HR, 27-09-1989, nr. 26179
ECLI:NL:HR:1989:ZC4111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-1989
- Zaaknummer
26179
- LJN
ZC4111
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:ZC4111, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑1989; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:13
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1990, 691 met annotatie van J.M.M. Maeijer
FED 1990/125 met annotatie van J.S. RIJKELS
BNB 1990/5 met annotatie van G. Laeijendecker
V-N 1989/3330, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑09‑1989
Inhoudsindicatie
Kapitaalsbelasting. Doelvermogen. Participanten brengen in het fonds een vermogen bijeen met de bedoeling het door de beheerder te doen beleggen.
Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 26.179
27 september 1989
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de - op 1 juli 1988 in afschrift aan partijen toegezonden - uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 1988 betreffende de ter zake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal van het Fonds over de maand mei 1983 geheven kapitaalsbelasting.
1. Op aangifte voldane belasting en bezwaar.
Door belanghebbende is ter zake van de in het na te noemen arrest van de Hoge Raad van 23 december 1987, onder 2.2 vermelde, door de Inspecteur als het bijeenbrengen van kapitaal beschouwde handelingen een bedrag van f 14.598,96 aan kapitaalsbelasting op aangifte voldaan. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak besloten ten aanzien van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
2. Geding voor het Hof.
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Het Hof heeft bij tussenbeslissing van 7 maart 1986 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen over de vraag die is weergegeven in het na te noemen arrest van de Hoge Raad van 23 december 1987.
2.3. Tegen de uitspraak van het Hof van 7 maart 1986 heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 23 december 1987, nummer 24.564, gepubliceerd in BNB 1988/92, belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep.
2.4. Vervolgens heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij arrest van 12 november 1987, uitspraak doende op de door het Hof gestelde vraag, voor recht verklaard:
‘’Een samenwerking van personen, zonder rechtspersoonlijkheid, waarvan de leden kapitaal inbrengen in een afgescheiden vermogen met het oog op het behalen van winst, moet ingevolge artikel 3, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 worden gelijkgesteld aan een kapitaalvennootschap, zonder dat ter zake nadere vereisten gelden. Krachtens dezelfde bepaling is de nationale wetgever evenwel bevoegd, een dergelijke samenwerking voor de heffing van het kapitaalrecht al dan niet als een kapitaalvennootschap te beschouwen.''
2.5. Bij zijn uitspraak van 31 mei 1988 heeft het Hof omtrent het geschil overwogen:
1. Op de gronden als vermeld onder 5.1 van de tussenbeslissing is het Hof van oordeel dat belanghebbende naar Nederlands recht kapitaalsbelasting is verschuldigd ter zake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal tegen afgifte van participaties.
2. Uit hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht heeft verklaard valt slechts de conclusie te trekken dat het bepaalde in de Richtlijn van 17 juli 1969 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, nr. 69/335, niet in de weg staat aan vorenbedoelde heffing naar Nederlands recht, aangezien een beleggingsfonds als belanghebbende moet worden aangemerkt als een samenwerking van personen waarvan de leden kapitaal inbrengen in een afgescheiden vermogen met het oog op het behalen van winst. Het beroep is derhalve niet gegrond.
2.6. Op voormelde gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen aangevoerd:
I. Schending van het recht, met name artikel 32, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende naar Nederlands recht kapitaalsbelasting is verschuldigd ter zake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal tegen afgifte van participaties, zulks ten onrechte omdat het Hof hiermee een onjuiste uitleg geeft van het begrip ‘’in aandelen verdeeld kapitaal''.
Het Hof doet zijn beslissing steunen op de gronden die zijn vermeld onder 5.1 van de in de aangevallen uitspraak geïnsereerde tussenbeslissing van 7 maart 1986. In dit onderdeel overweegt het Hof dat belanghebbende op grond van de feitelijke omstandigheden moet worden beschouwd als een binnen het Rijk gevestigd doelvermogen.
Deze overweging kan niet het oordeel dragen dat in het onderhavige geval sprake is van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal. Anders dan bij een vennootschap of een maatschap, hebben bij een doelvermogen de participaties slechts een rekenfunctie n.l. de bepaling van de omvang van het vorderingsrecht op de beheerder. Er is geen sprake van een nominaal kapitaal. Bij een doelvermogen in zijn zuivere vorm zijn aan de participaties geen stemrecht of vergaderrechten verbonden, die aan de participanten bevoegdheden binnen het fonds verschaffen.
De Advocaat-Generaal merkt in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad 24 november 1976, BNB 1978/13 hierover op: ‘’De enkele verdeling in eenheden heeft weinig of geen materiële betekenis en zou derhalve als grond voor een verschil in belastingheffing bezwaarlijk aanvaardbaar zijn ... Naar mate zij echter gevolgen heeft voor de uitoefening van vennootschapsrechtelijke bevoegdheden ... ligt dit anders.''
[X] is een doelvermogen in zijn zuivere vorm zoals boven omschreven. Participanten hebben geen vergader- of zeggenschapsrechten. Er bestaat uitsluitend een contractuele relatie tot de Beheerder, waarvan de voorwaarden zelfs eenzijdig door deze laatste kunnen worden gewijzigd, behoudens schriftelijk verzet van participanten, houdende in totaal meer dan een derde der uitstaande participaties (Artikel 12 Voorwaarde van Beheer en Bewaring en aanvulling van 21 december 1984 op het beroepschrift van 27 juli 1984).
De wetgever heeft de mogelijkheid onderkend dat een beleggingsfonds niet in alle gevallen een maatschap (vennootschap) op aandelen zou dienen te zijn en als zodanig reeds onder de kapitaalsbelasting zou vallen. Erkend wordt dat het begrip doelvermogen ook beleggingsfondsen kan omvatten (Memorie van Antwoord, blz. 17 r.k.), terwijl het geenszins in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen om het bijeenbrengen van vermogen in alle omstandigheden onder de kapitaalsbelasting te doen vallen (Memorie van Toelichting, blz. 22 r.k. en Memorie van Antwoord, blz. 17, l.k.).
II. Schending van het recht, met name artikel 32, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer doordat het Hof de onder I aangevallen beslissing heeft gegeven, zulks ten onrechte omdat het Hof hiermee een onjuiste uitleg geeft van het begrip ‘’doelvermogen''.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn uitspraak van 12 november 1987 voor recht verklaard dat een samenwerking van personen, zonder rechtspersoonlijkheid, waarvan de leden kapitaal inbrengen in een afgescheiden vermogen met het oog op het behalen van winst, moet worden gelijkgesteld aan een kapitaal-vennootschap, zonder dat ter zake nadere vereisten gelden.
Wil een doelvermogen aan vorenstaande definitie beantwoorden, dan zal sprake moeten zijn van: ‘’... een samenwerking van personen ... waarvan de leden kapitaal inbrengen ...''. Uit de formulering van het Hof van Justitie blijkt dat de samenwerking van de betrokken personen meer moet zijn respectievelijk iets anders moet inhouden dan uitsluitend het inbrengen van kapitaal en het beëindigen van hun participatie. Niet voldoende is uitsluitend een betrokkenheid van de participanten bij het fonds, zoals het Hof onder 5.4 overweegt in zijn uitspraak van 7 maart 1986.
Voorts zal ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie sprake moeten zijn van inbreng van kapitaal in een afgescheiden vermogen.
Het afgescheiden zijn van het vermogen zal juridisch relevante gevolgen moeten hebben, met name een zekere rangorde in verhaalsrechten van schuldeisers van het fonds, overige schuldeisers van de beheerder en de participanten. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie nr. 35/86 van 2 februari 1988 inzake Investeringsforeningen Dansk Sparinvest blijkt dat deze garantiefunctie het belangrijkste kenmerk is van een afgescheiden vermogen.
Het Hof heeft het begrip ‘’doelvermogen'' verkeerd uitgelegd, nu het Hof ten aanzien van belanghebbende niet het vereiste van samenwerking van de participanten noch het vereiste van een afgescheiden vermogen heeft gesteld.
III. Schending van het recht, met name artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof tot de onder I aangevallen beslissing is gekomen op grond van een onjuiste c.q. onbegrijpelijke motivering.
Het Hof heeft kennelijk uit de Voorwaarden van Beheer en Bewaring van de beleggingsfondsen van belanghebbende afgeleid:
a) dat belanghebbende een in aandelen verdeeld kapitaal heeft, en
b) dat de participanten samenwerken, en
c) dat het bijeengebrachte vermogen een vermogen is dat afgescheiden is van het overige vermogen van belanghebbende respectievelijk de beheerder.
De uitspraak geeft geen inzicht omtrent de wijze waarop het Hof tot deze conclusie is gekomen. Met name omdat belanghebbende in (de op 21 december 1984 ingediende aanvulling op) het beroepschrift van 27 juli 1984 gemotiveerd heeft gesteld dat belanghebbende niet heeft een in aandelen verdeeld kapitaal, dat de enige juridisch relevante werkzaamheid van de participanten bestaat uit het betalen van contanten of de overdracht van andere waarden aan de beheerder ter belegging door deze laatste en dat belanghebbende niet een afgescheiden vermogen heeft.
De uitspraak van het Hof vertoont derhalve op beide onderdelen een motiveringsgebrek.
3.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3.3. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 28 februari 1989 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de middelen.
4.1. Het Hof heeft (in 5.1 van zijn uitspraak van 7 maart 1986) als vaststaand aangemerkt: belanghebbende is een beleggingsfonds voor gemeenschappelijke rekening en risico van derden die aan de beheerder van het fonds gelden ter beschikking stellen om deze te beleggen; tegenover het in contanten of anderszins door derden voor belegging beschikbaar gestelde vermogen worden aan die derden participaties of delen van participaties uitgegeven; de participaties hebben geen nominale waarde, het zijn eenheden waarin de mate van gerechtigdheid in het gemeenschappelijk vermogen van het fonds wordt uitgedrukt; belanghebbende houdt een register waarin elke participant wordt ingeschreven met vermelding van diens naam en het aantal van diens participaties.
Hiervan uitgaande heeft het Hof in zijn einduitspraak terecht geoordeeld dat aan het voor de heffing van kapitaalsbelasting te stellen vereiste van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal tegen afgifte van participaties is voldaan. Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld volgt immers dat de participanten in het kapitaal van het fonds deelnemen, ieder voor een breukdeel dat overeenkomt met het aantal van de door hen gehouden participaties. De participaties moeten dan ook worden beschouwd als aandelen waarin het kapitaal van het fonds is verdeeld. Het eerste middel dat tegen dit oordeel is gericht faalt derhalve.
4.2. Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld blijkt dat de participanten in het fonds een vermogen bijeenbrengen met de bedoeling het door de beheerder te doen beleggen. Aldus brengen de participanten een vermogen bijeen met een bepaald doel en werken zij in zoverre samen. Anders dan in de toelichting op het tweede middel wordt aangevoerd, volgt uit hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 12 november 1987, nr. 279229, voor recht heeft verklaard aangaande de door het Hof in zijn uitspraak van 7 maart 1986 gestelde vraag over de uitlegging van artikel 3, lid 2, van de in deze zaak aan de orde zijnde richtlijn niet dat de afscheiding van het vermogen een ander doel behoeft te dienen dan dat van het Fonds. Met name behoeft die afscheiding volgens het arrest geen garantiefunctie te hebben zoals door belanghebbende bedoeld. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 7 maart 1986 dan ook terecht geoordeeld dat belanghebbende moet worden beschouwd als een doelvermogen. Het tegen dit oordeel gerichte tweede middel faalt derhalve eveneens.
4.3. Het derde middel richt zich met een motiveringsklacht tegen het hiervoor onder 4.1 bedoelde oordeel. Het middel faalt omdat een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
5. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van Dijk als voorzitter, en de raadsheren Van Vucht, Stoffer, Mijnssen en Urlings, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Postema-Van der Koogh, in raadkamer van 27 september 1989.