voorbehouden aan ingezeten icbe’s:
“42 Over dividenden die aan niet-ingezeten icbe’s worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, wordt (…) bronbelasting geheven. In Denemarken gevestigde icbe’s kunnen daarentegen voor deze dividenden worden vrijgesteld van bronbelasting mits zij voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov.
43 De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling leidt tot een ongunstige behandeling van dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icbe’s, doordat op grond van die regeling bronbelasting wordt ingehouden op die dividenden en de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te genieten is voorbehouden aan ingezeten icbe’s.
44 Een dergelijke ongunstige behandeling kan niet-ingezeten icbe’s ervan doen afzien te beleggen in vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, en kan daarnaast in Denemarken gevestigde beleggers ervan doen afzien aandelen in dergelijke instellingen te verwerven (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C338/11–C347/11, EU:C:2012:286, punt 17).
45 De nationale wettelijke regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, vormt dan ook een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrij verkeer van kapitaal.”
Op basis van de twee doelen van de regeling - (i) cumulatie van belasting voorkomen door de heffing ten laste van het fonds te verleggen naar diens aandeelhouders en (ii) waarborgen dat Deense dividenden niet aan Deense heffingsbevoegdheid ontsnappen, opdat zij één keer daadwerkelijk aan die heffingsbevoegdheid worden onderworpen), zag het HvJ – mijns inziens ten onrechte - geen objectief verschil tussen ingezeten en niet-ingezeten icbe’s die de beperking rechtvaardigde:
“48 (…). Volgens de rechtspraak van het Hof kan een nationale wettelijke belastingregeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, alleen verenigbaar met de Verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal worden geacht indien het verschil in behandeling situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn, of indien dat verschil wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C338/11–C347/11, EU:C:2012:286, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Bijgevolg dient te worden onderzocht of het feit dat de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te verkrijgen is voorbehouden aan icbe’s die zijn gevestigd in Denemarken, wordt gerechtvaardigd doordat in Denemarken gevestigde icbe’s en niet-ingezeten icbe’s zich in een objectief verschillende situatie bevinden.
50 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof om te beginnen dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de in het geding zijnde nationale bepalingen, alsook van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen (arrest van 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C252/14, EU:C:2016:402, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Daarbij komt dat alleen de criteria die in de betreffende wettelijke regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of het uit een dergelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling van objectief verschillende situaties vormt (arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C338/11–C347/11, EU:C:2012:286, punt 28, en 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C252/14, EU:C:2016:402, punt 49).
52 Zoals blijkt uit de opmerkingen van de Deense regering, heeft de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling tot doel ervoor te zorgen dat de belastingdruk voor particulieren die door tussenkomst van een icbe beleggen in vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, even hoog is als de belastingdruk voor particulieren die rechtstreeks beleggen in dergelijke vennootschappen. Deze regeling voorkomt dus een dubbele economische belasting, waarvan sprake zou zijn indien over dividenden belasting werd geheven bij zowel de betrokken icbe als haar deelnemers. Daarnaast heeft die regeling volgens de Deense regering tot doel te waarborgen dat dividenden die worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, niet aan de heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken ontsnappen doordat zij zijn vrijgesteld bij de icbe’s, en ervoor te zorgen dat zij één keer daadwerkelijk aan die heffingsbevoegdheid worden onderworpen.
53 Wat de eerste door de Deense regering vermelde doelstelling betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ingezeten ontvangende vennootschappen zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen over of economische dubbele belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde opbrengsten te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijk bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met die van ontvangende vennootschappen die zijn gevestigd in een andere lidstaat (arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C387/11, EU:C:2012:670, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Zodra een lidstaat – eenzijdig of bij verdrag – niet alleen ingezeten maar ook niet-ingezeten vennootschappen aan de inkomstenbelasting onderwerpt voor de inkomsten die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van die niet-ingezeten vennootschappen evenwel die van de ingezeten vennootschappen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C387/11, EU:C:2012:670, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 Het is namelijk uitsluitend doordat die staat zijn fiscale bevoegdheid uitoefent, dat – los van enige heffing van belasting in een andere lidstaat – het risico op opeenvolgende belastingheffingen of op een economische dubbele belasting ontstaat. In een dergelijk geval moet de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap erop toezien dat niet-ingezeten vennootschappen in het kader van de in zijn nationale recht vervatte regeling ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting op dezelfde wijze worden behandeld als ingezeten vennootschappen, opdat niet-ingezeten ontvangende vennootschappen niet worden geconfronteerd met een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrij verkeer van kapitaal (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C387/11, EU:C:2012:670, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56 Aangezien het Koninkrijk Denemarken ervoor gekozen heeft zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van inkomsten van niet-ingezeten icbe’s, bevinden deze icbe’s zich – wat betreft het risico op dubbele economische belasting van dividenden die worden uitgekeerd door in Denemarken gevestigde vennootschappen – in een situatie die vergelijkbaar is met die van icbe’s die in Denemarken zijn gevestigd (arresten van 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C284/09, EU:C:2011:670, punt 58, en10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C338/11–C347/11, EU:C:2012:286, punt 42).
57 De tweede door de Deense regering vermelde doelstelling bestaat in wezen in de wens niet af te zien van elke heffing van belasting over dividenden die worden uitgekeerd door in Denemarken gevestigde vennootschappen, maar over deze dividenden pas belasting te heffen bij de deelnemers van de icbe’s. Aan deze doelstelling wordt uitvoering gegeven doordat bepaald is dat een in Denemarken gevestigde icbe de status van § 16 C-fonds en dus de vrijstelling van bronbelasting alleen geniet indien zij ten laste van haar deelnemers bronbelasting inhoudt op de daadwerkelijk aan hen uitbetaalde minimumuitkering of – sinds de wijzigingen in 2005 – op de minimumuitkering die is vastgesteld overeenkomstig § 16 C van de ligningslov.
58 Het Koninkrijk Denemarken kan daarentegen een niet-ingezeten icbe niet onderwerpen aan een dergelijke verplichting om ten gunste van deze lidstaat bronbelasting in te houden op dividenden die door die icbe worden uitgekeerd. Een dergelijke icbe valt enkel onder de heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken omdat zij dividenden heeft ontvangen uit die lidstaat, en in beginsel niet wat betreft dividenden die door haar zijn uitgekeerd.
59 Gelet op het doel, het voorwerp en de inhoud van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling mag dit onderscheid – dat overigens verband houdt met het verschil tussen een in Denemarken gevestigde en een niet aldaar gevestigde instelling – evenwel niet beslissend worden geacht.
60 Hoewel de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling ertoe strekt het niveau waarop belasting wordt geheven, te verplaatsen van het beleggingsvehikel naar de aandeelhouder daarvan, moeten namelijk in beginsel de materiële voorwaarden voor de bevoegdheid om belasting te heffen over de inkomsten van de aandeelhouders beslissend worden geacht, en niet de wijze waarop belasting wordt geheven.
61 Een niet-ingezeten icbe kan deelnemers hebben van wie de fiscale woonplaats zich in Denemarken bevindt en ten aanzien van wier inkomsten deze lidstaat zijn heffingsbevoegdheid kan uitoefenen. Vanuit dit oogpunt bevindt een niet-ingezeten icbe zich in een situatie die objectief vergelijkbaar is met die van een in Denemarken gevestigde icbe.
62 Het staat vast dat het Koninkrijk Denemarken bij niet-ingezeten deelnemers geen belasting kan heffen over dividenden die worden uitgekeerd door niet-ingezeten icbe’s. Dat zulks niet mogelijk is, strookt evenwel met de logica van de verplaatsing van het niveau waarop belasting wordt geheven, van het vehikel naar de aandeelhouder.
63 Derhalve dient te worden vastgesteld dat het feit dat de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te verkrijgen is voorbehouden aan ingezeten icbe’s, niet wordt gerechtvaardigd door een objectief verschil tussen de situatie van die icbe’s en de situatie van icbe’s die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken.”
Het verschil in behandeling (heffing bij de ingang in plaats van bij de uitgang) kon volgens het HvJ niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak van handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten, maar wel door de noodzaak de samenhang van het Deense belastingstelsel te waarborgen, i.e. de coherentie tussen vrijstelling aan de ingang en heffing aan de uitgang van de icbe:
“64 Een dergelijke beperking is enkel aanvaardbaar indien zij wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken (arrest van 24 november 2016, SECIL, C464/14, EU:C:2016:896, punt 56).
(…).
77 In de tweede plaats dient te worden nagegaan of de beperking die voortvloeit uit de toepassing van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingregeling, kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Deense belastingstelsel te behouden (…).
78 Volgens deze regeringen bestaat er (…) een rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten icbe’s, en de verplichting van deze icbe’s om bronbelasting in te houden op de dividenden die zij op hun beurt uitkeren aan hun deelnemers.
79 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te behouden een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor een regeling waardoor de fundamentele vrijheden kunnen worden beperkt (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C338/11–C347/11, EU:C:2012:286, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80 Een op een dergelijke rechtvaardigingsgrond gebaseerd argument kan volgens vaste rechtspraak evenwel alleen slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het belastingvoordeel in kwestie en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij uit het oogpunt van het doel van de betreffende regeling moet worden beoordeeld of het verband rechtstreeks is (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C338/11–C347/11, EU:C:2012:286, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81 Zoals in de punten 29 tot en met 31 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan een icbe worden vrijgesteld van bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd door een in Denemarken gevestigde vennootschap, mits zij zowel zelf in Denemarken is gevestigd als een minimumuitkering uitbetaalt of vaststelt waarop bronbelasting wordt ingehouden.
82 Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling de vrijstelling van bronbelasting voor icbe’s die zijn gevestigd in Denemarken, afhankelijk van de voorwaarde dat zij – daadwerkelijk of fictief – een minimumuitkering uitbetalen aan hun deelnemers, die voorheffing verschuldigd zijn die in hun naam wordt ingehouden door die instellingen. Het voordeel dat aldus in de vorm van een vrijstelling van bronbelasting wordt verschaft aan icbe’s die zijn gevestigd in Denemarken, wordt in beginsel gecompenseerd doordat de dividenden, na dooruitdeling ervan door de betrokken instelling, worden belast bij de deelnemers van deze instelling.”
Het HvJ meende echter dat de Deense maatregel (weigering van vrijstelling aan niet-ingezeten icbe’s) verder ging dan nodig om het op zichzelf gerechtvaardigde doel van fiscale coherentie tussen instroomvrijstelling en uitstroomheffing te bereiken omdat een minder belemmerende maatregel bestaat, nl. niet-ingezeten icbe’s toegang geven tot nationale behandeling (vrijstelling aan de ingang) door vrijwillige voldoening aan de voorwaarden die ook gelden voor ingezeten vrijgestelde fondsen, waaronder met name de voorwaarde dat zij bij dooruitdeling aan hun participanten een bedrag inhouden en aan de Deense fiscus afdragen dat gelijk is aan de dividendbelasting die vergelijkbare ingezeten icbe’s bij hun verplichte dooruitdeling moeten inhouden en afdragen:
“83 Nagegaan moet nog worden of het feit dat de mogelijkheid om te worden vrijgesteld van bronbelasting is voorbehouden aan icbe’s die zijn gevestigd in Denemarken, niet verder gaat dan nodig is om de samenhang van het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingstelsel te waarborgen.
84 Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou de interne samenhang van dit stelsel ook kunnen worden behouden indien icbe’s die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken en die voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov, in aanmerking kwamen voor de vrijstelling van bronbelasting, mits de Deense belastingautoriteiten zich, met de volledige medewerking van de betrokken instellingen, ervan vergewissen dat deze instellingen een belasting betalen die gelijk is aan die welke in Denemarken gevestigde § 16 C-fondsen als voorheffing moeten inhouden op de overeenkomstig de genoemde bepaling berekende minimumuitkering. Indien dergelijke icbe’s alsdan deze vrijstelling konden genieten, zou sprake zijn van een maatregel die minder beperkend is dan de huidige regeling.
85 Voorts leidt de weigering om het voordeel van de vrijstelling van bronbelasting toe te kennen aan icbe’s die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken en die voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov, tot opeenvolgende belastingheffingen over dividenden die zij uitkeren aan hun in Denemarken gevestigde deelnemers, wat juist ingaat tegen de doelstelling die wordt nagestreefd met de nationale regeling.”
6.8
HvJ Köln-Aktienfonds Deka37.betrof een in Duitsland gevestigd naar Duits recht ingesteld Sondervermögen dat dividenden had ontvangen op Nederlanse aandelen, volgens de Nederlandse wetgeving en het belastingverdrag met Duitsland onderworpen aan 15% Nederlandse dividendbelasting. Anders dan een ingezeten fbi, kwam Deka niet voor teruggaaf van dividendbelasting op grond van art. 10(2) Wet dividendbelasting in aanmerking, met name niet omdat hij als niet-ingezetene niet onderworpen kon worden aan Nederlandse inhoudingsplicht bij verplichte dooruitdeling.
6.9
In één van mijn talloze conclusies in deze zaak Deka, nl. die van 27 mei 2020,38.heb ik de inzichten van Fidelity Funds toegepast op de casus van Deka:
“Fidelity Funds past daarmee in ‘s Hofs lijn van interpretatie van de EU-verkeersvrijheden in belastingzaken aldus dat zij voor niet-ingezeten belastingplichtigen het recht meebrengen om te kiezen tussen het voor hen geldende (vereenvoudigde maar) onder omstandigheden belemmerende niet-ingezetenenregime en volledige ingezetenenbehandeling, dus mét bijbehorende nadelen. Die interpretatie is bijvoorbeeld zichtbaar in de zaken Gerritse39.(niet-inwoners onderworpen aan een flat rate zonder aftrekposten moeten kunnen kiezen voor de progressieve heffing mét aftrekposten voor inwoners), Bouanich40.(niet-inwoners onderworpen aan brutoheffing naar laag tarief moeten kunnen kiezen voor nettobelasting naar het hogere tarief voor inwoners), National Grid Indus41.(emigranten onderworpen aan exitheffing moeten kunnen kiezen voor heffingsuitstel tot realisatie, net zoals inwoners, maar dan wel met renteberekening, administratieplicht en zekerheidstelling), Turpeinen42.(keuze tussen beperkte belastingplicht naar een plat tarief en onbeperkte belastingplicht naar een progressief tarief), Hirvonen43.(keuze tussen ingezetenenheffing met progressie en aftrek en vereenvoudigde niet-ingezetenenheffing naar een plat tarief zonder aftrek) en Anton van Zantbeek VOF,44.waarin het HvJ akkoord ging met het bieden van een keuze tussen vrijwillige betaling van dezelfde Belgische taks op beursverrichtingen door niet-ingezeten tussenpersonen als de taks die ingezeten tussenpersonen zouden moeten inhouden, of heffing van die taks bij de ingezeten ordergever die gebruik maakt van een niet-ingezeten tussenpersoon die de Belgische taks niet vrijwillig betaalt. Met name het laatste arrest lijkt mij doortrokken van dezelfde denkwijze als die van het HvJ in Fidelity Funds. Het Belgische systeem tot verzekering van fiscale coherentie in de grensoverschrijdende situatie (voorkoming van ‘ontsnapping’, net zoals door het HvJ benoemd in de r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds) is in die zaak conceptueel identiek aan het systeem dat het HvJ in r.o. 84 van Fidelity Funds propageert als minder belemmerend dan teruggaafweigering, nl.: aan de niet-ingezeten, niet-onderworpen persoon die desondanks hetzelfde regime wil als de ingezeten onderworpen persoon, de keuze bieden voor het ingezeten-onderworpenenregime.”
Ik concludeerde dat de door het HvJ in Fidelity Funds bedoelde en aanvaarde bescherming van de fiscale coherentie van het Deense fbi-systeem onbestaanbaar is als niet-ingezeten fbi’s wel vrijgesteld zouden worden maar daartegenover, anders dan ingezeten fbi’s, geen bronheffing in de bronstaat Denemarken zouden hoeven te betalen:
“De door het HvJ in r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds bedoelde en door hem in r.o. 84 aanvaarde fiscale coherentie van het Deense fbi-systeem (“ervoor te zorgen dat [Deense dividenden] één keer daadwerkelijk aan die [de Deense] heffingsbevoegdheid worden onderworpen”) is uiteraard onbestaanbaar als niet-ingezeten fbi’s wel vrijgesteld zouden worden maar daartegenover – anders dan ingezeten fbi’s – géén bronheffing in de bronstaat Denemarken zouden hoeven betalen en dus willekeurig bevoordeeld zouden worden ten opzichte van de ingezeten maatpersoon. Het lijkt mij daarom onbestaanbaar, mede gezien de geciteerde r.o. 52 en 57 en ’s Hofs vaste rechtspraak over fiscale coherentie, dat het HvJ in r.o. 84 van Fidelity Funds niet de bronstaatheffing zou bedoelen die de nationale maatpersoon (de ingezeten fbi) in de bronstaat moet afdragen. Geen enkele heffing in geen enkel buitenland kan de door het HvJ in r.o. 52 en 57 geformuleerde fiscale coherentie in de bronstaat verzekeren. Daar wél van uitgaan, is juist volstrekt incoherent: dat produceert een door niets gerechtvaardigde dividendbelastingvrijdom voor iedereen ter wereld die zijn belegging in Deense aandelen omleidt langs een niet-Deens fonds. Zou enige heffing in enig buitenland Denemarken verbieden om dezelfde bronheffing van niet-ingezeten fondsen te vragen die hun concurrerende ingezeten fbi’s wél moeten betalen, dan zou het HvJ in r.o. 84 van Fidelity Funds terloops bronstaten hebben verplicht om fiscale voorrang te geven aan het woonplaatsbeginsel en af te zien van een bronheffing. Bronstaten zouden niet-inwoners niet meer mogen belasten zoals zij hun eigen inwoners belasten omdat niet-inwoners (wellicht) in hun woonstaat (enigszins) zijn onderworpen. Dat lijkt mij uitgesloten en flagrant in strijd met ’s Hofs vaste rechtspraak dat de EU-verkeersvrijheden geen basis bieden voor enige voorrangkeuze tussen het bronbeginsel het woonplaatsbeginsel en zich dus niet verzetten tegen simultane parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheid door bronstaat en woonstaat, ook niet als dat leidt tot internationale dubbele belastingheffing (u zie met name de zaken Kerckhaert-Morres45.en Damseaux46.), als de niet-ingezetene maar niet ongunstiger wordt belast dan de ingezetene. Het enige dat r.o. 84 van Fidelity Funds zegt, is dat niet-ingezeten fbi’s niet ongunstiger mogen worden belast dan ingezeten fbi’s en dat zij daarom voor het ingezetenenstelsel moeten kunnen kiezen als zij dat wensen, i.e. als zij liever het ingezetenenstelsel willen (teruggaaf-mits-bronheffing) dan het niet-ingezetenenstelsel (geen-bronheffing-dan-ook-geen-teruggaaf), bijvoorbeeld omdat zij, zoals zij stellen, die bronstaatheffing verrekenbaar willen kunnen doorgeven aan hun deelnemers.”
Ik voeg daar aan toe dat vrijstelling van Deense dividendbelasting voor niet-Deense fbi’s zonder de bijbehorende inhoudings- en afdrachtplichten bij verplichte dooruitdeling waaraan Deense fbi’s wél zijn onderworpen, mijns inziens verboden staatssteun aan niet-Deense fondsen zou opleveren: een kapitaalimportsubsidie, vergelijkbaar met de in de zaak World Duty Free door het HvJ in hoger beroep47.verboden kapitaalexportsubsidie.
6.10
U kwam in uw eindarrest48.in de zaak Deka terug van HR BNB 2015/203,49.waarin u een niet-ingezeten beleggingsfonds - mijns inziens terecht – juist niet vergelijkbaar achtte met een ingezeten fonds, gegeven het ontbreken van Nederlandse inhoudings- en afdrachtplicht voor niet-ingezeten fondsen. Na Fidelity Funds moest u er echter van uitgaan dat een niet-ingezeten fbi-achtig fonds wél vergelijkbaar is met een ingezeten fbi en dat weigering van teruggaaf van dividendbelasting aan een niet-ingezeten fonds daarom in beginsel een verboden beperking is van het kapitaalverkeer:
“5.2.1 De Hoge Raad leidt uit het arrest Fidelity Funds het volgende af.
5.2.2
Een regeling van een lidstaat op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door een in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten beleggingsfonds zonder dat de regeling voorziet in de mogelijkheid van teruggaaf van die bronbelasting, terwijl de bronbelasting ingehouden op dividenden die worden uitgekeerd aan een in die lidstaat gevestigd beleggingsfonds aan het fonds wordt teruggegeven op voorwaarde dat dit fonds een minimumuitkering uitbetaalt aan zijn deelnemers en het op deze minimumuitkering belasting inhoudt, vormt in beginsel een verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal (vgl. het arrest Fidelity Funds, punten 40 tot en met 45). Een dergelijke regeling kan echter verenigbaar worden geacht met het vrije verkeer van kapitaal indien het verschil in behandeling situaties betreft die op basis van objectieve criteria niet vergelijkbaar zijn.
5.2.3
De vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie (niet-ingezeten beleggingsfonds) met een interne situatie (ingezeten beleggingsfonds) moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de van toepassing zijnde nationale bepalingen, alsook van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen. Indien een lidstaat niet alleen ingezeten maar ook niet-ingezeten fondsen aan een belasting onderwerpt voor de inkomsten die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van die niet-ingezeten fondsen die van de ingezeten fondsen. In een dergelijk geval moet de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap erop toezien dat niet-ingezeten fondsen in het kader van de in zijn nationale recht vervatte regeling ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting op dezelfde wijze worden behandeld als ingezeten fondsen, opdat niet-ingezeten ontvangende fondsen niet worden geconfronteerd met een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal (vgl. het arrest Fidelity Funds, punten 54 en 55).
Het regime dat toepasselijk is op de fbi is erop gericht de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via een dergelijke beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren.50.Aangezien Nederland, door het heffen van Nederlandse dividendbelasting over door Nederlandse vennootschappen uitgekeerde inkomsten, ervoor heeft gekozen zijn fiscale bevoegdheid ook uit te oefenen ten aanzien van inkomsten van niet-ingezeten fondsen, bevinden deze fondsen zich – wat betreft het risico van dubbele economische belasting van dividenden die worden uitgekeerd door in Nederland gevestigde vennootschappen – in een situatie die vergelijkbaar is met die van fbi’s die in Nederland zijn gevestigd (vgl. het arrest Fidelity Funds, punt 56).
5.2.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juli 2015 geoordeeld dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi, kort gezegd omdat het in het buitenland gevestigde beleggingsfonds – in tegenstelling tot een in Nederland gevestigde fbi – niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting ter zake van de door dat fonds uitgekeerde dividenden en dat daarom een dergelijk fonds geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.2 en 5.2.3 is overwogen, kan dat oordeel niet worden gehandhaafd. Het antwoord op prejudiciële vraag 1 van de Rechtbank van 1 augustus 2016 luidt dus dat de Hoge Raad terugkomt van de beslissing in het arrest van 10 juli 2015 dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.”
U oordeelde vervolgens op basis van Fidelity Funds dat teruggaaf aan ingezeten fbi’s van te hunnen laste ingehouden dividendbelasting, op voorwaarde dat zij hun winst uitkeren onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting, geschikt is om de interne samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te behouden, maar dat het voorbehouden van die teruggaaf aan ingezeten fbi’s disproportioneel is omdat een minder vergaande methode, leidende tot dezelfde samenhang bestaat, nl. wél teruggaaf van dividendbelasting aan vergelijkbare buitenlandse fondsen mits zij een bedrag betalen gelijk aan de belasting die in Nederland gevestigde fbi’s moeten inhouden en afdragen ter zake van de aan hun participanten uitgekeerde winst:
“5.3.1 Een in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal, erin bestaande dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, kan verenigbaar worden geacht met het vrije verkeer van kapitaal indien de beperking wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en zij niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken (het arrest Fidelity Funds, punt 64). Een dergelijke rechtvaardigingsgrond kan onder meer worden gevonden in de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te behouden (het arrest Fidelity Funds, punt 79).
5.3.2
De Hoge Raad leidt uit het arrest Fidelity Funds af dat het teruggeven aan in Nederland gevestigde fbi’s van dividendbelasting die is ingehouden op door deze instellingen ontvangen dividenden, op voorwaarde dat de betrokken fbi haar gehele voor uitdeling beschikbare winst uitkeert aan haar participanten onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting, een geschikte methode is om de interne samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te behouden.
5.3.3
Deze methode kan echter niet een van die fbi’s verschillende behandeling van niet in Nederland gevestigde beleggingsfondsen rechtvaardigen, omdat naar het oordeel van het Hof van Justitie de interne samenhang van het Nederlandse belastingstelsel ook kan worden behouden door een andere, minder ver gaande methode. Die andere methode bestaat erin dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd en die voldoen aan de voorwaarden van het regime voor fbi’s, teruggaaf van dividendbelasting wordt gegeven indien zij een bedrag betalen dat gelijk is aan de belasting die in Nederland gevestigde fbi’s moeten inhouden op de overeenkomstig artikel 28 Wet Vpb 1969 en het Besluit beleggingsinstellingen berekende, aan de participanten uitgekeerde winst.”
6.11
Het eindresultaat is daarmee grotendeels gelijk aan de uitkomst van uw arrest van 10 juli 2015, BNB 2015/203: niet-inhoudingsplichtige beleggingsfondsen komen niet in aanmerking voor teruggaaf van dividendbelasting en het Vpb-nultarief omdat zij niet-inhoudingsplichtig zijn. Een niet-inhoudingsplichtig fonds kan zich nu desgewenst wel – als het aan de andere fbi-eisen voldoet – assimileren aan een inhoudingsplichtig fonds door vrijwillig in te houden aan de uitgang.
6.12
Voor de dividendbelasting lijkt mij dat weinig praktische betekenis te hebben: teruggaaf aan de ingang is voor niet-ingezeten fondsen niet interessant als daar inhouding en afdracht van ongeveer hetzelfde bedrag aan de uitgang aan vast zit. Voor het nultarief in de vennootschapsbelasting kan vrijwillige nationale behandeling wel interessant zijn omdat de vennootschapsbelasting – waarmee de ingehouden dividendbelasting wordt verrekend als fbi-status ontbreekt – hoger kan zijn dan de vrijwillige uitgangsdividendbelasting-vervangende betaling. De dividendbelasting bedroeg tot 1 januari 2007 25% van het uitgekeerde dividend en werd op die datum verlaagd naar 15%. De vennootschapsbelasting werd toen verlaagd van 29,6% naar 25,5%.51.Tot 2007 bestond er dus een belang van circa 4,6 punten voor niet-ingezeten fondsen bij de fbi-status, nl. het verschil tussen het Vpb-tarief over de nettowinst en het tarief van de over de uitdeling van die nettowinst in te houden dividendbelasting bij de uitgang. Aan te nemen valt daarom dat de belanghebbende er tot de wijziging van het fbi-regime (afdrachtvermindering) in 2007 belang bij kon hebben om zich vrijwillig te onderwerpen aan nationale behandeling, leidende tot het nultarief in de vennootschapsbelasting en betaling van een bedrag gelijk aan de dividendbelasting die een vergelijkbare ingezeten vastgoed-fbi op haar verplichte dooruitdeling zou moeten inhouden en afdragen.
6.13
De recentste zaak HvJ A SCPI52.betrof een Finse rechtsvormeis voor fiscale beleggingsfondsen die ogenschijnlijk zonder onderscheid gold, maar die de facto niet-ingezeten beleggingsfondsen discrimineerde. De belanghebbende was een Franse vastgoedbeleggingsvennootschap die onder meer belegde in Fins vastgoed. Fins beleggingsvastgoedrendement is bij een beleggingsfonds vrijgesteld als dat fonds aan bepaalde voorwaarden voldoet, waaronder de voorwaarde dat het bij overeenkomst is gevormd. Die voorwaarde werd gesteld omdat Finse beleggingsfondsen uitsluitend contractueel aangegaan kunnen worden. A SCPI kwam daardoor niet voor de vrijstelling in aanmerking: zij was een kapitaalvennootschap met veranderlijk kapitaal. Hoewel juridisch een maatregel zonder onderscheid, zag het HvJ in deze Finse regeling een verboden de facto beperking van het vrije verkeer van kapitaal:
“63 De in Finland gevestigde instellingen voor collectieve belegging kunnen (…) de rechtsvorm aannemen waarmee zij in aanmerking komen voor de vrijstelling, terwijl niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging onderworpen zijn aan de voorwaarden van de wetgeving van de lidstaat waar zij zijn gevestigd.
64 De voorwaarde inzake de oprichting bij overeenkomst is dus weliswaar niet een voorwaarde waaraan alleen ingezeten instellingen voor collectieve belegging kunnen voldoen, maar dat neemt niet weg dat die voorwaarde deze laatste instellingen kan bevoordelen ten nadele van instellingen voor collectieve belegging die bij statuten zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij zijn gevestigd.
65 Hieruit volgt dat een dergelijke regeling niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging ervan kan doen afzien om vastgoedinvesteringen in Finland te doen en derhalve een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt die in beginsel verboden is bij artikel 63 VWEU.
(…).”
Het Hof zag voor die de facto beperking in dit geval geen rechtvaardiging in een objectief verschil in het licht van het doel van de regeling (gelijke behandeling van individuele en collectieve beleggers), noch in een dwingende reden van algemeen belang. Ik meen dat dit arrest voor onze zaak weinig toevoegt aan de bevinding dat de rechtsvorm- en vestigingseisen in het oude fbi-regime (tot 1 augustus 2007) onverenigbaar waren met het vrije verkeer van kapitaal.
6.14
Zoals boven bleek, voldeed de belanghebbende aan de beleggingsvereisten in art. 28 (oud) Wet Vpb. Niet in geschil is dat hij ook voldeed aan de aandeelhouderseis en de dooruitdelingseis.
6.15
De principale middelen (ii) en (iii) zijn gebaseerd op EU-recht en het discriminatieverbod in art. 24(1) van het oude belastingverdrag (1959) met Duitsland; zij zien op de jaren t/m 2007/2008, i.e. totdat art. 28 Wet Vpb in augustus 2007 werd gewijzigd. Door de vestigings- en rechtsvormeisen in art. 28 (oud) Wet Vpb konden niet-ingezeten fondsen niet in aanmerking komen voor het 0%-tarief van het fbi-regime. Uit de arresten van het HvJ in de zaken Fidelity Funds, Deka en vooral A SCPI volgt dat het voorbehouden van een fbi- regime aan (vooral) ingezeten fondsen een door art. 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal is, die gerechtvaardigd kan zijn door een objectief verschil in fiscale situatie dat het verschil in behandeling teleologisch kan verklaren of door een dwingende reden van algemeen belang zoals handhaving van de integriteit van het belastingstelsel, maar om proportioneel te zijn, moet dan wel de minst belemmerende mogelijkheid van die handhaving (nationale behandeling) worden geboden. Uit Fidelity Funds en Deka volgt dat het HvJ op basis van het doel en de werking van het Nederlandse fbi-regime niet-ingezeten fondsen en hun deelnemers objectief vergelijkbaar acht met ingezeten fbi’s en hun deelnemers, zodat de vraag is of het verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
6.16
Het fbi-regime is erop gericht de belastingdruk bij belegging voor gemene rekening gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren. Op basis van Fidelity Funds, Deka en A SCPI moet de belanghebbende EU-rechtelijk geacht worden objectief vergelijkbaar te zijn met een ingezeten fbi. Volgens die arresten kan weigering van teruggaaf of vrijstelling van dividendbelasting bij niet-ingezeten fondsen niettemin gerechtvaardigd zijn omdat die fondsen niet kunnen worden onderworpen aan de inhoudingsplicht voor de dividendbelasting waaraan ingezeten fbi’s wél zijn onderworpen bij (verplichte) dooruitdeling, waardoor de coherentie van het belastingstelsel verstoord zou worden als zij desondanks teruggaaf of vrijstelling zouden krijgen van de te hunnen laste geheven dividendbelasting. Er bestaat volgens het HvJ echter een minder vergaande coherentiegaranderende maatregel dan weigering van teruggaaf of vrijstelling, nl. vrijwillige onderwerping aan het dooruitdelingsregime dat ook geldt voor ingezeten fondsen, dat wil zeggen vrijwillige betaling van een bedrag gelijk aan de dividendbelasting die een ingezeten fonds bij dooruitdeling moet inhouden en afdragen om in aanmerking te kunnen komen voor het nultarief of een vrijstelling in de vennootschapsbelasting en teruggaaf of vrijstelling van de dividendbelasting die te zijnen laste is ingehouden. In HR BNB 2021/73 heeft u deze inzichten van het HvJ toegepast: een met een ingezeten fbi vergelijkbaar niet-ingezeten beleggingsfonds kan de voordelen van het fbi-regime (Vpb-nultarief en teruggaaf van dividendbelasting) genieten indien het voldoet aan dezelfde voorwaarden als die waaraan een ingezeten fonds moet voldoen, waaronder met name dooruitdeling én betaling van een bedrag gelijk aan de dividendbelasting die een ingezeten fbi bij haar verplichte dooruitdeling moet inhouden en afdragen.
6.17
In belanghebbendes geval gaat het niet om teruggaaf van te zijnen laste ingehouden dividendbelasting (die is er niet), maar om het nultarief in de vennootschapsbelasting voor ingezeten fbi’s. Met het Hof meen ik dat dat voor de rechtsregel in Fidelity Funds en Deka niet uitmaakt: weigering van dat nultarief kan noodzakelijk zijn voor de bewaring van de integriteit van het Nederlandse belastingstelsel, gegeven dat Nederland geen bronbelasting-inhoudingsplicht kan opleggen aan een niet-ingezetene, maar om proportioneel te zijn moet de belanghebbende, als zij dat wenst, nationale behandeling worden geboden. Nationale behandeling betekent verplichte dooruitdeling en daarmee onvermijdelijk inhouding van dividendbelasting. Het is voor een ingezeten vastgoedfonds immer onmogelijk om vastgoedrendement te genieten zonder heffing van vennootschapsbelasting en dividendbelasting (als niet aan de dooruitdelingseis of andere fbi-eisen wordt voldaan), of minstens dividendbelasting (bij fbi-status en tijdige dooruitdeling). De in binnenlandse gevallen vigerende coherente heffing over Nederlands vastgoedrendement (vennootschapsbelasting of minstens dividendbelasting van ofwel het lichaam ofwel diens deelnemers) kan niet bereikt worden in grensoverschrijdende gevallen als niet-ingezeten fondsen wél het nultarief in de vennootschapsbelasting krijgen, maar niet tevens de dividendbelasting inhouden en afdragen die hun ingezeten concurrenten wél altijd moeten inhouden en afdragen. Ik meen daarom met het Hof dat, gegeven HvJ Fidelity Funds, de noodzaak van fiscale coherentie de weigering van het nultarief kan rechtvaardigen als de belanghebbende niet instemt met gelijke behandeling als de met hem concurrerende ingezeten vastgoed-fbi’s, dus met betaling aan de fiscus van het bedrag dat die vergelijkbare fbi’s in dezelfde omstandigheden bij hun verplichte dooruitdeling aan dividendbelasting moeten inhouden en afdragen aan de fiscus.
6.18
Ik voeg daaraan toe dat ook de noodzaak van evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid daartoe noopt, nu die bevoegdheid immers door het belastingverdrag tussen de twee betrokken lidstaten is toegewezen aan Nederland.
6.19
Uit Fidelity Funds volgt dat de Inspecteur zich er ‘met volledige medewerking van de belastingplichtige’ van mag vergewissen dat deze een bedrag betaalt gelijk aan de belasting die ingezeten fbi’s moeten inhouden en afdragen. Volledige medewerking betekent mijns inziens dat de belanghebbende, als hij het nultarief deelachtig wil worden, daartoe een verzoek moet doen en minstens de feitelijke gegevens moet verschaffen op basis waarvan bepaald kan worden welk bedrag een vergelijkbare ingezeten vastgoed-fbi met een vergelijkbare vastgoedportefeuille aan dividendbelasting moet inhouden en afdragen. Het Hof heeft geoordeeld dat als de belanghebbende het nultarief deelachtig wil worden, van hem mag worden verwacht dat hij uitdrukkelijk met de daarvoor vereiste belasting-vervangende betaling instemt en een berekening daarvan overlegt. Het Hof heeft uit het uitblijven van belanghebbendes instemming en uit zijn – daar integendeel haaks op staande - bestrijding van uw arrest HR BNB 2021/73 afgeleid dat hij niet instemde met nationale behandeling, ook niet voorwaardelijk. Anders dan de belanghebbende suggereert, is een compromisaanbod dat niet strookt met nationale behandeling, met name niet met de vereiste vervangende betaling, en daarom door de Inspecteur is verworpen, geen instemming met nationale behandeling, maar eerder een aanwijzing dat de belanghebbende geen nationale behandeling wenste, maar fiscaal gunstiger (noch Vpb, noch dividendbelasting) behandeld wilde worden dan zijn ingezeten concurrenten. Ik zie in ’s Hofs oordeel geen schending van het (EU-)recht of van zijn motiveringsplicht, gegeven dat het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende ook niet voorwaardelijk instemde met de voor nationale behandeling vereiste vervangende betaling.
6.20
Voor zover de belanghebbende zich beroept op het mijns inziens onjuiste cherry picking-arrest Gielen53.van het HvJ, zij gewezen op zijn latere arrest Hirvonen,54.waarin hij kennelijk inzag dat zijn Gielen-arrest ten onrechte ingezetenen discrimineerde door voor niet-ingezetenen cherry picking open te stellen uit het ingezetenen- en het niet-ingezetenenregime. Overigens volgt uit Fidelity Funds dat het HvJ in belanghebbendes geval geen Gielen- of Hirvonen-achtig stelsel ziet, dus geen wettelijke keuze uit (onderdelen van) twee geregelde regimes, maar om één regime dat onderscheid maakt dat gerechtvaardigd kan zijn, maar alleen als bijgestuurd kan worden naar nationale behandeling; een vergelijkbaar geval dus als in HvJ National Grid Indus,55.waarin emigrerende rechtspersonen de keuze werd geboden tussen het afrekeningsregime en het uitstelregime (nationale behandeling) en met name HvJ Anton van Zantbeek VOF56.(zie het eerste citaat in 6.9 hierboven), waarin het HvJ akkoord ging met een keuze tussen vrijwillige betaling van dezelfde Belgische taks op beursverrichtingen door niet-ingezeten tussenpersonen als de taks die ingezeten tussenpersonen zouden moeten inhouden, of heffing van die taks bij de ingezeten ordergever die gebruik maakt van een niet-ingezeten tussenpersoon die de Belgische taks niet vrijwillig betaalt. Principaal middel (ii) strandt daarom mijns inziens ook op dit punt.
6.21
Voor zover de belanghebbende zich beroept op het belegen HvJ-arrest Verkooijen57.ten betoge dat fiscale coherentie in casu niet aangevoerd zou kunnen worden als rechtvaardiging omdat het om twee verschillende belastingen bij twee verschillende belastingplichtigen zou gaan, volgt alleen al juist uit Fidelity Funds duidelijk dat dat wél kan. Dat volgt ook uit vele andere recentere arresten, zoals in de zaken Santander Asset management58.en Feilen.59.Zoals opgemerkt, is dividendbelastingvervangende betaling overigens ook noodzakelijk om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid (bij verdrag toegewezen aan Nederland, reden waarom Duitsland van elke heffing afziet) te beschermen. De vraag rijst zelfs wat het verschil nog is tussen ‘evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid’ en ‘fiscale coherentie’, nu het Hof met beide kennelijk het oog heeft op jurisdictionele integriteit van de belastinggrondslag.60.In arresten zoals National Grid Indus verwees het Hof naar zowel fiscale coherentie als evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid als het fiscale territorialiteitsbeginsel om aan te geven dat een lidstaat moet kunnen heffen over fiscale winsten/meerwaarden ontstaan binnen zijn jurisdictie/op zijn territoir en stelde hij fiscale coherentie en evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid min of meer gelijk (r.o. 80):
“Zoals de advocaat-generaal in punt 99 van haar conclusie heeft opgemerkt, overlappen de vereisten ten aanzien van de fiscale samenhang en de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid elkaar.”
6.22
Ik meen daarom dat de principale middelen (ii) en (iii) stranden voor zover zij steunen op EU-recht. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ beroep van de Staatssecretaris voor zover het ziet op EU-recht.
6.23
De belanghebbende achtte de rechtsvorm- en vestigingseisen in art. 28 (oud) Wet Vpb ook in strijd met het discriminatieverbod in art. 24(1) van het belastingverdrag met Duitsland. Hij meent dat het Hof aan dat beroep ongemotiveerd voorbij is gegaan. Ik meen dat te betwijfelen valt of de belanghebbende, een niet-onderworpen niet-rechtspersoon, wel als ‘onderdaan’ van Duitsland kan gelden in de zin van die bepaling, maar hoe dan ook kan een beroep op die bepaling mijns inziens niet tot een ander resultaat leiden dan toepassing van het EU-recht doet omdat die toepassing meebrengt dat de belanghebbende niet nadeliger behandeld wordt dan een ingezeten vastgoedfonds, dat immers onvermijdelijk vennootschapsbelasting of dividendbelasting of beide moet betalen over het vastgoedrendement. Nationale behandeling – waarmee de belanghebbende niet heeft ingestemd – is per definitie niet discriminerend.
7. Beschikbaarheid van het fbi-regime vanaf 1 augustus 2007 (principaal middel (iv))
7.1
Zoals hierboven (6.4) bleek, is art. 28(2) Wet Vpb gewijzigd op 1 augustus 2007 om de onverenigbaarheid met EU-recht weg te nemen. Een Nederlandse rechtsvorm en vestigingsplaats zijn niet meer vereist voor de fbi-status. Zoals boven ook bleek, blijft mijns inziens ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende voldoet aan de beleggingseisen in stand. Niet in geschil is dat hij ook voldoet aan de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen in art. 28 Wet Vpb, maar hij heeft niet afgerekend, zoals voorgeschreven in art. 10(2) BBI.
7.2
Middel (iv) stelt dat ’s Hofs oordeel erop neerkomt dat een belastingplichtige pas als fbi kan worden aangemerkt als belasting is geheven over de eindafrekeningswinst als bedoeld in art. 10(2) BBI en dat dat oordeel onjuist is omdat art. 10(2) BBI geen voorwaarde voor het fbi-regime is, maar een gevolg ervan.
7.3
Art. 28(1) Wet Vpb delegeert de bevoegdheid tot nadere regelgeving over de heffing van de belasting van fbi’s aan de regering (tekst 1 augustus 2007:
“Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur:
a. nadere, van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen;
(…).
7.4
Die nadere regels zijn gesteld in het Besluit Beleggingsinstellingen61.van 1970. Art. 10(1) BBI bepaalt dat een belastingplichtig lichaam de fbi-status pas kan verkrijgen in het (boek)jaar volgende op dat waarin de in het tweede lid voorgeschreven afrekening heeft plaatsgevonden (tekst 2001 tot 2015):
“1.Een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een fonds voor gemene rekening wordt uitsluitend met ingang van een jaar als beleggingsinstelling aangemerkt. Ingeval het lichaam vóór dat tijdstip reeds aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen, is dit het jaar volgende op dat waarin aan het bepaalde in het tweede lid is voldaan.
2. Aan het einde van het jaar, voorafgaande aan dat met ingang waarvan een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een fonds voor gemene rekening als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, worden:
a. de bezittingen te boek gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend;
b. de reserves als bedoeld zijn in artikel 3.53, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen in de winst.”
7.5
Het Verslag van een mondelinge overleg over het wetsvoorstel Vpb 1969 tussen Kamer en regering vermeldt:62.
“Het tweede deel van artikel 9 [thans 10; PJW], eerste lid, is opgenomen om er geen enkele twijfel over te laten dat een lichaam hetwelk niet reeds bij het ontstaan van zijn belastingplicht als beleggingsinstelling optreedt, pas als beleggingsinstelling kan worden aangemerkt nadat is voldaan aan het bepaalde in artikel 9, tweede lid. Het tijdstip in het tweede deel van artikel 9, eerste lid, is hetzelfde als dat in het eerste deel.
De strekking van artikel 9, tweede lid, is te voorkomen dat een lichaam door de overgang naar de status van beleggingsinstelling zich geruisloos ontdoet van zijn latente schuld aan vennootschaps-belasting. De overgang naar de status van beleggingsinstelling zal overigens nimmer tegen de wil van het lichaam behoeven plaats te vinden, aangezien het lichaam — afgezien van de eisen inzake doel en feitelijke werkzaamheid — door het al dan niet voldoen aan de uitdelingsverplichting het al dan niet verkrijgen van die status zelf in de hand heeft. Zonder afrekening zou een overgang van werkmaatschappij naar beleggingsinstelling wel zeer aantrekkelijk worden. Dit geldt ook bij bevriezing in de N.O.R. van de fiscale claim op de reserves. Dat afrekening wordt voorgeschreven is dan ook vanzelfsprekend. Bij de invordering zal zonodig soepelheid worden betoond met betrekking tot de voldoening van de aanslag door spreiding daarvan in de tijd. (…).
7.6
HR BNB 1974/18563.betrof een belanghebbende die per 1 januari 1970 werd aangemerkt als fbi ex art. 28(2) Wet Vpb. De Inspecteur had op grond van art. 10(2) BBI belanghebbendes effecten per 31 december 1969 op de waarde in het economische verkeer gesteld en over de daaruit voortvloeiende waardesprong over 1969 vennootschapsbelasting nagevorderd. In geschil was of de waardesprong was onderworpen aan vennootschapsbelasting in 1969. Het Hof had die vraag bevestigend beantwoord en de navorderingsaanslag gehandhaafd. De partijen waren het erover eens dat de formele wetgever er met art. 28 Wet Vpb van uitging dat over de waardesprong zou worden afgerekend. De belanghebbende meende echter dat de gedelegeerde wetgever met zijn voor die afrekening gekozen methode zijn gedelegeerde bevoegdheid had overschreden. Zij stelde onder meer dat alleen de belastingheffing van fbi’s was gedelegeerd en dus niet de belastingheffing in een jaar waarin de belastingplichtige nog geen fbi was. U overwoog echter:
“dat de bewoordingen van artikel 28, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarin aan de Kroon de bevoegdheid wordt verleend nadere, van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen, zo ruim zijn, dat de door de Kroon in artikel 10, lid 2, van het Besluit beleggingsinstellingen over de teboekstelling van de bezittingen van het lichaam gegeven regelen de in eerstgenoemde bepaling aan de regelgevende bevoegdheid van de Kroon gestelde grenzen niet overschrijden;
dat het evenmin bezwaar kan ontmoeten, dat het bepaalde in artikel 10, lid 2, van genoemd besluit in het onderhavige geval, nu belanghebbende heeft verkozen met ingang van het jaar 1970 als beleggingsinstelling te worden aangemerkt, ertoe leidt, dat het bij belanghebbende belastbare bedrag voor het jaar 1969 - met betrekking tot welk jaar het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 nog van kracht was - uitkomt op een hoger bedrag dan het geval zou zijn geweest, indien het Besluit beleggingsinstellingen niet zou zijn ingevoerd;
dat immers aangenomen moet worden, dat het bepaalde in artikel 10, lid 2, van het Besluit beleggingsinstellingen de regelen van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 met betrekking tot de vaststelling van het belastbare bedrag heeft gewijzigd, voor zover het jaar 1969 aangaat, hetgeen door artikel 28, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - met afwijking van het bepaalde in artikel 39, lid 2, van die Wet - is toegelaten;”
7.7
De desbetreffende bewerkers van de Vakstudie acht het alleszins begrijpelijk dat eindafrekening wordt voorgeschreven voor de fbi-status, maar meent dat dat in de praktijk prohibitief zal zijn voor lichamen met grote stille reserves.64.Onduidelijk achten zijof, als een belanghebbende bij haar aangifte over jaar x toepassing van het fbi-regime wenst, maar in haar aangifte over jaar x-1 niet heeft afgerekend ex art. 10(2) BBI, die laatste aangifte moet worden gecorrigeerd, eventueel door navordering, of dat de fbi-status moet worden geweigerd.65.
7.8
Het Hof Den Haag oordeelde in 1996 dat de belanghebbende in die zaak niet in aanmerking kwam voor de fbi-status omdat zij niet wenste af te rekenen over haar stille reserves:66.
“6.1.1. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, rolnr. 27 362, gepubliceerd in BNB 1992/288* (V-N 1992, blz. 611, pt. 19, red.) is onherroepelijk komen vast te staan dat belanghebbende in het jaar 1986 niet de status van beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet heeft gehad. Zij is dientengevolge voor dat jaar aangemerkt als een aan de heffing van het normale tarief van de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam.
6.1.2.
Teneinde voor het onderhavige jaar wel als een beleggingsinstelling te kunnen worden aangemerkt, had belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 10 van het Besluit in het aan het onderhavige jaar voorafgaande jaar tot herwaardering van haar vermogen dienen over te gaan.
6.1.3.
Feitelijk staat vast dat zulks niet is geschied. Belanghebbende heeft een dergelijke afrekening zelfs herhaaldelijk van de hand gewezen.
6.1.4.
Op grond daarvan kan belanghebbende voor het onderhavige jaar niet als beleggingsinstelling worden aangemerkt.”
7.9
De redactie van V-N 1996/3138, 10 merkte op dat het Hof aldus de afrekening van art. 10(2) BBI als een voorwaarde voor de fbi-status zag en niet als consequentie van die status:
“Het hof neemt het standpunt in dat het op de weg van belanghebbende lag, gegeven de wens om als beleggingsinstelling aangemerkt te kunnen worden, uit eigen hoofde tot een herwaardering over te gaan als voorgeschreven in art. 10 BBI 1970. Zo geformuleerd is deze afrekening dus een voorwaarde voor het verkrijgen van de status en niet de consequentie daarvan. Naar aanleiding van BNB 1992/288 komt ook Fransen (J. Fransen: De doorstootverplichting ex artikel 28, tweede lid, onderdeel b Vpb. 1969, MBB 1992, nr. 9) tot die conclusie. In de Vakstudie Vennootschaps-belasting (art. 28, aant. 1 bij art. 10 BBI) wordt echter over deze kwestie opgemerkt dat in art. 28 Wet Vpb. 1969 de voorwaarden zijn te vinden waaraan een beleggingsinstelling dient te voldoen en gaat het in het BBI om lichamen die beleggingsinstelling zijn. Dit betekent, aldus de redactie, dat indien een lichaam over enig jaar voldoet aan alle voorwaarden en toepassing van het BI-regime claimt, de inspecteur het initiatief dient te nemen voor de afrekening als bedoeld in genoemd art. 10. Een bepaald niet onlogische benadering. Een probleem is dan wel hoe men de onderhavige situatie dient te beoordelen, waar de belanghebbende weliswaar het BI-regime wenst, maar dan wel, en dit was de inspecteur bekend, zonder afrekening. Naar onze mening heeft deze zich hier op dit punt terecht passief opgesteld en daarmee dringt de herwaardering zich toch weer op als een voorwaarde.”
7.10
Ik meen dat noch art. 28 Wet Vpb, noch art. 10(1) BBI aanleiding geeft om te veronderstellen dat afrekening geen voorwaarde voor fbi-status zou zijn. Een belastingplichtig lichaam kan de fbi-status volgens de tekst en de bedoeling van art. 10(1) BBI pas verkrijgen in het (boek)jaar volgende op dat waarin de in art. 10(2) voorgeschreven herwaardering en afrekening heeft plaatsgevonden. Het lijkt mij evident, mede gezien de boven geciteerde toelichting en rechtspraak, dat het niet de bedoeling van de formele of de gedelegeerde wetgever kan zijn geweest dat een lichaam zich door de overgang naar de fbi-status geruisloos kan ontdoen van zijn latente vennootschapsbelastingschuld door niet te herwaarderen. Ik acht ’s Hofs uitspraak daarom rechtskundig juist.
7.11
Dat neemt niet weg dat als een belastingplichtig lichaam aan alle (andere) voorwaarden voor de fbi-status voldoet en akkoord gaat met correctie, door navordering of anderszins, van het jaar waarin afrekening had moeten plaatsvinden om de gewenste fbi-status vanaf het daarop volgende nog openstaande jaar te verkrijgen, de afrekenvoorwaarde in art. 10(2) is vervuld. De vraag is dan of de belanghebbende daarmee akkoord is gegaan.
7.12
Het Hof (r.o. 4.69) heeft uit belanghebbendes uitlatingen afgeleid dat hij niet akkoord gaat met afwijking van de beperkte wettelijke navorderingstermijn en dus niet akkoord zal gaan met afrekening in het boekjaar (2007/2008) voorafgaand aan het jaar waarin het fbi-regime in werking zou moeten treden (2008/2009). Het Hof zag daarom geen aanleiding om de belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om vrijwillig te voldoen aan art. 10(2) BBI.
7.13
Het proces-verbaal van de Hofzitting van 30 oktober 2019 vermeldt onder meer:
“Hof: (….). Daarbij speelt artikel 10 BBI een rol. Daar is in de beróepsfase ook al over gesproken, maar belanghebbende heeft toen kenbaar gemaakt dat zij haar handen wenst vrij te houden op dat punt.
Belanghebbende: Dat is nog steeds zo. Daarbij komt dat wij in het verweerschrift in hoger beroep over artikel 10 BBI een juridisch standpunt hebben ingenomen. Daar wordt aan de orde gesteld of artikel 10 BBI een voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime of daar een gevolg van is. Over die kwestie zal het Hof een oordeel moeten geven.”
7.14
Het proces-verbaal van de Hofzitting van 18 juni 2020 vermeldt onder meer:
Hof: Tussen partijen is in geschil of de eindafrekening genoemd in artikel 10 Besluit
beleggingsinstellingen (BBI) een voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime of een gevolg
daarvan. Stel dat het hof de inspecteur volgt in zijn standpunt dat de eindafrekening een voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime. Als niet in alle jaren wordt voldaan aan toepassing van het FBI-regime. Hoe ziet belanghebbende dat voor zich? Belanghebbende heeft eerder gezegd haar handen vrij te willen houden. Het hof dient een oordeel te geven over de onderhavige aanslagen. Zou het hof in de hiervoor geschetste situatie belanghebbende via een tussenuitspraak in de gelegenheid moeten stellen om te kiezen voor eindafrekening?
Belanghebbende: Het is lastig om die vraag te beantwoorden. In onze visie is dit namelijk niet aan de orde. De voorwaarden voor het FBI-regime zijn opgenomen in artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB). Indien het hof van oordeel is dat er in de lagere regelgeving een buitenwettelijk vereiste is opgenomen voor het FBI-regime, dan kan ons niet verweten worden dat er geen aangifte is gedaan met een eindafrekening. Zo lang er door ons wordt geïnvesteerd in Nederlands onroerend goed, is voldaan aan de vereisten voor het FBI-regime. Als zou blijken dat de eindafrekening een voorwaarde is dan moeten we in de gelegenheid gesteld worden om daaraan te voldoen. Wij verwijzen naar het precedent op het gebied van de vermogensetikettering. Daar was aan de orde of de inwerkingintreding van de Wet IB 2001 een bijzondere omstandigheid is die een keuzeherziening rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelde dat dit het geval was en dat dit mogelijk was indien belanghebbende niet binnen een redelijke termijn na het wijzen van het arrest kenbaar maakte zich daar niet tegen te verzetten. Ik wens nogmaals te benadrukken dat ons standpunt is dat eindafrekening geen voorwaarde is voor toepassing van het FBI-regime. Als de inspecteur een aanslag wil opleggen die afwijkt van de aangifte dan draagt hij daarvan de bewijslast. Je bent een FBI of je bent het niet. Als er te weinig belasting is geheven moet dat via een navorderingsaanslag geregeld worden.
7.15
Ik meen dat het Hof hier zonder motiveringsgebrek uit kon opmaken dat de belanghebbende niet akkoord gaat met navordering om alsnog de vereiste afrekening in boekjaar 2007/2008 te bewerkstelligen, ook niet voorwaardelijk, i.e. voor het geval het Hfof niet belanghebbendes opvatting zou delen dat art. 10(2) BBI geen ingangseis is voor het fbi-regime.
8. Het voorwaardelijk incidentele cassatie beroep
8.1
Ik acht het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond voor zover het ’s Hofs oordelen over voldoening aan de statutaire en feitelijke beleggingsvereisten betreft en voor het overige niet aan de orde omdat niet is voldaan aan de ‘(voorwaarde)’ waaronder het is ingesteld.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren en het ‘(voorwaardelijk) incidentele’ cassatieberoep van de Staatssecretaris buiten behandeling te laten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2022
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 november 2018, nr. BRE 16/4257 t/m 16/4269, ECLI:NL:RBZWB:2018:6531, V-N Vandaag 2018/2645, NTFR 2019/67 met noot Simonis, V-N 2019/3.15 met noot Redactie, NLF 2019/0179 met noot Adema.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2021, nrs. 18/00721 t/m 18/00746, ECLI:NL:GHSHE:2021:2629, V-N Vandaag 2021/2086, FutD 2021-2795 met noot Redactie, NLF 2021/1746, NTFR 2021/3066 met noot Simonis, V-N 2021/51.1.3.
HvJ EU 6 oktober 2015, zaak C-66/14, Finanzambt Linz, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:661.
HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17, Köln-Aktienfonds Deka, na conclusie Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51, H&I 2020/47 met annotatie Smit, V-N 2020/9.10 met noot Redactie, NTFR 2020/485 met noot Vleggeert.
Het Hof verwijst ook naar Hof ’s-Hertogenbosch 12 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4323.
HvJ EU 21 juni 2018, zaak C-480/16, Fidelity Funds, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:480, FED 2018/144 met noot Van den Broek, BNB 2018/165 met noot Meussen, NTFR 2018/1484 met noot Korving, V-N 2018/35.13.
HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17, Köln-Aktienfonds Deka, na conclusie Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51, H&I 2020/47 met annotatie Smit, V-N 2020/9.10 met noot Redactie, NTFR 2020/485 met noot Vleggeert.
HvJ EU 18 december 2007, zaak C-341/05, Laval, ECLI:EU:C:2007:809.
HvJ EG 6 juni 2000, zaak C-35/98, Verkooijen, ECLI:EU:C:2000:294, na conclusie A. La Pergola, BNB 2000/329 met noot Burgers, FED 2000/584 met noot Weber, NJ 2000, 709..
Hoge Raad 27 september 1989, nr. 26179, na conclusie Moltmaker, ECLI:NL:HR:1989:ZC4111, BNB 1990/5 met noot Laeijendecker, NJ 1990/691 met noot Maeijer, FED 1990/125 met noot Rijkels, V-N 1989/3330, 20.
Wet van 15 december 2005, wijziging van enkele belastingwetten (Wet Vpb-pakket 2006), Stb. 2005, 684.
Hoge Raad 27 september 1989, nr. 26179, na conclusie Moltmaker, ECLI:NL:HR:1989:ZC4111, BNB 1990/5 met noot Laeijendecker, NJ 1990/691 met noot Maeijer, FED 1990/125 met noot Rijkels, V-N 1989/3330, 20.
Hoge Raad 24 januari 2020, nr. 19/03341, ECLI:NL:HR:2020:115, na conclusie Wattel, FutD 2020-0245 met noot Redactie, NTFR 2020/275 met noot Simonis, V-N 2020/7.12 met noot Redactie, NLF 2020/0315 met noot De Haan, FED 2020/54 met noot Knops, BNB 2020/165 met noot Douma.
Conclusie van 26 augustus 2019, nr. 19/03341, ECLI:NL:PHR:2019:782, FutD 2019-2758, V-N 2019/54.15 met noot Redactie, NLF 2019/2598 met noot De Haan, NTFR 2019/3031 met noot Simonis.
Voetnoot in origineel: Conclusie van 23 november 2018 in de zaken 18/01052, 18/01053, 18/01056, 18/01058, 18/01061, 18/01062 en 18/01065 (Schotse trusts).
Voetnoot in origineel: In 1976 is de CV op aandelen uit BW verdwenen. De MvT bij de Wijziging van de investeringsaftrek (kamerstukken II 1976/77, 14170) vermeldt: “In artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - regelende de subjectieve belastingplicht van buitenlandse lichamen - is het begrip «commanditaire vennootschappen op aandelen» in verband met de afschaffing de van deze rechtsfiguur bij de Wet van 28 mei 1975, Stb. 277, met ingang van 1 juli 1975 vervangen door: open commanditaire vennootschappen.”
Hoge Raad 24 januari 2020, nr. 19/03341, ECLI:NL:HR:2020:115, na conclusie A-G Wattel, V-N Vandaag 2020/171, FutD 2020-0245 met noot Redactie, NTFR 2020/275 met noot Simonis, V-N 2020/7.12 met noot Redactie, NLF 2020/0315 met noot De Haan, FED 2020/54 met noot Knops, BNB 2020/165 met noot Douma.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II, 1968/69, 6000, nr. 22, blz. 20.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 18 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:BI5819.
Douma in BNB 2020/165, Simonis in NTFR 2020/275, De Haan in NLF 2020/0315, Redactie Vakstudie in V-N 2020/7.12, Knops in FED 2020/54
Knops, FED 2020/54
H. Vermeulen: Is een beleggingsfonds een doelvermogen?; NTFR 2020/1238.
Kamerstukken I 2006/07, nr. 30 533, nr. C, p 4.
Hoge Raad 8 november 1989, nr. 25 257, ECLI:NL:HR:1989:ZC4143, FED 1990/204 met noot Juch, BNB 1990/73 met noot Slot, WFR 1989/1471, FED 1989/742, V-N 1989/3486, 15 met noot Redactie, FutD 1989-1634 met noot Redactie,
Hoge Raad 23 juni 1999, nr. 34570, ECLI:NL:HR:1999:AA2782, BNB 1999/294, FED 1999/471 met noot Gubbels, WFR 1999/881, 1, V-N 1999/30.20 met noot Redactie.
Hoge Raad 1 oktober 1980, nr. 20 043, ECLI:NL:HR:1980:AW9881, BNB 1980/304.
Hoge Raad 6 december 1995, nr. 30 593, ECLI:NL:HR:1995:AA3105, BNB 1996/58 met noot Niessen, FED 1995/909, FED 1996/125 met noot Russo, WFR 1995/1928, 1, V-N 1995/4395, 10 met noot Redactie.
HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17, Köln-Aktienfonds Deka, na conclusie Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51, H&I 2020/47 met annotatie Smit, V-N 2020/9.10 met noot Redactie, NTFR 2020/485 met noot Vleggeert.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting; Kamerstukken II 2005/06, 30533, nr. 3, p. 1 en 4-5 .
HvJ EU 21 juni 2018, zaak C-480/16, Fidelity Funds, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:480, FED 2018/144 met noot Van den Broek, BNB 2018/165 met noot Meussen, NTFR 2018/1484 met noot Korving, V-N 2018/35.13.
HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17, Köln-Aktienfonds Deka, na conclusie Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51, H&I 2020/47 met annotatie Smit, V-N 2020/9.10 met noot Redactie, NTFR 2020/485 met noot Vleggeert.
Conclusie van mijn hand 27 mei 2020, nrs. 16/03954(bis), 17/02428 en 19/01141, ECLI:NL:PHR:2020:531, FutD 2020-1787, V-N Vandaag 2020/1563, NTFR 2020/2041 met noot Simonis, V-N 2020/31.12 met noot Redactie, NLF 2020/1711 met noot De Haan.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 12 juni 2003, zaak C-234/01, Gerritse, ECLI:EU:C:2003:340, na conclusie Léger, BNB 2003/284 met noot Meussen, V-N 2003/32.6, NTFR 2003/1142 met commentaar Fijen, FED 2003/476 met noot Thomas.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 19 januari 2006, zaak C-265/04, Bouanich, ECLI:EU:C:2006:51, na conclusie Kokott, V-N 2006/7.5, NTFR 2006/202 met commentaar De Vries, NJ 2006/416 met noot Mok.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 29 november 2011, zaak C-371/10, National Grid Indus, ECLI:EU:C:2011:785, na conclusie Kokott, NTFR 2011/2856 met commentaar Emmerink, V-N 2011/67.8.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, na conclusie Léger, V-N 2006/58.12, NTFR 2006/1684 met commentaar Vrolijks, NJ 2007/215 met noot Mok.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 19 november 2015, zaak C-632/13, Hirvonen, ECLI:EU:C:2015:765, V-N 2015/61.17.2, NTFR 2015/3258 met commentaar Fijen, FutD 2015/2806.
Voetnoot in origineel: HvJ 30 januari 2020, zaak C725/18, Anton van Zantbeek VOF v. Ministerraad, ECLI:EU:C:2020:54.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 16 juli 2009, zaak C-128/08, Damseaux, ECLI:EU:C:2009:471, V-N 2009/39.7, NTFR 2009/1743 met commentaar Nijkeuter, NJ 2009/536 met noot Mok.
Voetnoot in origineel: HvJ EG 14 november 2006, zaak C-513/04, Kerckhaert-Morres, ECLI:EU:C:2006:713, na conclusie Geelhoed, BNB 2007/73 met noot Marres, V-N 2006/59.13, NTFR 2006/1685 met commentaar Wolvers.
HvJ EU 21 december 2016, zaak C-20/15, World Duty Free Group, ECLI:EU:C:2016:981.
Hoge Raad 23 oktober 2020, nrs. 16/03954, 17/02428, 19/01141, ECLI:NL:HR:2020:1674, V-N Vandaag 2020/2527, FutD 2020-3093 met noot Redactie, V-N 2020/54.14 met noot Redactie, NTFR 2020/3011 met noot Simonis, NLF 2020/2372 met noot De Haan, NJB 2020/2574, BNB 2021/73 met noot Douma, FED 2021/64 met noot Vleggeert.
Hoge Raad10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, V-N 2015/36.14 met noot Redactie, BNB 2015/203 met noot De Vries, FED 2016/9 met noot Robben, FutD 2015-1699, NTFRB 2015/3 met noot Lambooij, NTFR 2015/2035 met noot Korving, NTFR 2016/261.n
Voetnoot in origineel: Zie het arrest van 10 juli 2015, rechtsoverweging 3.2.
In 2006 was het tarief 29,6% met ‘dien verstande dat de belasting 25,5% bedraagt van het gedeelte van deze bedragen dat € 22 689 niet te boven gaat’. Per 1 januari 2007 wordt de belasting bepaald aan de hand van een tabel. In 2007: Bij een belastbaar bedrag tot 25.000 20%, vanaf 25.000 tot 60.000 23,5% en vanaf 60.000 25,5%.
HvJ EU 7 april 2022, zaak C-342/20, A SCPI, ECLI:EU:C:2022:276, na conclusie. H. Saugmandsgaard Øe.
HvJ EU 18 maart 2010, zaak C-440/08, Gielen, ECLI:EU:C:2010:148, na conclusie Ruiz-Jarabo Colomber, BNB 2010/179 met noot Kavelaars, FED 2010/63, V-N 2010/15.15 met noot Redactie, NJ 2010/366 met noot Mok, .NTFR 2010/795 met noot Noordenbos.
HvJ EU 19 november 2015, zaak C-632/13, Hirvonen, ECLI:EU:C:2015:765, V-N 2015/61.17.2, NTFR 2015/3258 met commentaar Fijen, FutD 2015/2806.
HvJ EG 29 november 2011, zaak C-371/10, National Grid Indus, ECLI:EU:C:2011:785, na conclusie Kokott, NTFR 2011/2856 met commentaar Emmerink, V-N 2011/67.8
HvJ 30 januari 2020, zaak C725/18, Anton van Zantbeek VOF v. Ministerraad, ECLI:EU:C:2020:54.
HvJ EG juni 2000, zaak C-35/98, Verkooijen, ECLI:EU:C:2000:294, na conclusie A. La Pergola, BNB 2000/329 met noot Burgers, FED 2000/584 met noot Weber, NJ 2000, 709.
HvJ 10 mei 2012, zaken C-338/11 t/m C-347/11, Santander Asset Management SGIIC SA, ECLI:EU:C:2012:286, r.o. 51, V-N Vandaag 2012/1204, V-N 2012/41.14 met noot Redactie.
HvJ 30 juni 2016, zaak C-123/15, Max-Heinz Feilen/Finanzamt Fulda, ECLI:EU:C:2016:496, na conclusie Wathelet.
Zie daarover Terra/Wattel, European Tax Law, Vol. 1, 7th edition, hoofdstuk 15, met name paragraaf 15.8.1.
Besluit van 29 april 1970, houdende vaststelling van het Besluit beleggingsinstellingen, Stb. 1970, 190. het Besluit is meer malen gewijzigd.
Hoge Raad 12 juni 1974, nr. 17 268, ECLI:NL:HR:1974:AX4460, BNB 1974/185 met noot Van Dijck.
Hof Den Haag 3 mei 1996, ECLI:NL:GHSGR:1996:AW0291, FED 1996/891, V-N 1996/3138, 10 met noot Redactie.