Kamerstukken II 1987/88, 20701, nr. B, blz. 7 en Kamerstukken II 1988/89, 20701, nr. 6, blz. 21.
HR, 10-07-2015, nr. 14/03956
ECLI:NL:HR:2015:1777
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/03956
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1777, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1938, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:355
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:355, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1777
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/36.14 met annotatie van Redactie
BNB 2015/203 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2016/9 met annotatie van M. Robben
NTFR 2016/261
NTFR 2015/2035 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
V-N 2015/24.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1319 met annotatie van dr. mr. D.S. Smit
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Partij(en)
10 juli 2015
nr. 14/03956
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] SICAV te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2014, nr. 13/00578, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/261) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake dividendbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 19 maart 2015 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van beide beroepen in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1.
Belanghebbende is een in Luxemburg gevestigd beleggingsfonds met rechtspersoonlijkheid. In Luxemburg is belanghebbende vrijgesteld van een belasting naar de winst. Op belanghebbende is niet een wettelijke regeling van toepassing vergelijkbaar met artikel 28, lid 2, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
2.1.2.
De activiteiten van belanghebbende bestaan in het beleggen van vermogen in aandelen. Belanghebbende heeft onder meer belegd in aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd. In de tweede helft van 2007 en in 2008 heeft belanghebbende portfoliodividenden ontvangen uit Nederland. Op die dividenden is 15 percent Nederlandse dividendbelasting ingehouden. In Luxemburg heeft belanghebbende deze dividendbelasting niet kunnen verrekenen omdat zij aldaar is vrijgesteld van belastingheffing naar de winst.
2.1.3.
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van in 2007 en 2008 ingehouden dividendbelasting. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of het niet verlenen van teruggaaf van de ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zij wordt gediscrimineerd ten opzichte van een fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 Wet Vpb (hierna: fbi). Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen.
3. Beoordeling van de in het principale beroep en het incidentele beroep voorgestelde middelen
3.1.
Voor de beantwoording van de vraag of artikel 56 EG ertoe noopt belanghebbende teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, moet worden beoordeeld of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi, die kan verzoeken om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting (artikel 10, lid 2, van de Wet op de dividendbelasting; tekst voor het jaar 2007), dan wel de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting in mindering kan brengen op de door haar af te dragen dividendbelasting (artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting; tekst voor het jaar 2008).
3.2.
Het regime van de fbi is erop gericht de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via een dergelijke beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren. Buitenlandse particuliere dividendgenieters hebben bij rechtstreekse belegging in Nederlandse fondsen in Nederland in beginsel geen recht op teruggaaf of verrekening van dividendbelasting. De dividendbelasting vormt voor hen in Nederland een eindheffing. Indien buitenlandse particuliere aandeelhouders in Nederlandse aandelen beleggen via een fbi is voor hen de door de fbi ingehouden dividendbelasting de eindheffing. Door deze dividendbelasting wordt bewerkstelligd dat ook voor de buitenlandse particuliere aandeelhouders de belastingdruk zo veel mogelijk gelijk is aan die bij rechtstreekse belegging in Nederlandse aandelen. Een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds zoals belanghebbende is in beginsel ter zake van de door haar uitgekeerde dividenden niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting. Daardoor zou bij restitutie van de ten laste van een dergelijk fonds ingehouden dividendbelasting voor de buitenlandse particuliere aandeelhouders de uiteindelijke belastingdruk lager zijn dan die bij rechtstreekse belegging in Nederlandse aandelen. Derhalve is, gelet op de doelstelling van het fbi-regime, de heffing van dividendbelasting over de door de fbi doorgestoten dividenden een wezenlijk onderdeel van dat regime.
Niet in geschil is dat de door belanghebbende aan haar participanten ter beschikking gestelde winsten niet aan dividendbelasting zijn onderworpen, noch dat Nederland heffingsrecht over de inkomsten van de in het buitenland wonende aandeelhouders van belanghebbende heeft. Hierdoor kan belanghebbende objectief niet worden gelijkgesteld met een in Nederland gevestigde fbi waarvan de uitgekeerde winsten wel onderworpen zijn aan dividendbelasting. Hierop stuit het in het principale beroep voorgestelde middel af. Het incidentele beroep in cassatie behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.
Beroepschrift 03‑04‑2015
Edelhoogachtbaar college
1.
Bij brief van 5 augustus 2014 heeft [X] SICAV gevestigd te [Z] (hierna: [X] SICAV), voor wie als gemachtigde optreedt, [A], belastingadviseur verbonden aan te [B] te [Q], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 26 juni 2014 inzake het hoger beroep betreffende verzoeken om teruggaaf dividendbelasting over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008. De aan dat beroepschrift klevende verzuimen worden hierbij hersteld.
2. Cassatiemiddel
Met betrekking tot dit beroep wordt het volgende middel van cassatie voorgedragen:
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en artikel 11a Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) in verbinding met de vrijheid van kapitaalverkeer en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat [X] SICAV niet objectief vergelijkbaar is met een FBI, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste vergelijking waardoor er een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer ontstaat.
3. Toelichting op het middel
3.1. Uw arrest inzake het Finse beleggingsfonds
In uw arrest van 15 november 2013, inzake een Fins beleggingsfonds dat om een volledige teruggaaf dividendbelasting verzocht over het kalenderjaar 2008, is het volgende overwogen:
Belanghebbende heeft voor het Hof erkend dat hij weliswaar de winst over 2008 niet binnen acht maanden aan zijn aandeelhouders heeft uitgekeerd, maar gesteld dat hij niettemin kan worden vergeleken met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting in mindering kan brengen op de door hem af te dragen dividendbelasting. Deze vergelijking gaat niet op reeds omdat het doorstoten van de winst wezenlijk is voor de grondslag van de onderhavige faciliteit. De stelling van belanghebbende wordt daarom verworpen.
[X] SICAV interpreteert bovengenoemde overweging als volgt:
- ○
Onder het FBI regime zoals dat van toepassing is op boekjaren die zijn aangevangen op of na 1 januari 2008 (hierna: het nieuwe FBI regime) zal in ieder geval de winst moeten worden uitgekeerd om vergeleken te kunnen worden met een in Nederland gevestigde FBI. Het doorstoten/uitkeren van de winst is wezenlijk voor de grondslag van de onderhavige faciliteit, te weten de afdrachtvermindering.
De aard van de onderhavige faciliteit brengt met zich dat er pas gebruik van kan worden gemaakt als er winst wordt uitgekeerd. Zonder winstuitkering is er geen dividendbelasting verschuldigd waarop de ten laste van het beleggingsfonds ingehouden dividendbelasting in mindering kan worden gebracht;
- ○
Er kunnen één of meer andere redenen zijn waarom een buitenlands beleggingsfonds onder het nieuwe FBI regime niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde FBI, maar het is nog niet uitgemaakt welke redenen dat zijn;
- ○
In de casus die in uw arrest van 15 november 2013 aan de orde was, gold het nieuwe FBI regime. Derhalve is het naar de mening van [X] SICAV nog niet uitgemaakt of het uitkeren van de winst ook essentieel was onder het FBI regime dat gold voor boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2008 (hierna: het oude FBI regime). De aard van de faciliteit onder het oude FBI regime (een volledige teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting) bracht overigens niet met zich dat er pas gebruik van kon worden gemaakt als er winst werd uitgekeerd. Ook als er bijvoorbeeld geen winst werd gemaakt, kon gewoon gebruik worden gemaakt van de faciliteit onder het oude FBI regime.
Met de hierboven genoemde interpretatie als uitgangspunt zal [X] SICAV in de volgende paragrafen betogen waarom het oordeel van het Hof op diverse punten onjuist is.
3.2. Specifiek ten aanzien van het deel van het teruggaafverzoek dat ziet op het nieuwe FBI regime
Het deel van het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het kalenderjaar 2008 dat niet zit begrepen in het verzoek over het boekjaar 2007/2008, bedraagt EUR 447.056. Om dit bedrag volledig te kunnen verrekenen op basis van de afdrachtvermindering zou een dividenduitkering van minstens € 2.980.373 vereist zijn.
De stukken van het geding laten redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking toe dan dat tenminste een bedrag ad € 2.980.373 is uitgekeerd tijdens en/of binnen 8 maanden na de relevante periode. Verwezen zij specifiek naar 5.4.2 uit het 10 dagenstuk voor het Hof d.d. 21 februari 2014 alsmede onderdeel 4 van de brief (+ bijlagen) van [X] SICAV naar het Hof d.d. 18 april 2014. Laatstgenoemde brief d.d. 18 april 2014 is door het Hof genoemd in onderdeel 1.11 van zijn uitspraak d.d. 26 juni 2014.
De inspecteur heeft in dit kader ook erkend dat er dividend is uitgekeerd (‘er wordt een beetje dividend uitgekeerd’), zie pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof. [X] SICAV wil in dit kader ook nog benadrukken dat de ingebrachte jaarrekeningen betrouwbare informatie bevat over het behaalde resultaat. De jaarrekeningen van [X] SICAV zijn van een goedkeurende verklaring voorzien door één van de zogenoemde big four accountantskantoren en bovendien staat [X] SICAV, als ICBE, onder toezicht van de Luxemburgse toezichthouder.
3.3) Algemeen — het teruggaafverzoek ten aanzien van zowel het oude als het nieuwe FBI regime
3.3.1. Accumulation shares
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.11 van zijn uitspraak als volgt geoordeeld:
Het enkele feit dat een fonds beschikt over verschillende soorten aandelen waarop afhankelijk van de soort al dan niet dividend wordt uitgekeerd en ook feitelijk een dergelijke dividendpolitiek wordt gevoerd, is reeds prohibitief voor het toepassen van het fbi-regime.
Dit oordeel is onjuist. Voor zover de FBI vereisten die verband houden met aandelen en dividenduitkeringen al relevant zijn voor de beoordeling van de teruggaafverzoeken, komt de geciteerde overweging van het Hof neer op een eis die verder gaat dan de wettelijke vereisten die gelden voor in Nederland gevestigde FBI's. Naar de mening van [X] SICAV vindt dit oordeel van het Hof dan ook geen steun in de wet. Door deze voorwaarde toch aan [X] SICAV te stellen gaat het Hof uit van een onjuiste maatstaf. Het beschikken over aandelen waarop geen dividend wordt uitgekeerd, kan het voldoen aan de uitdelingsverplichting weliswaar in gevaar brengen, maar dit betekent geenszins dat het daardoor (gedurende een zekere periode) onmogelijk wordt om aan alle FBI vereisten te voldoen. Een voorbeeld vormt het onderhavige geval, waarin [X] SICAV aan alle FBI vereisten heeft voldaan gedurende de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2008.
3.3.2. Het in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, bedoelde gedeelte van de winst
Ten onrechte heeft het Hof heeft geoordeeld dat [X] SICAV het in artikel 28, lid 2, onderdeel b, Wet Vpb 1969, bedoelde winst niet (tijdig) ter beschikking heeft gesteld. De stukken van het geding, met name de brieven van 21 februari 2014 (inclusief bijlagen) en 18 april 2014 (inclusief bijlagen) laten namelijk geen andere gevolgtrekking toe dan dat het in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, bedoelde gedeelte van de winst negatief is geweest in de litigieuze periode. Zulks geldt, zowel op paraplufonds niveau als op het niveau van de subfondsen waaraan de Nederlandse dividendbelasting is toe te rekenen. Uit bijlage 10 van de brief van [X] SICAV aan het Hof (d.d. 14 mei 2013) blijkt om welke subfondsen het in dit kader gaat. Nu de winst negatief is, hoeft er in het geheel geen winst uitgedeeld te worden om te voldoen aan de zogenoemde uitdelingsverplichting. [X] SICAV heeft mitsdien voldaan aan haar uitdelingsverplichting.
3.3.3. Gelijke verdeling van de ter beschikking te stellen winst over alle aandelen
Ook bij de voorwaarde van gelijke winstverdeling geldt dat als er geen uit te delen winst is, automatisch is voldaan aan deze voorwaarde. Er kan namelijk geen sprake zijn van een ongelijke verdeling van de ter beschikking te stellen winst als er geen (ter beschikking te stellen) winst is. Dit, nog afgezien van de vraag of deze voorwaarde in casu van belang is gezien hetgeen is opgenomen in paragraaf 5.5 van de brief van [X] SICAV aan het Hof d.d. 21 februari 2014.
[X] SICAV vindt bovendien dat het Hof ten onrechte haar verzoek niet heeft gehonoreerd om deze voorwaarde van gelijke winstverdeling buiten aanmerking te laten. Op verzoek kunnen afwijkingen worden toegestaan van de in artikel 28, tweede lid, Wet Vpb 1969, genoemde voorwaarden (zie het huidige artikel 28, vijfde lid, Wet Vpb 1969). In dit kader is in de parlementaire geschiedenis toegezegd dat een dergelijke afwijking op verzoek zal worden toegestaan indien een FBI verschillende soorten aandelen wenst te plaatsen en er geen sprake is van het ontwijken van de belasting op een wijze die fiscaal niet aanvaardbaar is.1. Het Hof lijkt van mening dat die parlementaire toezegging (voldoende) is nagekomen door het Besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/1676M, respectievelijk het Besluit van 12 december 2008, nr. CPP2008/708M. [X] SICAV meent echter dat artikel 28, lid 5, Wet Vpb 1969, zich niet beperkt tot genoemde Besluiten. Met andere woorden, een verzoek kan ook separaat worden gehonoreerd, zeker indien die binnen het bereik van de parlementaire toezegging valt. En voor het geval genoemd artikel 28, lid 5, Wet Vpb 1969, zich wel beperkt tot genoemde Besluiten, is de parlementaire toezegging onvoldoende nagekomen en dient om die reden deze voorwaarde van gelijke winstverdeling in casu buiten beschouwing te worden gelaten.
3.3.4. Relevantie voldoen aan alle FBI vereisten
Zelfs als [X] SICAV niet zou voldoen aan alle specifieke voorwaarden die aan Nederlandse beleggingsinstellingen worden gesteld om te kwalificeren als fiscale beleggingsinstelling, zou dat naar de mening van [X] SICAV niet prohibitief moeten zijn voor de vraag of zij vergelijkbaar is met een FBI. Naar de mening van [X] SICAV zou het (naast de uitkering van de winst onder nieuwe FBI regime) voldoende moeten zijn dat haar doel en feitelijke werkzaamheden overeenkomen met die van in Nederland gevestigde beleggingsfondsen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 28, Wet Vpb 1969. Naar de mening van [X] SICAV dient van een dergelijk ‘overeenkomen’ in ieder geval te worden gesproken indien sprake is van een ICBE2., hetgeen bij [X] SICAV het geval is.
[X] SICAV wil benadrukken dat als een lidstaat voor een gelijke behandeling zou mogen eisen dat de niet ingezetene voldoet aan alle detail voorwaarden die gelden voor een ingezeten entiteit die soortgelijke activiteiten uitoefent, de interne markt voor beleggingsfondsen eenvoudig gefrustreerd zou kunnen worden. Door het opnemen van vele specifieke voorwaarden kan dan worden bewerkstelligd dat buitenlandse beleggingsfondsen praktisch nooit aan de voorwaarden zullen voldoen. Naast de specifieke regels van de eigen lidstaat, zou dan namelijk ook nog aan de specifieke voorwaarden van 27 andere lidstaten moeten worden voldaan om in de gehele EU gelijke behandeling te krijgen, hetgeen te belemmerend werkt. Het feit dat de wetgeving van lidstaat tot lidstaat de nodige verschillen vertoont, is een inherent gevolg van een interne markt zonder gemeenschappelijke belastingmaatregelen op het terrein van de directe belastingen, maar betekent nog niet dat lidstaten objectief vergelijkbare gevallen verschillend mogen behandelen.
[X] SICAV vindt steun voor deze visie in het Emerging Markets arrest (zaak C-190/12, punten 40 tot en met 44) van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ). Zonder op alle lokale detail voorwaarden in te gaan, heeft het HvJ geoordeeld dat de Poolse voorwaarden er op neer komen dat enkel de in Polen gevestigde beleggingsfondsen voor de Poolse faciliteit in aanmerking komen. En dit was voldoende om te spreken van een wettelijke regeling die in beginsel in strijd is met het vrije kapitaal verkeer.
Zowel onder het oude als het nieuwe FBI regime kon/kan de faciliteit alleen maar worden benut door in Nederland gevestigde FBI's. Ergo, ook de Nederlandse wettelijke regelingen (zowel ten aanzien van het oude als het huidige FBI regime) zijn in beginsel in strijd met het vrije kapitaalverkeer.
Uit onder andere het arrest Commissie versus Finland (zaak C-342/10, punt 36) blijkt dat het HvJ de doelstelling van de litigieuze nationale bepaling van groot belang acht bij de bepaling of sprake is van objectief vergelijkbare gevallen. In het HvJ arrest Orange European Smallcap Fund (zaak C-194/06, punt 8) is de doelstelling van de FBI regeling als volgt weergegeven.
Deze regeling is erop gericht, de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via deze instellingen zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren.
Uit deze omschrijving blijkt dat het voldoen aan alle FBI vereisten niet nodig is om de desbetreffende doestelling te bereiken. Zo dragen bijvoorbeeld de aandeelhouderseisen en de eis van gelijke winstverdeling op geen enkele wijze bij aan het bereiken van de genoemde doelstelling.
3.3.5. Proces-verbaal
In het proces-verbaal van de zitting bij het Hof is onder andere het volgende (pagina 2 en pagina 14) vermeld:
Wat belanghebbende betreft is dat niet waar, bij natuurlijke personen maakt het niet uit of je belegt door middel van een FBI of een SICAV.
(…)
Of ik als privé persoon beleg in een binnenlands fonds of een buitenlands fonds, maakt voor mijn belastingpositie totaal niets uit.
Dit is geen correcte weergave van hetgeen [X] SICAV heeft betoogd. [X] SICAV heeft herhaald, haar ook in de processtukken gevoerde betoog, dat het voor het bereiken van de FBI doelstelling (gelijkstelling van natuurlijke personen die direct beleggen ten opzichte van natuurlijke personen die via een FBI beleggen) niet uitmaakt of de winst al dan niet wordt uitgekeerd. Immers, de behandeling in box 3 verandert niet al naar gelang er winst wordt uitgekeerd.
Voor in Nederland woonachtige natuurlijke personen maakt het daarentegen wel uit of zij via een FBI dan wel via een SICAV beleggen. De Nederlandse afdrachtvermindering zorgt er doorgaans voor dat er een 15% lagere belastingdruk is als via een FBI wordt belegd. Dit betekent dan ook dat het voor een SICAV veel lastiger is om kapitaal uit de Nederlandse markt aan te trekken. Aldus leidt dit tot een beperking van het vrije kapitaalverkeer, (ook) voor SICAV's zoals [X] SICAV. Deze beperking zou worden opgelost indien [X] SICAV in aanmerking komt voor de gevraagde teruggaaf.
In het proces-verbaal van de zitting bij het Hof staat voorts het volgende (pagina 3):
Ik heb erkend dat de keuze nu betekent geen herwaardering voor eerdere jaren. Wij erkennen dat dat het gevolg zou zijn en wij accepteren dat gevolg ook.
Dit is evenmin een correcte weergave van hetgeen [X] SICAV heeft betoogd. [X] SICAV heeft in dit kader erkend dat het niet vormen van een herbeleggingsreserve in het boekjaar 2007/2008 tevens betekent dat zij die herbeleggingsreserve niet kan vormen in eerdere jaren. [X] SICAV heeft daarbij aangegeven een dergelijk gevolg te accepteren.
3.3.6. Rechtvaardiging
Voor de onderhavige belemmering bestaat geen rechtvaardiging. De rechtvaardiging van de coherentie van het belastingstelsel gaat niet op. Zoals [X] SICAV ook hiervoor heeft aangegeven, heeft een dividenduitkering geen impact op de hoogte van de zogenoemde box 3 heffing. Naar de mening van [X] SICAV kan de box 3 heffing in casu daarom niet als een compenserende heffing worden aangemerkt. Immers, zonder heffing over het (uitgekeerde) dividend kan er geen sprake zijn van een compenserende heffing als gevolg van de dividenduitkering. Het standpunt van [X] SICAV kan wellicht worden verduidelijkt door de analogie met de Nederlandse vermogensbelasting die gold tot en met 2000. [X] SICAV meent dat die vermogensbelasting evenmin een compenserende heffing ten aanzien van uitgekeerde dividenden betekende in de jaren tot en met 2000. De box 3 heffing wordt weliswaar een inkomstenbelasting genoemd, maar het enige materiële verschil met de oude Nederlandse vermogensbelasting is het tarief (1,2% in plaats van 0,7%). Voor het overige verwijst [X] SICAV naar haar betoog onder 9 uit haar hoger beroepschrift dat zij in cassatie herhaalt.
4. Vergoeding renteschade
[X] SICAV verzoekt om vergoeding van het bedrag aan gederfde rente over het teruggevraagde bedrag aan dividendbelasting over een periode vanaf acht maanden na afloop van de litigieuze tijdvakken. Ter ondersteuning verwijst [X] SICAV naar de uitspraak van het HvJ in de zaak C-565/11 (Irimie). Uit dat arrest en eerdere rechtspraak volgt dat het unierecht meebrengt dat lidstaten verplicht zijn om in strijd met het unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen en dat die verplichting uit het unierecht zelf volgt.
5. Slotsom
Naar de mening van [X] SICAV is aan alle voorwaarden voldaan op basis waarvan een in Nederland gevestigde FBI gedurende de litigieuze periode gebruik kon maken van de relevante faciliteit. Dit zowel onder het oude als het nieuwe FBI regime. Dit betekent, dat zelfs indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat alle FBI voorwaarden moet zijn voldaan, [X] SICAV nog steeds in aanmerking komt voor een volledige teruggaaf van de teruggevraagde dividendbelasting, inclusief rentevergoeding. [X] SICAV persisteert in al haar eerder ingenomen standpunten ten aanzien van het recht op teruggaaf op basis van een vergelijking met een FBI.
6. Conclusie
[X] SICAV concludeert op grond van het vorenstaande primair tot:
- —
vernietiging van de uitspraak van het Hof;
- —
vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- —
teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting over het kalenderjaar 2008 ten bedrage van € 670.857 (te verminderen met € 223.801 dividendbelasting die is ingehouden in de periode 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008, mits het verzoek om teruggaaf dividendbelasting over het boekjaar 2007/2008 volledig wordt gehonoreerd);
- —
teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting over het boekjaar 2007/2008 ten bedrage van € 312.647;
- —
vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de schending van het gemeenschapsrecht in de vorm van renteschade;
- —
veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van dit geding.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑04‑2015
Richtlijn nr. 85/611/EEC, aangevuld door de Richtlijnen 2001/107/EC en 2001/108/EC (en later 2009/65/EC).
Conclusie 19‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoek om teruggaaf dividendbelasting op grond van art. 63 VwEU (vrij kapitaalverkeer) door Luxemburgs paraplufonds dat zich vergelijkt met een ingezeten fbi, die tot 2008 teruggaaf kreeg en daarna afdrachtvermindering. Verplichtingen ex art. 28 Wet Vpb tot winstdooruitdeling en gelijkmatige winstverdeling. (Indirecte) benadeling niet-ingezeten fondsen? Niet-onderworpenheid aan inhoudings- en afdrachtplicht prohibitief voor vergelijkbaarheid? Feiten: De belanghebbende is een Luxemburgs paraplufonds. In zijn subfondsen heeft hij accumulation shares uitgegeven waarop niet wordt uitgekeerd, en distribution shares waarop wel wordt uitgekeerd. In 2007 en 2008 heeft de belanghebbende dividenden ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden die hij niet kon verrekenen omdat hij niet aan enige winstbelasting is onderworpen. Hij verzoekt met een beroep op het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU om dezelfde teruggaaf/afdrachtvermindering als een ingezeten fbi zou krijgen. De Rechtbank achtte de belanghebbende noch met een niet-onderworpen lichaam ex art. 10(1) Wet Divb, noch met een fbi ex art. 28 Wet Vpb vergelijkbaar. Hij heeft geen uitdeelverplichting en, nu hij niet in Nederland is gevestigd, is de voor het fbi-regime wezenlijke vervanging van heffing van dividendbelasting bij het fonds door heffing ten laste van de participanten niet mogelijk. Het Hof achtte de belanghebbende op grond van HR BNB 2014/20 niet vergelijkbaar met een niet-onderworpen rechtspersoon. Met een fbi achtte hij de belanghebbende niet vergelijkbaar reeds omdat deze door zijn verschillende subfondsen en door de accumulation shares binnen die subfondsen noch op parapluniveau, noch op subfondsniveau voldoet aan de eis van gelijkmatige winstverdeling als onderdeel van de doorstootverplichting ex art. 28(2)(b) Wet Vpb. Het Hof heeft daarom in het midden gelaten of de belanghebbende, zoals hij stelt, in 2007 en 2008 ofwel niet hoefde uit te delen wegens verliezen, ofwel feitelijk voldoende heeft uitgedeeld. In cassatie stelt de belanghebbende principaal dat uit HR BNB 2014/20 niet volgt dat ook onder het oude teruggaaf-fbi-regime de doorstootverplichting essentieel is; dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan de uitdelingsverplichting voldaan zou zijn nu er geen winst was; dat daarom evenmin sprake kan zijn van ongelijke winstverdeling; en dat uit het HvJ EU-arrest Emerging Markets volgt dat de belanghebbende niet precies hoeft te voldoen aan alle specifieke nationaalrechtelijke fbi-statusvereisten. De Staatssecretaris heeft – kennelijk voorwaardelijk – incidenteel cassatie ingesteld, onder meer betogende dat het ontbreken van inhoudingsplicht voor de dividendbelasting de belanghebbende vanuit de ratio van het fbi-regime onvergelijkbaar maakt met een daaraan wél onderworpen ingezeten fbi en dat overigens de belanghebbende noch op fondsniveau, noch op participantenniveau nadeliger behandeld wordt dan het vergelijkbare binnenlandgeval. Volgens A-G Wattel is, wat het principale beroep betreft, de uitdelingsverplichting niet alleen wezenlijk onder het huidige afdrachtverminderings-fbi-regime (HR BNB 2014/20) maar ook onder het tot 2008 geldende teruggaaf-fbi-regime. Belanghebbendes betoog dat aan de gelijkmatigheidseis automatisch is voldaan als er geen winst is, acht hij onjuist omdat uit de wetgeschiedenis blijkt dat het gaat om de statutaire winstverdeling. Met het Hof meent de A-G dat noch op parapluniveau, noch op subfondsniveau aan de gelijkmatigheidseis is voldaan. De door de belanghebbende ingeroepen zaak Emerging Markets acht de A-G een herhaling van de zaak Santander, uit de combinatie met Orange European Smallcap Fund waarvan blijkt dat als de fiscale faciliteit voor het fonds afhankelijk is van de belastbaarheid van de participanten (zoals in het fbi-regime), er Europeesrechtelijk geen kwestie is. Anders dan de Franse en Poolse vrijstellingen, bewerkstelligt het Nederlandse fbi-regime volledige fiscale neutraliteit door volledige en coherente vervanging van dividendbelasting ten laste van het fonds door dividendbelasting ten laste van diens participanten. Volgens A-G Wattel heeft het Hof echter onvoldoende gemotiveerd verworpen het kennelijke betoog van de belanghebbende dat de gelijkmatigheidseis als onderdeel van de doorstootverplichting indirect niet-ingezeten fondsen benadeelt. Die eis is een antimisbruik-bepaling waarvan prima facie aannemelijk lijkt dat zij vooral de grensoverschrijdende situatie treft, nu binnenslands box 3 vigeert. Het Hof heeft ten onrechte niet onderzocht of de buitenlandsituatie (indirect) benadeeld wordt, noch of die eventuele benadeling proportioneel is in het licht van de gestelde misbruikbestrijding. Het principale beroep is daarmee gegrond, hetgeen tot vernietiging en verwijzing zou leiden. Daardoor komt echter aan snee het incidentele beroep van de Staatssecretaris. Als de belanghebbende – anders dan een ingezeten fbi – niet onderworpen is aan inhoudings- en afdrachtsplicht voor de dividendbelasting, kan de beoogde (en EU-rechtelijk onverdachte) fiscale neutraliteit tussen individueel en collectief beleggen door vervanging van de instroom-dividendbelasting door uitstroom-dividendbelasting niet worden bereikt. Die vervanging is volgens de A-G, gezien de opzet van de regeling (quasi-transparantie) zowel onder de afdrachtvermindering als onder de oude teruggaafregeling cruciaal, zodat niet-onderworpenheid bij dooruitdeling prohibitief is voor zowel afdrachtvermindering als teruggaaf. Op het verweer van de belanghebbende dat blijkens de wetsgeschiedenis ook een niet-ingezeten lichaam in aanmerking kan komen voor de fbi-status, merkt de A-G op dat die wetgeschiedenis ziet op een Nederlandse vaste inrichting van een niet-ingezeten fonds en dat de belanghebbende geen Nederlandse v.i. heeft. Overigens is zijns inziens, bij gebrek aan inhoudingsplicht van de v.i., de fbi-status van een dergelijk kwalificerend niet-ingezeten fonds beperkt tot het nultarief in de vennootschapsbelasting voor de v.i. Uit de zaak Class IV ACT blijkt volgens de A-G dat niet-onderworpen outbound dividenduitkeringen niet vergelijkbaar zijn met wél-onderworpen binnenlandse uitkeringen en dat een credit slechts met een outbound uitdeling meegegeven hoeft te worden voor zover de niet-ingezeten ontvanger voor die uitdeling onderworpen wordt aan een bron/eindheffing net zo als een ingezeten gerechtigde aan belasting over de uitdeling onderworpen is. Dat sinds 2001 voor ingezetenen box 3 vigeert en uitdeling dus minder relevant is, doet niet ter zake, nu uit de zaken Truck Center en Kerckhaert-Morres blijkt dat voor grensoverschrijdende en binnenlandse interest- en dividendbetalingen verschillende heffingstechnieken gebruikt mogen worden, mits de grensoverschrijdende inkomst niet zwaarder belast wordt dan de vergelijkbare binnenlandse. Daarmee slaagt ook het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris. Doordat beide beroepen slagen, heffen zij elkaar op. Conclusie: bevestiging van ‘s Hofs dictum.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 maart 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/03956 | [X] SICAV |
Nr. Gerechtshof: 13/00578 Nr. Rechtbank: AWB 12/261 | |
Derde Kamer A | tegen |
Dividendbelasting 2007 en 2008 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Overzicht
1.1
[X] SICAV (de belanghebbende) is een in Luxemburg gevestigd paraplubeleggingsfonds. Ter zake van al zijn subfondsen zijn accumulation shares uitgegeven waarop geen dividend wordt uitgekeerd, en voor de meeste van zijn subfondsen ook distribution shares, waarop wél wordt uitgekeerd.
1.2
De belanghebbende heeft in 2007 en 2008 dividenden ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. Hij heeft teruggaaf van die belasting verzocht met een beroep op het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU).
1.3
1.4
In hoger beroep oordeelde ook het Hof Den Bosch, onder verwijzing naar HR BNB 2014/20, dat de belanghebbende zich ten onrechte vergeleek met een ingezeten niet-belastingplichtig lichaam ex art. 10(1) Wet Divb.
1.5
Wat de vergelijking met een ingezeten fbi betreft, heeft het Hof in het midden gelaten of de belanghebbende feitelijk voldaan heeft aan de kwantitatieve dooruitdelingseis, nu hij volgens het Hof reeds niet voldeed aan de kwalitatieve dooruitdelingseis ex art. 28(2)(b) Wet Vpb inhoudende dat de winst gelijk over de uitstaande aandelen moet worden verdeeld: nu de ter beschikking te stellen winst per subfonds wordt bepaald en verdeeld wordt over de aandelen in dat subfonds, voldoet de belanghebbende op parapluniveau niet aan de gelijkmatigheidseis. Dat hoeft geen bezwaar te zijn, nu voor paraplufondsen is goedgekeurd dat per subfonds aan de eisen van art. 28 Wet Vpb wordt voldaan, maar de belanghebbende voldoet daar volgens het Hof evenmin op subfondsniveau aan, omdat (vrijwel) elk subfonds zowel accumulation shares als distribution shares heeft uitgegeven. Het Hof achtte de belanghebbende reeds daarom niet objectief vergelijkbaar met een fbi.
1.6
De belanghebbende stelt in cassatie dat met dat oordeel art. 28 Wet Vpb en art. 11a Wet Divb juncto art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer) en/of art. 8:77 Awb geschonden zijn. De Staatssecretaris heeft zich verweerd en tegelijk – kennelijk voorwaardelijk – incidenteel om cassatie verzocht. Hij meent dat, nu een niet-ingezeten beleggingslichaam niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, dat lichaam reeds daardoor niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi, die wél steeds inhoudingsplichtig is bij dooruitdeling. Hij stelt voorts dat de belanghebbende noch op fondsniveau, noch op participantenniveau nadeliger behandeld wordt dan het vergelijkbare binnenlandgeval.
1.7
In HR BNB 2014/20 overwoog u dat het doorstoten van de winst ‘wezenlijk’ is voor de ‘onderhavige faciliteit’. Ik meen dat u niet slechts doelde op de sinds 1 januari 2008 geldende afdrachtvermindering, maar op het fbi-regime als zodanig, zodat winstdoorstoting ook onder de teruggaafregeling tot 1 januari 2008 ‘wezenlijk’ was. Of voldoende winst is doorgestoten, is een feitelijke vraag. Is er geen voor uitdeling beschikbare winst, dan hoeft een fbi niet uit te delen, zodat in een dergelijk geval ook de belanghebbende niet verweten kan worden niet voldoende uitgekeerd te hebben. Of de belanghebbende, zoals hij stelt, in 2007 en 2008 geen belastbare winst heeft gemaakt en dus ook geen uitdelingsverplichting had, is opnieuw een feitelijke vraag, die het Hof in het midden heeft gelaten wegens niet-voldoen aan de cumulatieve gelijkmatigheidseis.
1.8
Belanghebbendes betoog dat aan de gelijkmatigheidseis automatisch is voldaan als er geen winst is (er is op alle aandelen gelijkmatig nul uitgekeerd), is mijns inziens onjuist: uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het gaat om de statutaire winstverdeling. Anders dan bij de vraag of aan de kwantitatieve uitdelingsverplichting is voldaan, gaat het hier dus niet om de vraag of feitelijk iets gebeurd is (voldoende uitdeling), maar om de vraag of iets juridisch (statutair) goed geregeld is. Met het Hof meen ik dat noch op parapluniveau aan de gelijkmatigheidseis is voldaan, noch op subfondsenniveau.
1.9
Volgens de belanghebbende volgt uit de Poolse zaak C-190/12, Emerging Markets, dat een niet-ingezeten beleggingsfonds niet precies aan alle specifieke nationaalrechtelijke fbi-statusvereisten hoeft te voldoen om voldoende vergelijkbaar te zijn voor de toepassing van het vrije kapitaalverkeer. Ik zie in die zaak echter voornamelijk herhaling van de Franse zaak C-338 t/m 347/11, Santander: het vrije kapitaalverkeer was geschonden omdat (i) de Poolse fondsinrichtingseisen (voldoen aan de Europese icbe-richtlijn) irrelevant was voor (het doel van) de fiscale regeling (de vrijstelling van bronheffing) waardoor (ii) wezenlijk de vrijstelling werd geweigerd uitsluitend op grond van de vestigingsplaats van het Amerikaanse fonds en niet op de grond dat de participanten in het fonds niet belast konden worden zoals participanten in een ingezeten fonds omdat (iii) de fondsvrijstelling niet afhing van de heffing bij de participanten. Het Nederlandse fbi-regime daarentegen zit fiscaal juist wél strikt coherent in elkaar en vervangt volledig, conform het (EU-rechtelijk onverdachte) doel van neutraliteit tussen collectief en individueel beleggen, de dividendbelasting ten laste van het fonds door dividendbelasting ten laste van diens individuele beleggers: de faciliteit hangt niet van vestigingsplaats, maar juist van de heffing ten laste van de participanten af. Uit de zaken C-194/06, Orange European Smallcap Fund en Santander volgt dan mijns inziens dat er Europeesrechtelijk geen kwestie is.
1.10
De belanghebbende is, anders dan een ingezeten fbi, niet onderworpen aan inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting. Dan kan het (EU-rechtelijk gerechtvaardigde) doel van de regeling – fiscale neutraliteit tussen individueel en collectief beleggen door vervanging van de instroomdividendbelasting door uitstroomdividendbelasting – niet bereikt worden. Ook voor de tot 1 januari 2008 geldende teruggaafregeling is mijns inziens onderworpenheid aan inhoudingsplicht cruciaal. De belanghebbende betoogt dat alsdan geen enkel niet-ingezeten beleggingsfonds voor teruggaaf in aanmerking kan komen, hoewel uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat niet-ingezeten vennootschappen wel degelijk voor de fbi-status in aanmerking kunnen komen. Die parlementaire geschiedenis ziet echter op niet-ingezeten lichamen met een vaste inrichting in Nederland (waaraan kennelijk de Nederlandse aandelen kunnen worden toegerekend), dus niet op de belanghebbende, die immers geen vaste inrichting heeft. De wetgever stond, toen hij naar aanleiding van Orange European Smallcap Fund de vestigingseis en de rechtsvormeis uit art. 28 Wet Vpb schrapte, voor de keus om ofwel ook vaste inrichtingen van niet-ingezeten beleggingsfondsen inhoudingsplichtig te maken, ofwel teruggaaf om te zetten in afdrachtvermindering. Hij heeft voor het laatste gekozen. Dat betekent niet dat het fbi-regime niet beschikbaar is voor niet-ingezeten fondsen. Dat is het wél, maar het blijft beperkt tot het nultarief in de vennootschapsbelasting voor de v.i. in Nederland.
1.11
Voor teruggaaf/afdrachtvermindering is inderdaad onderworpenheid aan inhoudingsplicht vereist, maar dat is terecht, gegeven het (EU-rechtelijk onverdachte) doel van fiscale neutraliteit door vervanging van de ten laste van de collectieve beleggingsinstelling ingehouden dividendbelasting door ten laste van haar individuele beleggers ingehouden dividendbelasting. Die vervanging is onmogelijk zonder inhoudingsplicht. Ook uit zaak C-374/04, Class IV ACT, volgt dat niet-onderworpen dividenduitkeringen niet vergelijkbaar zijn met wél-onderworpen uitkeringen en dat een belastingvoordeel alleen dan met een outbound uitdeling meegegeven hoeft te worden als de niet-ingezeten gerechtigde net zo als een ingezeten gerechtigde (binnenslands) onderworpen is voor die uitdeling.
1.12
De belanghebbende klaagt mijns inziens echter terecht dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen de stelling dat de doorstootverplichting (die mede inhoudt de gelijkmatigheidseis) indirect niet-ingezeten beleggingsfondsen benadeelt. Die eis is een antimisbruikbepaling waarvan prima facie aannemelijk lijkt dat zij vooral de grensoverschrijdende situatie treft. Dat is wellicht terecht als het misbruik (heffingsvrije oppotting en vervreemding) zich alleen of vooral grensoverschrijdend voordoet (nu in het binnenland box 3 vigeert), maar het Hof heeft niet onderzocht of de buitenlandsituatie (indirect) benadeeld wordt, noch of die eventuele benadeling proportioneel is in het licht van de beoogde misbruikbestrijding. Belanghebbendes cassatieberoep treft mijns inziens in zoverre doel.
1.13
Daarmee komt aan snee het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris. Zoals in 1.10 en 1.11 hierboven reeds blijkt, meen ik met de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbendes niet-onderworpenheid aan inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting – waaraan een ingezeten fbi wél is onderworpen – niet in de weg zou staan aan vergelijkbaarheid met een ingezeten fbi. Die onderworpenheid aan inhoudingsplicht is mijns inziens even wezenlijk voor teruggaaf of afdrachtvermindering op grond van fiscale neutraliteit als de dooruitdelingsverplichting dat is.
1.14
Ik acht het cassatieberoep van de Staatssecretaris op dit punt gegrond. Daarmee ontvalt de zin aan vernietigen en verwijzen op basis van belanghebbendes op zichzelf gegronde cassatieberoep. Ik geef u daarom in overweging ’s Hofs dictum, wat er zij van diens gronden daarvoor, te bevestigen.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
[X] SICAV (société d’investissement à capital variable) (de belanghebbende) is een in Luxemburg gevestigd beleggingsfonds met rechtspersoonlijkheid. Hij belegt in aandelen van onder meer in Nederland gevestigde vennootschappen.
2.2
De belanghebbende is een paraplufonds met diverse subfondsen. De aandelen in de belanghebbende bestaan in diverse soorten, die per soort aan een subfonds zijn gekoppeld. Ter zake van belanghebbendes aandelenkapitaal heeft het Hof onbestreden1.vastgesteld:
“2.2 (…) Per subfonds kan het aandelenkapitaal bestaan uit ‘accumulation shares’ en ‘distribution shares’. Ter zake van alle subfondsen zijn ‘accumulation shares’ uitgegeven en ten aanzien van de meeste subfondsen ook ‘distribution shares’. Op de ‘accumulation shares’ wordt in beginsel geen dividend uitgekeerd. Op de ‘distribution shares’ wordt wel dividend uitgekeerd. Dit gebeurt per maand, per kwartaal of per jaar, afhankelijk van het soort ‘distribution shares’. In de jaren 2007 respectievelijk 2008 bestond het aandelenkapitaal van belanghebbende voor 22,77% respectievelijk 23,69% uit ‘distribution shares’.”
2.3
De belanghebbende is in Luxemburg vrijgesteld van belasting naar de winst. Hij heeft geen uitdelingsverplichting vergelijkbaar met die ex art. 28(2)(b) Wet Vpb. Hij is niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting. Nu niet anders is gesteld, gebleken of vastgesteld, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat hij geen vaste inrichting in Nederland heeft (waaraan de aandelen kunnen worden toegerekend) en (dus) niet onderworpen is aan de Nederlandse vennootschapsbelasting voor de ontvangen dividenden waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.
2.4
In de litigieuze jaren 2007 en 2008 heeft de belanghebbende beleggingsdividenden ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. Omdat hij noch in Nederland, noch in Luxemburg is onderworpen aan enige winstbelasting, heeft hij die dividendbelasting niet kunnen verrekenen.
2.5
Met dagtekening 8 december 2009 heeft de belanghebbende de Inspecteur teruggaaf ex art. 25 Wet Vpb verzocht van de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting over zijn boekjaar 2007/2008. Met dezelfde dagtekening heeft hij de Inspecteur ex art. 10 Wet Divb teruggaaf verzocht van de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting over het kalenderjaar 2008. Voor 2007 gaat het om € 88.846; voor 2008 om € 670.857.
2.6
Bij in één geschrift vervatte beschikkingen van 10 augustus 2011 heeft de Inspecteur beide verzoeken afgewezen. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt dat door de Inspecteur op 13 december 2011 is afgewezen. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
De Rechtbank Zeeland-West Brabant2.
2.7
Voor de Rechtbank stelde de belanghebbende dat hij ongunstiger wordt behandeld dan een met hem vergelijkbaar lichaam dat in Nederland is gevestigd, zulks in strijd met art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer). De belanghebbende vergeleek zichzelf daartoe primair met een fiscale beleggingsinstelling ex art. 28 Wet Vpb (hierna: fbi), en subsidiair met een in Nederland gevestigd lichaam ex art. 10(1) Wet Divb.
2.8
De Rechtbank overwoog dat een in Nederland gevestigde fbi een bij amvb bepaald gedeelte van haar jaarwinst uiterlijk in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking moet stellen van haar participanten en dat voor de belanghebbende een dergelijke uitdelingsverplichting niet geldt. Zij overwoog voorts dat de uitdelingsverplichting in combinatie met de teruggaafregeling respectievelijk de afdrachtvermindering ertoe leidt dat de heffing van dividendbelasting ten laste van een fbi wordt vervangen door een heffing ten laste van de participanten, welke vervanging bij de belanghebbende niet mogelijk is nu hij niet in Nederland is gevestigd. De Rechtbank achtte hem daarom niet vergelijkbaar met een fbi. De Rechtbank verwierp de stelling dat de uitdelingsverplichting niet essentieel zou zijn voor de vergelijkbaarheid.
2.9
De Rechtbank achtte de belanghebbende evenmin vergelijkbaar met een niet-onderworpen lichaam ex art. 10(1) Wet Divb:
“4.7. Nu vaststaat dat belanghebbende, indien zij feitelijk in Nederland zou zijn gevestigd, aan Nederlandse vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, is zij evenmin vergelijkbaar met een in Nederland gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet DB. Belanghebbende brengt hiertegen in dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van objectief vergelijkbare gevallen naar de doelstelling van de eerdergenoemde wettelijke bepaling moet worden gekeken. Als doelstelling van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB is in de parlementaire geschiedenis genoemd het stimuleren van institutionele beleggers tot industriefinanciering door het beleggen in in Nederland gevestigde vennootschappen aanlokkelijker te maken. Belanghebbende stelt dat zij de dividendbelasting ook niet kan verrekenen, zodat ze ter bereiking van de doelstelling ook een recht op teruggaaf zou moeten hebben. De rechtbank verwerpt die opvatting. Voor de vergelijkbaarheid dient naar het oordeel van de rechtbank niet alleen het doel van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB in beschouwing te worden genomen, maar moet ook gekeken worden naar de categorie lichamen waarvoor die bepaling in het leven is geroepen. Dat is slechts de beperkte groep (in Nederland gevestigde) lichamen die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Alle andere (in Nederland gevestigde) lichamen die hetzelfde doel hebben, maar aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen, hebben geen recht op teruggaaf. Nu de wetgever dit onderscheid voor in Nederland gevestigde lichamen gemaakt heeft, is er geen enkele reden om dat onderscheid voor niet in Nederland gevestigde lichamen niet te maken. De omstandigheid dat belanghebbende in Luxemburg is vrijgesteld van de heffing van winstbelasting en daarom de dividendbelasting niet kan verrekenen met vennootschapsbelasting doet aan het voorgaande niet af. In dit verband merkt de rechtbank op dat het EU-recht Nederland niet verplicht om belanghebbendes Luxemburgse niet-onderworpenheid aan de winstbelasting voetstoots te erkennen als, voor de toepassing van artikel 10 van de Wet DB, gelijkwaardig aan niet-onderworpenheid aan de Nederlandse vennootschapsbelasting. Belanghebbende wordt niet op basis van oprichtingsrecht of vestigingsplaats, maar op basis van afwijkende juridische en feitelijke kenmerken anders behandeld dan ingezeten niet-onderworpen rechtspersonen.”
2.10
De Rechtbank benadrukte dat zijn oordeel niet berust op de omstandigheid dat de belanghebbende een rechtsvorm heeft die het Nederlandse recht niet kent. Het gegeven dat een vergelijkbaar ingezeten lichaam dat, anders dan de belanghebbende, aan de Nederlandse vennootschapsbelasting is onderworpen en daarom de dividendbelasting kan verrekenen, terwijl de belanghebbende dat niet kan omdat hij noch in Nederland, noch in Luxemburg vennootschapsbelasting betaalt, brengt volgens de Rechtbank evenmin mee dat hij recht op teruggaaf van dividendbelasting zou hebben.
2.11
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom ongegrond verklaard en geoordeeld dat van schadevergoeding als door de belanghebbende gevraagd geen sprake kan zijn. De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
Het Hof Den Bosch3.
2.12
Voor het Hof stelde de belanghebbende primair dat de weigering van teruggaaf hem ongunstiger behandelt dan vergelijkbare lichamen ex art. 10(1) Wet Divb en daardoor inbreuk maakt op art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer). Het Hof stelde vast dat de partijen het erover eens waren dat de belanghebbende aan de vennootschapsbelasting onderworpen zou zijn als hij in Nederland was gevestigd. Onder verwijzing naar HR BNB 2014/204.heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende zich alsdan ten onrechte vergelijkt met een rechtspersoon ex art. 10(1) Wet Divb.
2.13
Subsidiair achtte de belanghebbende zich ongunstiger behandeld dan ingezeten fbi’s. De Inspecteur bracht daar tegen in dat de belanghebbende na 1 juli 20085.(afdrachtkorting bij dooruitdeling (art. 11a Wet Divb) in plaats van teruggaaf van dividendbelasting), moest worden vergeleken met een vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) ex art. 6a Wet Vpb in plaats van met een fbi. Het Hof verwierp die stelling:
“4.7 (…) Het staat een belastingplichtige vrij om zijn situatie te vergelijken met die situatie waarvoor de meest gunstige fiscale regeling geldt. Indien belanghebbende stelt vergelijkbaar te zijn met een fbi, dan kan haar niet worden tegengeworpen dat zij zich moet vergelijken met een vbi.”
2.14
De Inspecteur stelde voorts dat onder het vanaf 1 juli 20086.geldende regime geen sprake kan zijn van teruggaaf aan de belanghebbende van te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, zelfs niet als hij vergelijkbaar zou zijn met een fbi, omdat onder het nieuwe regime slechts vermindering wordt verleend op de door een fbi bij dooruitdeling in te houden en af te dragen dividendbelasting. Het Hof verwierp ook die stelling:
“4.8 (…) De wijziging met ingang van 1 juli 2008 is naar het oordeel van het Hof slechts een wijziging in systematiek en niet een wijziging van doel en strekking. Ook onder het nieuwe regime is het doel ervoor zorg te dragen dat de ten laste van de fbi ingehouden dividendbelasting niet cumuleert met de dividendbelasting die de fbi zelf moet inhouden en afdragen wanneer zij zelf dividend uitkeert. Het maakt daarbij geen verschil of dit gebeurt via een teruggaaf van dividendbelasting zoals dit aan de orde was tot 1 juli 2008 dan wel via een afdrachtvermindering zoals dit plaatsvindt met ingang van 1 juli 2008. Het Hof hecht hierbij geen belang aan het feit dat de afdrachtvermindering is beperkt tot de in een jaar af te dragen dividendbelasting, aangezien het eventuele overschot onbeperkt kan worden doorgeschoven naar volgende jaren.”
2.15
De belanghebbende achtte het al dan niet doorstoten van de winst voor zijn vergelijkbaarheid met een fbi niet meer relevant sinds 2001 (invoering Wet IB 2001, met name box 3). Het Hof verwierp ook dat standpunt, overwegende dat u in HR BNB 2014/20 (r.o. 4.3) doorstoten van winst wezenlijk achtte voor het fbi-regime.
2.16
Het Hof constateerde dat art. 28(2)(b) Wet Vpb eist dat de door te stoten winst gelijkelijk moet worden verdeeld over alle aandelen, maar dat bij Besluit BNB 2009/607.voor paraplufondsen is goedgekeurd dat per subfonds aan de eisen wordt voldaan. Dat de belanghebbende verschillende soorten aandelen heeft uitgegeven in verband met zijn verschillende subfondsen, waardoor de winst op paraplufondsniveau niet gelijkelijk wordt verdeeld over alle aandelen, hoeft dus geen belemmering te zijn voor de fbi-status. De Staatssecretaris mag aan het laten vallen van de gelijkmatigheidseis wel de voorwaarde verbinden dat dan per subfonds wordt voldaan aan alle voorwaarden van art. 28 Wet Vpb:
“4.10 (…) Deze voorwaarde is onlosmakelijk gekoppeld aan de goedkeuring in het Besluit. De staatssecretaris van Financiën is bevoegd grenzen te stellen aan de gevallen waarvoor de goedkeuring geldt. (…)”
Het Hof constateerde vervolgens dat de belanghebbende niet per subfonds voldoet aan de gelijkmatigheidseis, nu hij in zijn subfondsen zowel distribution shares als accumulation shares heeft uitgegeven:
“4.11 (…) Daar op de ‘accumulation shares’ geen dividend ter beschikking wordt gesteld binnen acht maanden na afloop van het jaar, wordt door belanghebbende niet voldaan aan de doorstootverplichting, en is zij daarmee niet vergelijkbaar met een fbi. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende niet heeft gesteld, en dat ook overigens niet is gebleken, dat in afwijking van de statutaire bepalingen betreffende deze aandelen, in werkelijkheid wel dividend is uitgekeerd.
Anders dan belanghebbende meent, leidt het enkele feit dat in een bepaald jaar per saldo verlies is geleden en dat om die reden geen sprake zou zijn van voor uitdeling vatbare winst, niet tot het oordeel dat in dat geval toch sprake is van het voldoen aan de uitdelingsvoorwaarde die geldt voor een fbi. Het enkele feit dat een fonds beschikt over verschillende soorten aandelen waarop afhankelijk van de soort al dan niet dividend wordt uitgekeerd en ook feitelijk een dergelijke dividendpolitiek wordt gevoerd, is reeds prohibitief voor het toepassen van het fbi-regime. (…)”
De belanghebbende zelf voldeed evenmin aan de gelijkmatigheidseis:
“4.10 (…) Indien belanghebbende geen beroep wil doen op deze goedkeuring, dan zal voor de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarde van de doorstootverplichting, getoetst dienen te worden aan hetgeen is neergelegd in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. In dat geval voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarde dat de ter beschikking gestelde winst gelijkelijk over alle aandelen wordt verdeeld, aangezien de ter beschikking te stellen winst per subfonds wordt bepaald en wordt verdeeld over de aandelen die gekoppeld zijn aan dat subfonds, hetgeen betekent dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fbi.”
2.17
Het Hof concludeerde dat de belanghebbende objectief noch met een rechtspersoon ex art. 10(1) Wet Divb, noch met een fbi ex art. 28 Wet Vpb vergelijkbaar is. Hij is volgens het Hof vergelijkbaar met een vennootschapsbelastingplichtige rechtspersoon resp. een vbi (een vennootschap die met ingang van 1 juli 2008 vrijgesteld is op grond van art. 6a Wet Vpb). Aangezien deze beide rechtspersonen geen recht hebben op teruggaaf, heeft de belanghebbende dat recht evenmin.
2.18
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om vergoeding van renteschade niet behandeld.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft bij brief van 24 september 2014 tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Bij brief van 21 november 2014 heeft de Staatssecretaris zowel verweer gevoerd als – kennelijk voorwaardelijk – incidenteel cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft gerepliceerd en zich in hetzelfde geschrift van 18 december 2014 verweerd tegen het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft gedupliceerd en in hetzelfde geschrift van 14 januari 2015 gerepliceerd op belanghebbendes incidentele verweer. De belanghebbende heeft bij brief van 13 februari 2015 gedupliceerd.
Principaal cassatieberoep (belanghebbende)
3.2
De belanghebbende stelt één middel voor: in strijd met art. 28 Wet Vpb en art. 11a Wet Divb juncto art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer) en/of art. 8:77 Awb heeft het Hof de belanghebbende ten onrechte niet objectief vergelijkbaar geacht met een ingezeten fbi. De belanghebbende noemt niet tevens art. 10(2) Wet Divb (oud) (de voorloper van art. 11a Wet Divb), als geschonden, maar het is mijns inziens duidelijk dat hij dit wel bedoelt te doen, gezien zijn verzoek om teruggaaf over 2007.
3.3
De belanghebbende leidt uit HR BNB 2014/20 af dat voor boekjaren na 1 januari 2008 (het nieuwe fbi-regime) voor vergelijkbaarheid met een fbi in elk geval vereist is dat de winst wordt uitgekeerd. Of dat ook essentieel was onder het oude fbi-regime vóór 1 januari 2008, acht hij nog niet duidelijk. Hij berekent dat om een teruggaaf ad € 447.056 over het kalenderjaar 2008 (voor zover niet begrepen in het verzoek over het boekjaar 2007/2008) te bewerkstelligen op basis van de afdrachtvermindering, een dividenduitkering door hem ad tenminste € 2.980.373 vereist is. De gedingstukken laten volgens hem redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking toe dan dat ten minste dat bedrag door hem is uitgekeerd binnen acht maanden na de relevante periode.
3.4
Dat belanghebbendes subfondsen verschillende soorten aandelen hebben uitgegeven met verschillende dividendgerechtigdheid en dat feitelijk een daarmee overeenstemmende dividendpolitiek wordt gevoerd, acht de belanghebbende niet prohibitief voor het fbi-regime. ’s Hofs anders luidende oordeel impliceert volgens hem verder gaande eisen dan aan ingezeten fbi’s gesteld worden. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de in art. 28(2)(b) Wet Vpb bedoelde winst niet (tijdig) ter beschikking is gesteld. De gedingstukken laten volgens de belanghebbende geen andere gevolgtrekking toe dan dat zijn winst in de litigieuze periode negatief was, zodat niet uitgedeeld hoefde te worden. Om dezelfde reden kan geen sprake zijn van ongelijke verdeling van die immers niet-bestaande winst. Het Hof heeft bovendien belanghebbendes verzoek om de eis van gelijke winstverdeling buiten beschouwing te laten ten onrechte niet gehonoreerd: ook buiten de gevallen voorzien in de Besluiten CPP2005/1676M en CPP2008/708M kan een verzoek daartoe separaat worden gehonoreerd.
3.5
Uit de zaak C-190/12, Emerging Markets, blijkt volgens de belanghebbende dat hij niet precies hoeft te voldoen aan alle specifieke voorwaarden voor ingezeten fbi’s. Voldoende is – naast voldoende winstuitkering onder het nieuwe fbi regime – dat doel en feitelijke werkzaamheid overeenkomen met die van ingezeten fbi’s, wat zijns inziens het geval is als het niet-ingezeten fonds, zoals de belanghebbende, een icbe8.is. Uit de zaak C-342/10, Commissie v. Finland, blijkt dat het HvJ EU het doel van de nationale regeling doorslaggevend acht voor de vergelijkbaarheid van ingezetenen en niet-ingezetenen. Uit het doel van het fbi-regime zoals omschreven in de zaak C-194/06, Orange European Smallcap Fund, volgt dat niet aan alle fbi-vereisten voldaan hoeft te worden om dat doel te bereiken, zodat het onnodig daaraan vasthouden onevenredig is. Zowel het oude als het nieuwe fbi-regime kan/kon de facto alleen worden benut door ingezeten fbi’s. Voor deze schending van de vrijheid van kapitaalverkeer ziet de belanghebbende geen rechtvaardiging; van noodzaak tot bewaring van coherentie van het belastingstelsel blijkt niet, nu een dividenduitkering geen invloed heeft op de heffing in box 3, zodat die heffing niet als compenserend kan worden aangemerkt.
3.6
Als correctie op het proces-verbaal van ‘s Hofs zitting merkt de belanghebbende op dat het voor het bereiken van de doelstelling van een fbi niet uitmaakt of de winst al dan niet wordt uitgekeerd. Voor in Nederland wonende natuurlijke personen maakt het wel uit of zij beleggen via een fbi of via een SICAV:
“De Nederlandse afdrachtvermindering zorgt er doorgaans voor dat er een 15% lagere belastingdruk is als via een FBI wordt belegd. Dit betekent dan ook dat het voor een SICAV veel lastiger is om kapitaal uit de Nederlandse markt aan te trekken. Aldus leidt dit tot een beperking van het vrije kapitaalverkeer, (ook) voor SICAV’s zoals [X] SICAV. Deze beperking zou worden opgelost indien [X] SICAV in aanmerking komt voor de gevraagde teruggaaf.”
Voorts merkt de belanghebbende over het zittings-p.-v. op dat hij heeft erkend dat het niet reserveren voor herbelegging in het boekjaar 2007/2008 impliceert dat hij die reserve ook niet kan vormen in eerdere jaren, welk gevolg hij accepteert.
3.7
De belanghebbende verzoekt ten slotte onder verwijzing naar de zaak C-565/11, Irimie, om vergoeding van gederfde rente over de terug te ontvangen dividendbelasting over de periode ingaande acht maanden na de litigieuze tijdvakken.
Verweer en incidenteel cassatieberoep (Staatssecretaris)
3.8
De Staatssecretaris constateert dat het Hof niet alle standpunten van de Inspecteur heeft besproken en sommige heeft verworpen. Voor zover dat laatste het geval is, is het verweer van de Staatssecretaris tevens incidenteel cassatieberoep. De Staatssecretaris verzoekt u ook op niet-besproken c.q. verworpen standpunten in te gaan omdat daaraan voor de praktijk grote behoefte bestaat in verband met ruim 24.000 bij de Belastingdienst/Buitenland liggende verzoeken van of namens niet-ingezetenen9.om teruggaaf van dividendbelasting.
3.9
Met name acht de Staatssecretaris van belang dat u ingaat op de volgende, volgens hem voor belanghebbendes (on)vergelijkbaarheid met een ingezeten fbi belangrijke punten:
“a) Belanghebbende is niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting;
b) Belanghebbende heeft niet bewezen dat zij kwantitatief voldoet aan de doorstootverplichting;
c) Belanghebbende voldoet voor zover zij wel dividend doorstoot niet aan de eis van een gelijke winstverdeling over alle aandeelhouders;
d) Belanghebbende wordt (in ieder geval vanaf 1 juli 2008) op het niveau van de SICAV niet benadeeld.”
Ad (a) Geen inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting
3.10
Volgens de Staatssecretaris is een niet-ingezeten beleggingslichaam (ik neem aan: zonder vaste inrichting in Nederland) niet vergelijkbaar met een ingezeten fbi omdat Nederland bij een dergelijk lichaam, anders dan bij een ingezeten fbi, bij dooruitdeling niet kan heffen. Enerzijds meent hij dat dit volgt uit HR BNB 2014/2010.omdat u de de fbi-faciliteit lijkt te koppelen aan aanwezigheid van een heffingsgrondslag; anderzijds schrijft hij:
“Ofschoon uit HR BNB 2014/20 niet eenduidig kan worden afgeleid of de Hoge Raad reeds tot die conclusie is gekomen, wijs ik erop dat A-G Wattel in zijn conclusie bij dat arrest wel eenduidig tot dat oordeel kwam.”
Het ontbreken van inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting maakt volgens de Staatssecretaris ook onder het oude fbi-regime een niet-ingezeten beleggingslichaam onvergelijkbaar met een ingezeten fbi, omdat in beide gevallen het met het fbi-regime beoogde doel – gelijke fiscale behandeling van rechtstreeks en collectief beleggen – niet wordt bereikt:
“Hoewel HR BNB 2014/20 betrekking heeft op de vanaf 1 januari 2008 geldende afdrachtvermindering, ben ik van mening dat het betoog van A-G Wattel eveneens opgaat onder de teruggaafregeling die tot 1 januari 2008 gold. Er heeft immers slechts een wijziging in systematiek plaatsgevonden
Dit strookt volgens de Staatssecretaris met de rechtspraak van het HvJ EU, met name de zaken C-374/04, Class IV ACT, C-48/13, Nordea Bank, C-170/05, Denkavit Internationaal en Denkavit France en C-47/12, Kronos International Inc. De Staatssecretaris verzoekt u om dit verweer zo nodig als incidenteel beroep aan te merken.
(b) Niet bewezen dat kwantitatief is voldaan aan de doorstootverplichting
3.11
Volgens de Staatssecretaris heeft de belanghebbende voor de relevante jaren niet aannemelijk gemaakt dat de in art. 28(2)(b) Wet Vpb bedoelde voor uitdeling beschikbare winst uiterlijk in de achtste maand na afloop van het (boek)jaar is uitgedeeld. Anders dan de belanghebbende betoogt, volgt volgens de Staatssecretaris uit de voorhanden informatie dat de voor uitdeling beschikbare winst juist positief was én ruimschoots uitging boven het door de belanghebbende feitelijk uitgekeerde dividend. Het Hof heeft slechts onderzocht of de belanghebbende voldoet aan de beleidsvoorwaarden voor ontheffing van de eis van gelijke winstverdeling. Omdat de belanghebbende daaraan niet voldeed, heeft het Hof niet meer onderzocht belanghebbendes stelling dat hij kwantitatief (wel) aan de uitdelingsverplichting voldeed. Die stelling acht de Staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt, omdat:
“Belanghebbende heeft slechts aangevoerd dat:
• haar commerciële winst, vanwege (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen in de relevante jaren negatief was;
• zij in die jaren wel enig dividend heeft uitgekeerd;
• zij dus wel in kwantitatieve zin voldoet aan de uitdelingsverplichting (omdat die nihil bedraagt).
Voor deze stelling heeft zij echter onvoldoende bewijs geleverd. Bij de bepaling van de voor uitdeling beschikbare winst zal ervan moet worden uitgegaan dat de (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen (bij een Nederlandse-FBI) zouden zijn gedoteerd [bedoeld is wellicht: onttrokken; PJW] aan de herbeleggingsreserve, omdat het ondenkbaar is dat een FBI met een belegd vermogen als dat van belanghebbende (actief vanaf 1990) er niet voor zou kiezen de faciliteit van de herbeleggingsreserve te benutten.
Ook een eventueel resultaat behaald ter zake van een positief saldo van ingekochte en uitgegeven aandelen loopt normaal gesproken 'over de herbeleggingsreserve' of de agioreserve (en is vrij van dividendbelasting, zie art. 3, lid 4 juncto art. 4d Wet DB 1965).”
Dat de voor uitdeling beschikbare winst in de relevante jaren nihil zou bedragen, doet volgens de Staatssecretaris niet ter zake voor de vraag of aan de uitdelingsplicht is voldaan:
“Een andersluidend standpunt zou immers impliceren dat een lichaam met louter accumulation shares (een dergelijk geval heeft onlangs tot een procedure geleid) in verliesjaren aan zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve eis voldoet (…).”
Gezien hetgeen de Inspecteur had aangevoerd, had het Hof volgens de Staatssecretaris reeds op grond van het niet voldoen aan de kwantitatieve uitdelingsverplichting moeten oordelen dat de belanghebbende onvoldoende vergelijkbaar is met een ingezeten fbi.
(c) De belanghebbende voldoet niet aan de eis van gelijke winstverdeling
3.12
Volgens de Staatssecretaris volgt uit de wetsgeschiedenis dat de eis van een gelijke winstverdeling ook na invoering van de Wet IB 2001 (box 3) voor ingezeten fbi-aandeelhouders van belang is gebleven. Hoewel het in 1990 gevreesde misbruik zich vanaf 1 januari 2001 weliswaar niet meer voordoet, zorgt deze eis er nog steeds voor dat
“opzetjes met soortaandelen worden voorkomen die op het niveau van de aandeelhouder(s), ook binnenlandse, zouden leiden tot onbedoeld/oneigenlijk gebruik van het fbi-regime”.
De kwalitatieve uitdelingseis is volgens de Staatssecretaris EU-rechtelijk geen directe belemmering omdat hij zonder onderscheid geldt, en ook geen indirecte belemmering omdat zijns inziens niet kan worden gezegd
“dat deze eis (feitelijk) ‘in het nadeel werkt van met name buitenlandse aandeelhouders’ (zie HvJ EU 5 februari 2014, C-385/12 (Hervis), r.o. 39). De eis voorkomt immers ook dat ingezeten aandeelhouders opzetjes met verschillende soorten aandelen gebruiken die tot een onbedoelde uitwerking van het FBI-regime zouden leiden (te weten uitstel van belastingheffing over de winst van een FBI die aan de accumulation-shares toekomt).”
3.13
De betekenis van de Poolse zaak Emerging Markets voor het fbi-regime is volgens de Staatssecretaris beperkt omdat de faciliteit in deze zaak enkel was gekoppeld aan de hoedanigheid van Poolse icbe, terwijl een Nederlands lichaam aan veel strengere eisen moet voldoen om als een fbi te worden aangemerkt. Hoewel sommige eisen wellicht niet aan buitenlandse fondsen gesteld kunnen worden, moet wel steeds beoordeeld worden of het niet-ingezeten fonds naar aard, doel en opzet wezenlijk vergelijkbaar is. Uit de zaak C-318/07, Persche, volgt dat soortgelijke niet-ingezeten lichamen gelijk aan ingezetenen behandeld moeten worden en dat voor vrijstelling van buitenlandse lichamen dus dezelfde eisen kunnen worden gesteld als aan binnenlandse.
(d) De belanghebbende wordt op parapluniveau niet benadeeld
3.14
Volgens de Staatssecretaris wordt de belanghebbende zelf niet nadeliger behandeld dan een ingezeten fbi in vergelijkbare omstandigheden. Op een Nederlands beleggingsdividend drukt hoe dan ook 15% dividendbelasting, of het nu ontvangen wordt door een ingezeten fbi of een niet-ingezeten beleggingslichaam. Uit de zaken Santander en Emerging Markets volgt dat bij een fonds waarbij de vrijstelling gekoppeld is aan de fiscale behandeling van de participanten, voor de vraag of zich een belemmering voordoet moet worden onderzocht of de participanten nadeliger af zijn in vergelijking met rechtstreeks beleggen in Nederlandse aandelen, wat niet het geval is omdat ook in dat geval 15% dividendbelasting zou zijn ingehouden. De Staatssecretaris verzoekt u ook dit verweer voor zover nodig aan te merken als incidenteel middel.
(Overig verweer)
3.15
De Staatssecretaris heeft voorts specifiek gereageerd op enige onderdelen van de motivering van het cassatieberoep van de belanghebbende. Uit HR BNB 2014/20 leidt de Staatssecretaris, anders dan de belanghebbende, af dat doorstoten van de winst wezenlijk is voor het fbi-regime, zodat dit arrest ook de maat geeft voor de tot 1 januari 2008 geldende teruggaaffaciliteit. Belanghebbendes betoog dat hij onder het nieuwe fbi-regime ten minste € 2.980.373 dividend heeft uitgekeerd, acht de Staatssecretaris ‘volstrekt ongefundeerd’. Dit geldt ook voor het betoog dat de processtukken geen andere gevolgtrekking zouden toelaten dan dat de voor uitdeling beschikbare winst in de relevante periode negatief was. De Staatssecretaris merkt enkele malen op dat de belanghebbende in zijn cassatieberoepschrift verwijst naar een brief van 18 april 2014, die het Hof als ingediend buiten de procesorde heeft aangemerkt. De belanghebbende veronderstelt volgens de Staatssecretaris ten onrechte
“dat het loutere feit dat belanghebbende ook subfondsen heeft met accumulation-shares automatisch betekent dat op hoofdfondsniveau in kwantitatief opzicht niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting. (…) Het Hof heeft naar mijn opvatting slechts geoordeeld dat door het bestaan van de accumulation shares belanghebbende niet aan de eis van de gelijke winstverdeling (kwalitatieve eis) voldoet.”
Zelfs als de voor uitdeling beschikbare winst nihil zou bedragen, dan nog is niet voldaan aan de dooruitdelingseis omdat de accumulation shares de overhand hebben en feitelijk vast staat dat daarop geen dividend wordt uitgekeerd. Of de winst nihil is, is slechts relevant voor de kwantitatieve winstverdelingseis, maar niet voor de kwalitatieve winstverdelingseis, aldus de Staatssecretaris.
3.16
Over belanghebbendes klacht dat het Hof ten onrechte ‘haar verzoek’ om toepassing van (het huidige) art. 28(5) Wet Vpb heeft geweigerd, merkt de Staatssecretaris op dat dit artikellid niet op verzoek aan/door de rechter wordt toegepast, maar door ‘Onze Minister’ als die daartoe aanleiding ziet. Reeds omdat de belanghebbende overwegend accumulation shares heeft uitstaan, zou zo’n verzoek zonder meer worden afgewezen.
Principale repliek/incidenteel verweer (belanghebbende)
3.17
De belanghebbende bestrijdt dat hij niet zou worden benadeeld: onder het oude regime ontbreekt de teruggaaf en onder het nieuwe regime zal een ingezetene liever via een ingezeten fbi beleggen dan via de belanghebbende omdat hij via een ingezeten fbi wél een tax credit van 15% krijgt (de afdrachtvermindering) die hij via de belanghebbende niet krijgt.
3.18
Volgens de belanghebbende gaat het beroep van de Staatssecretaris op Class IV ACT niet op. Uit dit arrest volgt volgens de belanghebbende juist dat ook aan een niet-ingezetene een credit moet worden meegegeven als een bronstaat haar fiscale bevoegdheid ook uitoefent met betrekking tot uit deze staat afkomstige inkomsten van niet-ingezeten ontvangende vennootschappen. Omdat Nederland heft over uit Nederland afkomstige dividenden, moet ook aan de belanghebbende teruggaaf van dividendbelasting worden verleend.
3.19
De belanghebbende bestrijdt dat voor zover het dividend op de distribution shares wordt uitgekeerd in de vorm van aandelen, art. 2(5) BBI nog van belang zou zijn. Ook in zoverre een houder van distribution shares geen contant dividend ontvangt, is nog steeds sprake van uitkering van winst c.q. ter beschikkingstelling van dividend. Volgens de belanghebbende hebben de houders van deze aandelen namelijk de beschikkingsmacht over de bestemming van het op die aandelen uitgekeerde dividend.
3.20
Volgens de belanghebbende staat op basis van de gedingstukken vast dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in art. 28(2)(b) Wet Vpb bedoelde gedeelte van de winst negatief is geweest in de litigieuze periodes.
3.21
De stelling dat de koersverliezen zouden zijn gedoteerd [onttrokken?; PJW] aan de herbeleggingsreserve, mist volgens de belanghebbende feitelijke grondslag. De herbeleggingsreserve wordt alleen op verzoek toegepast en de belanghebbende heeft niet om toepassing verzocht maar juist uitdrukkelijk aangegeven dat hij geen herbeleggingsreserve wenst.
3.22
Omdat uit de gedingstukken volgt dat zowel op paraplufonds- als op subfondsniveau geen winst is gerealiseerd in de litigieuze periode, kan geen sprake zijn van ongelijke verdeling van de ter beschikking te stellen winst. Zowel op paraplufonds- als op subfondsniveau is wel degelijk voldaan aan alle fbi-vereisten, aldus de belanghebbende.
Principale dupliek/incidentele repliek (Staatssecretaris)
3.23
Volgens de Staatssecretaris kan van teruggaaf geen sprake zijn omdat bij de belanghebbende geen heffing over het dooruitgedeelde dividend plaatsvindt. In zoverre is teruggave of afdrachtvermindering in belanghebbendes situatie dan ook niet vergelijkbaar met het imputatiekrediet in de zaak ACT Group Litigation, C-374/04. In die zaak bestond een rechtstreeks verband tussen de verrekening van de ACT door het VK en de Britse heffing over de dooruitdeling. In belanghebbendes geval ontbreekt een Nederlandse heffing bij dooruitdeling, aldus de Staatssecretaris.
3.24
De door de belanghebbende gestelde beschikkingsmacht over als aandelen ter beschikking gesteld dividend is voor de Staatssecretaris ‘een raadsel’ omdat de normale gang van zaken is uitkering in de vorm van nieuwe aandelen. Van beschikkingsmacht is zijns inziens geen sprake, tenzij de aandeelhouders vooraf aangeven dat zij het dividend in contanten wensen te ontvangen.
3.25
Over de herbeleggingsreserve merkt de Staatssecretaris nog op:
“1. het is niet alleen niet gangbaar maar zelfs volstrekt ondenkbaar dat belanghebbende, ware zij een ingezeten FBI, niet vanaf oprichting zou opteren voor een herbeleggingsreserve. Deze keuze geldt dan ook voor de volgende jaren;
2. maar dat is niet het enige argument waarop ik mij heb gebaseerd: Belanghebbendes eigen commerciële stukken bevestigen dat haar (on)gerealiseerde koersresùltaten (+/-) geen invloed hebben op hetgeen zij jaarlijks 'uitkeert'.”
3.26
Het betoog dat een lichaam met in verhouding veel of uitsluitend accumulation shares aan de kwalitatieve winstverdelingseis voldoet als de voor uitdeling beschikbare winst nihil bedraagt, gaat er volgens de Staatssecretaris aan voorbij dat zodra er wél uitkeerbare winst is, niet voldaan zal worden aan de doorstootverplichting. Is de winst nihil, dan wordt niet doorgestoten en heeft ook een vergelijkbare binnenlandse fbi geen recht op afdrachtvermindering. Wordt wel dividend doorgestoten, waardoor bij een ingezeten fbi recht op afdrachtvermindering ontstaat, dan doet zich bij de belanghebbende per definitie een probleem voor met de kwalitatieve winstverdelingseis omdat de belanghebbende distribution shares en accumulation shares heeft uitstaan.
Incidentele dupliek (belanghebbende)
3.27
Volgens de belanghebbende bestaat er, anders dan bij de afdrachtvermindering, bij de teruggaafregeling geen enkele koppeling, laat staan een directe koppeling, met het dooruitgedeelde dividend. Dat de door de belanghebbende zelf uitgekeerde winst niet is onderworpen aan Nederlandse dividendbelasting, is geen rechtvaardiging voor weigering van teruggaaf van dividendbelasting, want anders komt geen enkel niet-ingezeten beleggingsfonds in aanmerking voor teruggaaf, terwijl uit de parlementaire geschiedenis juist blijkt dat in het buitenland gevestigde vennootschappen wel degelijk voor de fbi-status in aanmerking kunnen komen.
3.28
De belanghebbende meent dat de zaak Class IV ACT ‘zeer sterk vergelijkbaar’ is met zijn geval:
“Uit punt 41 van dit arrest blijkt dat de faciliteit (belastingkrediet) niet wordt gegeven aan een niet ingezeten vennootschap (behoudens enkele door CDI’s gedekte gevallen). Een dergelijke niet ingezeten vennootschap kan het voordeel van het desbetreffende belastingkrediet derhalve niet doorgeven aan haar aandeelhouders, zelfs niet voor zover het gaat om ingezeten aandeelhouders. Dit is exact gelijk aan de werking van de afdrachtsvermindering zoals opgenomen in artikel 11 a Wet DB 1965.”
3.29
Volgens de belanghebbende wordt contant dividend ook ter beschikking gesteld als de belegger geen bedrag in contanten maar (certificaten van) aandelen ontvangt, omdat een dividend in contanten wordt vastgesteld en niet in aandelen. Anders dan de Staatssecretaris meent de belanghebbende dat het niet-opteren voor een herbeleggingsreserve denkbaar is en opteren dus niet imperatief is. Voorts meent de belanghebbende dat uit de commerciële stukken geen dividendpolitiek valt af te leiden.
4 Teruggaaf ex art. 10(2) Wet Divb (oud) en afdrachtvermindering ex art. 11a Wet Divb
4.1
Net als de belanghebbende in HR BNB 2014/20, vergelijkt de belanghebbende zich met een fbi die weliswaar is onderworpen aan vennootschapsbelasting, maar voor wie een nultarief geldt en aan wie de Nederlandse dividendbelasting op ontvangen dividenden effectief gerestitueerd wordt bij dooruitdeling door afdrachtsvermindering ex art. 11a Wet Divb (huidig fbi-regime) of door teruggaaf ex art. 10(2) (oud) Wet Divb (oude fbi-regime). Anders dan de belanghebbende in HR BNB 2014/20, vergelijkt de belanghebbende zich in cassatie niet langer met een in Nederland gevestigd niet-onderworpen lichaam ex art. 10(1) Wet Divb.
4.2
Art. 10 Wet Divb luidde in 2007 als volgt:
“1. Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
2. Aan een vennootschap die voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt aangemerkt als beleggingsinstelling wordt op haar verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een jaar te haren laste ingehouden dividendbelasting. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de vennootschap niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan uiterlijk zes maanden na afloop van het jaar waarop de teruggaaf betrekking heeft.
3. Aan een in Nederland gevestigde lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dat is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, en aan een niet in Nederland gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden op opbrengsten van aandelen, winstbewijzen of geldleningen, die voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van de opbrengstgerechtigde en die aandelen, winstbewijzen of geldleningen wel deel uitmaken van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming, indien deze belasting meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe het lichaam niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde rechtspersoon die aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en die, ware hij in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.”
4.3
Bij art. III, onderdeel B van de Wet van 21 juli 200711.is art. 10 Wet Divb als volgt gewijzigd:12.
“1. In het eerste lid wordt na de tweede volzin ingevoegd: De eerste volzin is ook niet van toepassing met betrekking tot een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2. In het tweede lid wordt na het woord «beleggingsinstelling» ingevoegd: als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
3. In het vierde lid wordt na de eerste volzin toegevoegd: De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot rechtspersonen die een vergelijkbare functie vervullen als beleggingsinstellingen, bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”
4.4
Bij de Overige fiscale maatregelen 200813.is per 1 januari 2008 art. 10(2) (oud) Wet Divb (teruggaafregeling voor fbi’s) vervangen door art. 11a Wet Divb (afdrachtvermindering). Sindsdien mag een fbi de door haar bij (door)uitdeling ingehouden en af te dragen dividendbelasting verminderen met de te haren laste ingehouden (buitenlandse) bronbelasting op opbrengst van aandelen, winstbewijzen en geldleningen tot maximaal 15% van de opbrengst.14.Art. 11a Wet Divb luidde in 2008 als volgt (voorzover hier relevant):
“1. Een inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag op de ingevolge artikel 7, vierde lid, op aangifte af te dragen belasting een vermindering toepassen wegens ten laste van hem ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffing.
2. De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het gezamenlijke bedrag van de ten laste van de inhoudingsplichtige ingehouden dividendbelasting en buiten Nederland ingehouden en drukkende belastingen aan de bron op de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen, voor zover deze dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen zijn ingehouden op een tijdstip dat de inhoudingsplichtige is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid en deze belastingen nog niet eerder in mindering zijn gekomen. Een buitenlandse bronheffing wordt daarbij in aanmerking genomen tot een maximum van 15% van de opbrengst waarop zij drukt, en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor niet in Nederland wonende of gevestigde uiteindelijke gerechtigden - anderen dan bedoeld in artikel 10, derde lid - die een belang hebben in de inhoudingsplichtige, bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting recht zouden hebben op een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. De eerste volzin is slechts van toepassing op belasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de inhoudingsplichtige de uiteindelijk gerechtigde is; artikel 4, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
(…)”
Tegelijk is art. 25(1) Wet Vpb aldus gewijzigd dat de dividendbelasting voor een fbi niet langer als voorheffing geldt:
“B. Aan artikel 25, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Ten aanzien van een belastingplichtige die is aangemerkt als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28, wordt de dividendbelasting niet als een voorheffing aangewezen.”
5. Objectieve vergelijkbaarheid met een ingezeten fbi?
5.1
Voor de fbi-status moet een lichaam voldoen aan de voorwaarden in art. 28(2) Wet Vpb, zoals uitgewerkt in het Besluit beleggingsinstellingen (BBI). Uit de aanhef van art. 28(2) Wet Vpb volgt dat het regime imperatief is (is aan de voorwaarden voldaan, dan wordt het lichaam van rechtswege aangemerkt als fbi15.), maar toegezegd is dat de status niet zal worden opgelegd als het lichaam dat niet wil.16.
5.2
De ratio van het regime is fiscale gelijke behandeling van individuele beleggers die rechtstreeks beleggen en collectieve belegging via een fonds. Daartoe is het fonds niet geheel transparant gemaakt of vrijgesteld, maar onderworpen aan (i) een nultarief in de vennootschapsbelasting en (ii) een verplichting om binnen acht maanden na een boekjaar de in dat jaar ontvangen beleggingsopbrengst (behoudens herbelegging van koerswinst) uit te keren aan de participanten. Aldus wordt bewerkstelligd dat (i) de tussenkomst van het fonds niet tot hogere fiscale lasten leidt (de opgeroepen vennootschapsbelasting wordt weer uitgeschakeld), en (ii) de heffing die bij rechtstreekse individuele belegging ten laste van de belegger zou komen, ook bij collectieve belegging ten laste van die beleggers komt (de bronheffingen ten laste van het beleggingsfonds worden door de dooruitdelingseis vervangen door bronheffing ten laste van de beleggers in het fonds, en de vennootschapsbelasting ten laste van het fonds wordt vervangen door de inkomstenbelasting ten laste van de participanten).
A. De dooruitdelingseis
5.3
Art. 28(2)(b) Wet Vpb formuleert de elk jaar na te komen dooruitdelingseis als volgt:
“2. Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt (…) lichamen, welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. (…)
b. het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid; de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld;
(…)”
Het gaat dus om zowel een kwantitatieve eis (voor uitdeling beschikbare winst moet volledig worden uitgekeerd) als een kwalitatieve eis (de winst wordt gelijkelijk verdeeld over alle aandelen). De (niet-)voldoening aan beide eisen is in casu in geschil.
5.4
Art. 2 BBI bepaalt de uit te keren winst als volgt:
“1. Het in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet [Vpb; PJW] bedoelde gedeelte van de winst is de voor uitdeling beschikbare winst verminderd met de te verrekenen uitdelingstekorten.
2. Als voor uitdeling beschikbare winst wordt aangemerkt het positieve bedrag van de in het jaar genoten belastbare winst verminderd met een evenredig gedeelte van:
(…).”
5.5
Bouwman en Boer17.merken op dat het nultarief in de vennootschapsbelasting zijn rechtvaardiging vindt in de doorstootverplichting, daarbij verwijzend naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:18.
“Ten aanzien van beleggingsinstellingen wordt een geheel nieuwe regeling voorgesteld. Daarbij worden uit een oogpunt van neutraliteit van de belastingheffing, de zgn. open beleggingsfondsen mede in de vennootschapsbelasting betrokken. Bij de beleggingsinstellingen, zowel in n.v.-vorm als in fondsvorm, wordt evenwel niet tot daadwerkelijke heffing overgegaan, indien de beleggingsopbrengsten dadelijk en ten volle worden uitgekeerd.”
5.6
De conclusie voor HR BNB 2014/20 vermeldt over de doorstootverplichting:
“5.8. Zelfs als een fbi door gebrek aan eigen vermogen niet in staat is te voldoen aan haar uitdelingsverplichting, wordt zij niet van die verplichting ontslagen, aldus HR BNB 1992/22819.:
'3.3. (...) Gelet op de ratio van voormeld regime - namelijk te bewerkstelligen dat in plaats van bij de beleggingsinstelling bij haar aandeelhouders of anderszins gerechtigden over de opbrengst van de beleggingen belasting wordt geheven - kan er immers geen sprake zijn van een beleggingsinstelling, indien, om welke reden dan ook niet wordt voldaan aan de uitdelingsverplichting als bedoeld in eerdergenoemde wetsbepaling; zulks lijdt geen uitzondering indien voldoening aan deze verplichting bij gebreke van voldoende vermogen niet mogelijk is.'
5.9.
Bij de invoering van de vrijgestelde beleggingsinstelling (ex. art. 6a Wet Vpb) heeft de Raad van State opgemerkt dat de doorstootverplichting voor de fiscale beleggingsinstelling, in het licht van de rendementsheffing voor box-3 aandeelhouders per 1 januari 2001 (invoering Wet IB 2001), aan betekenis heeft ingeboet en aan heroverweging toe is.20.De wetgever wenste de doorstootverplichting echter te handhaven teneinde te voorkomen dat ondernemers en buitenlandse beleggers de belastingheffing over hun beleggingsinkomsten kunnen uitstellen.21.”
5.7
In HR BNB 2014/2022.achtte u de belanghebbende (een in Finland gevestigd beleggingsfonds zonder vaste inrichting in Nederland) voor de toepassing van het vrije kapitaalverkeer binnen de EU niet vergelijkbaar met een fbi, met name omdat hij de winst niet binnen acht maanden uitkeerde. U achtte het doorstoten van de winst ‘wezenlijk’ voor de ‘grondslag van de faciliteit’:
“3.4 (…) Belanghebbende heeft voor het Hof erkend dat hij weliswaar de winst over 2008 niet binnen acht maanden aan zijn aandeelhouders heeft uitgekeerd, maar gesteld dat hij niettemin kan worden vergeleken met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting in mindering kan brengen op de door hem af te dragen dividendbelasting. Deze vergelijking gaat niet op reeds omdat het doorstoten van de winst wezenlijk is voor de grondslag van de onderhavige faciliteit. De stelling van belanghebbende wordt daarom verworpen.”
5.8
Volgens de belanghebbende ziet deze overweging slechts op het nieuwe fbi-regime ex art. 11a Wet Divb (afdrachtvermindering) omdat ‘de grondslag van de onderhavige faciliteit’ is de afdrachtvermindering. Het is zijns inziens niet uitgemaakt dat doorstoten van de winst ook wezenlijk was onder het oude fbi-regime ex art. 10(2) Wet Divb (teruggaaf).
5.9
Egelie (BNB 2014/20) acht de geciteerde r.o. 3.4 voor tweeërlei uitleg vatbaar:
“Ten eerste laat zich denken dat de Hoge Raad hier (alleen) Wattels tweede argument sanctioneert [dat de belanghebbende in Finland niet onderworpen is aan het voor de ratio van het Nederlandse fbi-regime meest essentiële element: de doorstootverplichting; PJW] en het eerste [dat de belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fbi omdat hij bij dooruitdeling van niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting; PJW] bij gebrek aan belang verder in het midden laat. In die lezing heeft hij met de bewoordingen ‘de onderhavige faciliteit’ het oog op het door hem eerder vermelde fbi-regime. Zie in dat licht ook de constatering in r.o. 3.1.2 dat ‘de vrijstelling die belanghebbende in zijn vestigingsstaat geniet, niet afhankelijk is van het door hem uitdelen van de behaalde winst aan zijn aandeelhouders’.
In de alternatieve lezing regarderen de bewoordingen ‘de onderhavige faciliteit’ niet zozeer het fbi-regime als wel de (eveneens in r.o. 3.4 vermelde) afdrachtvermindering. De bedoelde ‘grondslag’ die deze faciliteit behoeft, zo valt vervolgens te betogen, is gelegen in inhoudingsplicht voor de dividendbelasting, die in casu ontbreekt omdat belanghebbende niet in Nederland is gevestigd. R.o. 3.4 aldus lezend omarmt de Hoge Raad daarin ook Wattels eerste argument en laat hij met de term ‘reeds’ slechts de overige vereisten voor toepassing van het fbi-regime onbesproken.
De eerstgenoemde lezing komt mij het meest aannemelijk voor. Hoewel het doorstoten van de winst natuurlijk ook wezenlijk is voor de toepassing van afdrachtvermindering, vormt die doorstoot, zoals ook Wattel betoogt, de meest essentiële voorwaarde om hoe dan ook in aanmerking te komen voor het fbi-regime. Aangezien de Hoge Raad noch in r.o. 3.4 noch elders in het arrest refereert aan het feit dat belanghebbende (hoe evident dat ook is) in casu niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, ga ik er veiligheidshalve van uit dat de Hoge Raad zich nog moet uitlaten over Wattels eerste argument (en dus over de vraag wat rechtens is bij een buitenlands beleggingsfonds dat de relevante winst wel tijdig uitdeelt).”
5.10
Het is geenszins uitgesloten dat u u in HR BNB 2014/20 slechts uitliet over het afdrachts-fbi-regime. Dat ligt zelfs voor de hand, nu het oude teruggaaf-fbi-regime in die zaak niet aan de orde was. Met Egelie meen ik echter dat dat geenszins betekent dat u het doorstoten van winst onder het teruggaaf-fbi-regime niet wezenlijk zou achten voor ‘de grondslag van de faciliteit’, nu ook onder dat oude fbi-regime de doorstootverplichting manifest de meest essentiële voorwaarde voor de fbi-status was. Met Egelie ook meen ik dat u u niet expliciet heeft uitgelaten over de vraag of het ontbreken van inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting prohibitief is. Zie daarover onderdeel 6 hieronder.
5.11
Zoals de redactie van V-N opmerkt,23.roept de geciteerde passage uit HR BNB 2014/20 de vraag op of een vrijgesteld buitenlands fonds zonder doorstootverplichting (welke casus die redactie ‘moeilijk voorstelbaar’ acht) desondanks vergelijkbaar is met een fbi als hij feitelijk doorstoot. Die redactie meent:
“Zolang een dergelijk fonds geen wettelijke verplichting in het buitenlandse toepasselijke recht heeft om dit te doen, hetgeen moeilijk voorstelbaar is, lijkt ons dit overigens onvoldoende om wel vergelijkbaar te worden geacht.”
5.12
Egelie (BNB 2014/20) daarentegen meent dat niet de verplichting de doorslag geeft, maar de feitelijke dooruitdeling:
“Strikt (grammaticaal) genomen is een fbi wettelijk nergens toe verplicht. Ter verkrijging van de (dwingendrechtelijke) fbi-status is vereist dat het lichaam in kwestie voldoet aan alle daartoe relevante feitelijke en juridische voorwaarden. Zo eist art. 28 lid 2 onderdeel b Wet VPB 1969 dat ‘(…) de winst24.uiterlijk in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking wordt gesteld (…)’. Het hebben (en behouden) van de fbi-status vergt dus onder meer dat (jaarlijks) wordt getoetst of het lichaam de voor uitdeling beschikbare winst daadwerkelijk (tijdig) heeft uitgedeeld. Nergens wordt geëist dat het lichaam daartoe ook wettelijk, statutair of contractueel is verplicht.”
Ook Kiekebeld25.meent dat geen juridische dooruitdelingsverplichting bestaat, maar dat art. 28 Wet Vpb slechts een feitelijke toets aanlegt:
“In art. 28, lid 2, onderdeel b, Wet VPB 1969 is alleen als voorwaarde opgenomen dat het door bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking wordt gesteld van aandeelhouders. Ook in Nederland is het derhalve een feitelijke toets en wordt niet bekeken of er een juridische verplichting is om dat te doen. Of er in de fiscale wetgeving in het desbetreffende andere land een vergelijkbare dooruitdelingsverplichting is, is naar mijn mening niet relevant. De kern van het arrest van de Hoge Raad van 15 november is immers dat niet gekeken wordt naar het fiscale regime in het andere land, maar dat beoordeeld dient te worden hoe de belastingheffing zou verlopen indien de aandeelhouder in Nederland zou zijn gevestigd. Dat houdt naar mijn mening ook in dat het ontbreken van een dooruitdelingsverplichting niet tegengeworpen kan worden.”
5.13
Met deze auteurs meen ik dat het feitelijk voldoen aan de wettelijke voorwaarde van tijdige dooruitdeling voor de fbi-status beslissend is en niet een in het vestigingsland van het fonds al dan niet vigeren van een juridische verplichting tot dooruitdeling. Art. 28(2)(b) Wet Vpb bevat geen juridische doorstootverplichting, maar een feitelijke: wordt niet doorgestoten, dan verliest een ingezeten fbi zijn status.26.Dat een niet-ingezeten vrijgesteld fonds onder zijn lokale recht juridisch niet verplicht is tot doorstoten, staat op zichzelf dus niet in de weg aan vergelijkbaarheid met een fbi. Ook de Staatssecretaris lijkt daarvan uit te gaan, nu hij bij verweer op dit punt slechts betoogt dat de belanghebbende niet heeft bewezen dat hij voldoende heeft uitgedeeld.
5.14
In cassatie betoogt de belanghebbende dat hij aan de kwantitatieve uitdelingseis voldeed omdat zijn winst in de litigieuze periode negatief was. Ingevolge art. 2 BBI (zie 5.4) is voor de voor uitdeling beschikbare winst uitgangspunt ‘het positieve bedrag van de in het jaar genoten belastbare winst’. Is de belastbare winst negatief, dan rust op de fbi dus geen uitdelingsverplichting.27.Ingevolge art. 2(1) BBI verlaagt een uitdelingstekort de voor uitdeling beschikbare winst van de daaropvolgende jaren.28.Heeft de belanghebbende in de litigieuze jaren geen belastbare winst (naar Nederlandse maatstaven) behaald, dan was niet-uitdeling dus niet prohibitief voor de fbi-status.
5.15
Het Hof heeft in het midden gelaten of de belanghebbende in de litigieuze jaren winst of verlies heeft gemaakt en heeft dus noch de ‘voor uitdeling beschikbare winst’, noch de feitelijk uitgedeelde winst vastgesteld, omdat zijns inziens de belanghebbende reeds niet voldeed aan de (cumulatieve) kwalitatieve eis van gelijke winstverdeling over alle aandelen. Is dit onjuist (voldeed de belanghebbende, zoals hij betoogt, aan alle andere relevante eisen), dan moet de zaak op dit punt verwezen worden naar de feitenrechter. Opmerkelijk is dat de belanghebbende enerzijds betoogt dat hij verlies heeft gemaakt en anderzijds dat hij feitelijk voldoende winst heeft uitgekeerd. Dat is niet onmogelijk, maar dan moeten er aanzienlijke reserves geweest zijn, ter zake waarvan de vraag rijst of die zouden kunnen voortbestaan bij ingang van het fbi-regime.
B. Het kwalitatieve deel van de dooruitdelingseis: gelijke winstverdeling
5.16
Art. 28(2)(b) Wet Vpb bepaalt (zie 5.3) dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk wordt verdeeld over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid in de fbi. Deze voorwaarde is in 199029.in de wet gekomen naar aanleiding van ontwijkingsconstructies met soortaandelen.30.Zo konden serie-aandelen gecreëerd worden, waarbij op de ene serie in contanten werd uitgekeerd en bij de andere serie de winst werd opgepot. De oppot-aandeelhouders (klinkt veel huiselijker dan accumulation shares) konden dan bij verkoop onbelast de waardestijging realiseren.31.
5.17
Uit de parlementaire geschiedenis van dit kwalitatieve uitdelingsvereiste blijkt dat het gaat om de statutaire winstverdeling (gelijke winstgerechtigdheid) en niet slechts om de feitelijke verdeling:32.
“De eis dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk over alle aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid wordt verdeeld, ziet op de statutaire winstverdeling. Het is van belang dat iedere aandeelhouder gelijkelijk gerechtigd is tot de winst van de beleggingsinstelling. Dat de feitelijke winstverdeling als gevolg van het ter beschikking stellen van een keuzedividend niet gelijk is, brengt geen statusverlies met zich mee.”
Belanghebbendes betoog dat automatisch is voldaan aan de voorwaarde van gelijke winstverdeling als er geen uit te delen winst is, is dus onjuist. Het gaat om statutaire gelijke gerechtigdheid, aan welke eis de belanghebbende niet voldoet.
5.18
Tijdens de parlementaire behandeling33.heeft de regering toegezegd dat plaatsing van soortaandelen mogelijk blijft; is geen sprake van onaanvaardbare belastingontwijking, dan zal gebruik worden gemaakt van de delegatiebepaling in (thans) art. 28(5) Wet Vpb:
“Dat de voorgestelde regeling overkill inhoudt is naar mijn oordeel niet juist. Ik heb immers toegezegd dat ik bij de toepassing van de regeling in geval van plaatsing van verschillende soorten aandelen zonder dat sprake is van het ontwijken van de belasting op een wijze die fiscaal niet aanvaardbaar is, gebruik zal maken van de bevoegdheid van artikel 28, derde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ook na de totstandkoming van dit wetsvoorstel zal het dus voor beleggingsinstellingen in beginsel mogelijk blijven verschillende soorten aandelen uit te geven.
(…)
Zoals ik hiervoor heb aangegeven blijft het voor een beleggingsinstelling mogelijk preferente aandelen uit te geven. De enige beperking die wordt gesteld is dat geen bijzondere aandelen worden uitgegeven waardoor de belastingheffing wordt ontgaan.”
5.19
Beleid is gemaakt voor prioriteitsaandelen, aandelen in één hand en paraplustructuren.34.Onder dat laatste verstaat de Staatssecretaris:35.
“Een paraplustructuur houdt in dat het aandelenkapitaal is onderverdeeld in verschillende series (onderdeel-)aandelen. Elke serie aandelen representeert een afzonderlijk geadministreerde effectenportefeuille op basis van een eigen beleggingsbeleid. Aldus kan binnen de ene NV een veelheid aan (sub)fondsen worden onderscheiden. Deze veelheid van subfondsen is onverenigbaar met de eis van gelijke winstverdeling van artikel 28.”
5.20
Indien aan een paraplufonds de eis van gelijke winstverdeling wordt gesteld, kunnen diens subfondsen geen van elkaar afwijkende dividendpolitiek voeren, hoewel hun verschillende beleggingsbeleiden daar wel toe zouden leiden/nopen. Die eis wordt onder voorwaarden buiten toepassing gelaten “teneinde deze paraplustructuren niet onmogelijk te maken”, aldus Vermeulen.36.Bij paraplufondsen wordt geen misbruik aanwezig geacht, aldus Borsboom.37.Onderdeel 6.2.c van het Besluit CPP2008/908M stelt de volgende voorwaarden voor het niet hoeven voldoen aan de kwalitatieve uitdelingseis:
“c. Ook bij NV's met een zogenoemde paraplustructuur mag de eis van een gelijke winstverdeling buiten aanmerking blijven, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1 Elk (sub)fonds van de NV dient te voldoen aan alle voorwaarden van artikel 28.
2 Geen (sub)fonds van de NV belegt in enig ander (sub)fonds van de NV.
3 Overigens voldoet de NV aan alle voorwaarden van artikel 28.”
5.21
Het Hof heeft geoordeeld dat op parapluniveau niet voldaan wordt aan de voorwaarde van gelijke winstverdeling omdat “de ter beschikking te stellen winst per subfonds wordt bepaald en wordt verdeeld over de aandelen die gekoppeld zijn aan dat subfonds.” Die feitelijke vaststelling wordt niet bestreden. Nu afwezigheid van winst geenszins impliceert dat automatisch aan de kwalitatieve uitdelingseis wordt voldaan (zie 5.17), is dit oordeel alsdan juist.
5.22
Vervolgens heeft het Hof verondersteld dat de belanghebbende zich op het in 5.20 geciteerde Besluit beroept. Daartoe moet elk subfonds voldoen aan alle voorwaarden van art. 28 Wet Vpb. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat in alle subfondsen accumulation shares zijn uitgegeven en in de meeste subfondsen ook distribution shares, en dat op de accumulation shares in beginsel geen dividend wordt uitgekeerd. Dat zulks ook statutair is vastgelegd, volgt uit ’s Hofs overweging dat “belanghebbende niet heeft gesteld, en dat ook overigens niet is gebleken, dat in afwijking van de statutaire bepalingen betreffende deze aandelen [de accumulation shares, PJW], in werkelijkheid wel dividend is uitgekeerd.” Hoe dan ook staat in cassatie vast dat feitelijk niet aan de gelijkmatigheidseis wordt voldaan. De subfondsen waarin accumulation shares en distribution shares zijn uitgegeven voldoen dus niet aan alle eisen van art. 28 Wet Vpb. Ook op subfondsniveau voldoet de belanghebbende dus niet aan de voorwaarden voor de fbi-status.
5.23
Het Hof kon daarom een onderzoek naar nakoming van de doorstootverplichting per subfonds achterwege laten. De voorwaarden van art. 28(2) Wet Vpb zijn immers cumulatief.
5.24
De belanghebbende klaagt voorts over de volgende overweging van het Hof:
“4.11 (…). Het enkele feit dat een fonds beschikt over verschillende soorten aandelen waarop afhankelijk van de soort al dan niet dividend wordt uitgekeerd en ook feitelijk een dergelijke dividendpolitiek wordt gevoerd, is reeds prohibitief voor het toepassen van het fbi-regime.(…)”
Volgens de belanghebbende kunnen accumulation shares weliswaar de voldoening aan de uitdelingsverplichting in gevaar brengen, maar maken zij het niet onmogelijk om aan alle fbi-vereisten te voldoen. De belanghebbende heeft hier denkelijk het oog slechts op de doorstootverplichting, en ziet eraan voorbij dat ook aan de eis van statutaire gelijke winstverdeling voldaan moet worden, hetgeen onmogelijk is bij een subfonds dat in overeenstemming met de statuten tegelijk winst inhoudt voor de ene soort aandelen en uitdeelt op de andere soort aandelen. Mijns inziens is ‘s Hofs gewraakte overweging dus rechtskundig correct.
5.25
Op grond van (huidig) art. 28(5) Wet Vpb kan “Onze Minister (…) in bijzondere gevallen onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan van het bepaalde in het tweede lid”. Zoals bleek in onderdeel 5.18 is tijdens de parlementaire behandeling toegezegd dat gebruik zal worden gemaakt van deze delegatiebepaling indien verschillende soorten aandelen worden geplaatst zonder onaanvaardbare belastingontwijking.
5.26
Dan stelt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte zijn verzoek ex (huidig) art. 28(5) Wet Vpb om de gelijkmatigheidseis buiten aanmerking te laten niet heeft gehonoreerd. Volgens hem beperkt de parlementaire toezegging zich niet tot de gevallen die geregeld zijn in de boven genoemde Besluiten en kan ook een verzoek in een andere casus separaat worden gehonoreerd. Met de Staatssecretaris meen ik dat niet de rechter in hoger beroep, maar de Minister over het door de formele wetgever aan de Minister gedelegeerde ontheffingsbeleid gaat.
5.27
Ik maak uit belanghebbendes cassatieberoep op (zie 3.5 en 3.6 hierboven) dat hij ook bestrijdt ’s Hofs verwerping van c.q. voorbijgaan aan zijn betoog dat de doorstootverplichting – waaronder de gelijkmatigheidseis – niet-ingezeten fondsen indirect benadeelt. De belanghebbende heeft ook voor het Hof aangevoerd dat de doorstootverplichting na invoering van box 3 binnenslands irrelevant is geworden en dat de gelijkmatigheidseis misbruik moet bestrijden (heffingsvrije winstoppotting op bepaalde series aandelen waarop de winst gerealiseerd wordt door verkoop) dat zich binnenslands niet meer kan voordoen sinds de invoering van box 3 in de Wet IB 2001, onder wiens regime immers inhouding of uitdeling niet meer ter zake doet, zodat de doorstootverplichting en de gelijkmatigheidseis sindsdien vooral fondsen zoals hij treffen.38.
5.28
Ik wijs op de reactie van de Staatssecretaris op het advies van de Raad van State om de gelijkmatigheidseis te ‘heroverwegen’; volgens de Raad van State is de grond aan deze voorwaarde ontvallen met de invoering van box 3:39.
“Zoals de Raad constateert, is de eis dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid moet worden verdeeld, ingevoerd met het oog op het voorkomen van constructies. Na invoering van de vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting, zijn constructies ten behoeve van in Nederland wonende particuliere aandeelhouders niet meer mogelijk. Dat neemt niet weg dat zonder de gelijke verdeling-eis constructies nog steeds zouden kunnen worden opgezet met het oog op (bijvoorbeeld buitenlandse) aandeelhouders die de op de uitdelingsverplichting drukkende dividendbelasting niet kunnen terugvorderen of verrekenen. De eis met betrekking tot de gelijke verdeling wordt daarom gehandhaafd. Aangezien de vrijgestelde beleggingsinstelling geen uitdelingsverplichting heeft en de door de vrijgestelde beleggingsinstelling uitgekeerde dividenden niet zijn onderworpen aan dividendbelasting, zal misbruik door middel van ongelijke winstverdeling zich daar niet voordoen.”
Zoals ook Vermeulen40.opmerkt suggereert dit dat de aandeelhouders die de ten laste van hen ingehouden dividendbelasting niet zouden kunnen terugvragen of verrekenen zowel ingezeten als niet-ingezeten kunnen zijn.
5.29
Ook de Staatssecretaris stelt dat zich ook binnenslands nog misbruik kan voordoen waartegen de gelijkmatigheidseis waakt. Het Hof heeft belanghebbendes betoog verworpen dat de doorstootverplichting sinds 2001 niet meer ter zake zou doen. Voor zover het Hof daarmee (ook) belanghebbendes kennelijke betoog heeft verworpen dat de in die doorstootverplichting begrepen gelijkmatigheidseis binnenslands (nagenoeg) irrelevant is en dus slechts of vooral de buitenlandsituatie treft terwijl in zijn geval bovendien van misbruik geen sprake is, betoogt de belanghebbende mijns inziens in cassatie terecht dat dat oordeel onvoldoende gemotiveerd is. Het Hof heeft niet onderzocht in welke mate zich bij afwezigheid van de gelijkmatigheidseis het gestelde misbruik in binnenlandsituaties en in buitenlandsituaties (nog) zou kunnen voordoen en dus evenmin of, indien die eis inmiddels inderdaad vooral de buitenlandsituatie treft, die eis proportioneel is in zijn buitenlandbenadelende effect. Ik meen dat u dit punt in verband met de verwevenheid met niet beantwoorde feitelijke vragen niet zelf kunt afdoen, zodat vernietiging en verwijzing zou moeten volgen.
5.30
Of dat nodig is, hangt er mede van af of het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris slaagt.
6. (Geen) onderworpenheid aan inhoudingsplicht
6.1
Volgens de belanghebbende volgt uit de zaak Emerging Markets41.dat het niet precies voldoen aan alle specifieke fbi-statusvoorwaarden, niet meebrengt dat hij niet vergelijkbaar is met een fbi.
6.2
Emerging Markets betrof een Amerikaans beleggingsfonds dat dividenden had ontvangen uit Polen. Naar Pools recht werd 19% bronheffing geheven. Het Pools-Amerikaanse belastingverdrag verlaagde die heffing naar 15%. In Polen gevestigde beleggingsfondsen waren vrijgesteld van inhouding. Het verzoek van Emerging Markets om terugbetaling van de bronheffing werd door de Poolse fiscus afgewezen. Het HvJ EU constateerde dat niet-ingezeten beleggingsfondsen louter op grond van hun plaats van vestiging niet in aanmerking kwamen voor de vrijstelling van bronheffing:
“41. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat ingevolge de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving beleggingsfondsen slechts voor de vrijstelling in aanmerking kwamen op voorwaarde dat hun zetel op het Poolse grondgebied is gelegen. Aan niet-ingezeten beleggingsfondsen uitgekeerde dividenden konden derhalve, louter op grond van de plaats van vestiging van het beleggingsfonds, niet in aanmerking komen voor de vrijstelling van de bronheffing, ook al geldt voor deze dividenden eventueel een verlaagd belastingtarief krachtens een dubbelbelastingverdrag.”
6.3
Onder verwijzing naar de zaak Santander42.oordeelde het HvJ EU dat de beoordeling of de situaties van ingezeten en niet-ingezeten fondsen vergelijkbaar zijn, uitsluitend op het niveau van het beleggingsinstrument moet worden uitgevoerd, nu de vrijstelling voor het fonds niet afhing van heffing ten laste van diens deelgerechtigden:
“62. In dit verband staat vast dat het enige onderscheidingscriterium waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke belastingregeling voorziet, is gelegen in de plaats van vestiging van het beleggingsfonds, aangezien uitsluitend de in Polen gevestigde beleggingsfondsen in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling van de bronbelasting over de dividenden die zij ontvangen. De belastingvrijstelling die ingezeten beleggingsfondsen genieten, hangt immers niet af van de voorwaarde dat hun deelgerechtigden over de winstuitkeringen worden belast.”
6.4
Omdat Emerging Markets niet was onderworpen aan de Europese icbe-richtlijn43.voldeed hij niet aan de vereisten in de Poolse wet op de vennootschapsbelasting om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Het HvJ EU oordeelde daarover als volgt:
“67. De omstandigheid dat een niet-ingezeten beleggingsfonds niet valt onder de eenvormige Unieregeling die is ingevoerd bij de icbe-richtlijn met nadere regeling voor de oprichting en de werking van beleggingsfondsen binnen de Unie, zoals die is omgezet in nationaal recht bij de Poolse wet op de beleggingsfondsen, kan echter op zich niet volstaan om aan te tonen dat dit fonds in een andere situatie verkeert. Aangezien de icbe-richtlijn niet van toepassing is op in derde landen gevestigde beleggingsfondsen omdat zij zich buiten de werkingssfeer van het Unierecht bevinden, zou wanneer wordt verlangd dat deze fondsen op dezelfde wijze worden gereglementeerd als ingezeten beleggingsfondsen, de vrijheid van kapitaalverkeer immers tot een dode letter verworden.
68. Zoals de advocaat-generaal in de punten 37 en 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals dit in punt 62 van het onderhavige arrest reeds is uiteengezet, is, aangezien het voornaamste criterium van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale belastingregeling steunt op de plaats van vestiging van het beleggingsfonds daar uitsluitend in Polen gevestigde beleggingsfondsen voor de belastingvrijstelling in aanmerking komen, een vergelijking tussen de regelgeving betreffende in een derde land gevestigde fondsen en de eenvormige binnen de Unie geldende regelgeving in het hoofdgeding in geen geval relevant doordat deze vergelijking geen deel uitmaakt van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toepasselijke regeling.
69. Gelet op het voorgaande bevinden niet-ingezeten beleggingsfondsen zich, uit het oogpunt van een wettelijke belastingregeling van een lidstaat als de wet op de vennootschapsbelasting, waarin de vestigingsplaats van het beleggingsfonds als belangrijkste onderscheidingscriterium is opgenomen op grond waarvan wordt bepaald of bronbelasting wordt geheven over dividenden die door Poolse vennootschappen aan dergelijke beleggingsfondsen worden uitgekeerd, in een situatie die objectief vergelijkbaar is met die van beleggingsfondsen met zetel op het Poolse grondgebied.”
6.5
Het HvJ EU achtte het in strijd met het vrije kapitaalverkeer dat dividenden die in een EU-lidstaat worden uitgekeerd aan een in een derde land gevestigd beleggingsfonds, niet in aanmerking kunnen komen voor een belastingvrijstelling als tussen deze lidstaat en het derde land voldoende wederzijdse fiscale administratieve bijstand bestaat.
6.6
Korving44.schreef naar aanleiding van Emerging Markets dat u in HR BNB 2014/20 niet had mogen aanvaarden dat niet-ingezeten fondsen aan alle voorwaarden moeten voldoen waaraan een ingezeten fbi moet voldoen (ik laat voetnoten weg):
“De eerste vraag die ik opwerp na het arrest Emerging Markets Series is of het Finse fonds wel had moeten worden vergeleken met een fbi. Alleen omdat niet was voldaan aan de uitdelingsverplichting van art. 28 Wet VPB 1969 werden het Finse fonds en de fbi niet vergelijkbaar geacht. Na het onderhavige arrest van het HvJ is het de vraag of dit wel van belang is. Ook daar betrof het wetgeving die van toepassing was op beleggingsfondsen. De vrijstelling was echter niet afhankelijk van de fiscale behandeling van het fonds of de participanten in het fonds; het enige onderscheidingscriterium was gelegen in de plaats van vestiging van het beleggingsfonds. Wanneer het Finse beleggingsfonds door de Hoge Raad wel vergelijkbaar was geacht met een fbi, zou de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid ook zijn ingegaan op de vraag of het Finse fonds recht had op neutralisatie zoals een fbi die ook had genoten; door middel van afdrachtvermindering. En wordt voor de afdrachtvermindering niet ook alleen de plaats van vestiging van het beleggingsfonds als onderscheidingscriterium gehanteerd? Weliswaar verwijst de bepaling naar art. 28 Wet VPB 1969, maar daardoor komen uitsluitend Nederlandse beleggingsinstellingen in aanmerking voor de afdrachtsvermindering. Bovendien, als Nederland al een vergelijking tussen een buitenlands fonds en een fbi mag maken, dan mag in ieder geval niet worden geëist dat het buitenlandse fonds identiek is aan de fbi en dat het fonds aan alle door Nederland aan de fbi gestelde eisen voldoet. Wanneer immers zou worden verlangd ‘dat deze fondsen op dezelfde wijze worden gereglementeerd als ingezeten beleggingsfondsen, (zou) de vrijheid van kapitaalverkeer immers tot een dode letter verworden.’ Het Finse fonds moet immers aan de Finse regelgeving voldoen en die kan en mag afwijken van de Nederlandse wetgeving.”
6.7
Uit de zaak Emerging Markets blijkt mijns inziens genoegzaam (zie bovenstaande citaten) dat het HvJ EU ingreep omdat (i) de door Polen gestelde fondsinrichtingseis (voldoen aan de vereisten van de Europese icbe-richtlijn) irrelevant was voor (het doel van) de fiscale regeling (de vrijstelling van bronheffing) en (ii) (daardoor) wezenlijk de vrijstelling werd geweigerd uitsluitend op grond van de vestigingsplaats van het Amerikaanse fonds, niet op de grond dat de participanten in een derdelandenfonds niet belast konden worden zoals participanten in ingezeten fonds, nu (iii) de vrijstelling niet afhing van de heffing bij de participanten.
6.8
Emerging Markets is daarmee niet veel meer dan een herhaling van de zaak Santander,45.waarin Frankrijk een onderscheid tussen ingezeten icbe’s (geen (dividendbelasting) en niet-ingezeten icbe’s (wél dividendbelasting) niet liet afhangen van de vraag of de achterliggende beleggers al dan niet konden worden belast, maar slechts van het (niet-)ingezetenschap van de icbe:
“30. Voorts bestaat er, anders dan de Franse regering oppert, geen verband tussen het feit dat door ingezeten icbe’s ontvangen dividenden niet worden belast en het feit dat de deelnemers van deze icbe’s belasting over deze dividenden verschuldigd zijn. Aan de fiscale vrijstelling die voor ingezeten icbe’s geldt, is immers niet de voorwaarde verbonden dat de deelnemers van deze icbe’s over de uitgekeerde inkomsten worden belast.
31. In dit verband zij opgemerkt dat icbe’s die de ontvangen dividenden kapitaliseren geen nieuwe dividenden meer uitkeren die bij de deelnemers zouden kunnen worden belast. De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling schept dus geen enkele band tussen enerzijds de fiscale behandeling van de dividenden van nationale oorsprong die worden ontvangen door de – al dan niet ingezeten – kapitalisatie-icbe’s, en anderzijds de fiscale situatie van de deelnemers ervan.
32. Wat de icbe’s betreft die de ontvangen dividenden wel opnieuw uitkeren, houdt de aan de orde zijnde regeling evenmin rekening met de fiscale situatie van de deelnemers ervan.
(…).
39. Gelet op het door deze regeling vastgestelde onderscheidingscriterium, dat uitsluitend is gebaseerd op de vestigingsplaats van de icbe, dient de beoordeling of de situaties vergelijkbaar zijn, op basis waarvan kan worden vastgesteld of deze regeling discriminerend is, louter op het niveau van het beleggingsinstrument te worden uitgevoerd.”
6.9
Zoals in de conclusie voor HR BNB 2014/20 reeds opgemerkt, zit het fbi-regime fiscaal juist wél coherent in elkaar door innige koppeling van de (niet-)belasting van het fonds aan (wel-)belasting van de participanten:
“6.21 Anders dan voor de Franse niet-heffing bij een FIM [het Franse fbi-achtige regime; PJW], geldt voor de toepasselijkheid van het Nederlandse nultarief c.q. de afdrachtsvermindering bij een fbi wél de voorwaarde dat in plaats van het fonds de deelnemers belast kunnen worden (dat de Nederlandse dividendbelasting ten laste van het fonds vervangen wordt door Nederlandse dividendbelasting ten laste van diens beleggers). Dat dat verschil doorslaggevend is voor de uitkomst van de discriminatie-analyse door het HvJ EU, bleek reeds uit de zaak C-194/06, Orange European Smallcap Fund,46.en het wordt herhaald in Santander:
'40. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in zijn arrest Orange European Smallcap Fund van 20 mei 2008 (C-194/06, Jurispr. blz. I-3747), dat betrekking had op de Nederlandse belastingregeling inzake icbe's, rekening heeft gehouden met de belastingregeling die gold voor natuurlijke personen die rechten van deelneming bezaten, om te beoordelen of een belastingregeling als die welke in die zaak de orde was verenigbaar was met het vrije kapitaalverkeer. Anders dan de in casu aan de orde zijnde belastingregeling stelde die regeling de fiscale vrijstelling van de icbe's immers afhankelijk van de voorwaarde dat alle winst van deze instellingen aan de deelnemers ervan werd uitgekeerd, teneinde ervoor te zorgen dat de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via deze instellingen zo veel mogelijk gelijk was aan de belastingdruk bij rechtstreekse beleggingen van particulieren (reeds aangehaald arrest Orange European Smallcap Fund, punten 8, 33 en 60). In laatstbedoelde zaak heeft de nationale wetgever dus de fiscale situatie van de deelnemer als onderscheidingscriterium voor de toepasselijke fiscale behandeling gehanteerd.'
Het Nederlandse fbi-systeem is wél gericht op (contemporaine) heffing bij de fondsdeelnemers in plaats van bij het fonds over door het fonds ontvangen inkomen. De mogelijkheid voor Nederland om (quasi-meteen) de aandeelhouders in plaats van het fonds voor door het fonds ontvangen inkomen te belasten is dus het criterium voor het onderscheid tussen dividenden van ingezeten vennootschappen uitgekeerd aan ingezeten fbi's respectievelijk aan niet-ingezeten beleggingsfondsen zonder doorstootverplichting.”
6.10
Omdat de belanghebbende niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, is hij, bezien vanuit de ratio van het fbi-regime, niet vergelijkbaar met een ingezeten fbi, die wél inhoudingsplichtig is, waarzonder het doel van het fbi-regime (fiscale neutraliteit door vervanging van de dividendbelasting ten laste van het fonds door dividendbelasting ten laste van diens participanten) niet bereikt kan worden.
6.11
Voor het systeem van afdrachtvermindering is meteen duidelijk dat ontbreken van inhoudingsplicht prohibitief is. Voor zover belanghebbendes teruggaafverzoek ziet op het deel van het kalenderjaar 2008 dat niet begrepen is in zijn verzoek voor het boekjaar 2007/2008 (€ 447.056), betoogt hij dat om een afdrachtvermindering tot dat bedrag te kunnen genieten, een dividenduitkering van ten minste € 2.980.373 vereist zou zijn. Ik begrijp dit betoog aldus dat hij meent dat het voor de afdrachtvermindering ex art. 11a Wet Divb voldoende is dat hij (genoeg) dividend heeft uitgekeerd en dat hij als niet-inhoudingsplichtige in plaats van afdrachtvermindering teruggaaf moet ontvangen. Volgens de belanghebbende laten de gedingstukken redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking toe dan dat door hem ten minste € 2.980.373 aan dividend is uitgekeerd binnen acht maanden na de relevante periode. De Staatssecretaris bestrijdt dat.
6.12
De belanghebbende miskent mijns inziens dat afdracht slechts verminderd kan worden als afdrachtplicht bestaat. Daaraan is de belanghebbende echter – anders dan een ingezeten fbi – niet onderworpen omdat hij – anders dan een ingezeten fbi – niet onderworpen is aan inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting. De vraag of de belanghebbende al dan niet € 2.980.373 heeft uitgekeerd, kan dan mijns inziens in het midden blijven.
6.13
Het Hof heeft het daarmee strokende standpunt van de Inspecteur mijns inziens ten onrechte verworpen (r.o. 4.8; zie onderdeel 2.14). Volgens het Hof is zowel onder het oude als onder het nieuwe fbi-regime “het doel ervoor zorg te dragen dat de ten laste van een fbi ingehouden dividendbelasting niet cumuleert met de dividendbelasting die de fbi zelf moet inhouden en afdragen wanneer zij zelf dividend uitkeert”, waarbij het geen verschil maakt of dit gebeurt via een teruggaafregeling dan wel via een afdrachtvermindering. Ik kan deze overweging niet goed volgen. De redengeving (niet-cumulatie) leidt mijns inziens niet tot de conclusie dat inhoudingsplicht niet net zo wezenlijk voor het regime is als uitdelingsplicht.
6.14
Bij incidentele dupliek stelt de belanghebbende dat – anders dan onder de afdrachtvermindering – onder de teruggaafregeling geen enkele koppeling bestaat tussen teruggaaf en het dooruitgedeelde dividend. De opvatting dat inhoudingsplicht vereist is, impliceert zijns inziens dat geen enkel niet-ingezeten beleggingsfonds in aanmerking komt voor teruggaaf, terwijl uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat in het buitenland gevestigde vennootschappen wel degelijk voor de fbi status in aanmerking kunnen komen.
6.15
Uit de parlementaire geschiedenis volgt inderdaad dat bepaalde in het buitenland gevestigde vennootschappen voor de fbi-status in aanmerking kunnen komen, nl. als zij een vaste inrichting (v.i.) in Nederland hebben (ik neem aan: waaraan het aandelenbezit kan worden toegerekend). Voor de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van het fbi-regime is voldaan, wordt de niet-ingezeten vennootschap als geheel bezien, niet slechts de Nederlandse v.i.:47.
“De leden van de VVD-fractie constateren dat voor een in het buitenland gevestigde vennootschap die voor haar Nederlandse vaste inrichting het regime van fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting wil krijgen, dezelfde aandeelhouderseisen gelden als voor een in Nederland gevestigde vennootschap. Deze leden vragen waarom het wetsvoorstel aan Nederlandse beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting toestaat een belang van meer dan 45% te houden in een fiscale beleggingsinstelling zoals genoemd in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969, terwijl de buitenlandse vennootschap met een Nederlandse vaste inrichting dat niet zou mogen. Dat zou strijdig kunnen zijn met het Europese recht. Tevens vragen deze leden of de financieringseisen voor buitenlandse vennootschappen worden getoetst bij de vaste inrichting of bij de vennootschap als geheel.
Artikel 28 van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat vennootschappen die aan bepaalde voorwaarden voldoen als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Wanneer een in het buitenland gevestigde vennootschap in Nederland buitenlands belastingplichtig is en voor het regime in aanmerking wenst te komen, worden de diverse voorwaarden van artikel 28 getoetst bij de vennootschap. Dat wil zeggen dat van het hele lichaam, dus ook in het buitenland, de werkzaamheden uitsluitend uit beleggen mogen bestaan. Ook de financieringseisen gelden voor het gehele lichaam. De aandeelhouderseisen kunnen uit de aard der zaak slechts aan het lichaam zelf gesteld worden en ook aan de uitdelingsverplichting kan slechts het lichaam zelf voldoen.”
6.16
De mogelijkheid om een v.i. van een buitenlandse vennootschap als fbi aan te merken, bestaat sinds 2007, toen de rechtsvormeis en de vestigingseis uit art. 28(2) Wet Vpb werden geschrapt.48.De huidige tekst luidt als volgt:
“2. Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening, dan wel lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het op de BES eilanden geldende recht alsmede het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, die naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden: (…)”
6.17
De wetgever zag zich tot schrappen van de rechtsvormeis en de vestigingseis genoodzaakt na het arrest Orange European Smallcap Fund.49.De in Nederland buitenlands belastingplichtige niet-ingezetene moet nog wel naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met een ingezeten fbi. De MvT50.merkt op dat vanwege de gestelde voorwaarden het naar verwachting niet snel zal voorkomen dat een in Nederland buitenlands belastingplichtige vennootschap een beroep zal doen op toepassing van art. 28 Wet Vpb:
“Om in aanmerking te komen voor de status van beleggingsinstelling stelt artikel 28, tweede lid, aanhef, van de Wet Vpb 1969 voorwaarden aan de vestigingsplaats en de rechtsvorm van lichamen. Er moet sprake zijn van in Nederland gevestigde lichamen met een bepaalde rechtsvorm. Dit kunnen zijn de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of het fonds voor gemene rekening. Beide voorwaarden staan mogelijk op gespannen voet met het gemeenschapsrecht omdat zij mogelijk een belemmering zouden kunnen inhouden voor het recht van vrije vestiging.
De eis dat de beleggingsinstelling in Nederland moet zijn gevestigd is mogelijk discriminatoir omdat het hierdoor niet mogelijk is als buitenlands belastingplichtige in aanmerking te komen voor toepassing van de regeling. Een naar Nederlands recht opgericht lichaam kan, mede door de werking van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 immers steeds kwalificeren voor toepassing van de regeling, terwijl een naar buitenlands recht opgericht lichaam zich in Nederland moet vestigen. Een aanwijzing dat deze bepaling mogelijk discriminatoir is kan worden gevonden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Door de bijzonderheden van de regeling voor fiscale beleggingsinstellingen en de voorwaarden die overigens worden gesteld, zal het zich in de praktijk naar verwachting overigens niet snel voordoen dat een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling (met een in Nederland belastingplichtige vaste inrichting) een beroep zal doen op toepassing van
artikel 28 van de Wet Vpb 1969.”
6.18
Door het nultarief in de vennootschapsbelasting voor een fbi wordt in geval van een niet-ingezeten beleggingsinstelling met kwalificerende v.i. geen vennootschapsbelasting geheven over de winst van die v.i. Het tot 2008 geldende fbi-regime zou tot gevolg hebben gehad dat een dergelijke fbi ongelimiteerd recht zou krijgen op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Doordat een niet-ingezeten fonds (al dan niet met v.i. in Nederland) echter bij dooruitdeling niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, zou volgens de MvT51.een Nederlandse belastingclaim op inkomen uit Nederlandse bron verloren gaan. De teruggaaf van Nederlandse en tegemoetkoming voor buitenlandse dividendbelasting ex art. 10(2) (oud) Wet Divb resp. art. 6 (oud) BBI zijn daarom per 1 januari 2008 omgezet in een afdrachtvermindering (art. 11a Wet Divb), die geen effect heeft bij een niet-afdragende, want niet-inhoudingsplichtige niet-ingezeten beleggingsinstelling met v.i. in Nederland. De wetgever ziet daarin geen spanning met het vrije verkeer van kapitaal:52.
“In het buitenland gevestigde beleggingsinstellingen met een vaste inrichting in Nederland hebben geen baat bij de nu voorgestelde afdrachtvermindering dividendbelasting. Dit vloeit voort uit het feit dat dergelijke beleggingsinstellingen in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn. Materieel bezien is overigens geen sprake van een verschil in behandeling. Immers, de afdrachtvermindering werkt voor een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling dusdanig dat ook deze niet meer kan verrekenen dan de beleggingsinstelling zelf ter zake van een winstuitdeling aan Nederlandse dividendbelasting moet inhouden. Anders dan de Raad stelt is van een met het vrij verkeer van kapitaal strijdige discriminatie dan ook geen sprake. Nu de vaste inrichting in Nederland geen dividendbelasting hoeft in te houden en geen vennootschapsbelasting betaalt, valt ook niet in te zien hoe er sprake zou kunnen zijn van een belemmering. Voor zover de buitenlandse beleggingsinstelling zich benadeeld voelt door het feit dat in het land van het hoofdhuis geen afdrachtvermindering op de dividendbelasting bestaat, moet worden opgemerkt dat in dat geval sprake is van een dispariteit. Nederland is niet Europeesrechtelijk verplicht dat nadeel op enigerlei wijze op te heffen.”
6.19
Een niet-ingezeten beleggingsfonds met Nederlandse v.i. komt dus weliswaar in aanmerking voor de fbi-status en daarmee voor het nultarief in de vennootschapsbelasting, maar heeft geen recht op afdrachtvermindering omdat hij, anders dan een ingezeten fbi, bij dooruitdeling niet onderworpen is aan inhoudings- en afdrachtplicht.
6.20
Een niet-ingezeten fonds met Nederlandse v.i. met fbi-status kon tot 2008 wél teruggaaf vragen; dat was immers juist de aanleiding voor omzetting van teruggaaf in afdrachtvermindering. De belanghebbende heeft echter geen v.i. in Nederland. Hij beroept zich dus op een passage in de parlementaire geschiedenis die niet op hem ziet. Ook als hij wél een dergelijke v.i. in Nederland zou hebben, zou hij mijns inziens nog steeds geen recht op teruggaaf hebben, nu mijns inziens ook onder de teruggaafregeling cruciaal was dat het fonds bij dooruitdeling onderworpen was aan inhoudings- en afdrachtplicht omdat anders niet aan het (EU-rechtelijk gerechtvaardigde doel) van de regeling kon worden beantwoord: fiscale neutraliteit door vervanging van de ten laste van de collectieve beleggingsinstelling ingehouden dividendbelasting door ten laste van haar individuele beleggers ingehouden dividendbelasting. Zónder v.i. in Nederland geldt dit te meer.
6.21
Beide partijen beroepen zich in dit verband op de zaak Class IV ACT.53.Naar ik meen is het beroep van de Staatssecretaris terecht. De belanghebbende ziet er mijns inziens aan voorbij dat het credit dat in die zaak aan de orde was, alleen met outbound dividend meegegeven hoefde te worden voor zover het uitkerende land de niet-ingezeten aandeelhouder belastte voor dat dividend. In Class IV ACT oordeelde het HvJ EU onder meer dat niet-ingezeten aandeelhouders niet gelijk zijn aan ingezeten aandeelhouders als zij niet – zoals ingezetenen – onderworpen zijn voor de ontvangen dividenden. Andersom: voor zover de bronstaat niet-ingezeten aandeelhouders wél – net als ingezetenen – onderwerpt voor de outbound dividenden (in de vorm van een bronheffing), worden zij in zoverre vergelijkbaar met ingezetenen (die aan die voorheffing of een eindheffing of beide zijn onderworpen) en moet een credit of ander belastingvoordeel dat met het dividend wordt meegegeven aan ingezetenen ook meegegeven worden aan die niet-ingezetenen. Als wij in het voorgaande ‘onderworpenheid aan belasting’ vervangen door ‘onderworpenheid aan inhoudingsplicht’, leert Class IV ACT dus dat het gelijk aan de kant van de Staatssecretaris ligt. Dat de inhoudingsplicht ziet op andermans belastingschuld en de belastingplicht op de eigen belastingschuld, doet in dit verband niet ter zake: het gaat er in het fbi-regime immers principieel om neutraliteit te bereiken tussen rechtstreeks en collectief beleggen door quasi-transparantie.54.Juist bij rechtstreekse belegging zou de belegger, of hij nu binnenlander (box 3) of buitenlander zou zijn, niet ontkomen aan inhouding van Nederlandse dividendbelasting. Aangezien deze belegger – anders dan bij indirecte belegging via een aan inhoudingsplicht onderworpen ingezeten fbi – bij indirecte belegging via een niet-ingezeten fonds wél ontsnapt aan inhouding van Nederlandse dividendbelasting, hoeft aan een niet aan inhoudingsplicht onderworpen fonds zoals de belanghebbende (en daarmee indirect aan diens beleggers) het voordeel van teruggaaf of afdrachtvermindering niet meegegeven te worden bij dooruitdeling.
6.22
Dat voor ingezeten participanten in de inkomstenbelasting box 3 vigeert en in zoverre dooruitdeling niet nodig is om eindheffing te bewerkstelligen, doet niet ter zake; het gaat om fiscale neutraliteit tussen rechtstreekse belegging en collectieve belegging. Bij rechtstreekse belegging zou (meteen) dividendbelasting ingehouden zijn, dus het is doelrationeel bezien volstrekt terecht dat ook bij indirecte belegging dividendbelasting wordt ingehouden. Daar komt bij dat de vervanging van de instroomdividendbelasting door de uitstroomdividendbelasting uiteraard onmisbaar is voor alle participanten voor wie de dividendbelasting ook bij rechtstreekse belegging eindheffing zou zijn geweest. Ik merk in dit verband ten slotte op dat uit de zaak C-282/07, Truck Center55.blijkt (en in de spiegelbeeldsituatie – inbound dividend – uit de zaak C-513/04, Kerckhaert-Morres56.) dat het de lidstaten vrijstaat om ingezetenen aan een eindheffing te onderwerpen (in casu box 3, met verrekening van de voorheffing) en niet-inwoners aan een bronheffing tevens eindheffing zoals in casu de dividendbelasting als eindheffing. Europeesrechtelijk ontstaat daar slechts een hier niet relevant probleem, nl. de vraag of de bruto bron/eindheffing voor ingezetenen niet hoger is dan voor ingezetenen het deel van de box 3 heffing dat aan de onderliggende aandelen moet worden toegerekend. Die in casu niet relevante vraag is aanhangig bij het HvJ EU in de door u verwezen zaak C-10/14, Miljoen.
7. Beoordeling van de cassatieberoepen
Principaal
7.1
Uit de onderdelen 5.16 – 5.26 hierboven volgt dat de belanghebbende noch op parapluniveau, noch op subfondsniveau voldoet aan de eis van statutair gelijke winstverdeling. Nu het om de statutaire winstverdeling gaat, faalt belanghebbendes betoog dat automatisch is voldaan aan deze eis als er geen uit te delen winst is.
7.2
Aan de kwantitatieve uitdelingsverplichting heeft hij mogelijk wél voldaan, maar het Hof heeft die vraag in het midden gelaten, nu eventuele positieve beantwoording ervan niet kan wegnemen dat aan de kwalitatieve uitdelingseis niet voldaan wordt.
7.3
Anders dan het Poolse beleggingsinstellingsregime in Emerging Markets en het Franse in Santander, is het fbi-regime volledig en coherent gericht op fiscale neutraliteit tussen individueel en collectief beleggen door vervanging van de dividendbelasting ten laste van de fbi door dividendbelastingheffing ten laste van dier individuele beleggers. De teruggaaf c.q. afdrachtvermindering is geenszins uitsluitend afhankelijk van de vestigingsplaats van het fonds, maar van de vraag of bij dooruitdeling ten laste van zijn participanten dividendbelasting kan worden ingehouden ter vervanging van de terug te geven c.q. te verrekenen instroomdividendbelasting. Uit Orange European Smallcap Fund volgt mijns inziens dat zulks geen Europeesrechtelijke vragen oproept. Zonder inhoudingsplicht kan het (EU-rechtelijk gerechtvaardigde) doel van het fbi-regime niet bereikt worden, maar wordt de coherentie ervan juist verbroken. Dat gelijke onderworpenheid van de buitenlandsituatie aan inhoudingsplicht cruciaal is voor het meegeven van voordelen bij dooruitdeling, volgt ook uit Class IV ACT. Dat het fbi-regime openstaat voor buitenlandse beleggingsinstellingen met een vaste inrichting in Nederland en in zoverre gebruik kan worden gemaakt van het nultarief in de vennootschapsbelasting, maakt dat niet anders. Nu de belanghebbende geen Nederlandse vaste inrichting heeft, kan hij zich overigens niet aan een dergelijke beleggingsinstelling spiegelen.
7.4
Voor zover de belanghebbende klaagt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd zijn betoog heeft verworpen dat de gelijkmatigheidseis als onderdeel van de doorstootverplichting indirect niet-ingezeten beleggingsfondsen benadeelt, meen ik dat zijn cassatieberoep slaagt. Die eis is een antimisbruikbepaling waarvan prima facie aannemelijk lijkt dat zij vooral gericht is op de grensoverschrijdende situatie zoals die van de belanghebbende. Dat is wellicht terecht, namelijk als het reëel te verwachten misbruik (heffingsvrije oppotting en vervreemding) zich vooral grensoverschrijdend voordoet (nu binnenslands box 3 vigeert), maar het Hof heeft niet onderzocht in hoeverre de buitenlandsituatie benadeeld wordt, noch of die eventuele indirecte benadeling van de buitenlandsituatie door de gelijkmatigheidseis in de juiste verhouding staat tot het beoogde doel van misbruikbestrijding.
7.5
Belanghebbendes cassatieberoep treft mijns inziens in zoverre doel.
Incidenteel
7.6
Daarmee komt aan snee het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris.
7.7
Zoals uit onderdeel 6 blijkt, meen ik met de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbendes niet-onderworpenheid aan inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting – waaraan een ingezeten fbi wél is onderworpen – niet in de weg zou staan aan vergelijkbaarheid met een ingezeten fbi. Die onderworpenheid aan inhoudingsplicht is mijns inziens even wezenlijk voor het fbi-regime als de dooruitdelingsverplichting en even wezenlijk voor belanghebbendes niet-vergelijkbaarheid met een ingezeten fbi als in Class IV ACT de niet-onderworpenheid van niet-ingezeten aandeelhouders was voor hun niet-vergelijkbaarheid met wél onderworpen ingezeten aandeelhouders aan wie een credit werd meegegeven omdat zij onderworpen waren. Als niet dooruitgedeeld wordt, kan niet ingehouden worden. Als niet ingehouden kan worden, kan de beoogde fiscale neutraliteit (vervanging van de bronheffing ten laste van het fonds door de bronheffing ten laste van zijn participanten die ook geheven zou zijn als zij rechtstreeks hadden belegd) niet bereikt worden, met name niet bij participanten voor wie de dividendbelasting eindheffing is en ook zou zijn geweest als zij rechtstreeks hadden belegd.
7.8
Ik acht het eerste onderdeel (a) van het cassatieberoep van de Staatssecretaris dus gegrond. Daarmee ontvalt de zin aan vernietigen en verwijzen op basis van belanghebbendes op zichzelf gegronde cassatieberoep.
7.9
Mijns inziens kunt u de zaak zelf afdoen.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging beide cassatieberoepen gegrond te achten, maar niettemin ’s Hofs dictum, wat er zij van diens gronden ervoor, te bevestigen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2015
Volgens de Staatssecretaris (verweerschrift, p. 18-20) staan de percentages 22,77% en 23,69% niet vast, maar hij acht niet onaannemelijk dat zij de mate waarin belanghebbendes aandelenkapitaal bestond uit ‘distribution shares’ redelijk benaderen, zodat er wat hem betreft in cassatie van kan worden uitgegaan dat het aandelenkapitaal voor maximaal 23 à 24% bestond uit distribution shares en voor het overige uit accumulation shares. Bij repliek/verweer reageert de belanghebbende als volgt: ‘Op pagina 19 en 20 verklaart de staatssecretaris dat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat het totale aandelenkapitaal van [X] SICAV voor (maximaal) 23 a 24% bestaat uit distribution shares. Hiermee staat vast dat er (maximaal) 23 a 24% van het bedrag onder ‘dividends paid/accumulated’ aan winst is uitgekeerd c.q. als dividend ter beschikking is gesteld.’
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 maart 2013, nr. AWB 12/261, ECLI:NL:RBZWB:2013:CA0900, V-N 2013/30.3.3, NTFR 2013/1581 met commentaar Van Horzen, FutD 2013/1343.
Hof ’s-Hertogenbosch 26 juni 2014, nr. 13/00578, ECLI:NL:GHSHE:2014:1938, NTFR 2014/2165 met commentaar Smit, FutD 2014/1626.
Hoge Raad 15 november 2013, nr. 12/01866, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:1128, BNB 2014/20 met noot Egelie, V-N 2013/59.20 met noot redactie, FED 2014/21 met noot Meussen, NTFR 2013/2228 met commentaar Smit, FutD 2013/2772 met commentaar redactie.
Het nieuwe regime geldt per 1 januari 2008, maar gezien het boekjaar van de belanghebbende is het op hem pas vanaf 1 juli 2008 van toepassing.
Het nieuwe regime geldt per 1 januari 2008, maar gezien het boekjaar van de belanghebbende is het op hem pas vanaf 1 juli 2008 van toepassing.
Besluit van 12 december 2008, nr. CPP2008/708M, Stcrt. 2008, 252, BNB 2009/60.
Instelling voor collectieve beleggingen in effecten.
De Staatssecretaris verwijst naar Kamerstukken II 2013/14, 31 066, nr. 200, p. 7 (Lijst van vragen): Vraag: 21. Wat zijn de nationaliteiten van de genoemde buitenlandse aandeelhouders die circa 24.000 verzoeken hebben ingediend inzake de dividendbelasting? Antwoord De verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting zijn ingediend door of namens aandeelhouders die gevestigd zijn in België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Guernsey, Ierland, Italië, Kaaimaneilanden, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland.
Zie voetnoot 4.
Wet van 21 juli 2007, houdende wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting, Stb. 2007, 269.
Wet Wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen) 2008, Stb. 2007, 563.
Voor zover het om buitenlandse bronheffingen gaat, wordt het in mindering te brengen bedrag verminderd met het bedrag waarvoor buitenlandse aandeelhouders van de fbi – niet zijnde beleggingsinstellingen – bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting recht hebben op een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. (Zie ook onderdeel 5.12 van mijn conclusie voor HR BNB 2014/20).
Zie ook H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, Deventer: Kluwer 2012, p. 193-194 en J.N. Bouwman en M.J. Boer, Wegwijs in de Vennootschapsbelasting, par. 15.2.1 (online editie, bijgewerkt t/m 1 juni 2013).
Handelingen II 1968/69, p. 3207 (Verslag van de Vergadering van woensdag 11 juni 1969). Deze toezegging is herhaald in Kamerstukken II 1989/90, 20 701, nr. 9, p. 9-10 (Nota naar aanleiding van het eindverslag).
J.N. Bouwman en M.J. Boer, Wegwijs in de Vennootschapsbelasting, par. 15.2.2.4 (online editie, bijgewerkt t/m 1 juni 2013).
Kamerstukken I 1968/69, 6000, nr. 179, p. 2 (Eindverslag van de vaste Commissie voor Financiën omtrent het ontwerp van Wet op de vennootschapsbelasting 1960).
Voetnoot in origineel: “HR 18 december 1991, nr. 27 362, LJN: ZC4841, BNB 1992/228 met noot Juch.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2005/2006, 30 533, nr. 5, blz. 6.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2005/2006, 30 533, nr. 5, blz. 9.”
Hoge Raad 15 november 2013, nr. 12/01866, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:1128, BNB 2014/20 met noot Egelie, V-N 2013/59.20 met noot redactie, FED 2014/21 met noot Meussen, NTFR 2013/2228 met commentaar Smit, FutD 2013/2772 met commentaar redactie.
Aantekening in V-N 2013/59.20.
B.J. Kiekebeld, ‘Dividendbelasting binnen de EU: the never ending story’, NTFR-B 2013/45.
Uit art. 10(3) BBI volgt dat een fbi die niet langer voldoet aan de voorwaarden van art. 28(2) Wet Vpb met ingang van dat jaar niet meer als fbi wordt aangemerkt. Indien niet wordt voldaan aan de doorstootverplichting ex art. 28(2)(b) Wet Vpb wordt het lichaam niet meer als fbi aangemerkt met ingang van het jaar waarop de voor uitdeling beschikbare winst betrekking heeft.
H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, Deventer: Kluwer 2012, p. 227.
Wet van 21 juni 1990, Stb. 1990, 331.
H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, Deventer: Kluwer 2012, p. 125.
J.H.J. Borsboom, Modernisering fiscaal regime beleggingsinstellingen, Deventer: Kluwer 2008, p. 49.
Kamerstukken I 1989/90, 20 701, nr. 78d, p. 15 (nadere MvA).
Kamerstukken II 1988/89, 20 701, nr. 6, p. 21-25 (MvA).
H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, Deventer: Kluwer 2012, p. 126-128.
Besluit van 12 december 2008, CPP2008/708M, BNB 2009/60, onderdeel 6.2.c. Dit Besluit is vervallen bij Besluit van 15 september 2009, CPP2009/813M, BNB 2009/305, waarin het beleid jegens paraplufondsen ongewijzigd is voortgezet. Dat besluit is vervolgens vervallen bij het (huidige) Besluit van 18 februari 2014, BLKB2014/15M, NTFR 2014/881 met commentaar Ruijschop.
H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, Deventer: Kluwer 2012, p. 128.
J.H.J. Borsboom, Modernisering fiscaal regime beleggingsinstellingen, Deventer: Kluwer 2008, p. 49.
In zijn tiendagenstuk (ex art. 8:58 Awb) voor de zitting van het Hof betoogt de belanghebbende: “Deze eis is ingevoerd om een in 1988 gesignaleerde constructie tegen te gaan waarbij gebruik werd gemaakt van soortaandelen. Naar de mening van [X] SICAV moet aan dit vereiste voorbij worden gegaan (c.q. worden verondersteld dat de Minister van Financiën in dit geval ontheffing van dit vereiste zou hebben gegeven) omdat in casu in het geheel geen sprake is van misbruik of oneigenlijk gebruik. (…) Volgens de Raad van State kan de eis van de gelijke winstverdeling vervallen als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001.” Volgens het proces-verbaal van de zitting heeft de belanghebbende voorts betoogd: “Het is nog steeds geen uitgemaakte zaak dat een buitenlands fonds moet voldoen aan alle voorwaarden die gelden voor een binnenlands fonds. Dan is ons standpunt dat niet aan die eis – gelijke gerechtigdheid van alle aandelen - moet worden voldaan, omdat in de parlementaire stukken is gezegd dat die eis alleen moet worden gesteld bij misbruik situaties. (...)”.
Kamerstukken II 2005/06, 30 533, nr. 5, p. 7 en 10 (Advies Raad van State en Nader Rapport).
H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, Deventer: Kluwer 2012, p. 128-129.
HvJ EU 10 april 2014, C-190/12 (Emerging Markets), ECLI:EU:C:2014:249, na conclusie A-G Mengozzi, V-N 2014/18.15.3, NTFR 2014/1807 met noot Nijkeuter, FED 2014/55 met noot De Groot.
HvJ EU 10 mei 2012, C-338-347/11 (Santander), ECLI:EU:C:2012:286, V-N 2012/41.14, NTFR 2012/1372 met noot Nijkeuter.
Het HvJ EU verwees naar ‘richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 375, blz. 3), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 (PB L 145, blz. 1 (…))’. De laatste versie van de richtlijn, 2009/65/EG, is gedateerd 13 juli 2009 (https://www.eerstekamer.nl/eu/documenteu/2009/65/eg_pb_eu_l302/f=/vib7cgqihexu.pdf).
J.J.A.M. Korving, ‘Neutraliteit: Inkleuren van een witte vlek’, NTFR Beschouwingen 2014/20.
HvJ EU 10 mei 2012, C-338-347/11 (Santander), ECLI:EU:C:2012:286, V-N 2012/41.14, NTFR 2012/1372 met noot Nijkeuter.
Voetnoot in origineel: “HvJ EG 20 mei 2008, zaak C-194/06 (Orange European Smallcap Fund), Jur. EG 2008, p. I-3747 conclusie Bot, LJN BD4760, BNB 2008/290, V-N 2008/28.11, NTFR 2008/1101 met noot Douma, FED 2008/116 met noot Davits, NJ 2008/446 met noot Mok.”
Kamerstukken I 2006/07, 30 533, nr. C, p. 4 (MvA).
Wet van 21 juli 2007, Stb. 2007, 269.
HvJ EU 20 mei 2008, C-194/06 (Orange European Smallcap Fund), ECLI:EU:C:2008:289, na conclusie Bot, BNB 2008/290, V-N 2008/28.11, NTFR 2008/1101 met noot Douma, FED 2008/116 met noot Davits, NJ 2008/446 met noot Mok.
Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 4 p. 4 (advies Raad van State en nader rapport).
HvJ EG 12 december 2006, zaak C-374/04 (Class IV of the ACT Group Litigation), ECLI:EU:C:2006:773, na conclusie A-G Geelhoed, BNB 2007/131 met noot Wattel, V-N 2007/4.18, NTFR 2007/124 met commentaar De Kroon.
De onderworpenheid in de vennootschapsbelasting – aan een nultarief – dient er slechts toe om verdragsgerechtigdheid te bewerkstelligen: als vrijstelling c.q. volledige transparantie het verdragsinwonerschap van de fbi niet op het spel zou zetten, zou daarvoor gekozen zijn.
HvJ EG 22 december 2008, zaak C-282/07 (Truck Center), ECLI:EU:C:2008:762, na conclusie A-G Kokott, V-N 2009/7.23, NTFR 2009/47 met commentaar Nijkeuter.
HvJ EG 14 november 2006, zaak C-513/04 (Kerckhaert-Morres), ECLI:EU:C:2006:713, na conclusie A-G Geelhoed, BNB 2007/73 met noot Marres, V-N 2006/59.13, NTFR 2006/1685 met commentaar Wolvers.
Beroepschrift 21‑11‑2014
Den Haag, [21 NOV 2014]
Kenmerk: DGB 2014-5443
Verweerschrift inzake het beroep in cassatie (rolnummer 14/03956) van [X] SICAV te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 26 juni 2014, nr. 13/00578, betreffende de verzoeken teruggaaf van ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting voor het boekjaar 2007/2008 en het kalenderjaar 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van het bovenvermelde beroep in cassatie heb ik de eer het volgende op te merken.
Opmerking vooraf
Het Hof heeft bij de behandeling van de zaak niet alle standpunten van de inspecteur besproken en ten dele deze standpunten ook afgewezen. Voor zover dat laatste het geval is, dient mijn verweerschrift aangemerkt te worden als een incidenteel beroep in cassatie. Na een inleiding op de zaak ga ik eerst in op de verworpen/niet behandelde aspecten. Ik sluit af met een verweer op de middelen van belanghebbende, waarbij ik gedeeltelijk terugval op het inleidende gedeelte. Door deze werkwijze is dit verweerschrift wellicht omvangrijker dan gewenst. De reden voor deze werkwijze is dat er belang bestaat bij het verkrijgen van duidelijkheid op de niet besproken c.q. verworpen standpunten. Bij de Belastingdienst/Buitenland liggen ruim 24.000 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting waarvoor één of meerdere in onderhavige zaak ingenomen standpunten van belang zijn. Het zou voor de praktijk zeer gewenst zijn dat aan deze aspecten in een eventuele conclusie van de Advocaat-Generaal en/of het arrest aandacht kan worden besteed.
Inleiding
Belanghebbende heeft de rechtsvorm van een Luxemburgse SICAV. Zoals blijkt uit de onderstaande wetsgeschiedenis is onder andere naar aanleiding van deze voor beleggingsfondsen in Luxemburg geïntroduceerde rechtsvorm in Nederland met ingang van 1 augustus 2007 het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling (hierna: VBI) in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) ingevoerd (zie artikel 6a Wet Vpb 1969).
‘Vanuit de sector is aangegeven dat een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb 1969 niet voor alle type beleggers en beleggingen even interessant is. Niet alle beleggers hebben namelijk een voorkeur voor een belegging waarop jaarlijks dividend wordt uitgekeerd. Om commerciële redenen kan het daarom aantrekkelijk zijn een fonds in de markt te zetten dat niet jaarlijks de winst uitkeert in de vorm van dividend. Binnen het huidige fiscale regime voor beleggingsinstellingen is dit in Nederland niet mogelijk. De fondsbeheerders kiezen er daarom vaak voor dergelijke fondsen in bijvoorbeeld Luxemburg te vestigen (de zogenoemde SICAV).’
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 533, nr. 3, p. 3.
Ook in de vakliteratuur wordt hierop gewezen. Zo geven J.L. van de Streek en S.A.W.J. Strik, in de Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), onderdeel 7.0.2.A, Deventer: Gouda Quint, aan dat het Nederlandse vestigingsklimaat voor beleggingsinstellingen internationaal bezien steeds minder aantrekkelijk was geworden. In de praktijk bleken met name Nederlandse financiële instellingen veel concurrentie te ondervinden van actief opererende beleggingsfondsen die in Ierland en Luxemburg waren gevestigd. Om deze onwenselijke situatie een halt toe te roepen is er voor gekozen om een nieuwe faciliteit voor de beleggingsinstellingen in het leven te roepen, die veel overeenkomsten vertoont met de populaire Luxemburgse rechtsfiguur, de SICAV. De kern van deze aldus ingevoerde faciliteit is volgens de auteurs dat de VBI ex artikel 6a Wet Vpb 1969 op verzoek subjectief wordt vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting en dividendbelasting.
Het Hof verwerpt in r.o. 4.7 het standpunt van de inspecteur dat onder het regime zoals dit geldt vanaf 1 juli 2008 belanghebbende moet worden vergeleken met een VBI als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969 en dat een vergelijking met een fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 (hierna: FBI) niet meer aan de orde kan zijn. Het Hof is van oordeel dat het een belastingplichtige vrij staat om zijn situatie te vergelijken met die situatie waarvoor de meest gunstige fiscale regeling geldt. Indien belanghebbende stelt vergelijkbaar te zijn met een FBI, dan kan haar niet worden tegengeworpen dat zij zich moet vergelijken met een VBI. Zoals het Hof uiteindelijk in r.o. 4.12 concludeert is belanghebbende vergelijkbaar met een VBI. Dit oordeel wordt door belanghebbende in cassatie niet bestreden. In zoverre staat het oordeel van het Hof dan ook vast.
Nog wel in geschil is of belanghebbende zodanig vergelijkbaar is met een FBI dat zij recht zou hebben op de voor FBI's geldende teruggaaf van ingehouden Nederlandse dividendbelasting (tot en met 2007 en gelet op het gebroken boekjaar de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008) dan wel vanaf 1 juli 2008 op een teruggave ter grootte van de afdrachtvermindering als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965). Het Hof concludeert in r.o. 4.12 dat belanghebbende objectief niet vergelijkbaar is met een FBI.
Zoals de inspecteur in onderdeel 3 van het verweerschrift in hoger beroep heeft opgemerkt impliceert de stelling van belanghebbende (gelet op haar gebroken boekjaar) dat zij verzoekt:
- 1.
met ‘analoge’ toepassing van art. 10 lid 2 Wet DB 1965: om teruggave van de in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 ingehouden dividendbelasting ad € 88.846;
- 2.
met ‘analoge’ toepassing van art. 10 lid 2 Wet DB 1965: om teruggave van de in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 ingehouden dividendbelasting ad € 223.801 en
- 3.
met ‘analoge’ toepassing van artikel 11a Wet DB 1965: om ‘teruggave’ van de in de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008 ingehouden dividendbelasting ad € 447.056.
Voor de volledigheid merk ik op dat belanghebbende eveneens heeft verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die is ingehouden in de boekjaren 2005/2006 en 2006/2007. Afgesproken is om deze verzoeken aan te houden in afwachting van de afloop van de onderhavige procedure (zie pagina 2 van het proces verbaal van de uitspraak van Rechtbank Breda van 5 maart 2013).
In het kader van de vergelijking met de FBI acht ik de volgende aspecten van belang:
- a.
Belanghebbende is niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting;
- b.
Belanghebbende heeft niet bewezen dat zij kwantitatief voldoet aan de doorstootverplichting;
- c.
Belanghebbende voldoet voor zover zij wel dividend doorstoot niet aan de eis van een gelijke winstverdeling over alle aandeelhouders;
- d.
Belanghebbende wordt in (ieder geval vanaf 1 juli 2008) op het niveau van de SICAV niet benadeeld.
Op grond van ieder van deze aspecten afzonderlijk kan reeds geconcludeerd worden dat belanghebbende niet dan wel onvoldoende vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde FBI, zodat het Hof het beroep van belanghebbende terecht heeft verworpen. Hieronder werk ik deze aspecten nader uit. Het Hof is bij zijn oordeel niet op al deze aspecten afzonderlijk ingegaan, hetgeen voor de rechtsontwikkeling en de rechtspraktijk jammer is. Over deze problematiek en daarmee verbandhoudende vergelijkbare rechtsvragen liggen bij de Belastingdienst/Buitenland in [P] ruim 24.000 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting1.. Voor de afhandeling van deze verzoeken om teruggaaf bestaat in de praktijk belang bij een rechtsoordeel van de Hoge Raad over ieder afzonderlijk aspect. Voor zover de behandeling van deze zaak het toelaat, zou ik de Hoge Raad dan ook willen verzoeken om zich over al deze aspecten uit te laten.
a. Geen inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting
Over dit aspect heeft A-G Wattel zich in de procedure in de zaak HR 15 november 2013, nr. 12/01866, BNB 2014/20* uitgelaten. Onder andere in onderdeel 6.18 merkt hij het volgende op:
‘6.18
Subsidiair vergelijkt de belanghebbende zichzelf met een fbi, die weliswaar onderworpen is aan vennootschapsbelasting, maar waarop een nultarief van toepassing is en waaraan effectief de Nederlandse dividendbelasting gerestitueerd wordt door middel van de afdrachtsvermindering ex art. 11a Wet Divb bij dooruitdeling. Die vergelijking gaat mijns inziens mank. Vermindering op een afdracht van dividendbelasting door de belanghebbende is slechts mogelijk indien de belanghebbende iets aan de Nederlandse fiscus af te dragen zou hebben waarop bij dooruitdeling door hem de eerder te zijnen laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting in mindering zou kunnen komen. De belanghebbende heeft echter niets af te dragen aan de Nederlandse fiscus — en dus ook niets om te verminderen — omdat hij bij dooruitdeling geen Nederlandse dividendbelasting inhoudt. Hij is immers niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting (zie art. 7 Wet Divb). De belanghebbende is dus niet vergelijkbaar met een ingezeten fbi, die wél inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, welke inhoudingsplicht bewerkstelligt dat de ten laste van de fbi ingehouden dividendbelasting vervangen wordt door ten laste van haar aandeelhouders ingehouden dividendbelasting. Die vervanging ontbreekt geheel bij niet-ingezeten fondsen zoals de belanghebbende. Daar komt nog bij — maar dat is slechts aanhangsel van de zojuist besproken principiële onvergelijkbaarheid — dat de belanghebbende thuis niet onderworpen is aan het voor de ratio van het Nederlandse fbi-regime meest essentiële element: de doorstootverplichting ex art. 28(2)(b) Wet Vpb, die bewerkstelligt dat die vervanging van dividendbelasting ten laste van de fbi door dividendbelasting ten laste van deelnemers meteen in het opvolgende boekjaar plaatsvindt, en die aldus fiscale neutraliteit bereikt tussen rechtsreeks en collectief beleggen in Nederlandse vennootschappen.’
Met de inspecteur ben ik van mening dat een buitenlands beleggingslichaam (ten gronde) niet vergelijkbaar is met een Nederlandse FBI, omdat Nederland bij een dergelijk lichaam niet kan heffen bij de dooruitdeling van de ontvangen dividenden. Die conclusie volgt naar mijn opvatting uit het arrest HR BNB 2014/20. De Hoge Raad lijkt de toekenning van de FBI-faciliteit immers te koppelen aan de aanwezigheid van een heffingsgrondslag (zie de voorlaatste volzin van r.o. 3.4). Dienaangaande lijkt het meest waarschijnlijk dat de Hoge Raad daarbij het oog heeft op de (in casu ontbrekende) Nederlandse heffingsgrondslag, omdat uitsluitend die grondslag wezenlijk is voor de afdrachtvermindering van artikel 11a, Wet DB 1965.
Ofschoon uit HR BNB 2014/20 niet eenduidig kan worden afgeleid of de Hoge Raad reeds tot die conclusie is gekomen, wijs ik erop dat A-G Wattel in zijn conclusie bij dat arrest wel eenduidig tot dat oordeel kwam.2. In onderdeel 6.18 van de conclusie legt A-G Wattel uit dat het FBI-regime fiscale neutraliteit beoogt tussen rechtstreeks en collectief beleggen in Nederlandse vennootschappen.3. Daartoe bewerkstelligt het regime dat ten laste van een FBI ingehouden dividendbelasting wordt vervangen door ten laste van de aandeelhouders ingehouden dividendbelasting. Dat zo zijnde stelt A-G Wattel voorop dat, waar de belanghebbende in BNB 2014/20 bij dooruitdeling van de winst niet inhoudingsplichtig is voor de (Nederlandse) dividendbelasting, hij dus niets heeft af te dragen dat zou kunnen worden verminderd, zodat de vergelijking met een FBI al daarom mank gaat. Daar komt bij, maar dat is slechts uitwerking van de zojuist besproken principiële onvergelijkbaarheid, dat belanghebbende in Finland niet is onderworpen aan het voor de ratio van het Nederlandse FBI-regime meest essentiële element: de doorstootverplichting ex art. 28, tweede lid, onderdeel b Wet Vpb 1969, aldus de A-G, nog steeds in onderdeel 6.18.
Hoewel HR BNB 2014/20 betrekking heeft op de vanaf 1 januari 2008 geldende afdrachtvermindering, ben ik van mening dat het betoog van A-G Wattel eveneens opgaat onder de teruggaafregeling die tot 1 januari 2008 gold. Er heeft immers slechts een wijziging in systematiek plaatsgevonden.
Hoewel dat laatste is bevestigd in de uitspraak van het Hof, heeft het Hof echter het betoog van A-G Wattel en bovenstaande stelling van de inspecteur in r.o. 4.8. verworpen.
In zoverre het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het betoog van A-G Wattel moet worden verworpen, acht ik deze rechtsoverweging moeilijk te doorgronden. Dat geldt in het bijzonder waar het Hof overweegt dat met de teruggaveregeling (in casu tot 1 juli 2008) c.q. de afdrachtvermindering (in casu vanaf 1 juli 2008) is beoogd:
‘dat de ten laste van de fbi ingehouden dividendbelasting niet cumuleert met de dividendbelasting die de fbi zelf moet inhouden en afdragen wanneer zij zelf dividend uitkeert.’
Naar mijn mening moet het betoog van A-G Wattel aldus worden opgevat dat het gebrek aan inhoudingsplicht voor de Wet DB 1965 van ongeacht welk binnenlands of buitenlands beleggingslichaam leidt tot principiële onvergelijkbaarheid van een dergelijk lichaam met een FBI. Voor die opvatting maakt het naar mijn mening geen verschil of de voorliggende situatie wordt bestreken door het regime tot of vanaf 1 januari 2008 (in casu 1 juli 2008). In beide gevallen heeft de inhoudingsplicht bij dooruitdeling immers tot gevolg dat op het (aan de heffing van dividendbelasting onderworpen) dividendinkomen van een (ingezeten) FBI na doorstoting — ten laste, van de achterliggende belegger(s) — dividendbelasting blijft drukken. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de ten laste van die FBI ingehouden dividendbelasting wordt getransformeerd in ten laste van de achterliggende belegger(s) ingehouden dividendbelasting en wordt het (uiteindelijk) met het FBI-regime beoogde doel bereikt: een (op het niveau van de achterliggende belegger) gelijke fiscale behandeling van rechtstreeks en collectief beleggen.
Dat doel wordt ten principale niet bereikt wanneer aan een buitenlands beleggingslichaam (tot 1 januari 2008, in casu 1 juli 2008) dividendbelasting zou worden teruggegeven c.q. (na 1 januari 2008, in casu 1 juli 2008) een afdrachtvermindering zou worden toegekend. Een dergelijk lichaam is immers bij dooruitdeling geen dividendbelasting verschuldigd.
Conform de visie van A-G Wattel ben ik derhalve van mening dat (reeds) het ontbreken van inhoudingsplicht voor de Wet DB 1965 (tot én vanaf 1 januari 2008) betekent dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een (ingezeten) FBI en geeft het andersluidende oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het standpunt van A-G Wattel is naar mijn mening verder in overeenstemming met de tot dusverre gewezen rechtspraak. In dit kader kan worden gewezen op vaste rechtspraak van het HvJ EU dat het gemeenschapsrecht geen verplichting aan de bronstaat oplegt om aan (deels) niet-onderworpen buitenlandse lichamen vergelijkbare faciliteiten (of aftrekposten) toe te kennen als aan onderworpen ingezeten lichamen.
Zo hoeft de VI-staat nimmer rekening te houden met hoofdhuisverliezen, daar het hoofdhuisgedeelte niet wordt onderworpen door de bronstaat en daarmee sprake is van een objectief onvergelijkbare situatie4.. In lijn met deze rechtspraak ligt het oordeel in de zaak Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation (HvJ EU, 12 december 2006, C-374/04). In die zaak heeft het HvJ EU geoordeeld dat een bronstaat niet verplicht is enig imputatiekrediet mee te geven aan een niet-ingezeten lichaam dat niet wordt onderworpen voor het uitgekeerde dividend. Anders gezegd: het weigeren van een aftrekpost of faciliteit door een bronstaat is toegestaan, zolang over het daarmee direct verband houdende inkomen niet wordt geheven, in casu het dooruitgedeelde dividend.5. Met het FBI-regime wordt uitsluitend beoogd collectief en rechtstreeks beleggen zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Handhaving van het Nederlandse heffingsrecht over de dooruitgedeelde dividenden maakt daarvan een logisch en onlosmakelijk onderdeel uit.
Hieraan valt onder verwijzing naar de recente zaken Nordea Bank (HvJ EU, 17 juli 2014, C 48/13, punt 24, met verwijzing naar de punten 34 en 35 uit het arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, EU:C:2006:783, punten 34 en 35) en Kronos International Inc. (HvJ EU, 11 september 2014, C 47/12) toe te voegen dat het HvJ EU in deze arresten de lijn die reeds gold voor bronstaatmaatregelen in beginsel doortrekt naar woonstaatmaatregelen. Hieruit kan worden afgeleid dat reeds bij de beoordeling van de objectieve vergelijkbaarheid doorslaggevende betekenis toekomt aan de vraag of de Lidstaat in kwestie de relevante resultaten aan belastingheffing onderwerpt. Ik wijs in dit kader ook op de noot in Vakstudie-Nieuws (V-N 2014/52/22) onder het arrest Kronos International Inc (HvJ 11 september 2014, C-47/12):
‘Omdat het buitenlandse dividenden betrof die werden vrijgesteld, had Kronos echter geen recht op teruggaaf. Hoewel, zoals het Hof van Justitie EU opmerkt, dit niet minder voordelig is wat betreft het voorkomen van economische dubbele belasting — vanwege de vrijstellingsmethode was Kronos haar verliezen immers niet kwijt — leidt het toch tot een ‘cashflow’-nadeel omdat het voordeel pas in een toekomstig jaar kon worden genoten. Conform eerder gewezen jurisprudentie oordeelt het Hof van Justitie EU dat het ‘cashflow’-nadeel een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt. Het hof komt echter tot de conclusie dat geen sprake is van een verboden beperking, omdat Duitsland (na het sluiten van de verdragen) afstand heeft gedaan van haar heffingsbevoegdheid. Dit is opmerkelijk, omdat het Hof van Justitie EU in diverse jurisprudentie inzake grensoverschrijdende verliesverrekening (bijv. HvJ EU 25 februari 2010, nr. C-337/08 (X Holding),V-N 2010/12.19; HvJ EG 15 mei 2008, nr. C-414/06 (Lidl Belgium), V-N 2008/25.16; HvJ EU 21 februari 2013, nr. C-123/11 (A Oy), V-N 2013/13.16) het gebrek aan heffingsbevoegdheid pas opwerpt in het kader van de rechtvaardigingsgronden. Wij hadden verwacht dat het hof een soortgelijke redenering als A-G HvJ EU Cruz Villalón zou volgen en zou oordelen dat de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid zou worden aangetast, indien Duitsland buitenlandse winstbelasting zou moeten teruggeven, terwijl zijzelf de winsten van de dochtervennootschappen helemaal niet in de heffing kan betrekken.’
Nu het Hof in casu anders heeft beslist, verzoek ik u om wat dit aspect betreft mijn verweer zo nodig als incidenteel beroep aan te merken.
b. Belanghebbende heeft niet bewezen dat zij kwantitatief voldoet aan de doorstootverplichting;
De uitdelingsverplichting is opgenomen in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Deze bepaling bevat de volgende twee naar hun aard te onderscheiden voorwaarden (de eerste voorwaarde bestaat uit twee elementen):
- —
kwantitatief: ‘het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst6. wordt (…) ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid’;
- —
temporeel: ‘niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar’;
- —
kwalitatief: de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld.
Belanghebbende heeft in de relevante jaren niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarden is voldaan:
- —
kwantitatief: belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor uitdeling beschikbare winst uiterlijk in de achtste maand na afloop van het (boek)jaar is uitgedeeld;
- —
kwalitatief: belanghebbende voldoet niet aan de eis dat de winst gelijkelijk over de aandelen moet worden verdeeld.
Het Hof heeft (uitsluitend) geoordeeld dat belanghebbende niet voldoet aan de kwalitatieve eis. Over de vraag of belanghebbende aan de kwantitatieve eis voldoet, heeft het Hof zich niet uitgesproken, al zijn partijen daar in de stukken wel uitvoerig op ingegaan.
In dit onderdeel ga ik in op de kwantitatieve eis en in het volgende onderdeel c. op de kwalitatieve eis.
Artikel 2 BBI definieert de kwantitatieve eis als:
‘de voor uitdeling beschikbare winst verminderd met de te verrekenen uitdelingstekorten.’
Belanghebbende heeft kort gezegd aangevoerd dat ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ In de relevante jaren nihil bedraagt, omdat zij in die jaren commercieel forse (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen heeft geleden. Omdat zij ‘wel enig dividend’ heeft uitgekeerd voldoet zij in die jaren naar haar mening aan de uitdelingsverplichting.
De inspecteur heeft kort gezegd betoogd dat belanghebbende niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs:
- •
dat ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ (berekend naar Nederlandse fiscale maatstaven) in de relevante jaren nihil bedraagt, en
- •
dat belanghebbende ten minste dit (volgens de inspecteur positieve) bedrag ‘daadwerkelijk ter beschikking heeft gesteld’.
Naar mijn opvatting volgt uit de voorhanden informatie dat de ‘voor uitdeling beschikbare winst’ in de relevante jaren op een positief bedrag uitkomt én dat dit bedrag (ruimschoots) uitgaat boven het door belanghebbende feitelijk uitgekeerde dividend.
Meer in het bijzonder heeft de inspecteur in dat licht betoogd dat:
- 1.
er in casu van moet worden uitgegaan dat belanghebbende (sinds haar oprichting in 1990 actief als beleggings-SICAV met een aanzienlijk belegd vermogen), ware zij een in Nederland gevestigde FBI, (in de jaren vóór 2007) een herbeleggingsreserve (HBR) zou hebben gevormd;
- 2.
(primair) de (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen aan die (veronderstelde) HBR (moeten) worden gedoteerd en ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ dus niet (negatief) beïnvloeden;
- 3.
(subsidiair) de (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen naar Nederlands fiscaal recht (ten minste deels) vóór 1 juli 2007 in aftrek zouden zijn gekomen;
- 4.
gelet op de overigens door belanghebbende behaalde lopende resultaten (dividend en rente) ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ in de relevante jaren positief uitvalt, ook als daarbij rekening wordt gehouden met het saldo van ingekochte en uitgegeven aandelen;
- 5.
belanghebbende minder dan dit bedrag daadwerkelijk als dividend heeft uitgekeerd, zodat zij niet heeft voldaan aan de kwantitatieve eis. Daartoe heeft de inspecteur onder meer betoogd dat:
- —
belanghebbende overwegend ‘accumulation shares’ heeft uitstaan op welke aandelen geen dividend wordt uitgekeerd;
- —
dat belanghebbende ter zake van de ‘distribution shares’ niet aannemelijk heeft gemaakt:
- [1]
hoeveel dividend (‘if any’) zij daarop daadwerkelijk heeft uitgekeerd;
- [2]
In hoeverre dat dividend contant dan wel in de vorm van aandelen is uitgekeerd (in het laatste geval kwalificeert ingevolge art. 2 lid 5 BBI slechts de nominale waarde van de uitgereikte aandelen als te zijn ‘ter beschikking gesteld’);
- [3]
in hoeverre dat dooruitgedeelde dividend stamt uit het (Nederlandse) dividend waarop de onderhavige dividendbelasting drukt (en dus niet uit andere baten zoals huur of niet-Nederlands dividend).
Het Hof heeft de hoogte van [1] ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ en [2] de (feitelijk) ter beschikking gestelde winst, in de relevante jaren niet vastgesteld en dus [3] in het midden gelaten of belanghebbende in kwantitatieve zin heeft voldaan aan de uitdelingsverplichting.
Het Hof heeft zijn oordeel op dit punt gegeven in r.o. 4.11. Het Hof oordeelt daar onder andere:
‘Anders dan belanghebbende meent, leidt het enkele feit dat in een bepaald jaar per saldo verlies is geleden en dat om die reden geen sprake zou zijn van voor uitdeling vatbare winst, niet tot het oordeel dat in dat geval toch sprake is van het voldoen aan de uitdelingsvoorwaarde die geldt voor een fbl. Het enkele feit dat een fonds beschikt over verschillende soorten aandelen waarop afhankelijk van de soort al dan niet dividend wordt uitgekeerd en ook feitelijk een dergelijke dividendpolitiek wordt gevoerd, is reeds prohibitief voor het toepassen van het fbl-regime.’
De laatste zin is vrij algemeen is geformuleerd. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Hof daarmee in feite zegt dat ‘het loutere bestaan van aandelen waarop geen dividend wordt uitgekeerd’ reeds impliceert dat in kwantitatieve zin niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting.
Hoewel dat feitelijk veelal het geval zal zijn lijkt mij echter dat deze zin moet worden begrepen binnen de context van r.o. 4.11, die aanvangt met:
‘‘Ervan uitgaande dat belanghebbende wel een beroep doet op de goedkeuring in het onder 4.9 vermelde besluit, heeft het volgende te gelden.’
Kortom, in r.o. 4.11 onderzoekt het Hof (uitsluitend) of belanghebbende (inclusief haar subfondsen) voldoet aan de voorwaarden die het, in r.o. 4.9 genoemde, Besluit van 12 december 2008, nr. CPP 2008/708M, Stcrt. 2008,252 verbindt aan ontheffing van de eis van gelijke winstverdeling. Mij lijkt met andere woorden niet dat het Hof hier (ook) zegt dat het loutere gegeven dat belanghebbende aandelen heeft uitstaan waarop geen dividend wordt uitgekeerd, reeds betekent dat (ook) in kwantitatieve zin niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting.
Anders valt ook het oordeel van het Hof aan het slot van r.o. 4.11 niet goed te begrijpen, waarin hij concludeert dat (nu aan de kwalitatieve eis niet is voldaan) een onderzoek naar de vraag of is voldaan aan de kwantitatieve eis achterwege kan blijven:
‘Gelet op het voorgaande kan een onderzoek naar de vraag wat de resultaten van de verschillende subfondsen zouden zijn geweest berekend volgens de Nederlandse fiscale normen en uitgaande van de veronderstelling dat de fbl-status zou zijn ingegaan met ingang van het boekjaar 2007/2008 en naar de vraag of in de onderhavige jaren per subfonds de aldus berekende fiscale winst volledig is uitgedeeld, achterwege blijven.’
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat het Hof hier slechts heeft geoordeeld dat:
- •
belanghebbende zelf niet voldoet aan de eis van gelijke winstverdeling (r.o. 4.10; zie ook onderdeel c van dit verweer);
- •
belanghebbende aan die eis kan ontkomen als zij voldoet aan de voorwaarden in het Besluit van 12 december 2008;
- •
die voorwaarden impliceren dat elk subfonds dient te voldoen aan alle voorwaarden van artikel 28 Wet Vpb 1969;
- •
dat met betrekking tot de subfondsen zowel distribution-shares als accumulation shares worden uitgegeven’
- •
‘op accumulation-shares geen dividend wordt ter beschikking gesteld’.
Daaraan verbindt het Hof in r.o. 4.11 de volgende conclusie:
‘(…) wordt door belanghebbende niet voldaan aan de doorstootverplichting’
Dat oordeel kan slechts zien op de kwalitatieve eis, want uitsluitend daarom draait het in deze r.o. en uitsluitend daarom is belanghebbende in de opvatting van het Hof niet vergelijkbaar met een FBI.
Daarom, zo volgt aan het slot van r.o. 4.11, kan hier in het midden blijven of belanghebbende (op hoofd- en/of op subfondsniveau) in kwantitatieve zin voldoet aan de uitdelingsverplichting. Het Hof heeft dus in het midden gelaten of belanghebbende (ook) in kwantitatieve zin niet aan de uitdelingsverplichting voldoet.
In punt 5.4.2 van haar tiendagenstuk van 21 februari 2014 betoogt belanghebbende in dat licht:
‘Voorts dient in aanmerking genomen te worden dat [X] SICAV wel winst ter beschikking heeft gesteld aan de aandeelhouders, in het boekjaar 2007/2008 USD 1.158.888.194 (bijlage 57., pagina 32. onder ‘dividends paid/accumulated (note 18)’) en in de periode I juli 2008 tot en met 31 december 2008 USD 818.285.631 (bijlage 68., pagina 32, onder ‘dividends paid/accumulated (note 18)’), Hierbij zijn de zogenoemde accumulated dividends verwerkt in het bedrag dat is genoemd onder ‘Issue of shares’ (zie foot 18 in de desbetreffende bijlagen). Voor zover het bedrag onder dividends paid/accumulated bestaat uit geaccumuleerd dividend, leidt dit tot een groter sado van inkoop minus uitgifte van aandelen, hetgeen een corresponderende verhoging van uitgekeerd dividend tot gevoig kan hebben, zie hiema.’
De inspecteur heeft in zijn pleitnota van 7 maart 2014 het volgende opgemerkt.
‘Blz. 21 tot en met 31 van de jaarrekening 2007/2008 (bijlage 5 bij de brief van 21 februari 2014) bevat statistische informatie per subfonds. Uit deze informatie blijkt dat bij alle (!) subfondsen in ieder geval ‘accumulation shares’ uitstaan, en in een aantal gevallen ook ‘distribution shares’. Er is echter geen enkel subfonds dat alleen ‘distribution shares’ heeft uitstaan, zelfs niet de obligatiefondsen (‘Bond Funds’). Zie tevens de overzichten van aandelensoorten per subfonds op blz. 61 en 62 van de jaarrekening 2007/2008.
Uit deze overzichten blijkt dat accumulation shares de overhand hebben boven distribution shares.
In de tabel op blz. 5 van de prospectus van augustus 2007 onder ‘Types of shares’ staat ter toelichting op ‘Accumulating Shares’ vermeld:
‘No distributions of dividends shall be made but the net income attributable will be reflected in the increased value of the shares’.
Dit wordt bevestigd op blz. 60 van de jaarrekening 2007/2008. Onder ‘Note 13’ wordt bij elke Class (Acc) Shares vermeld:
‘No distribution of dividends will be made in respect of Class A-AX-B-C-I-N(acc) Shares but the net income attributable will be reflected in the increased value of the shares.’
Op blz. 64 tot en met 71 van de jaarrekening 2007/2008 wordt een toelichting gegeven op noot 18 bij het op blz. 32 van de bijlage onder de noemer ‘Dividends paid/accumulated’ vermelde bedrag ad USD 1.158.888.194. Op deze pagina's is (telkens bovenaan) opgemerkt:
‘Accumulated dividends have not been paid out and are reflected as an increase in the Issue of shares in the Statement of operations and Charges in Net Assets.’
Volgens belanghebbende (onderdeel 2.2.6 van het hoger-beroepschrift) is van de in 2007 en 2008 behaalde winst respectievelijk 22,77% en 23,69% ‘dooruitgedeeld’ onder de noemer ‘dividends paid/accumulated’.
Gelet op het voorgaande lijkt het echter evident dat slechts de ‘dividends paid’ kunnen kwalificeren als zijnde ‘ter beschikking gesteld’ in de zin van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet VPB 1969 en dat de ‘dividends accumulated’ niet als zodanig kwalificeren.’
Ter zitting heeft de inspecteur verder gewezen op de navolgende tekst in de prospectus van augustus 2007 (bijlage 2 bij het tiendagenstuk, blz. 33 en 34). Onder het hoofdje ‘Dividend Policy’ staat vermeld:
‘In respect of all Funds which issue distribution Shares, it is the intention of the Board of Directors of the Company to distribute substantially all of the income attibutable to the distribution Shares.’
‘Dividends of registered distribution Shares will normaly be reinvested in the subscription of further distribution Shares of the Fund and Class to which such dividends relate, unless otherwise stated in the Application Form.’
‘Shares in registered form’ zijn te onderscheiden van ‘shares in bearer form’. Op pagina 35 van de prospectus van augustus 2007 (bijlage 2 bij het tiendagenstuk van gemachtigde van 21 februari 2013) staat daarover het volgende:
‘Form of shares
Shares of each fund are available in registered form only.’
Het voorgaande betekent dat het ter zake van de distribution Shares uitgekeerde dividend normaal gesproken wordt uitgekeerd in de vorm van toekenning van aandelen, tenzij de belegger expliciet verzoekt om uitkering van contant dividend. In zoverre het dividend op de distribution Shares wordt uitgekeerd in de vorm van toekenning van aandelen, is artikel 2 lid 5 BBI van belang, dat bepaalt dat slechts de nominale waarde van die uitgereikte aandelen kwalificeert als te zijn ‘ter beschikking gesteld’ in de zin van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969.
In de pleitnota van 7 maart 2014 merkte de inspecteur verder op:
‘Dat belanghebbende zowel accumulation shares als distribution shares aanbiedt maakt haar aantrekkelijk voor enerzijds beleggers die geregeld dividend willen zien en anderzijds beleggers die dat juist niet willen (c.q. voor beleggers die een voorkeur hebben voor een combinatie van beide vormen van belegging). Zoals reeds gememoreerd was juist dat laatste kenmerk van een Luxemburgse SICAV voor de Nederlandse wetgever aanleiding voor de introductie van het VBI-regime (omdat een FBI die mogelijkheid, gelet op het met dat regime nagestreefde doel, per definitie niet biedt).’
De pleitnota van de inspecteur vervolgt:
‘Het voorgaande betekent dat van het reeds vermelde bedrag ad USD 1.158.888.194 aan ‘dividends paid/accumulated’ slechts het (nog onbekende) gedeelte van de ‘dividends paid’ kwalificeert als te zijn ‘ter beschikking gesteld’ in de zin van art. 28 lid 2, onderdeel b, Wet VPB 1969.9.
Uit het (commerciële) cijferoverzicht op blz. 35 van bijlage 5 bij de brief van 21 februari 2014 valt (wel) op te maken dat belanghebbendes ‘total income’ in het boekjaar 2007/2008 USD 2.465.449.517 en bedroeg de ‘net profit/(loss) from investments’: USD 1.181.345.818. Daarvan heeft zij in datzelfde boekjaar een nog onbekend gedeelte van het als ‘dividends paid/accumulated’ omschreven bedrag ad USD 1.158.888.194 daadwerkelijk als dividend uitgedeeld.
Wat betreft die periode 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2008 volgt uit het (commerciële) overzicht op blz. 32 van bijlage 7 bij de brief van 21 februari 2014 dat belanghebbendes ‘total income’ in het boekjaar 2008/2009 USD 2.012.933.933 bedroeg en de ‘net profit/(loss) from investments’ USD 1.169.112.292.
Daarvan heeft zij in datzelfde boekjaar een nog onbekend gedeelte van het als ‘dividends paid/accumulated’ omschreven bedrag ad USD 1.171.580.660 daadwerkelijk als dividend uitgedeeld.’
Naar aanleiding van bovenstaande cijfers merk ik nog op dat artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 aanhaakt bij het (conform het BBI relevante) gedeelte van de winst (dat) niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking wordt gesteld. De over jaar t als ‘ter beschikking gesteld’
kwalificerende winst bestaat dus uit:
- •
in jaar t uitgekeerd interimdividend (voor zover dat niet in aanmerking is genomen in jaar t -/- 1) en
- •
het binnen acht maanden na afloop van jaar t uitgekeerd dividend (dat niet als interimdividend in jaar t + 1 in aanmerking wordt genomen).
Daaruit volgt het in een jaar uitgekeerde dividend niet zonder meer als dooruitgedeeld dividend van het voorgaande jaar kan worden aangemerkt.
De voor uitdeling beschikbare winst ex artikel 2, tweede lid, BBI wordt berekend op de voet van de Wet Vpb 1969. Deze winst is gelet op artikel 1a BBI reeds ontdaan van het saldo van koersresultaten dat is toegevoegd aan de herbeleggingsreserve. Met winst is dus bedoeld de van de dotatie aan de herbeleggingsreserve gezuiverde winst na aftrek van de reguliere kosten en ex artikel 2, tweede lid, BBI een evenredig deel van een aantal niet-aftrekbare kosten en uitgaven. Met de aftrek van laatstgenoemde kosten en uitgaven (waarvan de omvang beperkt zal zijn) is in de voorgaande cijfers nog geen rekening gehouden.
In de pleitnota van de inspecteur is verder aangevoerd:
‘Volgens belanghebbende heeft zij over resp. 2007 en 2008 resp. 22,77% en 23,69% van het bedrag ad ‘dividends paid/accumulated’ uitgekeerd. Waar [1] zij niet heeft toegelicht waar zij deze percentages op baseert, [2] de dividends accumulated niet kwalificeren als te zijn ter beschikking gesteld en [3] naar onze mening moet worden verondersteld dat daarbij geen rekening is gehouden met voornoemde toepassing van art. 2 lid 5 BBI, komen wij tot de volgende conclusies:
- 1.
anders dan belanghebbende betoogt volgt reeds uit de door haar aangevoerde cijfers met betrekking de boekjaren 2007/2008 en 2008/2009 dat zij ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ niet (uiterlijk in de achtste maand na afloop van die boekjaar) heeft uitgekeerd. Ware zij in Nederland gevestigd, dan zou zij daarom dus niet in aanmerking komen voor de FBI-status.
- 2.
wat betreft de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 heeft belanghebbende niets aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat dit over die periode anders ligt.’
Samenvattend: het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken (c.q. de feiten zodanig aan te leveren dat daaruit eenduidig valt af te leiden) hoeveel dividend zij in de relevante periodes daadwerkelijk heeft uitgekeerd. Zij heeft het daartoe benodigde bewijs naar mijn mening niet geleverd, zelfs niet een begin daarvan. Dat geldt overigens ook voor de omvang van de naar Nederlandse fiscale maatstaven vast te stellen ‘voor uitdeling beschikbare winst’. Tijdens de zitting (zie het proces-verbaal, pagina 5, na ‘Er wordt een beetje dividend uitgekeerd’) heeft de inspecteur dan ook opgemerkt:
‘Hoeveel is er nu daadwerkelijk uitgekeerd? Dat is voor mij nog steeds onduidelijk. In de prospectus van augustus 2007, bijlage 2, staat op pagina 33 een hoofdstukje ‘Dividend policy’. Er zijn twee zinnen die opvallen: de eerste zin begint meteen onder het kopje: ‘In respect of all Funds (…) to the distribution Shares. ‘Intentie is om dividend op aandelen uit te keren. Op pagina 34 bovenaan staat de volgende zin die opvalt: ‘Dividends of registered (….) Application Form’. Dat is relevant met het oog op artikel 2, lid 5, BBI. Voor mij is volstrekt onduidelijk hoeveel van de 1,171,580,660 dollar bestaat uit uitgekeerd dividend en hoeveel is gereserveerd. En van dat bedrag willen we weten hoeveel in contanten is uitgekeerd, misschien zelfs wel helemaal niets.’
In onderdeel 2.2.6 van het hoger beroepschrift refereert belanghebbende aan de spreadsheet die is opgenomen in bijlage 10 bij het hoger beroepschrift. Volgens belanghebbende blijkt daaruit ‘dat 22,77 respectievelijk 23,69% van de in 2007 en 2008 ontvangen dividenden is dooruitgedeeld aan de achterliggende aandeelhouders’.
Ik merk daarover het volgende op.
In onderdeel 2.2. van de uitspraak stelt het Hof (conform de stelling van de inspecteur) vast dat ter zake van alle subfondsen accumulation shares zijn uitgegeven en ‘ten aanzien van de meeste subfondsen ook distribution shares’. Verder valt op dat het Hof in onderdeel 2.2. niet refereert aan het feit dat dividenden op registered distribution Shares normaal geherinvesteerd worden in nieuwe distribution Shares van het desbetreffende fonds. In de laatste zin van onderdeel 2.2. vermeldt het Hof:
‘In de jaren 2007 respectievelijk 2008 bestond het aandelenkapitaal van belanghebbende voor 22,77% respectievelijk 23,69% uit ‘distribution shares.’
Ik wijs erop dat de inspecteur de (afwijkende) duiding die belanghebbende in de stukken zelf aan deze percentages heeft gegeven, tijdens de zitting expliciet heeft weersproken, althans heeft gesteld dat die duiding niet volgt uit de door belanghebbende overgelegde gegevens. Ik wijs in dit kader o.a. op pagina 7 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling:
‘Belanghebbende zegt in haar pleitnota onder punt 2: ‘Zoals in hoger beroepschrfit vermeld, is 23,69% van het in 2008 ontvangen dividend dooruitgedeeld. ‘Mind you, zegt zij, dat is een bedrag dat in contanten is uitgedeeld. Ik begrijp niet waar zij dat vandaan haalt. Ik weerspreek het ook.’
Zoals reeds eerder aangegeven heeft belanghebbende betoogd dat zij haar winst in die jaren voor die percentages heeft uitgedeeld. Zij leidt dat af uit de reeds gememoreerde bijlage 10 bij het hoger-beroepschrift. Ik merk op dat beide percentages zijn vermeld in de tabel op blz. 1 van deze bijlage, onderaan in de rijen ‘2007 Dis’ en ‘2008 Dis’. Het Hof heeft in onderdeel 2.2. daarentegen geoordeeld dat die percentages (anders dan belanghebbende betoogt) een afspiegeling vormen van de verdeling van alle aandelen van belanghebbende in respectievelijk accumulation shares en distribution shares. Ook de interpretatie van het Hof lijkt mij echter niet geheel juist.
Uit de tabel op blz. 1 van bedoelde bijlage 10 valt het volgende op te maken:
- —
Anders dan belanghebbende in onderdeel 2.2.6 van het hogerberoepschrift betoogt wijst deze tabel (zeker) niet uit ‘dat 22,77% respectievelijk 23,69% van de in 2007 c.q. 2008 ontvangen dividenden is dooruitgedeeld aan de achterliggende aandeelhouders’. De tabel geeft immers geen inzicht in de vraag voor welk bedrag belanghebbende haar in totaal behaalde Nederlandse dividendinkomen heeft dooruitgedeeld, laat staan in de (in casu relevante) vraag voor welk bedrag belanghebbend haar wereldwijd behaalde rente- en dividendinkomen heeft dooruitgedeeld. De bewuste tabel behelst immers slechts een overzicht van de ten laste van de diverse subfondsen in de diverse jaren ingehouden Nederlandse dividendbelasting (zie geheel linksboven de tabel de titel ‘Netherland Fokus claim, Withholding Tax by Sub-fund’ en onder de tabel de tekst ‘WHT to reclaim 11.716.134,98’).
- —
Uit bijlage 10 volgt evenmin hetgeen het Hof vaststelt in r.o. 2.2: ‘In de jaren 2007 respectievelijk 2008 bestond het aandelenkapitaal van belanghebbende voor 22,77% respectievelijk 23,69% uit ‘distribution shares’. Bijlage 10 geeft immers slechts inzicht in de verdeling in distribution shares en accumulation shares van de aandelen van (alleen) die subfondsen die dividenden hebben ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting drukt.
Hoewel dus niet vaststaat dat in 2007 respectievelijk 2008 het totale aandelenkapitaal van belanghebbende voor (precies) 22,77% respectievelijk 23,69% bestond uit ‘distribution shares’ acht ik het desalniettemin niet onaannemelijk dat deze percentages een redelijke benadering (kunnen) vormen van de mate waarin belanghebbendes totale aandelenkapitaal bestond uit ‘distribution shares’.
Bovendien zijn die percentages niet in tegenspraak met hetgeen de inspecteur concludeerde uit de feiten die zijn opgenomen in de door belanghebbende bij haar tiendagenstuk gevoegde bijlagen. Zoals opgemerkt in § 8.2 van de pleitnota van de inspecteur blijkt daaruit ‘dat accumulation shares de overhand hebben boven distribution shares’.
Mede in aanmerking genomen dat belanghebbende in cassatie de hierboven door het Hof (mogelijk niet geheel juist) vastgestelde feiten niet weerspreekt, betekent het voorgaande dat er in cassatie feitelijk van kan worden uitgegaan dat:
- •
het totale aandelenkapitaal van belanghebbende voor (maximaal) 23 à 24% bestaat uit distribution-shares en voor het overige uit accumulation-shares;
- •
statutair en feitelijk vaststaat dat ter zake van de accumulation-shares geen dividend wordt uitgekeerd.
Zoals reeds gememoreerd heeft het Hof zich niet uitgelaten over de omvang van ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ en ‘de daadwerkelijk ter beschikking gestelde winst’.
Het ligt op de weg van belanghebbende om beide punten met een deugdelijke en controleerbare berekening aannemelijk te maken. Zij beroept zich immers op de FBI-stelling. Om de omvang van de voor uitdeling beschikbare winst te bepalen zou zij haar commerciële winst (zoals een ingezeten FBI) moeten herberekenen naar Nederlandse maatstaven en daarop vervolgens de regels van het BBI moeten loslaten.
Die cijfermatige exercitie (of een poging daartoe) heeft zij echter ten enenmale achterwege gelaten, ook al heeft de inspecteur daar meer dan eens naar gevraagd. Belanghebbende heeft dan ook haar stelling dat aan de kwantitatieve eis van de uitdelingsverplichting is voldaan, niet dan wel onvoldoende bewezen.
Belanghebbende heeft slechts aangevoerd dat:
- •
haar commerciële winst, vanwege (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen in de relevante jaren negatief was;
- •
zij in die jaren wel enig dividend heeft uitgekeerd;
- •
zij dus wel in kwantitatieve zin voldoet aan de uitdelingsverplichting (omdat die nihil bedraagt).
Voor deze stelling heeft zij echter onvoldoende bewijs geleverd. Bij de bepaling van de voor uitdeling beschikbare winst zal ervan moet worden uitgegaan dat de (gerealiseerde en ongerealiseerde) koersverliezen (bij een Nederlandse-FBI zouden) zouden zijn gedoteerd aan de herbeleggingsreserve, omdat het ondenkbaar is dat een FBI met een belegd vermogen als dat van belanghebbende (actief vanaf 1990) er niet voor zou kiezen de faciliteit van de herbeleggingsreserve te benutten.
Ook een eventueel resultaat behaald ter zake van een positief saldo van ingekochte en uitgegeven aandelen loopt normaal gesproken ‘over de herbeleggingsreserve’ of de agioreserve (en is vrij van dividendbelasting, zie art. 3, lid 4 juncto art. 4d Wet DB 1965).
Belanghebbendes (naar mijn mening irrationele) aanname, dat zij, ware zij een ingezeten FBI, niet zou hebben gekozen voor vorming van een herbeleggingsreserve, strookt naar mijn mening bovendien niet met het reeds gememoreerde cijferoverzicht op pagina 32 van de jaarrekening 2007/2008. Volgens die cijfers bedraagt de netto (lopende) winst in 2007/2008 exclusief gerealiseerde koerswinsten USD 1.181.345.818. De netto winst inclusief gerealiseerde koerswinsten bedraagt USD 3.932.134.101. De ongerealiseerde koersverliezen bedragen USD 13.169.556.579. De netto winst inclusief (alle) ongerealiseerde koersverliezen bedraagt USD 9.233.455.791 (negatief). Aan ‘dividends paid/accumulated’ wordt vermeld een bedrag ad USD 1.158.888.194. De vergelijkbare cijfers over de tweede helft van 2008 bedragen respectievelijk USD 1.169.112.292 (netto lopende winst) en USD 1.171.580.660 (‘dividends paid/accumulated’). Daargelaten het feit dat onduidelijk is welk gedeelte van de ‘dividends paid/accumulated’ daadwerkelijk ‘ter beschikking is gesteld’, wijzen deze cijfers naar mijn mening uit dat belanghebbendes ‘dividendpolitiek’ impliceert dat zij (ongeveer) haar lopende inkomsten als ‘dividends paid/accumulated’ aanmerkt en dat zij haar (gerealiseerde en ongerealiseerde) koerswinsten (+/-) daar buiten houdt. Aangenomen moet naar mijn mening dan ook worden dat belanghebbende ‘in goede jaren’ behaalde koerswinsten (gerealiseerd zowel als ongerealiseerd) niet in aanmerking neemt als ‘dividends paid/accumulated’.
Dat strookt met het feit dat een beleggingsfonds van deze omvang normaal gesproken (mede) streeft naar een uitbouw van de beleggingsportefeuille door herbelegging van (in goede jaren) behaalde koerswinsten (waartoe de herbeleggingsreserve juist in het leven is geroepen). Dat geldt te meer nu belanghebbende overwegend houders van accumulation shares bedient die geen ‘cash’ dividend ontvangen en houders van distribution shares evenmin tenzij daarom bij intekening vooraf is verzocht.
Ter aanvulling op onderdeel b) hiervoor merk ik in dit licht nog het volgende op. Belanghebbendes betoog impliceert dat zij met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 2008 hoe dan ook geen (dat wil zeggen minder) nadeel heeft geleden in vergelijking met een ingezeten FBI. Als in een jaar de uitdelingsverplichting nihil bedraagt blijft (ook voor een ingezeten FBI) de toepassing van de afdrachtvermindering immers zonder gevolgen (dat wil zeggen tenzij en in zoverre de FBI haar winst toch — tijdig — heeft uitgedeeld en te dier zake dividendbelasting is afgedragen).
Zoals ik hiervoor reeds aangaf kan er in cassatie feitelijk van worden uitgegaan dat het totale aandelenkapitaal van belanghebbende voor (maximaal) 23 à 24% bestaat uit distribution-shares en staat voorts statutair en feitelijk vast dat ter zake van de accumulation-shares geen dividend wordt uitgekeerd.
Daaruit volgt (los van de kwalitatieve eis, zie daarover onderdeel c). hierna) dat:
- •
belanghebbende evident niet de bedoeling heeft om kwantitatief aan de uitdelingsverplichting te voldoen (waarin voor beleggers ook juist haar aantrekkingskracht is gelegen) en daar normaal gesproken ook feitelijk niet aan voldoet;
- •
belanghebbende reeds daarom ten principale kwantitatief niet aan de uitdelingsverplichting voldoet en (ook om die reden) dus niet objectief vergelijkbaar is met een FBI;
- •
(primair) daaraan ten principale niet afdoet als (zoals belanghebbende stelt maar de inspecteur heeft weersproken) de voor uitdeling beschikbare winst in de relevante jaren nihil mocht bedragen. Een andersluidend standpunt zou immers impliceren dat een lichaam met louter accumulation shares (een dergelijk geval heeft onlangs tot een procedure geleid) in verliesjaren aan zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve eis voldoet;
- •
(subsidiair) belanghebbende in casu niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de relevante jaren (kwantitatief) aan de uitdelingsverplichting voldoet (meer in het bijzonder: de omvang van zowel ‘de voor uitdeling beschikbare winst’ als de ‘ter beschikking gestelde winst’ niet aannemelijk heeft gemaakt);
- •
(meer subsidiair) het betoog van belanghebbende niet slaagt omdat zij moet worden vergeleken met een Nederlandse FBI die (vanaf 1990 doch uiterlijk primo het boekjaar 2005/2006.) zou hebben geopteerd voor vorming van een herbeleggingsreserve.
Uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, volgt derhalve onomstotelijk dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat aan de kwantitatieve eis van de uitdelingsverplichting is voldaan. Het Hof had derhalve reeds op deze grond tot het oordeel moeten komen dat belanghebbende onvoldoende vergelijkbaar is met een ingezeten FBI.
c. Belanghebbende voldoet voor zover zij wel dividend doorstoot niet aan de eis van een gelijke winstverdeling over alle aandeelhouders., (kwalitatieve eis).
Op dit punt heeft het Hof het standpunt van de inspecteur gevolgd. In mijn opvatting heeft het Hof deze maatstaf ook terecht aangelegd. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit aspect van de uitdelingseis na invoering van de Wet IB 2001 ook voor binnenlandse aandeelhouders in een FBI van belang blijft:
‘Dit kan ik als volgt toelichten.
De Raad geeft aan dat de uitdelingsverplichting geen relevante betekenis heeft voor de inkomstenbelastingheffing van beleggers die voor hun participatie worden belast in box III. Dit is in beginsel juist. In beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting wordt echter ook geparticipeerd door beleggers die niet worden belast in box III, zoals buitenlandse beleggers en ondernemers. Zoals ik hiervoor onder 2.1 heb aangegeven, worden de mogelijkheden voor lichamen om via een beleggingsinstelling te beleggen zelfs verruimd. Zonder uitdelingsverplichting zouden deze categorieën beleggers de belastingheffing over hun beleggingsinkomsten kunnen uitstellen. In een dergelijk geval ligt het voor de hand om een waarderingsverplichting op te nemen. Zoals hiervoor is uiteengezet, is daarvoor niet gekozen. Beleggers die er voor kiezen hun beleggingen onder te brengen in een beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, kiezen voor een regime waarbij de op de beleggingsinkomsten Ingehouden Nederlandse of buitenlandse bronbelasting wordt teruggegeven aan de beleggingsinstelling. Indien de ‘eindheffing’ bij de belegger in de vorm van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, of dividendbelasting vervolgens zou kunnen worden uitgesteld, zou sprake zijn van een ongerechtvaardigd uitstel van belastingheffing dat in het geval van buitenlandse bronbelasting bovendien zou worden voorgefinancierd door de Nederlandsefiscus. Het is daarom redelijk om voor beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 28 de uitdelingsverplichting te handhaven. Met de introductie van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen bieden we nu bovendien een goed alternatief voor beleggers die er de voorkeur aan geven hun beleggingsinkomsten niet jaarlijks te ontvangen in de vorm van dividend. Door de introductie van deze keuzemogelijkheid voor hetzij een belegging via een vrijgestelde beleggingsinstelling, hetzij een belegging via een beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, wordt de noodzaak tot heroverweging van de uitdelingsverplichting derhalve verder verkleind. Omdat de uitdelingsverplichting niet geldt voor vrijgestelde beleggingsinstellingen, is voor deze beleggingsinstellingen wel een waarderingsverplichting opgenomen. Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij het nieuwe artikel 3.29a van de Wet IB 2001.
2.4. Gelijke verdeling
Zoals de Raad constateert, is de eis dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheld moet worden verdeeld, ingevoerd met het oog op het voorkomen van constructies. Na invoering van de vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting, zijn constructies ten behoeve van in Nederland wonende particuliere aandeelhouders niet meer mogelijk. Dat neemt niet weg dat zonder de gelijke verdeling-eis constructies nog steeds zouden kun en worden opgezet met het oog op (bijvoorbeeld buitenlandse) aandeelhouders die de op de uitdelingsverplichting drukkende dividendbelasting niet kunnen terugvorderen of verrekenen. De eis met betrekking tot de gelijke verdeling wordt daarom gehandhaafd. Aangezien de vrijgestelde beleggingsinstelling geen uitdelingsverplichting heeft en de door de vrijgestelde beleggingsinstelling uitgekeerde dividenden niet zijn onderworpen aan dividendbelasting, zal misbruik door middel van ongelijke winstverdeling zich daar niet voordoen.’
Kamerstukken II 2005/2006, 30 533, nr. 5, p. 9, 10
Uit het boek ‘Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling’, Kluwer 2012, blz. 125 –128 van H. Vermeulen volgt dat, aan de invoering van de eis van gelijke winstverdeling in 1990 ten grondslag liggende constructies zich vanaf 1 januari 2001 niet meer (kunnen) voordoen, zo opperde ook de Raad van State in 2005/2006 (tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot invoering van het VBI-regime en tot enkele aanpassingen in het FBI-regime).
Het bedoelde misbruik impliceerde kort gezegd dat aan de binnenlandse aandeelhouders een agiobonus werd uitgekeerd (hetgeen — tot 1 januari 2001 — niet leidde tot directe belastingheffing) en aan buitenlandse aandeelhouders een winstbonus (voor zover nodig aangevuld met cash dividend), waarover deze in het thuisland afhankelijk van de wetgeving aldaar wel of geen belasting waren verschuldigd.
Hoewel de wetgever in 2005/2006 de juistheid van de visie van de Raad van State bevestigde heeft hij deze eis toch gehandhaafd omdat hij nog steeds beducht was voor constructies. Hij zei daarover:
‘2.4. Gelijke verdeling
Zoals de Raad constateert, is de eis dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid moet worden verdeeld, ingevoerd met het oog op het voorkomen van constructies. Na invoering van de vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting, zijn constructies ten behoeve van in Nederland wonende particuliere aandeelhouders niet meer mogelijk. Dat neemt niet weg dat zonder de gelijke verdeling-eis constructies nog steeds zouden kunnen worden opgezet met het oog op (bijvoorbeeld buitenlandse) aandeelhouders die de op de uitdelingsverplichting drukkende dividendbelasting niet kunnen terugvorderen of verrekenen. De eis met betrekking tot de gelijke verdeling wordt daarom gehandhaafd. Aangezien de vrijgestelde beleggingsinstelling geen uitdelingsverplichting heeft en de door de vrijgestelde beleggingsinstelling uitgekeerde dividenden niet zijn onderworpen aan dividendbelasting, zal misbruik door middel van ongelijke winstverdeling zich daar niet voordoen.’
Kamerstukken II 2005/06, 30 533, nr. 5, blz. 10.
Uit de hierboven opgenorhen passage leid ik af dat de wetgever daarin (slechts) een voorbeeld heeft genoemd, maar zich heeft gerealiseerd dat zich (in de toekomst) andere situaties kunnen voordoen waarin door het gebruik van soortaandelen (in handen van binnen- of buitenlandse aandeelhouders) afbreuk wordt gedaan aan doel en strekking van het FBI-regime.
Uit het navolgende blijkt dat het in 1990 gevreesde misbruik zich vanaf 1 januari 2001 weliswaar niet meer voordoet, maar dat de eis er nog steeds voor zorgt dat opzetjes met soortaandelen worden voorkomen die op het niveau van de aandeelhouder(s), ook binnenlandse, zouden leiden tot onbedoeld/oneigenlijk gebruik van het FBI-regime.
Ik ben van mening dat de eis van gelijke winstverdeling VwEU-rechtelijk niet verdacht is. Ten eerste wordt deze eis binnen- en buitenlands (dus zonder onderscheid) gesteld en is deze eis (eveneens zonder onderscheid) gedetailleerd uitgewerkt in (thans) het Besluit van 18 februari 2014, nr. BLKB2014/15M, Stcrt. 2014, nr. 5544.
Ten tweede kan niet worden gezegd dat de eis voor binnenlandse aandeelhouders thans relevantie mist. In binnenlandse situaties voorkomt deze eis immers het volgende misbruik: distribution-shares worden geplaatst bij ingezeten box-3-particulieren (of buitenlandse particulieren) en accumulation-shares bij:
- •
ingezeten AB-houders van een beursgenoteerde FBI: artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet juncto artikel 4.14 Wet IB 2001 is namelijk niet van toepassing op belangen in FBI's. Gevolg: directe heffing wordt bij die aanmerkelijk belanghouder ontlopen;
- •
ingezeten lichamen: als een dergelijk lichaam een belang van minder dan 25% in de FBI houdt is artikel 13a Wet VPB 1969 niet van toepassing. Gevolg: directe winstneming wordt bij dat lichaam ontlopen door het belang te waarderen op historische kostprijs;
- •
een ingezeten IB-ondernemer: alsdan zijn de gevolgen hetzelfde als bij een lichaam.
In deze gevallen worden dus (bij box-3-particulieren of buitenlandse particulieren) voldoende distribution shares geplaatst om kwantitatief aan de uitdelingseis te voldoen, maar ontspringen de overige (ingezeten) accumulation-share-soortaandeelhouders de dans , omdat directe heffing over de winst kan worden uitgesteld.
Hoewel in die gevallen dus voldoende dividend wordt uitgekeerd om kwantitatief te voldoen waakt de kwalitatieve eis ook binnenlands tegen opzetjes als deze waarmee de beoogde gelijke fiscale behandeling tussen individueel en collectief beleggen op het niveau van de achterliggende belegger(s) geweld zou worden aangedaan.
Overigens zouden ook buitenlandse accumulation-share-aandeelhouders garen spinnen met het bezit van accumulation-shares, als zij in hun thuisland slechts worden belast voor daadwerkelijk uitgekeerd dividend.
Ik concludeer dat de eis van gelijke winstverdeling:
- •
door de wetgever is opgenomen met de bedoeling constructies tegen te gaan;
- •
EU-rechtelijk geen directe, belemmering vormt, want deze eis geldt zonder onderscheid;
- •
ook geen indirecte belemmering vormt, want niet kan worden gezegd dat deze eis (feitelijk) ‘in het nadeel werkt van met name buitenlandse aandeelhouders’ (zie HvJ EU 5 februari 2014, C- 385/12 (Hervis), r.o. 39). De eis voorkomt immers ook dat ingezeten aandeelhouders opzetjes met verschillende soorten aandelen gebruiken die tot een onbedoelde uitwerking van het FBI-regime zouden leiden (te weten uitstel van belastingheffing over de winst van een FBI die aan de accumulation-shares toekomt).
Gevolgen zaak Emerging Markets
In onderdeel 3.3.4 van het beroepschrift in cassatie brengt belanghebbende een ander argument naar voren. Daarin merkt belanghebbende kort gezegd op dat uit de jurisprudentie van het HvJ EU (met name de zaak Emerging Markets, HvJ 10 april 2014, C-190/12) volgt dat zij niet (tot in detail) hoeft te voldoen aan alle FBI-eisen. Volgens belanghebbende is het voldoende als haar doel en feitelijke werkzaamheden overeenkomen met die van kwalificerende in Nederland gevestigde FBI's waartoe volstaat dat (analoog aan Emerging Markets) belanghebbende een ICBE is.
Het oordeel in de zaak Emerging Markets is weliswaar relevant, maar de reikwijdte hiervan voor het FBI-regime is naar mijn opvatting beperkt. Anders dan in de Poolse zaak waarbij in de zuiver interne situatie de desbetreffende faciliteit was gekoppeld aan de eis dat sprake was van een Poolse ICBE (en meer niet), moet een Nederlands lichaam aan veel strengere eisen voldoen om aangemerkt te kunnen worden als FBI. Dat wellicht niet alle eisen van artikel 28, Wet Vpb 1969 even belangrijk zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van objectief vergelijkbare gevallen, volgt reeds uit de zaken Orange European Smallcap (HvJ EU, 20 mei 2008, C-194/06) en Santander (HVJ EU, 10 mei 2012, C-338/11 t/m C-347/11) (en dit wordt bevestigd in Emerging Markets). Beoordeeld moet immers steeds worden of het buitenlandse lichaam in voldoende mate (dus op de relevante punten) vergelijkbaar is.
Ik wijs verder op HR BNB 2014/20, waaruit volgt dat U de uitdelingseis in elk geval wel relevant acht.
Zie in dat kader ook het arrest HvJ EU, 27 januari 2009, Persche C-318/07, punt 49 (mijn cursivering):
‘Dit neemt niet weg dat wanneer een instelling die in een lidstaat als van algemeen nut is erkend, voldoet aan de daartoe in de wettelijke regeling van een andere lidstaat gestelde voorwaarden en de bevordering van identieke gemeenschapsbelangen nastreeft, zodat zij in laatstgenoemde lidstaat als van algemeen nut zou kunnen worden erkend, hetgeen de nationale autoriteiten van deze lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, dienen te beoordelen, de autoriteiten van deze lidstaat deze instelling het recht op gelijke behandeling niet kunnen weigeren op de enkele grond dat zij niet op het grondgebied van deze lidstaat is gevestigd (zie in die zin arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 40; zie naar analogie, wat het vrij verrichten van diensten betreft, arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 81).’
Uit dit arrest volgt dat soortgelijke buitenlandse lichamen hetzelfde behandeld moeten Worden als binnenlandse. Voor vrijstelling van buitenlandse lichamen mogen daarbij dezelfde eisen worden gesteld als aan een binnenlands lichaam.
Door het Hof is dan ook terecht aan de uitdelingsverplichting getoetst. Dat deze uitdelingsverplichting een relevant criterium is voor de vraag of sprake is van vergelijkbaarheid, kan ook worden afgeleid uit punt 40 van het arrest van het HvJ van 10 mei 2012, nr. C-338-347/11, V-N 2012/41.14, in de zaken Santander.
Het Hof (r.o. 4.9) lijkt te oordelen dat, nu de eis van gelijke winstverdeling onderdeel uitmaakt van de uitdelingseis, belanghebbende daar, gelet op HR BNB 2014/20, dus óók aan moet voldoen, wil zij vergeleken kunnen worden met een FBI.
Zoals reeds gememoreerd, is de eis van gelijke winstverdeling ingegeven door de wens om misbruik te voorkomen in gevallen waarin (op de uitstaande distribution-shares) voldoende wordt uitgedeeld, maar waarin, door gebruik te maken van verschillende soorten aandelen, de (directe) heffing bij bepaalde categorieën (ingezeten of niet ingezeten) aandeelhouders (langdurig) wordt uitgesteld, bijvoorbeeld door bij die aandeelhouders accumulation-shares te plaatsen.
Ook bij een fonds als belanghebbende kan zich dit risico in principe voordoen. Ingezeten lichamen, AB-houders (van beursgenoteerde FBI's) en IB-ondernemers maar ook buitenlandse aandeelhouders zouden zich immers (mede) om deze reden aangetrokken kunnen voelen om te beleggen in belanghebbende (ware zij een voren ingezeten FBI).
Met inachtneming van staande inzake de onverminderde relevantie van de eis van gelijke winstverdeling voor het goed functioneren van het FBI-regime, ben ik van oordeel dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
d. Belanghebbende wordt in (ieder geval vanaf 1 juli 2008) op het niveau van de SICAV niet benadeeld.
Mocht belanghebbende wel objectief vergelijkbaar zijn met een ingezeten FBI, dan moet vervolgens worden onderzocht of belanghebbende aldus bezien nadeliger wordt behandeld dan een ingezeten FBI.
A)
Om te beginnen kan niet worden gezegd dat belanghebbende zelf, nadeliger wordt behandeld dan een ingezeten FBI in overigens vergelijkbare omstandigheden. Gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen enerzijds de FBI-faciliteit en anderzijds de dooruitdelingsverplichting moet daarbij namelijk rekening gehouden. worden gehouden met de dooruitdelingsverplichting (en de daarop drukkende dividendbelasting) waaraan ingezeten FBI-lichamen worden onderworpen.
Vanuit die perceptie kan niet worden gezegd dat een buitenlands beleggingslichaam dat (direct) een Nederlands portfoliodividend ontvangt, nadeliger wordt behandeld dan een binnenlandse FBI die een zodanig dividend ontvangt (en dat dividend vervolgens — verplicht — dooruitdeelt). In beide gevallen drukt immers 15% dividendbelasting op dat (respectievelijk direct genoten dan wel dooruitgedeelde) dividend.
Anders gezegd: door Nederland wordt (ten minste) 15% dividendbelasting geheven indien:
- 1.
een binnen- of buitenlandse belegger rechtstreeks belegt in Nederlandse beursgenoteerde aandelen,
- 2.
een binnen- of buitenlandse belegger participeert in een ingezeten FBI-lichaam (dat belegt in Nederlandse beursgenoteerde aandelen),
Het voorgaande betekent dat, louter bezien op het niveau van belanghebbende zelf, niet kan worden gezegd dat zij nadeliger wordt behandeld dan een ingezeten FBI (met dooruitdelingsverplichting).
B)
In mijn opvatting getuigt belanghebbendes betoog dat zijzelf nadeliger wordt behandeld dan een ingezeten FBI bovendien van een onjuiste, althans te beperkte uitleg van de jurisprudentie van het HvJ EU.
Uit de zaken Santander (HVJ EU, 10 mei 2012, C-338/11 t/m C-347/11, punt 24 t/m 44) en Emerging Markets (HvJ EU, 10 april 2014, C-190/12, punt 61 en 62) volgt naar mijn mening dat niet kan worden voorbij gegaan aan de fiscale positie van de achterliggende beleggers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een belemmering, indien het wettelijke regime in kwestie, zoals het FBI-regime, beoogt dat het beleggingslichaam fiscaal functioneert als een ‘doorgeefluik’. In relatie tot het Nederlandse FBI-regime heeft het HvJ EU zich reeds expliciet in deze zin uitgelaten. Zie in dit kader met name punt 40 uit de zaak Santander:
‘40.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in zijn arrest Orange European Smallcap Fund van 20 mei 2008 (C-194/06, Jurispr. blz. I-3747), dat betrekking had op de Nederlandse belastingregeling inzake icbe's, rekening heeft gehouden met de belastingregeling die gold voor natuurlijke personen die rechten van deelneming bezaten, om te beoordelen of een belastingregeling als die welke in die zaak de orde was verenigbaar was met het vrije kapitaalverkeer. Anders dan de in casu aan de orde zijnde belastingregeling stelde die regeling de fiscale vrijstelling van de icbe's immers afhankelijk van de voorwaarde dat alle winst van deze instellingen aan de deelnemers ervan werd uitgekeerd, teneinde ervoor te zorgen dat de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via deze instellingen zo veel mogelijk gelijk was aan de belastingdruk bij rechtstreekse beleggingen van particulieren (reeds aangehaald arrest Orange European Smallcap Fund, punten 8, 33 en 60). In laatstbedoelde zaak heeft de nationale wetgever dus de fiscale situatie van de deelnemer als onderscheidingscriterium voor de toepasselijke fiscale behandeling gehanteerd.’
Vanuit het oogmerk dat wordt nagestreefd met het FBI-regime is het onontkoombaar dat de achterliggende belegger mede wordt betrokken in de vergelijkingsmaatstaf. Met het FBI-regime wordt immers beoogd collectief en rechtstreeks beleggen fiscaal (op het niveau van de belegger) zoveel mogelijk gelijk te behandelen. In dit kader kan ook worden gewezen op vaste rechtspraak van het HvJ EU waarin is geoordeeld dat aan de hand van de doelstelling van de regeling beoordeeld moet worden of sprake is van objectief gelijke gevallen (zie o.a. punt 28 uit de zaak C-39/13, V-N 2014/30.9).
Het voorgaande impliceert naar mijn mening dat van een belemmering slechts sprake kan zijn, wanneer in de hier voorliggende situatie sprake is van een nadeel:
- 1.
niet op het niveau van belanghebbende (op welk niveau van een nadeel overigens geen sprake is) maar op het niveau van de achterliggende belegger, én
- 2.
de achterliggende belegger, gegeven het met het FBI-regime nagestreefde doel, nadeliger wordt behandeld dan bij rechtstreekse belegging in de onderhavige Nederlandse aandelen.
Het voorgaande impliceert dat voor de vraag of in casu sprake is van een belemmering niet moet worden onderzocht of belanghebbende zelf maar of de achterliggende belegger nadeliger af is in vergelijking met de situatie waarin hij niet via belanghebbende, maar rechtstreeks zou hebben belegd in de onderhavige Nederlandse portfolioaandelen. Naar mijn mening is dat niet het geval, omdat ook dan 15% dividendbelasting zou worden ingehouden ten laste van de achterliggende belegger. Daar komt bij dat de achterliggende beleggers in de onderhavige procedure geen procespartij zijn (anders dan in de gevallen waarin wel sprake was van rechtstreekse belegging in Nederlandse aandelen waarop uw prejudiciële vragen van 20 december 2013 zien, zie de lopende zaken bij het HvJ EU C-10/14, C-14/14 en C-17/14).
Het Hof heeft deze stelling ten onrechte verworpen. Voor zover nodig verzoek ik de Hoge Raad om ook dit onderdeel van het verweer aan te merken als een incidenteel beroep in cassatie.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑11‑2014
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 066, nr. 198, onderdeel 1.2;Tweede kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 066, nr. 200, vraag en antwoord 21.
Zie o.a. overwegingen 5.13 en de hierboven geciteerde r.o. 6.18 uit zijn conclusie van 28 november 2012, nr. CPG12/01866.
Zie in gelijke zin blz. 311 en 312 uit FM 36, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling, derde herziene druk, 2012, H. Vermeulen.
Zie in dit kader de zaak C-250/95 (Futura), V-N 1997/42.7.
Zie in deze zin zaak C-307/97 (Saint Gobain), BNB 2000/75, punt 48.
De jaarrekening 2007/2008.
De halfjaarrekening 1.7.2008-31.12.2008.
In de tabel op blz. 5 van bijlage 2 valt bij ‘Distribution Shares’ over de ‘Ydis-aandelen’ overigens te lezen: ‘Under normal circumstances it is anticipated that distribution will be made yearly (in December each year, further to the resolution of the shareholders at the annual meeting)’. Anders dan belanghebbende stelt op blz. 8, tweede alinea van onder, kan dus niet worden gezegd dat, in zoverre belanghebbende wél dividend uitkeert, zij dat per definitie tijdig (dat wil zeggen binnen acht maanden na afloop van het boekjaar) doet.