Procestaal: Deens.
HvJ EU, 21-06-2018, nr. C-480/16
ECLI:EU:C:2018:480
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-06-2018
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-480/16
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Fidelity Funds e.a.
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:480, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑06‑2018
ECLI:EU:C:2017:1015, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑12‑2017
Uitspraak 21‑06‑2018
J. L. da Cruz Vilaça, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-480/16*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) bij beslissing van 31 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op 5 september 2016, in de procedure
Fidelity Funds,
Fidelity Investment Funds,
Fidelity Institutional Funds
tegen
Skatteministerium,
in tegenwoordigheid van:
NN (L) SICAV,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits (rapporteur), A. Borg Barthet, M. Berger, en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Fidelity Funds, Fidelity Investment Funds en Fidelity Institutional Funds, vertegenwoordigd door P. Farmer, barrister, en J. Skaadstrup Andersen, advokat,
- —
NN (L) SICAV, vertegenwoordigd door E. Vistisen, advokat,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning en J. Nymann-Lindegren als gemachtigden, bijgestaan door S. Horsbøl Jensen, advokat,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en R. Lyal als gemachtigden, bijgestaan door H. Peytz, avocat,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 december 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 en 63 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de gedingen tussen enerzijds Fidelity Funds, Fidelity Investment Funds en Fidelity Institutional Funds, en anderzijds het Skatteministerium (ministerie van Belastingen, Denemarken), betreffende verzoeken tot terugbetaling van bronbelasting die is geheven over dividenden die tussen 2000 en 2009 aan de genoemde vennootschappen zijn uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB 1985, L 375, blz. 3) had volgens de vierde overweging ervan tot doel voor de in de lidstaten gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) gemeenschappelijke minimumregels vast te stellen met betrekking tot toelating, toezicht, inrichting, werkzaamheid en door hen te publiceren informatie. Richtlijn 85/611 is herhaaldelijk gewijzigd voordat zij met ingang van 1 juli 2011 werd ingetrokken bij richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB 2009, L 302, blz. 32), waarbij de icbe-richtlijn is herschikt.
Deens recht
4
Volgens § 1, punt 5a, van de lov om indkomstbeskatning af aktieselskaber m.v. (wet betreffende de vennootschapsbelasting) zijn icbe's die hun fiscale woonplaats hebben in Denemarken, aldaar belastingplichtig. § 1, punt 6, van deze wet ziet op de heffing van belasting bij fondsen die in Denemarken zijn gevestigd en die onder § 16 C van de lov om påligningen af indkomstskat til staten (wet betreffende de vaststelling van de door de Staat geheven inkomstenbelasting; hierna: ‘ligningslov’) vallen.
5
§ 2, lid 1, onder c), van de wet betreffende de vennootschapsbelasting bepaalt dat icbe's en andere beleggingsfondsen die niet hun fiscale woonplaats hebben in Denemarken, belasting verschuldigd zijn over dividenden die hun worden uitgekeerd door vennootschappen die in Denemarken zijn gevestigd. Deze beperkte belastingplicht strekt zich enkel uit tot inkomsten van Deense oorsprong.
6
Krachtens § 65, lid 1, van de kildeskattelov (wet betreffende de bronbelasting) moet bij elk besluit van een in Denemarken gevestigde vennootschap om dividend uit te keren een bepaald percentage van de totale uitkering als bronbelasting worden ingehouden, tenzij anders is bepaald. Het percentage van de bronbelasting bedroeg 25 % in 2000 en 28 % in de periode tussen 2001 en 2009.
7
Volgens de Deense regeling wordt het percentage van de bronbelasting gereduceerd tot 15 % wanneer de autoriteiten van de staat waar de betrokken icbe is gevestigd, gehouden zijn inlichtingen uit te wisselen met de Deense autoriteiten op grond van een dubbelbelastingverdrag, een andere internationale overeenkomst of een administratieve regeling inzake bijstand in belastingzaken. Voor belastingplichtigen die in de Europese Unie zijn gevestigd, mag de eindheffing volgens de bovengenoemde bepaling in de praktijk niet meer bedragen dan 15 %. Bovendien kan de belasting ook nog worden beperkt op grond van belastingovereenkomsten tussen het Koninkrijk Denemarken en de staat waar de betrokken icbe is gevestigd.
8
De wet betreffende de bronbelasting is van toepassing op icbe's die in Denemarken zijn gevestigd. Deze icbe's zijn dan ook in beginsel onderworpen aan de bedoelde regeling inzake de heffing van belasting over dividenden. Blijkens § 65, lid 8, van de wet betreffende de bronbelasting kan de minister van Belastingen evenwel regels vaststellen op grond waarvan geen belasting wordt ingehouden op dividenduitkeringen aan fondsen die onder § 16 C van de ligningslov vallen (hierna: ‘§ 16 C-fondsen’).
9
Bij de vaststelling van het besluit betreffende de bronbelasting heeft de minister van Belastingen van deze mogelijkheid gebruikgemaakt om § 16 C-fondsen volledig vrij te stellen van bronbelasting. Volgens § 38 van dat besluit kan elke icbe namelijk een vrijstellingscertificaat ontvangen en van de heffing van bronbelasting over dividenden worden vrijgesteld op voorwaarde dat zij ten eerste een instelling is die onder § 1, [lid 1,] punt 6, van de wet betreffende de vennootschapsbelasting valt, dat wil zeggen in Denemarken is gevestigd, en ten tweede de status van § 16 C-fonds heeft. Een in Denemarken gevestigde icbe die niet voldoet aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov, is niet vrijgesteld van de bronbelasting over dividenden.
10
In § 16 C van de ligningslov wordt omschreven wat moet worden verstaan onder een § 16 C-fonds.
11
Zo kon een icbe volgens de regeling die tot 1 juni 2005 van kracht was, alleen als § 16 C-fonds worden aangemerkt indien zij een minimumuitkering uitbetaalde. De minimumuitkering vormt de grondslag voor de heffing van belasting over de inkomsten van het betrokken fonds bij zijn deelnemers.
12
De regels voor de vaststelling van de minimumuitkering zijn nader bepaald in § 16 C, leden 2 tot en met 6, van de ligningslov. Volgens § 16 C, lid 2, van deze wet is de minimumuitkering de som van de inkomsten en nettobedragen van het desbetreffende boekjaar, na aftrek van verliezen en uitgaven. § 16 C, lid 3, van de ligningslov bepaalt dat bij deze berekening een lange reeks nader opgesomde inkomsten in aanmerking wordt genomen, waaronder rente-inkomsten, dividenden uit aandelen, opbrengsten uit vorderingen en financiële overeenkomsten alsook winst door de vervreemding van aandelen. Volgens § 16 C, leden 4 en 5, van de ligningslov kunnen § 16 C-fondsen fiscaal relevante verliezen en administratieve uitgaven aftrekken.
13
Sinds de vaststelling van wet nr. 407 van 1 juni 2005, en met ingang van deze datum, hoeven beleggingsfondsen niet langer daadwerkelijk een minimumuitkering aan de deelnemers te betalen om de status van § 16 C-fonds te genieten. Om deze status te verkrijgen, moet de icbe evenwel nog altijd een minimumuitkering vaststellen, waarover haar deelnemers belasting moeten betalen in de vorm van bronbelasting die door de betrokken instelling wordt ingehouden.
Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
14
Verzoeksters in de hoofdgedingen zijn icbe's in de zin van richtlijn 85/611 die respectievelijk hun zetel hebben in het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg. Hun beleggingen in vennootschappen die in Denemarken zijn gevestigd, zijn portfolio-investeringen en bedragen niet meer dan 10 % van het aandelenkapitaal. De door verzoeksters in de hoofdgedingen aangeboden producten zijn toegankelijk voor cliënten die in Denemarken zijn gevestigd, maar maken niet het voorwerp uit van een actieve marketing in deze lidstaat. Voorts hebben verzoeksters in de hoofdgedingen bij de Deense belastingautoriteiten geen aanvraag ingediend om de status van § 16 C-fonds te genieten, noch hun statuten aangepast aan de regels die tot het belastingjaar 2005 golden voor dergelijke fondsen.
15
Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben bij de nationale rechter vorderingen ingesteld tot terugbetaling van bronbelasting die is geheven over dividenden die zij tussen 2000 en 2009 hebben ontvangen van vennootschappen die in Denemarken zijn gevestigd. Daarbij hebben zij aangevoerd dat in Denemarken gevestigde icbe's, anders dan icbe's die niet in deze lidstaat zijn gevestigd, kunnen worden vrijgesteld van bronbelasting. Op grond van de nationale belastingregeling hangt de vrijstelling namelijk af van twee voorwaarden, te weten dat de betrokken icbe in Denemarken is gevestigd en dat zij haar inkomsten vaststelt en aangeeft overeenkomstig de Deense belastingregeling. Niet-ingezeten icbe's kunnen per definitie niet voldoen aan de eerste van deze voorwaarden en kunnen onmogelijk, althans bijzonder moeilijk, voldoen aan de tweede voorwaarde, temeer daar zij geenszins worden gestimuleerd om hieraan te voldoen, omdat zij wegens de eerste voorwaarde toch niet kunnen worden vrijgesteld van bronbelasting.
16
Verzoeksters in de hoofdgedingen stellen zich dan ook op het standpunt dat zij recht hebben op de terugbetaling van de geheven bronbelasting, ook al voldoen zij niet aan de tweede voorwaarde inzake de verplichting om een minimumuitkering vast te stellen en aan te geven overeenkomstig de Deense regeling.
17
De minister van Belastingen erkent dat de Deense regeling tot gevolg heeft dat in Denemarken gevestigde icbe's en in andere lidstaten gevestigde icbe's in bepaalde gevallen fiscaal verschillend worden behandeld met betrekking tot dividenden die zij ontvangen van vennootschappen die in Denemarken zijn gevestigd. Hij is evenwel van mening dat deze beperking wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te behouden en door de noodzaak te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.
18
In dit verband zijn partijen in de hoofdgedingen het erover eens dat deze verschillende fiscale behandeling een beperking van het vrij verkeer vormt. Verzoeksters in de hoofdgedingen betogen echter dat deze beperking niet kan worden gerechtvaardigd door de redenen die worden aangevoerd door de minister van Belastingen, en dat de Deense regeling hoe dan ook verder gaat dan nodig is om de heffing van belasting in Denemarken te garanderen.
19
In deze omstandigheden heeft de Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is een fiscale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door Deense vennootschappen worden uitgekeerd aan buitenlandse icbe's die onder [richtlijn 85/611] vallen, in strijd met artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) inzake het vrije verkeer van kapitaal of met artikel 49 EG (thans artikel 56 VWEU) inzake het vrij verrichten van diensten, wanneer vergelijkbare Deense icbe's van de bronbelasting kunnen worden vrijgesteld, ofwel omdat zij daadwerkelijk aan hun deelnemers een minimumuitkering betalen waarop bronbelasting wordt ingehouden, ofwel omdat zij technisch gezien een minimumuitkering vaststellen waarop ten laste van hun deelnemers bronbelasting wordt ingehouden?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
20
Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal hebben verzoeksters in de hoofdgedingen bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 januari 2018, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
21
Ter ondersteuning van hun verzoek voeren verzoeksters in de hoofdgedingen in essentie aan dat de conclusie van de advocaat-generaal berust op een onjuist begrip van de omvang en de aard van de vereisten van § 16 C van de ligningslov. Voorts is de verwijzing van de advocaat-generaal naar de omstandigheid dat minimumuitkeringen zijn uitbetaald door bepaalde niet in Denemarken gevestigde icbe's, feitelijk onjuist, en zijn omtrent de omstandigheden betreffende dergelijke icbe's geen standpunten uitgewisseld voor het Hof.
22
In dit verband zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft, in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is vereist. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt (arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C-126/16, EU:C:2017:489, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Tevens zij in deze context eraan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof belanghebbenden niet de mogelijkheid bieden om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 25 oktober 2017, Polbud — Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat een belanghebbende het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal, kan als zodanig geen grond opleveren voor de heropening van de mondelinge behandeling, ongeacht welke kwesties de advocaat-generaal in zijn conclusie heeft onderzocht (arresten van 25 oktober 2017, Polbud — Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punt 24, en 29 november 2017, King, C-214/16, EU:C:2017:914, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Met hun argumenten over de omvang en de aard van de vereisten van § 16 C van de ligningslov proberen verzoeksters in de hoofdgedingen een antwoord te bieden op de conclusie van de advocaat-generaal, waarbij zij opkomen tegen de beschrijving van de regeling die in Denemarken van kracht is sinds de wijziging in 2005, zoals deze beschrijving naar voren komt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, uit het dossier waarover het Hof beschikt en uit de ter terechtzitting verstrekte inlichtingen. Uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak volgt dat in de teksten betreffende de procesvoering voor het Hof niet is voorzien in de mogelijkheid om dergelijke opmerkingen in te dienen.
25
Volgens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof evenwel in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
26
In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het beschikt over alle gegevens die noodzakelijk zijn om te antwoorden op de vraag van de verwijzende rechter, en dat voor het Hof in voldoende mate standpunten zijn uitgewisseld over alle voor de beslechting van de onderhavige zaak relevante argumenten, met name over de vraag of een niet in Denemarken gevestigde instelling overeenkomstig de Deense regeling een minimumuitkering kan vaststellen en de hoedanigheid van § 16 C-fonds kan verkrijgen.
27
Gelet op het voorgaande hoeft de heropening van de mondelinge behandeling niet te worden gelast.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
28
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 56 en 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat zoals de regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten icbe, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan een in diezelfde lidstaat gevestigde icbe, zijn vrijgesteld van bronbelasting mits de betrokken instelling een minimumuitkering uitbetaalt aan haar deelnemers of technisch gezien een minimumuitkering vaststelt en over deze reële of fictieve minimumuitkering belasting inhoudt ten laste van haar deelnemers.
29
Zoals blijkt uit de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de nationale regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, kan een icbe enkel een vrijstelling van bronbelasting genieten indien zij in Denemarken is gevestigd en de status van § 16 C-fonds heeft.
30
Om deze status te verkrijgen, moet een icbe voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov en met name, overeenkomstig de regeling die van kracht was vóór 1 juni 2005, zich ertoe verbinden een minimumuitkering uit te betalen en daarover bronbelasting in te houden ten laste van haar deelnemers. Sinds die datum is niet langer vereist dat een minimumuitkering wordt uitbetaald aan de deelnemers, maar kan de betrokken icbe die status genieten indien zij een minimumuitkering vaststelt waarover bij haar deelnemers belasting wordt geheven doordat zij bronbelasting inhoudt. In Denemarken gevestigde icbe's die niet de status van § 16 C-fonds hebben verkregen, zijn onderworpen aan bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd door vennootschappen die in die lidstaat zijn gevestigd.
31
Uit het dossier blijkt en voor het Hof is niet betwist dat tijdens de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde periode enkel in Denemarken gevestigde icbe's konden worden vrijgesteld van bronbelasting. Uit de verklaringen van de Deense regering en van partijen in de hoofdgedingen volgt dat een niet in Denemarken gevestigde icbe weliswaar in beginsel kan voldoen aan de in § 16 C van de ligningslov gestelde voorwaarden, maar niet in aanmerking komt voor de vrijstelling van bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen, omdat zij een niet in die lidstaat gevestigde instelling is.
In het geding zijnde vrijheid
32
Aangezien de prejudiciële vraag is gesteld uit het oogpunt van zowel artikel 56 VWEU als artikel 63 VWEU, dient vooraf te worden uitgemaakt of — en in voorkomend geval in hoeverre — een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting en het vrij verkeer van kapitaal ongunstig kan beïnvloeden.
33
In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat daarbij rekening moet worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (arresten van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, EU:C:2012:707, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 februari 2014, Hervis Sport- és Divatkereskedelmi, C-385/12, EU:C:2014:47, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
De hoofdgedingen hebben betrekking op het verzoek tot terugbetaling van bronbelasting die is geheven over de dividenden die verzoeksters in de hoofdgedingen tussen 2000 en 2009 hebben ontvangen van vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, en op de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling waarbij de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te genieten is voorbehouden aan icbe's die zijn gevestigd in Denemarken en die voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov.
35
Het voorwerp van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling is dus de fiscale behandeling van dividenden die door icbe's worden ontvangen.
36
Derhalve dient te worden vastgesteld dat de situatie die in de hoofdgedingen aan de orde is, onder het vrij verkeer van kapitaal valt.
37
Gesteld dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wettelijke regeling de werkzaamheden van een icbe die is gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken — waar zij rechtmatig soortgelijke diensten verricht —verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt, vloeien deze gevolgen bovendien onvermijdelijk voort uit de fiscale behandeling van de dividenden die worden uitgekeerd aan die niet in Denemarken gevestigde icbe, en rechtvaardigen zij niet dat die regeling afzonderlijk wordt getoetst aan de vrijheid van dienstverrichting (zie in die zin arrest van 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, EU:C:2009:559, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze vrijheid is in casu immers ondergeschikt aan het vrij verkeer van kapitaal en kan daarmee worden verbonden [arrest van 26 mei 2016, NN (L) International, C-48/15, EU:C:2016:356, punt 41].
38
Voorts blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de beleggingen in Denemarken van verzoeksters in de hoofdgedingen portfolio-investeringen zijn en nooit meer dan 10 % van het aandelenkapitaal van een in Denemarken gevestigde vennootschap hebben bedragen. Vast staat dat de vrijheid van vestiging niet in het geding is bij de prejudiciële vraag.
39
Deze vraag dient dan ook te worden beantwoord uit het oogpunt van artikel 63 VWEU.
Bestaan van een beperking van het vrij verkeer van kapitaal
40
Volgens vaste rechtspraak strekken de maatregelen die krachtens artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, zich uit tot maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of die ingezetenen van deze lidstaat kunnen ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11-C-347/11, EU:C:2012:286, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
In casu worden in Denemarken gevestigde icbe's en in een andere lidstaat gevestigde icbe's op grond van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling onderworpen aan een verschillende behandeling ten aanzien van dividenden die zij ontvangen van vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken.
42
Over dividenden die aan niet-ingezeten icbe's worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, wordt namelijk bronbelasting geheven. In Denemarken gevestigde icbe's kunnen daarentegen voor deze dividenden worden vrijgesteld van bronbelasting mits zij voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov.
43
De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling leidt tot een ongunstige behandeling van dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icbe's, doordat op grond van die regeling bronbelasting wordt ingehouden op die dividenden en de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te genieten is voorbehouden aan ingezeten icbe's.
44
Een dergelijke ongunstige behandeling kan niet-ingezeten icbe's ervan doen afzien te beleggen in vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, en kan daarnaast in Denemarken gevestigde beleggers ervan doen afzien aandelen in dergelijke instellingen te verwerven (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 17).
45
De nationale wettelijke regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, vormt dan ook een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrij verkeer van kapitaal.
Bestaan van een rechtvaardiging
46
Volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU doet artikel 63 VWEU evenwel niet af aan het recht van de lidstaten om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.
47
Deze bepaling is een uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrij verkeer van kapitaal en moet daarom strikt worden uitgelegd. Zij kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat elke wettelijke belastingregeling waarbij tussen belastingplichtigen onderscheid wordt gemaakt naargelang van hun woonplaats of van de staat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het VWEU. De afwijking waarin artikel 65, lid 1, onder a), VWEU voorziet, wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale bepalingen ‘geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63 [VWEU]’ (arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punten 55 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling en de door artikel 65, lid 3, VWEU verboden gevallen van discriminatie. Volgens de rechtspraak van het Hof kan een nationale wettelijke belastingregeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, alleen verenigbaar met de Verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal worden geacht indien het verschil in behandeling situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn, of indien dat verschil wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Bijgevolg dient te worden onderzocht of het feit dat de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te verkrijgen is voorbehouden aan icbe's die zijn gevestigd in Denemarken, wordt gerechtvaardigd doordat in Denemarken gevestigde icbe's en niet-ingezeten icbe's zich in een objectief verschillende situatie bevinden.
50
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof om te beginnen dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de in het geding zijnde nationale bepalingen, alsook van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen (arrest van 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, EU:C:2016:402, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Daarbij komt dat alleen de criteria die in de betreffende wettelijke regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of het uit een dergelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling van objectief verschillende situaties vormt (arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 28, en 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, EU:C:2016:402, punt 49).
52
Zoals blijkt uit de opmerkingen van de Deense regering, heeft de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling tot doel ervoor te zorgen dat de belastingdruk voor particulieren die door tussenkomst van een icbe beleggen in vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, even hoog is als de belastingdruk voor particulieren die rechtstreeks beleggen in dergelijke vennootschappen. Deze regeling voorkomt dus een dubbele economische belasting, waarvan sprake zou zijn indien over dividenden belasting werd geheven bij zowel de betrokken icbe als haar deelnemers. Daarnaast heeft die regeling volgens de Deense regering tot doel te waarborgen dat dividenden die worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, niet aan de heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken ontsnappen doordat zij zijn vrijgesteld bij de icbe's, en ervoor te zorgen dat zij één keer daadwerkelijk aan die heffingsbevoegdheid worden onderworpen.
53
Wat de eerste door de Deense regering vermelde doelstelling betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ingezeten ontvangende vennootschappen zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen over of economische dubbele belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde opbrengsten te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijk bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met die van ontvangende vennootschappen die zijn gevestigd in een andere lidstaat (arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C-387/11, EU:C:2012:670, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Zodra een lidstaat — eenzijdig of bij verdrag — niet alleen ingezeten maar ook niet-ingezeten vennootschappen aan de inkomstenbelasting onderwerpt voor de inkomsten die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van die niet-ingezeten vennootschappen evenwel die van de ingezeten vennootschappen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C-387/11, EU:C:2012:670, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Het is namelijk uitsluitend doordat die staat zijn fiscale bevoegdheid uitoefent, dat — los van enige heffing van belasting in een andere lidstaat — het risico op opeenvolgende belastingheffingen of op een economische dubbele belasting ontstaat. In een dergelijk geval moet de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap erop toezien dat niet-ingezeten vennootschappen in het kader van de in zijn nationale recht vervatte regeling ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting op dezelfde wijze worden behandeld als ingezeten vennootschappen, opdat niet-ingezeten ontvangende vennootschappen niet worden geconfronteerd met een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrij verkeer van kapitaal (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C-387/11, EU:C:2012:670, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Aangezien het Koninkrijk Denemarken ervoor gekozen heeft zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van inkomsten van niet-ingezeten icbe's, bevinden deze icbe's zich — wat betreft het risico op dubbele economische belasting van dividenden die worden uitgekeerd door in Denemarken gevestigde vennootschappen — in een situatie die vergelijkbaar is met die van icbe's die in Denemarken zijn gevestigd (arresten van 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C-284/09, EU:C:2011:670, punt 58, en10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 42).
57
De tweede door de Deense regering vermelde doelstelling bestaat in wezen in de wens niet af te zien van elke heffing van belasting over dividenden die worden uitgekeerd door in Denemarken gevestigde vennootschappen, maar over deze dividenden pas belasting te heffen bij de deelnemers van de icbe's. Aan deze doelstelling wordt uitvoering gegeven doordat bepaald is dat een in Denemarken gevestigde icbe de status van § 16 C-fonds en dus de vrijstelling van bronbelasting alleen geniet indien zij ten laste van haar deelnemers bronbelasting inhoudt op de daadwerkelijk aan hen uitbetaalde minimumuitkering of — sinds de wijzigingen in 2005 — op de minimumuitkering die is vastgesteld overeenkomstig § 16 C van de ligningslov.
58
Het Koninkrijk Denemarken kan daarentegen een niet-ingezeten icbe niet onderwerpen aan een dergelijke verplichting om ten gunste van deze lidstaat bronbelasting in te houden op dividenden die door die icbe worden uitgekeerd. Een dergelijke icbe valt enkel onder de heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken omdat zij dividenden heeft ontvangen uit die lidstaat, en in beginsel niet wat betreft dividenden die door haar zijn uitgekeerd.
59
Gelet op het doel, het voorwerp en de inhoud van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling mag dit onderscheid — dat overigens verband houdt met het verschil tussen een in Denemarken gevestigde en een niet aldaar gevestigde instelling — evenwel niet beslissend worden geacht.
60
Hoewel de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling ertoe strekt het niveau waarop belasting wordt geheven, te verplaatsen van het beleggingsvehikel naar de aandeelhouder daarvan, moeten namelijk in beginsel de materiële voorwaarden voor de bevoegdheid om belasting te heffen over de inkomsten van de aandeelhouders beslissend worden geacht, en niet de wijze waarop belasting wordt geheven.
61
Een niet-ingezeten icbe kan deelnemers hebben van wie de fiscale woonplaats zich in Denemarken bevindt en ten aanzien van wier inkomsten deze lidstaat zijn heffingsbevoegdheid kan uitoefenen. Vanuit dit oogpunt bevindt een niet-ingezeten icbe zich in een situatie die objectief vergelijkbaar is met die van een in Denemarken gevestigde icbe.
62
Het staat vast dat het Koninkrijk Denemarken bij niet-ingezeten deelnemers geen belasting kan heffen over dividenden die worden uitgekeerd door niet-ingezeten icbe's. Dat zulks niet mogelijk is, strookt evenwel met de logica van de verplaatsing van het niveau waarop belasting wordt geheven, van het vehikel naar de aandeelhouder.
63
Derhalve dient te worden vastgesteld dat het feit dat de mogelijkheid om vrijstelling van bronbelasting te verkrijgen is voorbehouden aan ingezeten icbe's, niet wordt gerechtvaardigd door een objectief verschil tussen de situatie van die icbe's en de situatie van icbe's die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken.
64
Een dergelijke beperking is enkel aanvaardbaar indien zij wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken (arrest van 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punt 56).
65
Volgens de regeringen die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, wordt de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beperking van het vrij verkeer van kapitaal gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Deense belastingstelsel te behouden. De Deense en de Nederlandse regering zijn daarnaast van mening dat deze beperking wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen.
66
In de eerste plaats dient te worden onderzocht of het feit dat een lidstaat de mogelijkheid om te worden vrijgesteld van bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen, voorbehoudt aan ingezeten icbe's, kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak ervoor te zorgen dat de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten wordt gehandhaafd.
67
De Deense en de Nederlandse regering voeren in dit verband aan dat indien het Koninkrijk Denemarken werd verplicht om een vrijstelling van bronbelasting te verlenen voor dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icbe's, zonder dat het belasting kan heffen wanneer de dividenden worden uitgekeerd aan de deelnemers, de staat waaruit deze dividenden afkomstig zijn, feitelijk zou worden gedwongen ervan af te zien zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van de op zijn grondgebied gegenereerde inkomsten.
68
Dat de dividenden worden belast en dat niet-ingezeten icbe's niet in aanmerking komen voor de vrijstelling die aan de orde is in de hoofdgedingen, maakt het volgens die regeringen mogelijk te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en gaat niet verder dan nodig is, aangezien het Koninkrijk Denemarken slechts één keer belasting heft over dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icbe's, en het niet mogelijk is pas belasting te heffen wanneer deze instellingen de dividenden op hun beurt uitkeren.
69
In dit verband zij eraan herinnerd dat de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten zonder twijfel een dwingende reden van algemeen belang kan vormen die kan rechtvaardigen dat de gebruikmaking van een verkeersvrijheid binnen de Europese Unie wordt beperkt (arrest van 12 december 2013, Imfeld en Garcet, C-303/12, EU:C:2013:822, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
Deze rechtvaardigingsgrond kan met name worden aanvaard wanneer de regeling in kwestie ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die plaatsvinden op zijn grondgebied (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat een lidstaat die — zoals het geval is in de hoofdgedingen — ervoor heeft gekozen om geen belasting te heffen bij ingezeten icbe's die dividenden van nationale oorsprong ontvangen, zich ter rechtvaardiging van het feit dat wel belasting wordt geheven bij niet-ingezeten icbe's die dergelijke inkomsten ontvangen, niet kan beroepen op de noodzaak om te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72
Daarbij komt dat de dividenden die aan niet-ingezeten icbe's worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, aldaar reeds zijn belast als winsten van de uitkerende vennootschap.
73
Dat over de dividenden pas belasting wordt geheven bij de aandeelhouders van ingezeten icbe's, kan de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beperking niet rechtvaardigen.
74
Zoals in punt 61 van dit arrest is opgemerkt, beschikt het Koninkrijk Denemarken namelijk over de heffingsbevoegdheid ten aanzien van de ingezeten deelnemers van niet-ingezeten icbe's.
75
Daarnaast voorkomt een lidstaat geen gedragingen die afbreuk kunnen doen aan het recht om zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die plaatsvinden op zijn grondgebied, maar compenseert hij juist het uit de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten voortvloeiende gebrek aan heffingsbevoegdheid, wanneer hij bronbelasting inhoudt op dividenden die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icbe's, omdat het niet mogelijk is belasting in te houden op alle uitkeringen die worden uitbetaald door deze instellingen.
76
Naar de noodzaak om die verdeling te handhaven kan dan ook niet worden verwezen om de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beperking van het vrij verkeer van kapitaal te rechtvaardigen.
77
In de tweede plaats dient te worden nagegaan of de beperking die voortvloeit uit de toepassing van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingregeling, kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Deense belastingstelsel te behouden, zoals wordt aangevoerd door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof.
78
Volgens deze regeringen bestaat er namelijk een rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten icbe's, en de verplichting van deze icbe's om bronbelasting in te houden op de dividenden die zij op hun beurt uitkeren aan hun deelnemers.
79
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te behouden een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor een regeling waardoor de fundamentele vrijheden kunnen worden beperkt (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
Een op een dergelijke rechtvaardigingsgrond gebaseerd argument kan volgens vaste rechtspraak evenwel alleen slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het belastingvoordeel in kwestie en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij uit het oogpunt van het doel van de betreffende regeling moet worden beoordeeld of het verband rechtstreeks is (arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
Zoals in de punten 29 tot en met 31 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan een icbe worden vrijgesteld van bronbelasting over dividenden die worden uitgekeerd door een in Denemarken gevestigde vennootschap, mits zij zowel zelf in Denemarken is gevestigd als een minimumuitkering uitbetaalt of vaststelt waarop bronbelasting wordt ingehouden.
82
Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling de vrijstelling van bronbelasting voor icbe's die zijn gevestigd in Denemarken, afhankelijk van de voorwaarde dat zij — daadwerkelijk of fictief — een minimumuitkering uitbetalen aan hun deelnemers, die voorheffing verschuldigd zijn die in hun naam wordt ingehouden door die instellingen. Het voordeel dat aldus in de vorm van een vrijstelling van bronbelasting wordt verschaft aan icbe's die zijn gevestigd in Denemarken, wordt in beginsel gecompenseerd doordat de dividenden, na dooruitdeling ervan door de betrokken instelling, worden belast bij de deelnemers van deze instelling.
83
Nagegaan moet nog worden of het feit dat de mogelijkheid om te worden vrijgesteld van bronbelasting is voorbehouden aan icbe's die zijn gevestigd in Denemarken, niet verder gaat dan nodig is om de samenhang van het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingstelsel te waarborgen.
84
Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou de interne samenhang van dit stelsel ook kunnen worden behouden indien icbe's die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken en die voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov, in aanmerking kwamen voor de vrijstelling van bronbelasting, mits de Deense belastingautoriteiten zich, met de volledige medewerking van de betrokken instellingen, ervan vergewissen dat deze instellingen een belasting betalen die gelijk is aan die welke in Denemarken gevestigde § 16 C-fondsen als voorheffing moeten inhouden op de overeenkomstig de genoemde bepaling berekende minimumuitkering. Indien dergelijke icbe's alsdan deze vrijstelling konden genieten, zou sprake zijn van een maatregel die minder beperkend is dan de huidige regeling.
85
Voorts leidt de weigering om het voordeel van de vrijstelling van bronbelasting toe te kennen aan icbe's die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken en die voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov, tot opeenvolgende belastingheffingen over dividenden die zij uitkeren aan hun in Denemarken gevestigde deelnemers, wat juist ingaat tegen de doelstelling die wordt nagestreefd met de nationale regeling.
86
Derhalve moet worden vastgesteld dat de beperking die voortvloeit uit de toepassing van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingregeling, niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te behouden.
87
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat zoals de regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door een in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten icbe, terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan een in die lidstaat gevestigde icbe, zijn vrijgesteld van bronbelasting mits de betrokken instelling een minimumuitkering uitbetaalt aan haar deelnemers of technisch gezien een minimumuitkering vaststelt en over deze reële of fictieve minimumuitkering belasting inhoudt ten laste van haar deelnemers.
Kosten
88
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat zoals de regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door een in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe), terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan een in die lidstaat gevestigde icbe, zijn vrijgesteld van bronbelasting mits de betrokken instelling een minimumuitkering uitbetaalt aan haar deelnemers of technisch gezien een minimumuitkering vaststelt en over deze reële of fictieve minimumuitkering belasting inhoudt ten laste van haar deelnemers.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2018
Conclusie 20‑12‑2017
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-480/161.
Fidelity Funds
tegen
Skatteministeriet,
in tegenwoordigheid van:
NN (L) SICAV
[verzoek van de l'Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) het Hof naar de verenigbaarheid met het vrije verkeer van kapitaal (artikel 56 EG, thans artikel 63 VWEU) en met het vrij verrichten van diensten (artikel 49 EG, thans artikel 56 VWEU) van de Deense regeling waarbij in Denemarken gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) die zich ertoe verbinden, daadwerkelijk of technisch gezien, een minimumuitkering te betalen aan hun deelnemers, worden vrijgesteld van bronbelasting over dividenden die door Deense vennootschappen worden uitgekeerd, terwijl in andere lidstaten gevestigde icbe's van die vrijstelling worden uitgesloten.
2.
Deze vraag is gerezen in het kader van een geding tussen enerzijds verschillende in het Verenigd Koninkrijk en in Luxemburg gevestigde icbe's in de zin van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's)2., waaronder Fidelity Funds, en anderzijds het Skatteministerium (ministerie van Belastingen, Denemarken) over verzoeken tot terugbetaling van bronbelasting die is geheven over de dividenden die Deense vennootschappen tussen 2000 en 2009 aan deze icbe's hebben uitgekeerd. Deze icbe's vorderen deze terugbetaling op grond dat hun de vrijstelling moet worden verleend die ingezeten icbe's in Denemarken genieten. Uit de Deense regeling vloeit namelijk een verschil in behandeling voort dat in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal en het vrij verrichten van diensten, die door het Unierecht worden gewaarborgd.
3.
Uit het door de verwijzende rechter uiteengezette rechtskader blijkt dat icbe's die hun fiscale woonplaats hebben in Denemarken, volgens de lov om indkomstbeskatning af aktieselskaber m.v. (selskabsskattelov) (wet betreffende de vennootschapsbelasting; hierna: ‘wet VB’), in deze lidstaat belasting moeten betalen over al hun inkomsten. icbe's en andere investeringsfondsen die geen fiscale woonplaats in Denemarken hebben, kunnen uitsluitend worden belast over dividenden die hun door Deense vennootschappen worden uitgekeerd, omdat deze beperkte fiscale verplichting alleen inkomsten betreft die hun bron in Denemarken vinden.
4.
Krachtens § 65, lid 1, van de kildeskattelov (hierna: ‘wet bronbelasting’) moet bij elk besluit van een Deense vennootschap om dividend uit te keren een bepaald percentage van de totale uitkering als bronbelasting worden ingehouden, tenzij anders is bepaald. In 2000 was het tarief van de bronbelasting 25 %, terwijl het tussen 2001 en 2009 28 % bedroeg, tenzij er op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting een gunstiger tarief gold. Indien het tarief van de eindheffing lager is dan dat van de geheven bronbelasting, kan de icbe de te veel ingehouden belasting terugvragen.
5.
De regels van de wet bronbelasting gelden ook voor Deense icbe's, die dus a priori zijn onderworpen aan deze regeling inzake de heffing van belasting over dividenden. Blijkens § 65, lid 8, van de wet bronbelasting kan de Deense minister van Belastingen evenwel regels vaststellen waarbij dividenduitkeringen aan fondsen die vallen onder § 16 C (hierna: ‘§ 16 C-fondsen’) van de lov om påligningen af indkomstskat til staten (ligningslov) (wet betreffende de vaststelling van de door de Staat geheven inkomstenbelasting; hierna: ‘ligningslov’), worden vrijgesteld van de inhouding van dividendbelasting. Bij de vaststelling van het ministerieel besluit waarbij de ligningslov wordt gepreciseerd (hierna: ‘ministerieel besluit’) heeft de Deense minister van Belastingen van deze mogelijkheid gebruikgemaakt om in Denemarken ingezeten § 16 C-fondsen vrij te stellen van bronbelasting.
6.
Volgens § 38 van het ministerieel besluit kan een icbe een vrijstellingscertificaat ontvangen en van de bronbelasting over dividenden worden vrijgesteld op voorwaarde dat zij ten eerste een instelling is die onder § 1, lid 1, punt 6, van de wet VB valt (en dus ingezetene van Denemarken is), en ten tweede de status van § 16 C-fonds heeft. Een in Denemarken ingezeten icbe die niet aan de voorwaarden van § 16 C van de ligningslov voldoet, is niet vrijgesteld van de bronbelasting over dividenden.
7.
In § 16 C van de ligningslov wordt omschreven wat onder ‘§ 16 C-fonds’ moet worden verstaan. Volgens de regeling die tot 1 juni 2005 van kracht was, kon een icbe alleen als ‘§ 16 C-fonds’ worden aangemerkt indien zij een uitkering uitbetaalde die ten minste gelijk was aan een nader bepaald bedrag (hierna: ‘minimumuitkering’). De minimumuitkering vormt de grondslag voor de belasting van de inkomsten van het fonds bij zijn deelnemers.
8.
Sinds de vaststelling van wet nr. 407 van 1 juni 2005, en met ingang van deze datum, hoeven beleggingsfondsen niet langer daadwerkelijk een minimumuitkering aan de deelnemers te betalen om de status van ‘§ 16 C-fonds’ te genieten. Om deze status te verkrijgen, moet de icbe evenwel nog altijd een minimumuitkering vaststellen, waarover haar deelnemers belasting moeten betalen in de vorm van bronbelasting die door het fonds wordt ingehouden. Blijkens de uiteenzetting door de verwijzende rechter, die refereert aan de ontstaansgeschiedenis van deze wet, had deze wetswijziging tot doel het voor buitenlandse icbe's gemakkelijker te maken om de status van § 16 C-fonds te verkrijgen, in die zin dat deze fondsen hun uitkeringsbeleid niet langer aan de Deense belastingregels hoefden aan te passen, hetgeen van belang is voor fondsen die maar heel weinig Deense deelnemers hebben. Uit de opmerkingen van de betrokken partijen volgt dat sommige niet in Denemarken ingezeten icbe's hebben kunnen voldoen aan de regels van § 16 C van de ligningslov inzake de minimumuitkering.
9.
Voorts zij opgemerkt dat die regels nader zijn bepaald in § 16 C, leden 2 tot en met 6, van de ligningslov. Volgens § 16 C, lid 2, van deze wet is de minimumuitkering de som van de inkomsten en nettobedragen van het desbetreffende boekjaar, na aftrek van verliezen en uitgaven. § 16 C, lid 3, van de ligningslov bepaalt dat bij deze berekening een lange reeks nader opgesomde inkomsten in aanmerking wordt genomen, waaronder rente-inkomsten, dividenden uit aandelen, opbrengsten uit vorderingen en financiële overeenkomsten alsook winst door de vervreemding van aandelen. Volgens § 16 C, leden 4 en 5, van de ligningslov kunnen § 16 C-fondsen fiscaal relevante verliezen en administratieve uitgaven aftrekken.
10.
Ten aanzien van deze regeling voeren Fidelity Funds en NN (L) SICAV aan dat zij per definitie niet kunnen voldoen aan de eerste voorwaarde om van de bronbelasting te worden vrijgesteld, te weten dat zij hun fiscale woonplaats in Denemarken moeten hebben. Deze voorwaarde vormt een verschil in fiscale behandeling van icbe's naargelang van de staat waar zij zijn gevestigd, en is volgens deze partijen in het hoofdgeding strijdig met artikel 56 EG, zonder dat dit verschil kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Aangaande de tweede voorwaarde, die de vaststelling van een minimumuitkering betreft, preciseren Fidelity Funds en NN (L) SICAV dat zij geenszins worden gestimuleerd om hieraan te voldoen, omdat zij wegens de eerste voorwaarde hoe dan ook geen gebruik kunnen maken van de regeling voor § 16 C-fondsen. Volgens hen is deze tweede voorwaarde zelf in strijd met de door artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting, omdat icbe's niet worden opgericht overeenkomstig de wettelijke regeling van elk van de lidstaten waar hun deelnemers gevestigd kunnen zijn, maar overeenkomstig de wettelijke regeling van de lidstaat waar zijzelf gevestigd zijn. Indien elke niet-ingezeten icbe aan een dergelijk vereiste zou moeten voldoen, zouden de harmonisatie door richtlijn 85/611 en het recht op het vrij verrichten van diensten worden tenietgedaan.
11.
Aangezien de verwijzende rechter van oordeel is dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van de artikelen 49 en 56 EG, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is een fiscale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door Deense vennootschappen worden uitgekeerd aan buitenlandse icbe's die onder [richtlijn 85/611] vallen, in strijd met artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) inzake het vrije verkeer van kapitaal of met artikel 49 EG (thans artikel 56 VWEU) inzake het vrij verrichten van diensten, wanneer vergelijkbare Deense icbe's van de bronbelasting kunnen worden vrijgesteld, ofwel omdat zij daadwerkelijk aan hun deelnemers een minimumuitkering betalen waarop bronbelasting wordt ingehouden, ofwel omdat zij technisch gezien een minimumuitkering vaststellen waarop ten laste van hun deelnemers bronbelasting wordt ingehouden?’
12.
Fidelity Funds, NN (L) SICAV, de Deense, de Duitse en de Nederlandse regering alsook de Europese Commissie hebben over deze vraag schriftelijke opmerkingen ingediend. Tevens hebben zij ter terechtzitting van 5 oktober 2017 pleidooi gehouden.
Beoordeling
13.
Vooraf moet worden opgemerkt dat, anders dan de met name door Fidelity Funds voor de verwijzende rechter aangevoerde argumenten zouden kunnen doen vermoeden, die rechter het Hof niet verzoekt om uitlegging van richtlijn 85/611.
14.
Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punt 32), valt de fiscale behandeling van icbe's immers niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, die geen enkele bepaling dienaangaande bevat. Het is juist dat het Hof in dat arrest in herinnering heeft gebracht dat artikel 44, lid 3, van richtlijn 85/611 verlangde dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in een lidstaat voor icbe's golden en niet onder het door deze richtlijn geregelde gebied vielen, op niet-discriminerende wijze werden toegepast, hetgeen impliceert dat richtlijn 85/611 niet in de weg staat aan de heffing van een jaarlijkse belasting bij icbe's die hun aandelen in een lidstaat verhandelen, op voorwaarde dat zij op niet-discriminerende wijze wordt toegepast.3. Het Hof heeft echter, geheel logisch, de niet-discriminerende en niet-belemmerende aard van de heffing van een dergelijke belasting bij de in die zaak betrokken icbe's onderzocht in het licht van de door het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer.4. Aangezien in het hoofdgeding een regeling aan de orde is die icbe's fiscaal verschillend behandelt op basis van een in het internationale belastingrecht algemeen aanvaard en door het Hof erkend criterium, te weten de fiscale vestigingsplaats van de betrokken instellingen,5. is het dan ook volkomen begrijpelijk dat de verwijzende rechter het Hof enkel heeft gevraagd of die regeling verenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal en het vrij verrichten van diensten.
15.
Na deze verduidelijking betreft de analyse van het verschil in fiscale behandeling door de Deense regeling vier punten, waarvan alleen de laatste twee een uitvoerige behandeling behoeven. Hoewel het geen twijfel lijdt dat het de vrijheid van kapitaalverkeer is die in deze zaak relevant is (A) en dat de Deense regeling een beperking van deze vrijheid vormt (B), zijn de vergelijkbaarheid van de situaties van wel en niet in Denemarken ingezeten icbe's (C) en de rechtvaardigheidsgronden voor deze beperking (D) immers lastigere kwesties, zoals bij de mondelinge behandeling voor het Hof is gebleken.
A. Toepassing van het vrije verkeer van kapitaal
16.
Zoals uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag naar voren komt, heeft de verwijzende rechter twijfels over de keuze van de vrijheid waaraan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling moet worden getoetst. Meer bepaald vraagt de verwijzende rechter zich af of de Deense regeling in strijd is met artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) inzake het vrije verkeer van kapitaal of met artikel 49 EG (thans artikel 56 VWEU) inzake het vrij verrichten van diensten.
17.
Om vast te stellen of een nationale regeling onder de ene of de andere van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden valt, dient volgens de rechtspraak rekening te worden gehouden met het voorwerp van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling.6.
18.
In dit verband ziet de Deense regeling niet op de voorwaarden voor toegang van niet-ingezeten icbe's tot de markt van een lidstaat, in casu het Koninkrijk Denemarken, maar op de fiscale behandeling van de inkomsten van deze instellingen, die dus rechtstreeks drukt op hun beleggingen in Denemarken. Deze eenvoudige vaststelling zou mijns inziens al kunnen volstaan om de toepasselijkheid van de vrijheid van dienstverrichting uit te sluiten.
19.
Anders dan de situatie die ten grondslag lag aan het arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, EU:C:2006:631, punten 2 en 45–47), die een door de Duitse overheid aan een Zwitserse vennootschap opgelegd verbod betrof om bedrijfsmatig kredieten te verlenen aan Duitse klanten omdat zij niet beschikte over de voor een dergelijke activiteit vereiste vergunning, ten aanzien waarvan het Hof heeft geoordeeld dat het binnen de werkingssfeer van de vrijheid van dienstverrichting viel, heeft het feit dat niet-ingezeten icbe's die door Deense vennootschappen uitgekeerde dividenden ontvangen, zijn uitgesloten van de fiscale vrijstelling waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Deense regeling voorziet, bovendien niet tot gevolg dat de toegang van deze marktdeelnemers tot de Deense markt wordt belet.
20.
Het klopt dat de toepassing van een dergelijke regeling het verrichten van financiële diensten door niet-ingezeten icbe's voor Deense investeerders duurder zou kunnen maken dan het verrichten van die diensten door Deense icbe's in dezelfde omstandigheden.7.
21.
Hoewel het vrij verrichten van diensten dus gevolgen kan ondervinden van de belasting waaraan niet-ingezeten icbe's wel en ingezeten icbe's niet zijn onderworpen, in die zin dat dit verschil gevolgen kan hebben voor de door eerstgenoemde icbe's in Denemarken aangeboden financiële diensten, is deze vrijheid ondergeschikt aan het vrije verkeer van kapitaal en kan zij hoe dan ook daaraan worden verbonden.8.
22.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat uit de gegevens in het dossier en de opmerkingen van de belanghebbende partijen blijkt dat Fidelity Funds en NN (L) SICAV enkel in Deense vennootschappen deelnemen met het doel te beleggen, zonder de intentie om invloed uit te oefenen op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming, zodat alleen de vrijheid van kapitaalverkeer en niet de vrijheid van dienstverrichting relevant lijkt te zijn.9.
23.
Bijgevolg ben ik van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, zoals de Nederlandse regering en de Commissie terecht hebben bepleit, moet worden getoetst aan het vrije verkeer van kapitaal zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 56 EG.
B. Beperking van het vrije verkeer van kapitaal
24.
De maatregelen die krachtens artikel 56, lid 1, EG verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, omvatten mede de maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen.10.
25.
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens de Deense regeling die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, op de door een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten icbe uitgekeerde dividenden bronbelasting in beginsel werd ingehouden tegen een tarief van 25 % in 2000 en 28 % tussen 2001 en 2009, tenzij er krachtens een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting een ander tarief gold, terwijl dergelijke dividenden waren vrijgesteld indien zij werden uitgekeerd aan een ingezeten icbe, mits deze instelling bovendien de hoedanigheid van § 16 C-fonds bezat, dat wil zeggen dat zij tot 31 mei 2005 daadwerkelijk een minimumuitkering betaalde aan haar deelnemers of vanaf 1 juni 2005 technisch gezien een dergelijke minimumuitkering vaststelde.11.
26.
Bijgevolg waren alleen in Denemarken gevestigde icbe's met de hoedanigheid van § 16 C-fonds vrijgesteld van belasting en waren niet-ingezeten icbe's stelselmatig van die vrijstelling uitgesloten, ook indien zij, zoals in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn, een lager belastingtarief voor dividenden genoten op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, dan wel, wat in het hoofdgeding niet het geval lijkt te zijn, daadwerkelijk een minimumuitkering betaalden aan hun deelnemers of technisch gezien een dergelijke minimumuitkering vaststelden.
27.
Een dergelijk verschil in fiscale behandeling van dividenden tussen icbe's naargelang van met name hun vestigingsplaats kan niet-ingezeten icbe's ervan doen afzien te beleggen in vennootschappen die in Denemarken zijn gevestigd, en daarnaast in die lidstaat gevestigde beleggers ervan doen afzien aandelen in niet-ingezeten icbe's te verwerven.12.
28.
Een dergelijke fiscale regeling vormt dan ook, zoals de Deense regering overigens toegeeft, een beperking van het vrije kapitaalverkeer die in beginsel in strijd is met artikel 56 EG.
29.
De beperking van het vrije kapitaalverkeer die hierboven is aangetoond, kan in het Unierecht evenwel zijn toegestaan indien het verschil in behandeling waarop zij berust, overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder a), EG, situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn, of indien zij wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.13.
30.
Zoals hierboven is aangegeven, moet zowel de vergelijkbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situaties als de rechtvaardiging van de uit de Deense regeling voortvloeiende beperking van het kapitaalverkeer nader worden onderzocht.
C. Vergelijkbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situaties
31.
In herinnering zij gebracht dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het door de betreffende nationale bepalingen nagestreefde doel alsook het voorwerp en de inhoud van die bepalingen.14.
32.
Wat de doelen betreft die met de Deense regeling in kwestie worden nagestreefd, blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter en de opmerkingen van de Deense regering dat deze regeling ten eerste tot doel heeft bij beleggingen door tussenkomst van een icbe een reeks dubbele belastingen te voorkomen, en ten tweede te verzekeren dat de door Deense vennootschappen uitgekeerde dividenden door de vrijstelling van ingezeten icbe's niet ontsnappen aan de heffingsbevoegdheid van Denemarken en daadwerkelijk één keer aan deze bevoegdheid worden onderworpen, te weten op het niveau van de deelnemers van genoemde instellingen.
33.
Wat in de eerste plaats het doel van voorkoming van opeenvolgende belastingheffingen betreft, volgt weliswaar uit de rechtspraak dat ingezeten vennootschappen, belastingplichtigen en dividendontvangende aandeelhouders zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting over winst die door een ingezeten vennootschap wordt uitgekeerd, niet noodzakelijk in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van vennootschappen, belastingplichtigen en dividendontvangende aandeelhouders die gevestigd zijn in een andere lidstaat.15.
34.
Zodra een lidstaat evenwel, eenzijdig of bij overeenkomst, niet alleen ingezeten vennootschappen, belastingplichtigen of aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten vennootschappen, belastingplichtigen en aandeelhouders aan inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezetenen die van ingezetenen.16.
35.
Het feit dat die staat zijn fiscale bevoegdheid uitoefent, brengt immers als zodanig, los van enige heffing van belasting in een andere lidstaat, een risico van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting mee. In een dergelijk geval dient de lidstaat van vestiging van de uitkerende vennootschap ervoor te zorgen dat niet-ingezeten vennootschappen, belastingplichtigen of aandeelhouders, met betrekking tot het in zijn nationale recht vervatte mechanisme ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting, een behandeling ondergaan die vergelijkbaar is met die van ingezeten vennootschappen, belastingplichtigen of aandeelhouders, opdat dividendontvangende niet-ingezetenen niet worden geconfronteerd met een in beginsel door artikel 56 EG verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer.17.
36.
Omdat in het hoofdgeding het Koninkrijk Denemarken ervoor heeft gekozen zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen ter zake van dividenden die niet-ingezeten icbe's ontvangen van Deense vennootschappen, bevinden deze icbe's zich ten aanzien van het risico op opeenvolgende belastingheffingen over dividenden die door Deense vennootschappen worden uitgekeerd, in een situatie die vergelijkbaar is met die van ingezeten icbe's.
37.
In de tweede plaats kan het doel de vrijstelling van ingezeten icbe's te onderwerpen aan de voorwaarde dat de belasting wordt verlegd naar de deelnemers van die instellingen, de vraag oproepen of bij het onderzoek van de vergelijkbaarheid van situaties rekening moet worden gehouden met de fiscale situatie van de deelnemers.
38.
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij het onderzoek van een verschil in behandeling met betrekking tot de heffing van belasting over uitgekeerde dividenden enkel rekening moet worden gehouden met de onderscheidingscriteria die zijn vastgesteld in de nationale belastingregeling die in het hoofdgeding aan de orde is.18.
39.
Zoals eerder is vermeld, hangt in het hoofdgeding de vrijstelling van bronbelasting voor icbe's af van twee voorwaarden. Ten eerste moeten de icbe's in Denemarken zijn gevestigd. Ten tweede moesten deze instellingen tot 31 mei 2005 een minimumuitkering betalen waarop ten laste van hun deelnemers bronbelasting werd ingehouden. Met ingang van 1 juni 2005 is dit vereiste aldus gewijzigd dat slechts technisch gezien een minimumuitkering moet worden vastgesteld, waarbij deze bij de deelnemers belast blijft door middel van een door de icbe ingehouden bronbelasting.
40.
Dit tweeledige karakter lijkt de Deense regeling te onderscheiden van de Franse regeling die ten grondslag lag aan het arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286). In dat arrest heeft het Hof immers de objectieve vergelijkbaarheid onderzocht van wel en niet in Frankrijk gevestigde icbe's en geoordeeld dat geen rekening moest worden gehouden met de fiscale situatie van de deelnemers van de icbe's, omdat de Franse regeling slechts op één onderscheidingscriterium berustte, te weten de vestigingsplaats van die instellingen.
41.
Gelet op het hierboven uiteengezette onderscheid tussen het Franse en het Deense fiscale kader alsook op het feit dat de belanghebbende partijen onder meer hebben gediscussieerd over de consequenties die voor de onderhavige zaak zouden moeten worden getrokken uit het arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286), is het nogal merkwaardig dat geen van de drie regeringen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, de opvatting heeft verdedigd dat het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situaties ook de fiscale situatie van de deelnemers moest omvatten. De Deense regering heeft zijn regeling immers, onder verwijzing naar dat arrest, enkel gerechtvaardigd door zich te beroepen op de noodzaak van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel en, nog bondiger, op de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid,19. terwijl de Duitse en de Nederlandse regering hun respectieve opmerkingen over de objectieve vergelijkbaarheid van de situaties uitsluitend hebben toegespitst op de beleggingsvehikels die icbe's zijn.
42.
In feite zijn het Fidelity Funds en NN (L) SICAV alsook, zij het in mindere mate, de Commissie — die de opvatting verdedigen dat alleen de situatie van de ibce's en niet de fiscale situatie van hun deelnemers moet worden vergeleken — die het meest uitgebreid hebben gemotiveerd op welk niveau het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situaties zou moeten worden verricht. Meer bepaald is volgens NN (L) SICAV in de Deense regeling een onderscheidingscriterium vastgesteld dat uitsluitend berust op de vestigingsplaats van de dividendontvangende icbe, en hangt de fiscale vrijstelling die ingezeten icbe's genieten niet af van de heffing van belasting over de uitgekeerde winst ten laste van hun deelnemers. In de Deense regeling wordt geen enkel verband gelegd tussen enerzijds de fiscale behandeling van dividenden van nationale oorsprong die gewone icbe's (of kapitalisatie-icbe's) ontvangen, en anderzijds de fiscale situatie van hun deelnemers. Wat de § 16 C-fondsen betreft, die een deel van de ontvangen dividenden op hun beurt uitkeren, houdt de Deense regeling evenmin rekening met de fiscale situatie van hun deelnemers. De bronbelasting over de aan een niet-ingezeten icbe uitgekeerde dividenden wordt dus niet verlaagd indien deze instelling in Denemarken gevestigde deelnemers heeft van wie de fiscale situatie vergelijkbaar is met die van deelnemers van icbe's die in Denemarken zijn gevestigd. Voorts stelt de Commissie dat ingezeten en niet-ingezeten icbe's zich in een vergelijkbare situatie bevinden, zelfs als in de vergelijking wel rekening wordt gehouden met de heffing van belasting bij de deelnemers. Tot slot voegt Fidelity Funds hieraan toe dat niet-ingezeten icbe's moeten worden vergeleken met in Denemarken gevestigde icbe's, omdat zij onder richtlijn 85/611 vallen.
43.
Van mijn kant neig ik — om de redenen die ik in het vervolg van deze conclusie zal uiteenzetten — naar het standpunt dat, ongeacht vanuit welk oogpunt het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situaties moet worden verricht, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situaties objectief vergelijkbaar zijn, zodat uiteindelijk moet worden onderzocht of de Deense regeling kan worden gerechtvaardigd door met name de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden.
44.
Om te beginnen ben ik het niet eens met het door Fidelity Funds aangevoerde argument dat de in richtlijn 85/611 geregelde status van icbe zou volstaan om de objectieve vergelijkbaarheid van niet-ingezeten en Deense icbe's uit het oogpunt van de Deense belastingregeling vast te stellen. Afgezien van het feit dat de fiscaliteit van icbe's, zoals reeds is uiteengezet, uit het oogpunt van het vrije kapitaalverkeer niet onder richtlijn 85/611 valt20., heeft het onderzoek van de vergelijkbaarheid immers geen betrekking op de juridische status van de betrokken marktdeelnemers, maar op hun positie vanuit het gezichtspunt van de aan de orde zijnde belastingregeling.21. Bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties van marktdeelnemers heeft het Hof de relevantie van de status van icbe overigens al uitgesloten indien de icbe niet valt onder het onderscheidingscriterium of de onderscheidingscriteria waarop de toepasselijke belastingregeling is gebaseerd.22.
45.
Voorts hebben de belanghebbende partijen met het oog op de vaststelling op welk niveau de situaties vergelijkbaar moeten zijn, te weten uitsluitend op het niveau van de icbe of ook op het niveau van de deelnemers, op verzoek van het Hof gediscussieerd over de vraag of de twee criteria waarop de nationale regeling berust, autonoom zijn dan wel juist onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
46.
Indien deze vraag op ondubbelzinnig wijze in die zin wordt beantwoord dat het criterium van de vestigingsplaats van de icbe autonoom is of kan worden losgekoppeld van het criterium inzake het vereiste van een (daadwerkelijke of technische) minimumuitkering, zou dit antwoord namelijk sterk kunnen suggereren dat de Deense regeling uiteindelijk niet zoveel verschilt van de Franse regeling die ten grondslag lag aan de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11-C-347/11, EU:C:2012:286), of van de Poolse regeling die ten grondslag lag aan de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249). Met andere woorden, omdat deze twee regelingen uitsluitend of voornamelijk waren gebaseerd op de vestigingsplaats van de betrokken icbe's, heeft het Hof geoordeeld dat de vergelijkbaarheid van de situaties uitsluitend moest worden beoordeeld op het niveau van deze instellingen.23.
47.
Los van de punten van kritiek van NN (L) SICAV met betrekking tot de beweerdelijk onjuiste uitlegging van de Deense regeling door de verwijzende rechter, die niet door het Hof kunnen worden onderzocht in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingestelde stelsel van rechterlijke samenwerking24., pleiten in casu bepaalde factoren mijns inziens ervoor om aan te nemen dat het criterium van de vestigingsplaats van de icbe niet alleen kan worden losgekoppeld van het criterium van de (daadwerkelijke of technische) minimumuitkering, maar ook zwaarder weegt dan laatstgenoemd criterium. Ten eerste moet namelijk worden opgemerkt dat de twee criteria van § 38 van het ministerieel besluit in twee afzonderlijke nationale regelingen voorkomen.25. Daarbij komt dat de Deense regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft erkend dat het tweede criterium in voorkomend geval los van het criterium van de vestigingsplaats van de icbe kan worden toegepast. Ten tweede kunnen sommige niet-ingezeten icbe's, zoals Fidelity Funds en NN (L) SICAV hebben aangevoerd en de Deense regering heeft erkend, zeker voldoen (en voldoen zij in de praktijk) aan het tweede criterium, maar kunnen alleen Deense icbe's voldoen aan de voorwaarde van vestiging in Denemarken.
48.
De situaties zouden dan ook alleen vergelijkbaar moeten zijn uit het oogpunt van het belangrijkste en overwegende criterium van de Deense regeling, te weten de vestigingsplaats van de icbe. Alsdan zou, net als in de arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 63 en 69), moeten worden vastgesteld dat alleen de situatie van icbe's, ongeacht of zij in Denemarken gevestigd zijn, moet worden vergeleken, en dat deze beleggingsvehikels zich uiteindelijk in objectief vergelijkbare situaties bevinden wat betreft de fiscale behandeling van de dividenden die zij van Deense vennootschappen ontvangen.
49.
Het voorgaande neemt niet weg dat de Deense regeling berust op de logica dat de vrijstelling van bronbelasting alleen aan ingezeten icbe's wordt verleend indien zij gepaard gaat met een (daadwerkelijke of technische) minimumuitkering aan hun deelnemers, voor wie deze instellingen bronbelasting inhouden. Het Koninkrijk Denemarken verleent de vrijstelling van bronbelasting echter alleen aan een Deense icbe indien het er zeker van is dat het zijn fiscale bevoegdheid kan uitoefenen ten aanzien van de dividenden die een dergelijke icbe op haar beurt aan haar deelnemers uitkeert.
50.
Anders dan in de situatie die ten grondslag lag aan de arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249), bestaat er dus een door de Deense regeling gelegd verband tussen de aan ingezeten icbe's verleende vrijstelling en de fiscale situatie van hun deelnemers, zoals de Commissie overigens in haar schriftelijke opmerkingen heeft erkend. Ik ben derhalve van mening dat de situatie van die deelnemers ook in aanmerking kan worden genomen bij het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situaties.
51.
Dat de situatie van de deelnemers van icbe's in aanmerking wordt genomen, betekent mijns inziens echter niet dat de situaties, in hun geheel beschouwd, niet objectief vergelijkbaar zijn, zodat het uit de Deense regeling voortvloeiende verschil in behandeling zou zijn toegestaan. De Deense regeling beziet de situatie van de deelnemers van icbe's immers niet in haar geheel, zodat de verschillen in behandeling die uit deze lacune voortvloeien, niet kunnen worden gerechtvaardigd door het feit dat de situaties objectief verschillend zijn.26.
52.
In zoverre ben ik van mening dat de fiscale situatie van deelnemers vanuit drie invalshoeken kan worden beoordeeld. Ten eerste kan de fiscale situatie van ingezeten deelnemers worden vergeleken naargelang zij beleggen in een ingezeten of een niet-ingezeten icbe. Ten tweede kan de vergelijking betrekking hebben op de fiscale situatie van de ingezeten deelnemer van een ingezeten icbe ten opzichte van die van een niet-ingezeten deelnemer van een niet-ingezeten icbe. Ten derde, en ten slotte, is het ook mogelijk om de vergelijkbaarheid van de situaties van niet-ingezetendeelnemers te beoordelen naargelang zij beleggen in niet-ingezeten of ingezeten icbe's.27.
53.
Wat de eerste hypothese betreft, bestaat er mijns inziens geen objectief verschil tussen Deense deelnemers onderling naargelang zij beleggen in een ingezeten of een niet-ingezeten icbe. Beide soorten deelnemers vallen onder de fiscale bevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken en moeten in beginsel op niet-discriminerende wijze worden behandeld. De Deense deelnemer die belegt in een niet-ingezeten icbe — die, zelfs indien zij als ‘§ 16 C-fonds’ kan worden aangemerkt, aan bronbelasting is onderworpen — wordt evenwel altijd, zoals de Deense regering heeft erkend, opeenvolgend belast, terwijl de Deense deelnemer die belegt in een ingezeten icbe die als ‘§ 16 C-fonds’ is aangemerkt en van bronbelasting is vrijgesteld, de voorheffing in mindering kan brengen op de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die hij daarnaast moet betalen.
54.
De tweede hypothese, te weten de vergelijking van de fiscale situatie van een ingezeten deelnemer van een ingezeten icbe met de situatie van een niet-ingezeten deelnemer van een niet-ingezeten icbe, lijkt mij niet tot een andere uitkomst te leiden. Beiden bevinden zich vanuit het oogpunt van de Deense regeling in een objectief vergelijkbare situatie wanneer zij beleggen in icbe's die niet op hun beurt de dividenden uitkeren die zij van Deense vennootschappen hebben ontvangen.
55.
Wat niet-ingezeten deelnemers van niet-ingezeten distributie-icbe's en ingezeten deelnemers van in Denemarken gevestigde § 16 C-fondsen betreft, merk ik op dat het Hof in het arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a. (C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 74), met betrekking tot het onderzoek van de objectieve vergelijkbaarheid van de fiscale behandeling van ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen door de bronlidstaat van de aan hen uitgekeerde dividenden voor recht heeft verklaard dat ‘wanneer een lidstaat dividendbelasting aan de bron inhoudt op dividenden die worden uitgekeerd door in die lidstaat gevestigde vennootschappen, bij de vergelijking van de fiscale behandeling van een niet-ingezeten belastingplichtige en die van een ingezeten belastingplichtige in aanmerking moeten worden genomen, enerzijds de door de niet-ingezeten belastingplichtige verschuldigde dividendbelasting en anderzijds de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die verschuldigd is door de ingezeten belastingplichtige en waarvan de heffingsgrondslag de inkomsten uit de aandelen waarvan die dividenden afkomstig zijn omvat’. Voor de toepassing van artikel 58, lid 1, onder a), EG [thans artikel 65, lid 1, onder a), VWEU] volstaat het volgens het Hof immers niet om alleen de dividendbelasting als zodanig in de beschouwing te betrekken, maar moet de analyse zich uitstrekken tot de totale belasting die drukt op de inkomsten van natuurlijke personen of de winst van vennootschappen uit het houden van aandelen in vennootschappen die in een lidstaat zijn gevestigd.28.
56.
Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit criterium voor de vergelijking van de werkelijke belastingdruk van ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen in de bronlidstaat dat het niet zou aangaan te volstaan met de opmerking dat de niet-ingezeten deelnemers van een niet-ingezeten icbe die als ‘§ 16 C-fonds’ kan worden aangemerkt, indirect de bronbelasting betalen die door deze instelling wordt ingehouden, terwijl de deelnemers van een Deens § 16 C-fonds rechtstreeks de door dat fonds ingehouden voorheffing betalen, met als gevolg dat deze deelnemers zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden. In haar geheel beschouwd is de door de niet-ingezeten deelnemer betaalde belasting immers definitief, terwijl de ingezeten deelnemer de voorheffing altijd kan aftrekken van de door hem in Denemarken verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
57.
De niet-ingezeten deelnemer valt voor de belasting van zijn inkomsten weliswaar onder de fiscale bevoegdheid van een andere lidstaat, maar in de regel — en voor zover de lidstaat van vestiging van de deelnemer de verrekeningsmethode toepast om dubbele belasting te voorkomen — kan de aan de bron ingehouden dividendbelasting niet, of tenminste niet geheel, worden terugbetaald of in mindering worden gebracht op de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in die lidstaat.29. Hoe dan ook kan een lidstaat zich — los van een eventueel dubbelbelastingverdrag — niet beroepen op het bestaan van een eenzijdig door een andere lidstaat verschaft voordeel om te ontsnappen aan de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen.30.
58.
Wat ten slotte de vergelijking betreft tussen enerzijds niet-ingezeten deelnemers die beleggen in een niet-ingezeten icbe die als ‘§ 16 C-fonds’ kan worden aangemerkt, en anderzijds niet-ingezeten deelnemers die beleggen in een in Denemarken gevestigd § 16 C-fonds, wordt de eerste situatie, zoals de Commissie heeft aangevoerd, altijd onderworpen aan de inhouding van bronbelasting bij de niet-ingezeten icbe, zodat die bronbelasting wordt geheven over de uitgekeerde dividenden zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met eventuele kosten en verliezen, terwijl de deelnemer die belegt in een in Denemarken gevestigd § 16 C-fonds is onderworpen aan de voorheffing waarvan de heffingsgrondslag wordt gevormd door de minimumuitkering, waarop overeenkomstig § 16 C, leden 2, 4 en 5, van de ligningslov de verliezen en beheerskosten van de instelling in mindering kunnen worden gebracht. De totale belastingdruk is dus gunstiger voor de tweede groep deelnemers dan voor de eerste groep deelnemers, hetgeen volgens mij niet wordt gerechtvaardigd door een objectief verschil in situatie tussen al deze niet-ingezeten deelnemers vanuit het gezichtspunt van de bronstaat van de uitgekeerde dividenden.
59.
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde Deense regeling kan mijns inziens niet worden gehandhaafd op de grond dat zij van toepassing zou zijn op objectief verschillende situaties, zodat zij enkel kan worden gehandhaafd als zij gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang.
D. Gerechtvaardigdheid van de beperking
60.
Volgens de Deense en de Nederlandse regering wordt het uit de Deense regeling voortvloeiende verschil in behandeling gerechtvaardigd door zowel het streven om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te verzekeren (1) als het streven om de samenhang van het belastingstelsel te behouden (2). Ik merk thans reeds op dat de eerste grond mij niet overtuigt, maar dat ik geneigd ben aan te nemen dat de Deense regeling zou kunnen worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden, zij het dat die regeling onevenredig is uit het oogpunt van deze doelstelling.
1. Evenredige verdeling van de heffingsbevoegdheid
61.
De Deense regering herinnert eraan dat buitenlandse deelnemers een beperkte fiscale verplichting (aan de bron) hebben ten aanzien van de minimumuitkeringen die in Denemarken gevestigde § 16 C-fondsen regelmatig betalen, terwijl de overeenkomstige opbrengsten die hun door niet-ingezeten icbe's worden uitgekeerd, niet onder de heffingsbevoegdheid van Denemarken vallen, zelfs indien de aldus uitgekeerde gelden afkomstig zijn van beleggingen van die icbe's in Deense vennootschappen. Volgens de Deense regering zou het verlenen van een vrijstelling van bronbelasting over door Deense vennootschappen uitgekeerde dividenden aan niet-ingezeten icbe's tot gevolg hebben dat buitenlandse deelnemers volledig ontsnappen aan Deense belasting over dividenden die door Deense vennootschappen worden uitgekeerd, enkel doordat zij in deze vennootschappen beleggen door tussenkomst van niet-ingezeten icbe's, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het recht van Denemarken om zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden.
62.
Deze overwegingen overtuigen mij geenszins.
63.
Volgens vaste rechtspraak kan de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen stellig als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard wanneer de betrokken regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden.31.
64.
Uit niet minder vaste rechtspraak volgt echter dat een lidstaat die ervoor heeft gekozen om ingezeten icbe's niet te onderwerpen aan belasting wanneer zij dividenden van nationale oorsprong ontvangen, zich niet kan beroepen op de noodzaak een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen om te rechtvaardigen dat niet-ingezeten icbe's die dergelijke inkomsten ontvangen, wel aan belasting worden onderworpen.32.
65.
In casu heeft het Koninkrijk Denemarken ervoor gekozen33. alleen een vrijstelling van bronbelasting te verlenen voor dividenden die worden ontvangen door § 16 C-fondsen die in Denemarken zijn gevestigd, met uitsluiting van niet-ingezeten icbe's, waaronder met name die welke voldoen of kunnen voldoen aan de in § 16 C van de ligningslov vastgestelde uitkeringsvoorwaarden, zodat het doel geen afbreuk te doen aan de uitoefening van de fiscale bevoegdheid van die lidstaat niet kan rechtvaardigen dat uitsluitend niet-ingezeten icbe's aan belasting worden onderworpen.
66.
Bijgevolg moet de grond van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten mijns inziens worden verworpen.
2. Noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden
67.
De Deense, de Duitse en de Nederlandse regering stellen dat er een rechtstreeks verband bestaat, in de zin van de rechtspraak van het Hof, tussen het belastingvoordeel dat in de vorm van de vrijstelling van bronbelasting wordt verleend en de compensatie van dit voordeel door de onmiddellijke belasting van de deelnemers ter zake van de winsten van de icbe. Dit rechtstreekse verband blijft zelfs behouden als de door de icbe's aan de deelnemers uitgekeerde bedragen lager zijn dan de bedragen van de dividenden die van bronbelasting zijn vrijgesteld. Uit de arresten van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund (C-194/06, EU:C:2008:289), en 27 november 2008, Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659), vloeit namelijk voort dat het rechtstreekse verband zelfs kan bestaan als het belastingvoordeel van een regeling niet volledig wordt gecompenseerd, dat wil zeggen zelfs indien de van bronbelasting vrijgestelde dividenden integraal opnieuw worden uitgekeerd. Bovendien blijft het rechtstreekse verband volgens de Duitse regering zelfs behouden indien twee verschillende belastingplichtigen betrokken zijn, zoals de rechtspraak van het Hof volgens haar illustreert.
68.
Fidelity Funds, NN (L) SICAV en de Commissie zijn een ander standpunt toegedaan. Met name de Commissie is ten eerste van mening dat de grondslag van de belasting die wordt opgelegd aan de deelnemers van een ingezeten icbe niet gelijk is aan de grondslag die wordt toegepast bij de heffing van bronbelasting over dividenden die aan niet-ingezeten icbe's worden uitgekeerd, en dat de bronbelasting niet volstaat om de voordelen te compenseren die deelnemers van ingezeten icbe's genieten ten opzichte van deelnemers van niet-ingezeten icbe's. Ten tweede wijst de Commissie erop dat een in Denemarken ingezeten persoon of vennootschap die deelneemt in een niet-ingezeten icbe, in Denemarken wordt onderworpen aan belasting over de van deze icbe afkomstige inkomsten, ook al is die instelling in Denemarken reeds onderworpen aan bronbelasting over de dividenden die zij van Deense vennootschappen ontvangt. Deze economische dubbele belasting vindt niet plaats ten aanzien van een in Denemarken gevestigde persoon of vennootschap die deelneemt in een ingezeten icbe die op grond van § 16 C van de ligningslov de status van distributie-instelling heeft. Het voordeel dat deze ingezeten icbe's genieten, wordt niet door andere onderdelen van de Deense regeling gecompenseerd.
69.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het inmiddels vaste rechtspraak is dat het behoud van de samenhang van een belastingstelsel een beperking van een verkeersvrijheid enkel kan rechtvaardigen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij de vraag of het verband rechtstreeks is, moet worden beoordeeld in het licht van het doel van de betrokken regeling.34. Voorts moet de grond van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel worden onderzocht uit het oogpunt van een en hetzelfde belastingstelsel.35.
70.
In de arresten van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punt 73), 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 52), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 93), heeft het Hof het bestaan van een rechtstreeks verband afgewezen omdat de vrijstelling van bronbelasting over de dividenden die in die zaken aan de orde waren, niet afhing van de voorwaarde dat ten eerste de betrokken vennootschappen, investeringsfondsen of icbe's de door hen ontvangen dividenden op hun beurt uitkeerden, en ten tweede de vrijstelling van bronbelasting kon worden gecompenseerd door over die dividenden belasting te heffen bij de deelnemers van die vennootschappen en instellingen.
71.
Zoals ik in andere conclusies al heb gepreciseerd36., sluit het Hof dus niet langer uit — en de drie bovengenoemde arresten illustreren dit perfect — dat zelfs aan de voorwaarde van een rechtstreeks verband kan zijn voldaan wanneer het belastingvoordeel en de belastingheffing ter compensatie daarvan geen betrekking hebben op een en dezelfde belastingplichtige.
72.
Anders dan de nationale regelingen die ten grondslag lagen aan de drie in punt 70 van deze conclusie aangehaalde arresten, stelt de Deense regeling — zoals ik hierboven heb aangetoond — de vrijstelling voor ingezeten icbe's afhankelijk van de voorwaarde dat zij (daadwerkelijk of technisch gezien) een minimumuitkering betalen aan hun deelnemers, die voorheffing verschuldigd zijn die door die instellingen in hun naam wordt ingehouden. Het voordeel dat aldus aan ingezeten icbe's wordt verschaft in de vorm van een vrijstelling van bronbelasting, wordt dan ook gecompenseerd door de heffing van belasting over de door deze instellingen op hun beurt uitgekeerde dividenden bij hun deelnemers.
73.
Zonder het bestaan van een dergelijk rechtstreeks verband fundamenteel te betwisten, betoogt de Commissie in wezen dat het voordeel dat wordt verschaft aan § 16 C-fondsen die in Denemarken zijn gevestigd, niet volledig wordt gecompenseerd door de belastingheffing bij hun deelnemers, zodat afbreuk wordt gedaan aan de samenhang van het belastingstelsel.
74.
Ik merk evenwel op dat de door de Commissie aangevoerde voorwaarde, die inhoudt dat de heffing van belasting het verleende voordeel volledig moet compenseren, niet blijkt uit de rechtspraak van het Hof en dat de Commissie zich overigens niet beroept op enig precedent in die zin.
75.
In werkelijkheid, en meer in het algemeen, blijkt uit deze rechtspraak dat het vereiste rechtstreekse verband tussen het verschafte voordeel en de bepaalde belastingheffing veeleer juridisch van aard is dan het resultaat van een min of meer nauwkeurige rekenkundige verhouding tussen deze twee factoren. Deze benadering is overigens goed te begrijpen omdat de rechtstreekse aard van het verband, zoals reeds is opgemerkt, moet worden onderzocht in het licht van het doel dat met de nationale regeling wordt nagestreefd. Het gaat dus veeleer om een onderzoek van de interne logica die tussen het voordeel en de belastingheffing bestaat dan om een berekening van het werkelijke en, a fortiori, integrale compenserende effect van die belastingheffing.
76.
Het Hof heeft soms geoordeeld dat de rechtstreekse aard van het verband een ‘strikte correlatie’ impliceert tussen de aftrekbaarheid, dat wil zeggen het voordeel, en de belastingheffing.37.
77.
Niettemin zij opgemerkt dat deze precisering vooral is aangebracht in contexten waarin moest worden onderstreept dat de vermeende fiscale samenhang in die zaken niet bestond in het kader van een en hetzelfde belastingstelsel, maar zich op een ander niveau bevond, te weten dat van de wederkerigheid van de regels die van toepassing waren tussen staten die partij waren bij dubbelbelastingverdragen.38. Bovendien wordt in geen van de arresten in kwestie aangegeven dat bovengenoemde ‘strikte correlatie’ een perfecte overeenstemming impliceert tussen het bedrag van het verschafte voordeel en het bedrag van de belastingheffing waardoor dit voordeel moet worden gecompenseerd.
78.
Wil de beperking toelaatbaar zijn, dan is evenwel nog vereist dat zij passend en evenredig is in het licht van het doel de samenhang van het belastingstelsel te behouden.
79.
In dit verband ben ik bereid te erkennen dat, zoals de Deense regering benadrukt, het rechtstreekse verband tussen enerzijds het belastingvoordeel in de vorm van de vrijstelling van bronbelasting en anderzijds de compensatie van dit voordeel door de onmiddellijke heffing van belasting over de uitgekeerde winst zou verdwijnen indien dat voordeel eveneens werd verschaft aan icbe's die zich niet ertoe hebben verbonden hun winst regelmatig uit te keren.
80.
Aangezien het Koninkrijk Denemarken heeft erkend dat niet-ingezeten icbe's vrijwillig kunnen voldoen aan de uitkeringsvoorwaarden van de Deense regeling en dus rechtsgeldig kunnen worden aangemerkt als ‘§ 16 C-fonds’, zie ik evenwel, net zoals de Commissie, niet in waarom deze instellingen niet zouden kunnen worden vrijgesteld van bronbelasting, mits de belastingautoriteiten van die lidstaat zich met de volledige medewerking van de betrokken instellingen ervan vergewissen dat deze een belasting betalen die gelijk is aan die welke de Deense § 16 C-fondsen als voorheffing moeten inhouden op de overeenkomstig § 16 C van de ligningslov berekende minimumuitkering. Een dergelijke maatregel zou mijns inziens minder beperkend zijn dan de huidige regeling, zonder afbreuk te doen aan de voorwaarden en de interne samenhang daarvan.
81.
Aangezien in het hoofdgeding niet blijkt dat Fidelity Funds tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingjaren heeft geprobeerd, al was het maar tijdelijk, te voldoen aan de in § 16 C van de ligningslov neergelegde vereisten inzake een minimumuitkering, komt het mij voor dat haar beroep waarschijnlijk niet zal kunnen worden toegewezen, ook al dient de vraag van de verwijzende rechter bevestigend te worden beantwoord.
Conclusie
82.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vraag van de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een belastingregeling van een lidstaat zoals de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan in die lidstaat gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten kunnen worden vrijgesteld van bronbelasting over dividenden die zij van ingezeten vennootschappen ontvangen, ofwel omdat zij daadwerkelijk aan hun deelnemers een minimumuitkering betalen waarop bronbelasting wordt ingehouden, ofwel omdat zij technisch gezien een minimumuitkering vaststellen waarop ten laste van hun deelnemers bronbelasting wordt ingehouden, terwijl soortgelijke niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging in effecten bronbelasting moeten betalen over dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 1985, L 375, blz. 3. Deze richtlijn had volgens de vierde overweging ervan tot doel voor de zich in de lidstaten bevindende icbe's gemeenschappelijke minimumregels vast te stellen met betrekking tot toelating, toezicht, inrichting, werkzaamheid, en door hen te publiceren informatie [zie arresten van 11 september 2014, Gruslin (C-88/13, EU:C:2014:2205, punt 33), en 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punt 31)]. Richtlijn 85/611 is herhaaldelijk gewijzigd voordat zij met ingang van 1 juli 2011 werd ingetrokken bij richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB 2009, L 302, blz. 32), waarbij de icbe-richtlijn is herschikt.
Arrest van 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punten 32 en 33).
Arrest van 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punt 33).
Ik herinner eraan dat met betrekking tot directe belastingen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in de regel niet vergelijkbaar zijn: zie met name arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punt 31); 22 december 2008, Truck Center (C-282/07, EU:C:2008:762, punt 38), en 24 februari 2015, Grünewald (C-559/13, EU:C:2015:109, punt 25). Dit impliceert dat een verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen als zodanig niet als ‘discriminatie’ in de zin van het Verdrag kan worden aangemerkt [zie met name arrest van 22 december 2008, Truck Center (C-282/07, EU:C:2008:762, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
Zie met name arresten van 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije (C-233/09, EU:C:2010:397, punt 26), en 21 mei 2015, Wagner-Raith (C-560/13, EU:C:2015:347, punt 31).
Ik herinner eraan dat als beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting moeten worden aangemerkt de nationale maatregelen die het gebruik van die vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken: zie met name arrest van 18 oktober 2012, X (C-498/10, EU:C:2012:635, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punt 41).
Volgens deze informatie hebben deze deelnemingen tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode nooit meer dan 10 % van het maatschappelijke kapitaal van Deense vennootschappen bedragen. Zie aangaande het criterium van onderscheid tussen de vrijheid van kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging met name arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme (C-628/15, EU:C:2017:687, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arresten van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61 punt 50); 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 15), en 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punt 44).
Opgemerkt moet worden dat NN (L) SICAV, die de door de verwijzende rechter verrichte beoordeling bekritiseert, stelt dat alle Deense icbe's krachtens de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke Deense regeling van de bronbelasting waren vrijgesteld en niet alleen de Deense zogeheten ‘distributie-icbe's’, te weten de § 16 C-fondsen. Het staat evenwel vast dat het in het kader van de toepassing van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om de premisse waarop de verwijzende rechter zich heeft gebaseerd, in twijfel te trekken, omdat alleen de verwijzende rechter verantwoordelijk is voor de vaststelling en de uitlegging van het toepasselijke nationale recht: zie in die zin arrest van 14 juni 2017, Online Games e.a. (C-685/15, EU:C:2017:452, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 17), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 42).
Zie met name arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek (C-252/14, EU:C:2016:402, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arresten van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punt 42); 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland (C-284/09, EU:C:2011:670, punt 55), en 25 oktober 2012, Commissie/België (C-387/11, EU:C:2012:670, punt 48).
Zie in die zin met name arresten van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punt 43); 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland (C-284/09, EU:C:2011:670, punt 56); 25 oktober 2012, Commissie/België (C-387/11, EU:C:2012:670, punt 49), en 17 september 2015, Miljoen e.a. (C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 67).
Zie in die zin arresten van 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland (C-284/09, EU:C:2011:670, punt 57); 25 oktober 2012, Commissie/België (C-387/11, EU:C:2012:670, punt 50), en 17 september 2015, Miljoen e.a. (C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 68).
Zie arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 28), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 61).
Zie aangaande deze rechtvaardigheidsgronden punten 61-81 van deze conclusie.
Zie punt 14 van deze conclusie.
Zie in dit verband, naar analogie, aangaande de vergelijkbaarheid van de situatie van een ingezeten naamloze vennootschap naar Fins recht en een SICAV naar Luxemburgs recht, een rechtsvorm die in het Finse recht niet is toegestaan, die beide dividenden van Finse oorsprong ontvingen: arrest van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punten 50-56).
Zie in die zin arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 68).
Zie arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punten 32, 39 en 41), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punten 62, 63 en 68).
Zie op dit punt voetnoot 11 van deze conclusie. Ik kom dan ook in het vervolg van deze conclusie niet terug op de vele punten van kritiek die in de opmerkingen van NN (L) SICAV zijn opgenomen en ter terechtzitting zijn herhaald.
Te weten de wet VB en de ligningslov, zie punt 6 van deze conclusie.
In het arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286), heeft het Hof het argument van de Franse regering dat de nationale regeling ook de fiscale situatie van deelnemers in aanmerking nam, afgewezen, en in dit verband niet volstaan met de opmerking dat die regeling uitsluitend een onderscheid maakte tussen icbe's naargelang deze wel of niet in Frankrijk waren gevestigd. In de punten 31-38 van dat arrest heeft het Hof namelijk concreet onderzocht, ook voor distributie-icbe's, of de fiscale situatie van alle deelnemers werkelijk en volledig door deze regeling in aanmerking werd genomen, zoals de Franse regering stelde.
Daarentegen is, gelet op het voorwerp van de nationale regeling, die icbe's en hun deelnemers betreft, mijns inziens de vergelijking tussen enerzijds de situatie van een niet-ingezeten deelnemer van een niet-ingezeten icbe die dividenden ontvangt van een Deense vennootschap, en anderzijds de situatie van een niet-ingezeten belegger die rechtstreeks dividenden van Deense vennootschappen ontvangt, niet relevant.
Zie arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a. (C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 73). Indien de situatie van de deelnemers niet in aanmerking wordt genomen, kan de redenering in dat arrest mijns inziens worden uitgebreid tot de beleggingsvehikels zelf, omdat de totale belastingdruk stelselmatig hoger is voor niet-ingezeten icbe's die als ‘§ 16 C-fonds’ kunnen worden aangemerkt dan voor in Denemarken gevestigde § 16 C-fondsen.
Zie in die zin Adema, R., UCITS and Taxation, Kluwer Law International, Den Haag, 2009, blz. 39-40, en Hippert, G., ‘The TFEU Eligibility of Non-EU Investment Funds Subjected to Discriminatory Dividend Withholding Taxes’, EC Tax Review, 2016-2, blz. 82 (waarvan de beschouwingen ook betrekking hebben op een situatie binnen de Unie). In het arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund (C-194/06, EU:C:2008:289, punten 42–47 en 65), heeft het Hof ook aanvaard dat de lidstaat van vestiging van een icbe kon weigeren een tegemoetkoming te verlenen voor een bronbelasting die was ingehouden op dividenden die door ingezeten vennootschappen van andere lidstaten aan die instelling waren uitgekeerd, in tegenstelling tot de situatie van een icbe die dividenden ontving van vennootschappen van die lidstaat of van andere lidstaten waarmee de lidstaat van vestiging dubbelbelastingverdragen had gesloten, aangezien het verschil in behandeling het gevolg was van de parallelle uitoefening van de fiscale bevoegdheden waarover de lidstaten beschikken.
Zie met name arresten van 8 november 2007, Amurta (C-379/05, EU:C:2007:655, punt 78), en 17 september 2015, Miljoen e.a. (C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 77).
Zie met name arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 47), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 98).
Zie arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 48), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 99).
Volledigheidshalve herinner ik eraan dat in het hoofdgeding de vrijstelling die wordt verleend aan § 16 C-fondsen die in Denemarken zijn gevestigd, berust op een keuze die de Deense minister van Belastingen heeft gemaakt (zie punt 6 van deze conclusie).
Zie met name arresten van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C-338/11—C-347/11, EU:C:2012:286, punt 51), en 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 92).
Zie arrest van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 94).
Zie mijn conclusies in de zaak Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:197, punt 189), en in de zaak Commissie/Portugal (C-493/09, EU:C:2011:344, punt 38).
Zie arresten van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, EU:C:1995:271, punt 24); 3 oktober 2002, Danner (C-136/00, EU:C:2002:558, punt 41); 21 november 2002, X en Y (C-436/00, EU:C:2002:704, punt 53); 28 februari 2008, Deutsche Shell (C-293/06, EU:C:2008:129, punt 39), en 22 januari 2009, STEKO Industriemontage (C-377/07, EU:C:2009:29, punt 53).
Zie arresten van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, EU:C:1995:271, punt 24); 3 oktober 2002, Danner (C-136/00, EU:C:2002:558, punt 41), en 21 november 2002, X en Y (C-436/00, EU:C:2002:704, punt 53).