HR, 15-11-2013, nr. 12/01866
ECLI:NL:HR:2013:1128, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2013
- Zaaknummer
12/01866
- Roepnaam
Fins beleggingsfondsarrest
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1128, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY6887, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9630, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/59.20 met annotatie van Redactie
BNB 2014/20 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
FED 2014/21 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
NTFR 2014/269
NTFR 2013/2228 met annotatie van dr. mr. D.S. Smit
Uitspraak 15‑11‑2013
Partij(en)
15 november 2013
nr. 12/01866
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2012, nr. 11/00451, betreffende een ten aanzien van [X] te [Z], Finland (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake dividendbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van in 2008 te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/1251) heeft het door belanghebbende tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de beschikking vernietigd en gelast dat teruggaaf wordt verleend van de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, de Staatssecretaris door mr. C.M. Bergman en mr. R.T. Wiegerink, advocaten te ’s‑Gravenhage, belanghebbende door mr. O.C.R. Marres, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 november 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een in Finland gevestigd “open-end” beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid.
In 2008 heeft belanghebbende een bedrag van € 235.492,30 aan bruto dividenden ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen. Hierop is een bedrag van € 35.323,85 aan dividendbelasting ingehouden. In Finland heeft belanghebbende deze dividendbelasting niet kunnen verrekenen omdat hij aldaar is vrijgesteld van belastingheffing naar de winst.
3.1.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende, zou hij in Nederland zijn gevestigd, aan de heffing van vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, en dat de vrijstelling die belanghebbende in zijn vestigingsstaat geniet, niet afhankelijk is van het door hem uitdelen van de behaalde winst aan zijn aandeelhouders.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht aan hem teruggaaf te verlenen van de hiervoor in 3.1.2 vermelde ingehouden dividendbelasting, welk verzoek de Inspecteur heeft afgewezen.
3.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of het niet verlenen van teruggaaf van de ten laste van belanghebbende in het jaar 2008 ingehouden dividendbelasting in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU).
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende, naar Nederlandse maatstaven beoordeeld, moet worden aangemerkt als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 1, letter f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet VPB 1969). Bij de beoordeling van de objectieve vergelijkbaarheid heeft het Hof overwogen dat de doelstelling die aan artikel 10, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst voor het jaar 2008; hierna: de Wet DB 1965) ten grondslag ligt, het voorkomen van economische dubbele belasting over de winst van een in Nederland gevestigde vennootschap is, voor zover deze winst bij wijze van dividend wordt uitgekeerd aan in Nederland gevestigde lichamen die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat de situatie van belanghebbende op grond van deze doelstelling objectief vergelijkbaar is met de situaties waarop het bepaalde in artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 betrekking heeft. Daarbij is niet van belang dat deze bepaling veelal betrekking heeft op lichamen met een algemeen maatschappelijk belang, die ingevolge de artikelen 5 en 6 van de Wet VPB 1969 zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Ook is volgens het Hof niet van belang dat belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 10, lid 3, van de Wet DB 1965 opgenomen voorwaarde dat ware belanghebbende in Nederland gevestigd geweest, hij ook alhier niet aan de heffing van vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. Die toets doet immers niet af aan de omstandigheid dat de in 2008 ingehouden dividendbelasting feitelijk een op belanghebbende drukkende last blijft, aldus het Hof. Voor een andersluidende opvatting heeft het Hof overigens ook geen aanknopingspunten gezien in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het niet verlenen van teruggaaf van de in 2008 ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting is naar het oordeel van het Hof een willekeurige indirecte discriminatie dan wel een verkapte beperking die in beginsel in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer. Naar het oordeel van het Hof is er geen dwingende reden van algemeen belang die hiervoor een rechtvaardiging vormt.
Deze oordelen worden door het middel bestreden.
3.3.
Voor de beantwoording van de vraag of artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) ertoe noopt belanghebbende teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, moet eerst worden beoordeeld of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde vennootschap die onder het bereik van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 valt. Uit de in onderdeel 6.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat voor de vaststelling of een lidstaat bij de wetgeving betreffende inhouding van belasting over bepaalde baten vennootschappen uit een andere lidstaat discrimineert, in het algemeen niet van belang is hoe die baten door die andere lidstaat fiscaal worden behandeld. Een lidstaat behoeft bij de belastingheffing niet (automatisch) een door een andere lidstaat aan een in die andere lidstaat gevestigde vennootschap verleende fiscale faciliteit over te nemen (vgl. HvJ EU 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C‑386/04, V-N 2006/47.11, punt 39, en HvJ EU 27 januari 2009, Persche, C‑318/07, V-N 2009/8.13, punt 48). Uit dit een en ander volgt dat niet reeds de omstandigheid dat belanghebbende in Finland is vrijgesteld van winstbelasting maakt dat hij vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtspersoon die niet onderworpen is aan vennootschapsbelasting. Die vergelijkbaarheid volgt ook niet uit de doelstelling van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965. De desbetreffende regeling is bedoeld om de subjectieve niet-onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting uit te breiden naar de voorheffing die de dividendbelasting is voor de (Nederlandse) vennootschapsbelasting. In cassatie staat vast dat belanghebbende, als hij in Nederland gevestigd zou zijn, wel onderworpen zou zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting. Daardoor behoort hij niet tot de groep waarvoor de tegemoetkoming van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 bedoeld is. Hierin ligt geen discriminatie besloten. De bedoeling van die bepaling om behalve geen vennootschapsbelasting ook geen dividendbelasting te doen drukken op dividenden, is beperkt tot bepaalde rechtspersonen, die door de aard van hun activiteiten of de bestemming van de daarmee behaalde winst zijn uitgezonderd van onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting. Tot andere rechtspersonen strekt die bedoeling zich niet uit. Belanghebbende dient, nu hij niet de kenmerken heeft die hem tot eerstbedoelde groep zouden doen behoren, te worden vergeleken met zulke andere rechtspersonen. Aangezien laatstbedoelde groep geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, kan belanghebbende dat recht evenmin claimen. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld.
3.4.
Op grond van het hiervoor overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Gelet op het hierna volgende kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft voor het Hof erkend dat hij weliswaar de winst over 2008 niet binnen acht maanden aan zijn aandeelhouders heeft uitgekeerd, maar gesteld dat hij niettemin kan worden vergeleken met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting in mindering kan brengen op de door hem af te dragen dividendbelasting. Deze vergelijking gaat niet op reeds omdat het doorstoten van de winst wezenlijk is voor de grondslag van de onderhavige faciliteit. De stelling van belanghebbende wordt daarom verworpen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013.
Beroepschrift 18‑04‑2012
Den Haag, [18 APR 2012]
Kenmerk: DGB 2012-1691
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 9 maart 2012, nr. 11/00451, inzake [X] te [Z] (Finland) betreffende de beschikking teruggaaf dividendbelasting voor het jaar 2008. Van deze uitspraak is op 9 maart 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 10, eerste en derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 56 EG-Verdrag en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende vergelijkbaar is met een in Nederland niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersoon, waardoor het niet verlenen van een teruggaaf van ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting aangemerkt kan worden als een indirecte discriminatie c.q. een verkapte beperking van het kapitaalverkeer, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat in casu vaststaat dat belanghebbende, ware zij in Nederland gevestigd, onderworpen zou zijn aan vennootschapsbelasting, hetgeen betekent dat de Nederlandse wetgeving niet discrimineert naar vestigingsplaats en belanghebbende niet wordt belemmerd in het houden van Nederlandse aandelen.
Feitelijk kader
- 1.
Belanghebbende is een in Finland gevestigd ‘open-end’-beleggingsfonds.
- 2.
Aannemelijk is geworden dat de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds, zonder toestemming van de andere deelgerechtigden aan derden verkocht mogen worden, zodat het fonds naar Nederlandse maatstaven aangemerkt kan worden als een open fonds voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
- 3.
Niet in geschil is dat wanneer belanghebbende in Nederland gevestigd zou zijn, zij onderworpen zou zijn aan de vennootschapsbelasting.
- 4.
In Finland is belanghebbende vrijgesteld van de winstbelasting.
- 5.
Belanghebbende heeft in 2008 voor een bedrag ad € 235.492,30 aan portfoliodividenden ontvangen vanuit Nederland, waarop € 35.324 dividendbelasting is ingehouden.
- 6.
Belanghebbende heeft verzocht om teruggave van de ingehouden dividendbelasting.
Toelichting op het middel
Rechtspersonen die in Nederland zijn gevestigd en die niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, kunnen op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, de ten laste van hen ingehouden dividendbelasting terugvragen.
Als belanghebbende in Nederland gevestigd zou zijn, is niet in geschil dat belanghebbende onderworpen zou zijn aan de vennootschapsbelasting. De door belanghebbende ontvangen portfoliodividenden zouden dan tot haar belastbare winst behoren en belast zijn tegen het tarief van resp. 20%, 23% of 25,5% (tarief 2008). De ingehouden dividendbelasting zou met de verschuldigde vennootschapsbelasting verrekend mogen worden, waardoor op deze dividenden uiteindelijk belasting zou drukken naar het tarief van de vennootschapsbelasting, dus 20% over de eerste € 40.000 en vervolgens 23% (vanaf € 40.000 tot € 200.000) en 25,5% over de rest. Nu belanghebbende niet in Nederland is gevestigd, vormt de ingehouden dividendbelasting de eindheffing. Vanwege de vestigingsplaats in Finland wordt belanghebbende door de Nederlandse heffing niet zwaarder belast. Bij vestiging in Nederland bedraagt de heffing 20–25,5%, terwijl bij vestiging in Finland slechts 15% is verschuldigd.
In zoverre is onjuist dat het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van Nederlandse dividendbelasting een indirecte discriminatie vormt. De heffing is niet hoger maar lager vanwege de vestigingsplaats.
In het buitenland gevestigde beleggingsfondsen, zoals belanghebbende, worden derhalve niet zwaarder belast dan vergelijkbare binnenlandse beleggingsfondsen.
Het Hof heeft een onjuiste vergelijkingsmaatstaf gehanteerd, door te vergelijken met een in Nederland niet aan vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtige. In casu staat juist vast dat belanghebbende bij vestiging in Nederland wel aan vennootschapsbelasting onderworpen zou zijn. Die vergelijking gaat derhalve niet op. Dat belanghebbende in Finland wel vrijgesteld was van de winstbelasting maakt dat niet anders. De huidige bedoeling van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 gaat niet verder dan dat de wetgever heeft beoogd dat rechtspersonen die volgens de regels van de Nederlandse wet niet aan vennootschapsbelasting onderworpen zijn, niet geconfronteerd worden met onverrekenbare dividendbelasting over aan hen uitgekeerde dividenden (zie in dit kader ook de door de inspecteur aangehaalde wetsgeschiedenis in het verweerschrift in eerste aanleg).
In artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is geregeld dat in de EU/EER gevestigde rechtspersonen (vanaf 2009 met terugwerkende kracht tot 2007: lichamen) die vergelijkbaar zijn met de niet onderworpen rechtspersonen uit het eerste lid, hetzelfde recht op teruggaaf van ingehouden dividendbelasting hebben.
De vrijheid van kapitaalverkeer brengt niet met zich mee dat lidstaten de vrijstellingen uit andere lidstaten over moeten nemen. Dat zou namelijk met zich meebrengen dat vrijstellingen van winstbelasting, van welke soort dan ook, in een andere lidstaat, in Nederland tot het terugbetalen van ten laste van die vrijgestelde lichamen Ingehouden dividendbelasting zou leiden, terwijl vergelijkbare vrijstellingen (c.q. niet-onderworpenheid) in Nederland niet bestaan.
In Nederland gevestigde aan vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersonen worden dan ter zake van Nederlandse portfoliodividenden per definitie zwaarder belast dan in het buitenland gevestigde vergelijkbare lichamen, die aldaar — om welke reden dan ook — wel een vrijstelling van de winstbelasting genieten. Op die manier zouden de vrijstellingen in andere lidstaten (en mogelijk zelfs derde landen) bepalend zijn voor het recht op teruggaaf. Het Hof miskent hiermee dat eerst sprake is van vergelijkbaarheid van de niet-ingezetene met de ingezetene indien de beide categorieën belastingplichtigen zich behoudens de vestigingsplaats in soortgelijke omstandigheden bevinden. Zie in dat kader bijvoorbeeld het arrest HvJ EU, 27 januari 2009, Persche C-318/07, punt 49 (mijn cursivering):
‘Dit neemt niet weg dat wanneer een instelling die in een lidstaat als van algemeen nut is erkend, voldoet aan de daartoe in de wettelijke regeling van een andere lidstaat gestelde voorwaarden en de bevordering van identieke gemeenschapsbelangen nastreeft, zodat zij in laatstgenoemde lidstaat als van algemeen nut zou kunnen worden erkend, hetgeen de nationale autoriteiten van deze lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, dienen te beoordelen, de autoriteiten van deze lidstaat deze instelling het recht op gelijke behandeling niet kunnen weigeren op de enkele grond dat zij niet op het grondgebied van deze lidstaat is gevestigd (zie in die zin arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 40; zie naar analogie, wat het vrij verrichten van diensten betreft, arrest Schwarz en Gootjes-Schwarz, reeds aangehaald, punt 81).’
Van vergelijkbaarheid is dus eerst sprake indien belanghebbende ook bij vestiging in Nederland niet onderworpen zou zijn aan vennootschapsbelasting.
Daarbij merk ik nog op dat in binnenlandse verhoudingen de teruggaafregeling niet geldt indien het lichaam een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is dan wel een vrijgestelde beleggingsinstelling in de zin van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 worden ook in het buitenland gevestigde rechtspersonen die een vergelijkbare functie vervullen als beleggingsinstellingen, als bedoeld in de artikel 6a en 28, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van de teruggaafmogelijkheid uitgesloten. Ook hier maakt de wet dus geen onderscheid naar vestigingsplaats.
Voor de artikel 28 beleggingsinstellingen geldt een aparte regeling, zoals opgenomen in artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965 (afdrachtvermindering). De rechtbank heeft in deze zaak ten aanzien van de vergelijking van belanghebbende met een dergelijk lichaam terecht geoordeeld dat belanghebbende niet vergeleken kan worden met een beleggingsinstelling, zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (zie r.o. 4.4).
Vaststaat namelijk dat belanghebbende niet voldoet aan de voor dergelijke lichamen geldende uitdelingsverplichting. Vergelijking met de artikel 6a beleggingsinstellingen kan nooit aanleiding zijn voor het toekennen van de teruggaaf, omdat voor in Nederland gevestigde vrijgestelde beleggingsinstellingen in de zin van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook geen recht op teruggaaf van ingehouden dividendbelasting bestaat.
De rechtsopvatting van het Hof, met name de daarbij gehanteerde vergelijkingsmaatstaf is derhalve onjuist. Ook uit het door het Hof aangehaalde arrest HvJ EU van 18 juni 2009, nr. C-303/07 (Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy), VN 2009/31.11. volgt niet dat de door het Hof toegepaste vergelijkingsmaatstaf juist is.
Het arrest Aberdeen Property vormt een vervolg op eerdere beslissingen van het HvJ EU 14 december 2006, C-170/05 (Denkavit), BNB 2007/132* en HvJ EU, 8 november 2007, C-379/05 (Amurta), Jurispr. blz. I-9569 en ook de Hoge Raad (HR 30 november 2007, nr. 42 679, BNB 2008/103c*). In deze arresten gaat het over de vrijheid van vestiging en een consequente vrijstelling van de inhouding van dividendbelasting bij opvolgende heffing door middel van objectvrijstelling voor deelnemingswinst. Een en ander ten gevolge van het feit dat binnenslands ook altijd wordt vrijgesteld. In casu is dat wezenlijk anders. Hier gaat het over de vrijheid van kapitaalverkeer voor portfolio-inkomen in combinatie met een subjectieve vrijstelling.
Ten aanzien van portfolio-inkomen is de nationale en internationale verdeling van heffingsbevoegdheid in het geding. Het gaat daarbij om de internationale verdeling van de klassieke dubbele heffing op beleggingsinkomen. Bronstaat en woonstaat mogen beide opvolgend heffen. In beginsel geeft de opvolgend heffende woonstaat verrekening van de geheven bronbelasting. Maar als de woonstaat deze inkomsten vrijstelt en aan verrekening de voorwaarde van de grondslageis heeft gesteld, dan is het afhankelijk van het regime in de bronstaat of de bronstaat nog terug moet treden. Dat kan het geval zijn indien en voor zover in het binnenland gevestigde belastingplichtigen gunstiger behandeld worden dan in het buitenland gevestigde belastingplichtigen. Daarbij dient wel zuiver vergeleken worden. In die zin is het naar mijn opvatting de juiste vergelijking dat het Finse beleggingsfonds wordt vergeleken met een Nederlands, aan de vennootschapsbelasting onderworpen, beleggingsfonds, als de Nederlandse wetstoepassing tot onderworpenheid zou leiden bij vestiging van het Finse fonds in Nederland. Daarbij is de in Finland geldende vrijstelling niet van belang.
De door het Hof gevolgde redenering zou voor een aanzienlijk deel een einde maken aan het klassieke stelsel van heffing over portfoliodividenden.
Dat kan niet de bedoeling zijn. Beëindigen van de toepassing van het klassieke stelsel is namelijk een harmonisatiekwestie en binnen de EU is men zover nog niet gevorderd op het terrein van de directe belasting. In casu kan het arrest Aberdeen Property niet tot de door het Hof getrokken conclusie leiden: de vergelijkingsmaatstaf is onjuist omdat het Hof van een onjuist rechtsstelsel uit gaat bij de heffing over portfoliodividenden.
In het arrest Aberdeen Property wordt de uitkering van een dividend door een dochtermaatschappij aan in het binnenland gevestigde moedermaatschappij vergeleken met uitkering van dividend aan een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij. Daarbij gold voor de binnenlandse moedermaatschappijen altijd een vrijstelling ongeacht de rechtsvorm van de moedermaatschappij, terwijl voor in het buitenland gevestigde moedermaatschappijen als extra voorwaarde gold dat de moedermaatschappij een vennootschap moest zijn als genoemd in artikel 2 van de moeder/dochterrichtlijn. Daarmee was sprake van een onderscheid puur naar vestigingsplaats. Als de moedermaatschappij in die zaak in Finland gevestigd zou zijn, zou de inhoudingsvrijstelling van toepassing zijn geweest.
Uitsluitend omdat de moedermaatschappij niet in Finland gevestigd was, werd haar de inhoudingsvrijstelling onthouden. Dit komt duidelijk naar voren uit punt 44 van het arrest:
- ‘44.
Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen de door ingezeten dochterondernemingen aan ingezeten moedermaatschappijen uitgekeerde winsten niet aan opeenvolgende belastingen te onderwerpen, moet hij deze maatregel bijgevolg uitbreiden tot niet-ingezeten moedermaatschappijen die zich in dezelfde situatie bevinden, aangezien een gelijksoortige belasting van deze niet-ingezeten vennootschappen volgt uit de uitoefening van haar fiscale bevoegdheid over deze vennootschappen (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 37).’
Daarbij geldt dat uit de Conclusie van A-G Mazák bij de zaak Aberdeen Property de volgende feitelijke context blijkt:
- ‘13.
Alpha heeft hierbij verwezen naar de artikelen 43 EG en 56 EG betreffende de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal. Op grond hiervan dienen objectief vergelijkbare gevallen fiscaal op dezelfde wijze te worden behandeld.
Alpha, die dividend uitkeert aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, bevindt zich in een vergelijkbare situatie als een binnenlandse vennootschap die dividend uitkeert aan een binnenlandse aandeelhouder. Dividend dat Alpha zou uitkeren aan een Finse naamloze vennootschap die vergelijkbaar is met een SICAV-vennootschap en in onroerend goed zou investeren, dan wel aan een ander vergelijkbaar nationaal lichaam, zou geen belastbaar inkomen vormen in de zin van de wet betreffende belastingheffing over bedrijfsinkomsten of de wet inzake inkomstenbelasting. Hieruit volgt dat ook uitgekeerd dividend zou zijn vrijgesteld van bronbelasting.’
Dat het HvJ EU in deze zaak oordeelde dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van gelijke gevallen niet van belang is of de dividend-ontvangende vennootschap in het woonland al of niet is onderworpen aan de heffing van een belasting naar het inkomen, maakt dit niet anders. De door het HvJ EU aangelegde toetsing zag namelijk uitsluitend op het verschil in behandeling van grensoverschrijdende dividenden en niet grensoverschrijdende dividenden.
Duidelijk is derhalve dat in casu bij de vraag of sprake is van een vergelijkbare dividenduitkering bezien dient te worden of de dividendontvanger, wanneer deze in Nederland zou zijn gevestigd, ook recht zou hebben op teruggave van de ingehouden dividendbelasting. In de onderhavige zaak staat vast dat daarop geen recht zou bestaan.
Uit het hiervoor reeds aangehaalde arrest Persche volgt dat soortgelijke buitenlandse lichamen hetzelfde behandeld moeten worden als binnenlandse. Voor vrijstelling van buitenlandse lichamen mogen daarbij dezelfde eisen worden gesteld als aan een binnenlands lichaam. Daaruit volgt dat wanneer bepaalde binnenlandse lichamen om bepaalde redenen worden vrijgesteld, hetzelfde dient te geiden voor buitenlandse lichamen als deze aan dezelfde voorwaarden voldoen.
Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 kunnen Nederlandse rechtspersonen als ze aan de voorwaarden van subjectieve vrijstelling voor de vennootschapsbelasting voldoen, hun dividendbelasting terugkrijgen. Voor soortgelijke buitenlandse lichamen zijn die eisen in de tweede voorwaarde (het niet onderworpen zijn bij vestiging in Nederland) van artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen. Deze voorwaarde is derhalve een invulling van het begrip soortgelijke buitenlandse lichamen.
In dit kader kan nog gewezen worden naar het arrest Truck Center (HvJ EU, 22 december 2008, nr.C-282/07) waarin enkel in buitenlandse verhoudingen een roerende voorheffing op de rentebetaling werd ingehouden en in vergelijkbare binnenlandse verhoudingen niet. De renteontvangers in vergelijkbare binnenlandse verhoudingen waren wel aan de Belgische vennootschapsbelasting onderworpen.
Het Hof overwoog dat uit de Belgische regeling niet noodzakelijkerwijs een voordeel voor de ingezeten renteontvangende vennootschappen voortvloeit, nu enerzijds aan deze vennootschappen voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting worden opgelegd en anderzijds het tarief van de roerende voorheffing lager is dan het tarief van de vennootschapsbelasting en besliste dat het verschil in behandeling tussen de binnenlandse en buitenlandse situatie geen beperking vormde van de (daar in geschil zijnde) vrijheid van vestiging.
Zoals reeds hiervoor aangegeven wordt uitgaande van de juiste vergelijking belanghebbende niet zwaarder belast dan een in Nederland gevestigd vergelijkbaar beleggingsfonds. Van een indirecte discriminatie is dan ook geen sprake. Ook is geen sprake van een belemmering van het kapitaalverkeer. Belanghebbende wordt door de vestiging in Finland juist minder belast dan bij vestiging in Nederland. Het is voor Finse investeerders (via een open fonds voor gemene rekening) derhalve niet minder interessant om te beleggen in Nederlandse aandelen dan voor Nederlandse investeerders, die via een open fonds voor gemene rekening in dezelfde aandelen beleggen.
De wetgever heeft de teruggaafregeling mogen beperken tot lichamen die naar Nederlandse maatstaven niet onderworpen zouden zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting en in het vestigingsland eveneens niet zijn onderworpen aan de winstbelasting. Daarmee maakt de wet geen verschil op basis van vestigingsplaats dan wel plaats van oprichting van een lichaam. Door de teruggaafmogelijkheid uit te breiden naar gevallen die alleen op grond van buitenlandse wetgeving in aanmerking komen voor een vrijstelling van de winstbelasting aldaar, ontstaat juist een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Ten slotte verzoek ik u om mij in de gelegenheid te stellen om een schriftelijke toelichting in te laten dienen door mr. C.M. Bergman van het kantoor Pels Rycken & Droogleever Fortuijn
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST
loco