HR, 23-06-1999, nr. 34 570
ECLI:NL:HR:1999:AA2782
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-1999
- Zaaknummer
34 570
- LJN
AA2782
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Vermogensbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2782, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑06‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1999/471 met annotatie van N.C.G. GUBBELS
WFR 1999/881, 1
V-N 1999/30.20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juni 1998 betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 2.227.000,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is aandeelhouder van C B.V.. In 1995 heeft C B.V. de aandelen in haar dochtervennootschap D B.V. verkocht. Na deze verkoop bestonden de activa van C B.V. uit aan D B.V. verhuurd onroerend goed, rentedragende leningen, een rekening-courantvordering op een bank en effecten. Tot het ondernemingsvermogen van D B.V. behoorde een bankkrediet waarvoor C B.V., ook na de aandelenverkoop, borg stond. Dit bankkrediet zou zonder borgstelling van C B.V. niet zijn verlengd. Afgezien van het exploiteren van genoemde activa, verricht C B.V. geen activiteiten. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat C B.V. na de verkoop van D B.V. moet worden aangemerkt als een lichaam welker feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid als bedoeld in artikel 8, lid 6, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1996; hierna: de Wet). Aan dit oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat geoordeeld kan worden dat C B.V. bedrijfsrisico's loopt als gevolg van de borgstelling en de zwakke financiële positie van D B.V. Het Hof heeft daarbij betekenis toegekend aan de omvang van het eigen vermogen van D B.V. per 1 januari 1995. Daartegen keert zich het middel. 3.3. Het gaat hier om de vraag of C B.V. bij de aanvang van het jaar 1996 een lichaam was, welker feitelijke werkzaamheid bestond in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid als bedoeld in artikel 8, lid 6, letter b, van de Wet. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, indien C B.V. risico's heeft aanvaard, die een particuliere belegger met een zelfde vermogenspositie in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard. Zulks moet worden beoordeeld naar de situatie bij het aangaan dan wel het verlengen van de borgtocht. Nu het Hof bij zijn voormelde oordeel betekenis heeft toegekend aan de omvang van het eigen vermogen van D B.V. per 1 januari 1995, geeft dit oordeel in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor be roepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.