Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 06-06-2000, nr. C-35/98
ECLI:EU:C:2000:294
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
06-06-2000
- Magistraten
G.C. Rodríguez Iglesias, J.C. Moitinho de Almeida, L. Sevón, R. Schintgen, P.J.G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet, F. Macken
- Zaaknummer
C-35/98
- Conclusie
A. La Pergola
- LJN
AB9466
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2000:294, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑06‑2000
ECLI:EU:C:1999:329, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑12‑1999
Uitspraak 06‑06‑2000
G.C. Rodríguez Iglesias, J.C. Moitinho de Almeida, L. Sevón, R. Schintgen, P.J.G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet, F. Macken
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
6 juni 20001.
In zaak C-35/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Staatssecretaris van Financiën
en
B. G. M. Verkooijen,
Vrij verkeer van kapitaal — Directe belastingheffing van dividend op aandelen — Vrijstelling — Beperking tot dividend op aandelen van op nationaal grondgebied gevestigde vennootschappen
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5), alsmede van de artikelen 6 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 43 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. -P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet (rapporteur) en F. Macken, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
B. G. M. Verkooijen, vertegenwoordigd door F. E. Dekker, belastingadviseur,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur, als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door R. Singh, Barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Mennens, juridisch hoofdadviseur, en H. Michard, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting, gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van de afdeling Europees recht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Seam, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. De Bellis; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door R. Singh, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Mennens en H. Michard, ter terechtzitting van 23 maart 1999, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 juni 1999, gezien de beschikking van 17 september 1999 tot heropening van de mondelinge behandeling, gehoord de mondelinge opmerkingen van B. G. M. Verkooijen, vertegenwoordigd door F. E. Dekker; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra; de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Seam; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. De Bellis; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door R. Singh, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Mennens en H. Michard, ter terechtzitting van 30 november 1999, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 1999, het navolgende
Arrest
1
Bij arrest van 11 februari 1998, ingekomen bij het Hof op 13 februari daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5), alsmede van de artikelen 6 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 43 EG).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en B. G. M. Verkooijen, Nederlands onderdaan, in verband met de weigering om aan laatstgenoemde vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting te verlenen voor dividenden die hij had genoten op aandelen in een vennootschap gevestigd in een andere lidstaat dan Nederland.
De nationale regeling
3
Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd in Nederland inkomstenbelasting geheven krachtens de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (in de vóór 1997 geldende versie; hierna: wet).
4
Overeenkomstig artikel 24 van de wet waren de inkomsten uit vermogen, daaronder begrepen dividenden en andere betalingen in verband met het bezit van aandelen, onderworpen aan inkomstenbelasting. In zijn aangifte voor de Nederlandse inkomstenbelasting moest de belastingplichtige dus ontvangen dividenden als inkomsten uit vermogen bij zijn belastbare inkomen tellen.
5
Enkel natuurlijke personen zijn onderworpen aan de Nederlandse inkomstenbelasting. De onderhavige zaak heeft dan ook slechts betrekking op dividenduitkeringen aan natuurlijke personen.
6
Van dividenden die worden uitgekeerd door in Nederland gevestigde vennootschappen, wordt inkomstenbelasting geheven door middel van inhouding aan de bron: deze belasting wordt dividendbelasting genoemd. De heffing van deze belasting is geregeld in artikel 1, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Stb. 621):
Onder de naam .dividendbelasting wordt een directe belasting geheven van degenen, die — rechtstreeks of door middel van certificaten — gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in, en winstbewijzen en winstdelende obligaties van in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.
7
De dividendbelasting kan een eindheffing zijn. Dat is onder meer het geval, wanneer de dividenden op aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een persoon die niet onderworpen is aan de Nederlandse inkomstenbelasting.
8
Worden die dividenden daarentegen uitgekeerd aan een persoon waarop de Nederlandse inkomstenbelasting wel van toepassing is, dan is de dividendbelasting overeenkomstig artikel 63, lid 1, van de wet een voorheffing op de inkomstenbelasting. Krachtens artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt deze voorheffing bij de vaststelling van de belasting over het totale inkomen verrekend met de belasting die over het totale inkomen verschuldigd is.
9
In artikel 47b van de wet wordt dividend tot een bepaald bedrag vrijgesteld van de inkomstenbelasting. Deze vrijstelling is van toepassing op de opbrengst van aandelen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden, derhalve de opbrengst van aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen (artikel 1, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting). De vrijstelling bedroeg aanvankelijk 500 NLG, maar werd bij de wet van 6 september 1985 (Stb. 504) opgetrokken tot 1 000 NLG (en kan voor gehuwden 2 000 NLG bedragen).
10
Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding luidde artikel 47b van de wet als volgt:
- 1.
De dividendvrijstelling geldt voor de bij de bepaling van het onzuivere inkomen als inkomsten in aanmerking genomen opbrengst van aandelen waarop dividendbelasting is ingehouden of inhouding van die belasting achterwege is gebleven ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. De dividendvrijstelling bedraagt 1 000 NLG, doch niet meer dan die opbrengst, verminderd met de daarop drukkende kosten, andere dan renten van schulden en kosten van geldleningen.
(…)
- 3.
De in het eerste en het tweede lid vermelde bedragen van 1 000 NLG worden ten aanzien van de belastingplichtige aan wie de in artikel 5, eerste lid, bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend, verhoogd tot 2 000 NLG.
11
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt, dat de dividendvrijstelling (en de beperking ervan tot dividend op aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen) een tweeledig doel diende: in de eerste plaats was de vrijstelling bedoeld als maatregel ter verbetering van de eigen-vermogenspositie van het bedrijfsleven en ter stimulering van de belangstelling van particulieren voor Nederlandse aandelen; in de tweede plaats functioneerde de vrijstelling met name voor kleine beleggers als een maatregel die enigermate tegemoetkomt aan de dubbele heffing zoals deze in het Nederlandse belastingstelsel plaatsheeft, namelijk eerst vennootschapsbelasting over de winst bij de vennootschappen en vervolgens inkomstenbelasting bij de particuliere aandeelhouder over het door deze vennootschappen uitgekeerde dividend.
Het hoofdgeding
12
In 1991 woonde Verkooijen in Nederland en was hij in loondienst werkzaam bij Fina Nederland BV, een distributiemaatschappij van aardolieproducten, waarvan de aandelen middellijk worden gehouden door Petrofina NV, die in België is gevestigd en aldaar aan de beurs is genoteerd.
13
In het kader van een werknemersspaarplan dat openstaat voor alle werknemers van het concern, verwierf Verkooijen aandelen in Petrofina NV. Op die aandelen is in 1991 een bedrag van omgerekend ongeveer 2 337 NLG aan dividend uitgekeerd, waarop 25 % Belgische bronbelasting is ingehouden. In zijn aangifte voor de Nederlandse inkomstenbelasting voor 1991 heeft Verkooijen het dividend bij zijn belastbare inkomen opgegeven.
14
In de aan Verkooijen opgelegde aanslag inkomstenbelasting is door de belastinginspecteur geen toepassing gegeven aan de dividendvrijstelling op grond van de overweging, dat Verkooijen daar geen recht op had, omdat het van Petrofina NV ontvangen dividend niet aan de Nederlandse dividendbelasting was onderworpen. AanVerkooijen is derhalve voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van 166 697 NLG, daaronder begrepen het totale bedrag aan dividend dat Petrofina hem had uitgekeerd.
15
In zijn bezwaarschrift tegen deze aanslag stelde Verkooijen, dat het door hem genoten dividend op grond van artikel 47b, leden 1 en 3, van de wet tot een bedrag van 2 000 NLG (Verkooijen is gehuwd) moest worden vrijgesteld.
16
De belastinginspecteur wees dit bezwaar af, waarna Verkooijen beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het Gerechtshof was van oordeel, dat de beperking van de dividendvrijstelling tot aandelen waarop Nederlandse dividendbelasting was ingehouden, in strijd was met de artikelen 52 en 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) en met richtlijn 88/361. Het vernietigde derhalve de afwijzende beslissing van de belastinginspecteur en verminderde de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van 164 697 NLG.
17
De Staatssecretaris van Financiën stelde tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage beroep tot cassatie in bij de verwijzende rechter.
De toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht
18
Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, die zich hebben afgespeeld vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, was de toepasselijke verdragsbepaling inzake het vrije verkeer van kapitaal artikel 67 EEG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), dat luidde als volgt:
Gedurende de overgangsperiode en in de mate waarin zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt nodig is, heffen de lidstaten in hun onderling verkeer geleidelijk de beperkingen op met betrekking tot het verkeer van kapitaal toebehorende aan personen die woonachtig of gevestigd zijn in de lidstaten alsmede discriminerendebehandeling op grond van nationaliteit of van de vestigingsplaats van partijen of op grond van het gebied waar het kapitaal wordt belegd.
19
Deze bepaling is uitgewerkt in verschillende richtlijnen, waaronder richtlijn 88/361, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was.
20
Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
Onverminderd de hierna volgende bepalingen heffen de lidstaten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de lidstaten. Teneinde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.
21
De in bijlage I bij richtlijn 88/361 vermelde kapitaalbewegingen omvatten onder meer:
I. Directe investeringen
(…)
- 2.
Deelneming in nieuwe of bestaande ondernemingen teneinde duurzame economische betrekkingen te vestigen of te handhaven
(…)
III. Verrichtingen betreffende effecten die gewoonlijk op de kapitaalmarkt worden verhandeld (niet vallende onder de categorieën I, IV en V)
(…)
- A.Transacties in effecten van de kapitaalmarkt
(…)
- 2.
Verwerving door ingezetenen van ter beurze verhandelde buitenlandse effecten
(…)
22
In de inleiding tot bijlage I, laatste alinea, staat vermeld, dat de lijst van kapitaalbewegingen niet uitputtend is:
Deze nomenclatuur vormt geen limitatieve omschrijving van het begrip kapitaalverkeer; derhalve is een rubriek XIII. F .Overig kapitaalverkeer — Diversen opgenomen. De nomenclatuur mag dus niet worden geïnterpreteerd als een beperking van de draagwijdte van het beginsel van een volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer zoals dat is neergelegd in artikel 1 van deze richtlijn.
23
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 88/361 luidt:
- 1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 1 juli 1990 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Zij stellen de Commissie eveneens in kennis van elke nieuwe maatregel of elke wijziging in de voorschriften betreffende het in bijlage I genoemde kapitaalverkeer, en doen zulks uiterlijk bij de inwerkingtreding van die maatregel of wijziging.
De prejudiciële vragen
24
In die omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- 1)
Dient artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361/EEG in samenhang met punt I, sub 2, van bijlage I bij die richtlijn, aldus te worden uitgelegd dat eenbeperking voortvloeiend uit een bepaling in de wetgeving op de inkomstenbelasting van een lidstaat die dividenden tot op zekere hoogte vrijstelt van de heffing van inkomstenbelasting bij de aandeelhouders, maar die vrijstelling beperkt tot dividenden op aandelen van in die lidstaat gevestigde vennootschappen, gelet op artikel 6, lid 1, van voormelde richtlijn, sinds 1 juli 1990 verboden is?
- 2)
Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, dienen de artikelen 6 en/of 52 EG-Verdrag aldus te worden uitgelegd, dat een beperkende bepaling als in vraag 1 bedoeld, daarmee onverenigbaar is?
- 3)
Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen verschil of op toepassing van zodanige vrijstellingsbepaling aanspraak wordt gemaakt door een gewone aandeelhouder dan wel door een werknemer (van een dochtermaatschappij), die de betrokken aandelen houdt in het kader van een werknemersspaarplan?
De eerste prejudiciële vraag
25
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361 in de weg staat aan een wettelijke bepaling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, die de verlening van vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting ter zake van aan natuurlijke personen/aandeelhouders uitgekeerde dividenden afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat die dividenden zijn uitgekeerd door in die lidstaat gevestigde vennootschappen.
26
In de eerste plaats moet worden nagegaan, of de situatie van een onderdaan van een lidstaat die aldaar woonachtig is en die dividend ontvangt op aandelen in een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, valt onder richtlijn 88/361 die uitvoering geeft aan artikel 67 van het Verdrag.
27
Het Verdrag geeft geen nadere omschrijving van het begrip kapitaalverkeer. Bijlage I bij richtlijn 88/361 bevat evenwel een niet-uitputtende lijst van verrichtingen die zijn aan te merken als kapitaalverkeer in de zin van artikel 1 van de richtlijn.
28
Ofschoon de ontvangst van dividend niet met zoveel woorden in de nomenclatuur van de bijlage bij richtlijn 88/361 als kapitaalverkeer wordt vermeld, veronderstelt die ontvangst toch noodzakelijkerwijs de deelneming in nieuwe of bestaande ondernemingen, als bedoeld in bijlage I, punt 2, van de nomenclatuur.
29
Aangezien in het hoofdgeding de vennootschap die het dividend uitkeert, in een andere lidstaat dan Nederland gevestigd en aan de beurs genoteerd is, kan de ontvangst van dividend op aandelen in deze vennootschap door een Nederlands onderdaan bovendien ook worden ingedeeld onder Verwerving door ingezetenen van ter beurze verhandelde buitenlandse effecten, als bedoeld in punt III, A, punt 2, van de nomenclatuur, zoals Verkooijen, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen. Een dergelijke verrichting is dus onlosmakelijk verbonden met een kapitaalbeweging.
30
De ontvangst van dividend door een onderdaan-ingezetene van een lidstaat op aandelen in een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap valt bijgevolg onder richtlijn 88/361.
31
In de tweede plaats moet worden onderzocht, of de weigering van een lidstaat om de dividendvrijstelling te verlenen aan zijn belastingplichtigen die dividend op aandelen van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen ontvangen, een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 1 van richtlijn 88/361 oplevert.
32
Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16; 16 juli 1998, ICI,C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 19, en 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 19).
33
Richtlijn 88/361, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding gold, heeft een volledige liberalisering van het kapitaalverkeer tot stand gebracht en de lidstaten daartoe bij artikel 1, lid 1, de verplichting opgelegd, alle beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer op te heffen. De rechtstreekse werking van deze bepaling is door het Hof vastgesteld in het arrest van 23 februari 1995, Bordessa e.a. (C-358/93 en C-416/93, Jurispr. blz. I-361, punt 33).
34
Door een wettelijke bepaling als de onderhavige worden echter de onderdanen van een lidstaat die in Nederland wonen, ervan afgeschrikt hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere lidstaat gevestigd zijn. Overigens blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling duidelijk, dat de dividendvrijstelling en de beperking ervan tot dividenden op aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen juist beoogden de particulieren te stimuleren om in het Nederlandse bedrijfsleven te investeren ter versterking van de eigen-vermogenspositie daarvan.
35
Een dergelijke bepaling heeft ook een restrictief gevolg voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, inzoverre zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in Nederland. Aangezien de door hen aan Nederlandse ingezetenen uitgekeerde dividenden fiscaal ongunstiger worden behandeld dan de door een in Nederland gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden, zijn hun aandelen voor de in Nederland wonende belegger minder aantrekkelijk dan die van in die lidstaat gevestigde vennootschappen.
36
Wordt derhalve de toekenning van een fiscaal voordeel als de dividendvrijstelling bij de heffing van inkomstenbelasting van natuurlijke personen/aandeelhouders afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat de dividenden afkomstig zijn van op het nationalegrondgebied gevestigde vennootschappen, dan vormt dit een bij artikel 1 van richtlijn 88/361 verboden beperking van het kapitaalverkeer.
37
De regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, zijn van mening, dat indien een nationale bepaling als die met betrekking tot de dividendvrijstelling al moest worden aangemerkt als een beperking in de zin van richtlijn 88/361, bij de uitlegging van het ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende gemeenschapsrecht nochtans tevens rekening zou moeten worden gehouden met de communautaire regeling, die op 1 januari 1994 in werking is getreden, inzonderheid met artikel 73 D, lid 1, sub a, EG-Verdrag (thans artikel 58, lid 1, sub a, EG).
38
Om te beginnen merkt de Nederlandse regering op, dat laatstgenoemde bepaling als uitzondering op het verbod van alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling in artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG), de lidstaten toestaat de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd. Blijkens verklaring nr. 7, gehecht aan de slotakte van het Verdrag betreffende de Europese Unie, staat artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag toe, dat de vóór de inwerkingtreding ervan geldende fiscale bepalingen van de lidstaten onderscheid blijven maken tussen de belastingplichtigen al naar gelang hun woonplaats of de plaats waar zij hun beleggingen hebben uitstaan.
39
Vervolgens stellen zowel de Nederlandse regering als de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de artikelen 73 B tot en met 73 G EG-Verdrag (artikel 73 C EG-Verdrag is thans artikel 57 EG, artikel 73 E EG-Verdrag is ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam en de artikelen 73 F en 73 G EG-Verdrag zijn thans de artikelen 59 EG en 60 EG), die bij het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn ingevoerd, moeten worden gezien als een stap vooruit in het proces van liberalisering van het kapitaalverkeer of althans als een weergave van de stand van het voordiengeldende recht door constitutionalisering of codificatie van de bestaande beginselen; zij kunnen geen stap terug betekenen.
40
In hun opvatting bestond de in artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag erkende mogelijkheid om nationale fiscale bepalingen toe te passen die onderscheid maken tussen de belastingplichtigen al naar gelang hun woonplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd, derhalve reeds vóór de inwerkingtreding van deze bepaling, en met name onder de vigeur van richtlijn 88/361.
41
Volgens deze regeringen is een wettelijke bepaling als de onderhavige, die voor de verlening van de dividendvrijstelling onderscheid maakt tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot de plaats waar zij hun kapitaal hebben belegd, niet in strijd met het gemeenschapsrecht.
42
Daar de feiten van het hoofdgeding dateren van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, moet de verenigbaarheid van een wettelijke bepaling als in het hoofdgeding aan de orde is, uitsluitend aan de bepalingen van het EEG-Verdrag en van richtlijn 88/361 worden getoetst.
43
Overigens is de bij artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag aan de lidstaten toegekende mogelijkheid, de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd, reeds door het Hof erkend. Immers, volgens zijn rechtspraak konden reeds vóór de inwerkingtreding van artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag nationale fiscale bepalingen van het in dit artikel bedoelde type, waarin bepaalde onderscheidingen werden gemaakt onder meer op grond van de woonplaats van de belastingplichtigen, verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht wanneer zij van toepassing waren op situaties die niet objectief vergelijkbaar waren (zie, onder meer, arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225) of wanneerzij konden worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, onder meer uit hoofde van de samenhang van het belastingstelsel (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305).
44
Hoe dan ook, artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag bepaalt, dat de in artikel 73 D, lid 1, sub a, bedoelde nationale bepalingen geen middel tot willekeurige discriminatie mogen vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 73 B.
45
Bovendien is het argument dat de in artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag vermelde maatregelen en procedures niet zouden terugslaan op artikel 73 D, lid 1, sub a, waarin het woord bepalingen wordt genoemd, niet steekhoudend. Afgezien van het feit dat het moeilijk is onderscheid te maken tussen maatregelen en bepalingen, komen de woorden maatregelen en procedures nergens voor in artikel 73 D, lid 2, hoewel artikel 73 D, lid 3, uitdrukkelijk naar dat lid verwijst.
46
Derhalve moet worden onderzocht, of de beperking van het kapitaalverkeer als gevolg van een wettelijke bepaling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde, objectief kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
47
De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt in de eerste plaats, dat een wettelijke bepaling als de onderhavige gerechtvaardigd is uit hoofde van haar doel, de economie van het land te bevorderen door particulieren aan te moedigen te investeren in vennootschappen die in Nederland gevestigd zijn.
48
In dit verband volstaat de opmerking, dat volgens vaste rechtspraak een zuiver economische doelstelling geen dwingende reden van algemeen belang kan vormen waardoor een belemmering van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid gerechtvaardigd kan zijn (arresten van 28 april 1998, Decker, C-120/95, Jurispr. blz. I-1831, punt 39, en Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 41).
49
In de tweede plaats betogen alle regeringen die opmerkingen hebben ingediend, dat de beperking van de dividendvrijstelling tot uitsluitend dividenden die door in Nederland gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te behouden.
50
Volgens hen beoogt de dividendvrijstelling de gevolgen van een dubbele belastingheffing te verzachten die (in economisch opzicht) zou ontstaan doordat bij de vennootschap vennootschapsbelasting over de behaalde winst en bij de natuurlijke persoon/aandeelhouder inkomstenbelasting over de in de vorm van dividend uitgedeelde winst wordt geheven.
51
De dividendvrijstelling is beperkt tot belastingplichtigen die dividenden ontvangen op aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen, omdat enkel de door laatstgenoemden behaalde winst in Nederland wordt belast. Wanneer de dividend uitkerende vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, wordt over de behaalde winst in die lidstaat belasting geheven, zodat er in Nederland geen dubbele belastingheffing gecompenseerd behoeft te worden.
52
De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting ook betoogd, dat de door een andere lidstaat dan Nederland over de winst van vennootschappen geheven belasting niet kan worden gecompenseerd door de dividendvrijstelling aan Nederlandse ingezetenen-aandeelhouders van die vennootschappen toe te kennen, omdat de Nederlandse fiscus anders automatisch belastinginkomsten zou derven, daar hij niet de belasting over de winst van de dividend uitkerende vennootschappen ontvangt.
53
In dezelfde lijn heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogd, dat indien de Nederlandse belastingautoriteiten de dividendvrijstelling moesten verlenen voor dividenden op aandelen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap, die dividenden volledig aan de Nederlandse belasting zouden ontsnappen.
54
De Nederlandse regering heeft hieraan nog toegevoegd, dat belastingplichtigen die aandeelhouder zijn van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, bij toepassing van de dividendvrijstelling mogelijk een dubbel voordeel zouden genieten, omdat zij zowel in de lidstaat waar het dividend wordt uitgekeerd, als in de lidstaat waar het wordt ontvangen, namelijk Nederland, in aanmerking kunnen komen voor tegemoetkomingen.
55
Deze argumenten kunnen niet slagen.
56
Wat het gestelde inzake de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel betreft, zij opgemerkt, dat de noodzaak de samenhang van een belastingstelsel te verzekeren, weliswaar een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die de fundamentele vrijheden beperkt, zoals het Hof heeft uitgemaakt (arresten Bachmann en Commissie/België, reeds aangehaald), doch dat dit in casu niet het geval is.
57
In de zaken Bachmann en Commissie/België (reeds aangehaald) bestond namelijk een rechtstreeks verband tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensatie van dit voordeel door een fiscale heffing, die beide in het kader van dezelfde belasting plaatsvonden en dezelfde belastingplichtige betroffen. In dat geval ging het om het verband tussen de aftrekbaarheid van de in het kader van ouderdoms- en overlijdensverzekeringen voldane premies en de belastingheffing over de ter zake ontvangen bedragen, een verband dat behouden diende te blijven om de samenhang van het betrokken belastingstelsel te handhaven.
58
In casu ontbreekt een zodanig rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van dividenden van de heffing van inkomstenbelasting bij in Nederland wonende aandeelhouders en de belastingheffing op de winst van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen. Het gaat om twee afzonderlijke belastingen met verschillende belastingplichtigen.
59
Wat de inkomstenderving betreft, die voor Nederland zou voortvloeien uit de verlening van de dividendvrijstelling aan zijn ingezetenen-aandeelhouders in in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, volstaat de opmerking, dat vermindering van de belastinginkomsten niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een in beginsel met een fundamentele vrijheid strijdige maatregel (zie, in die zin, voor artikel 52 van het Verdrag, arrest ICI, reeds aangehaald, punt 28).
60
Ten aanzien van het in punt 53 van dit arrest vermelde argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk moet worden opgemerkt, dat ingeval een in Nederland wonend natuurlijk persoon opbrengsten ontvangt op aandelen in in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen, die opbrengsten niet stelselmatig aan de Nederlandse belasting ontsnappen bij toekenning van de dividendvrijstelling; dat zou enkel het geval zijn, indien de aan de Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen aandeelhouder van de in een andere lidstaat gevestigde vennootschap een bedrag aan dividend ontvangt, dat — na eventuele omrekening — het vrijstellingsbedrag (1 000 of 2 000 NLG) niet overschrijdt; hij zou dan in dezelfde situatie verkeren alsof hij dividend van in Nederland gevestigde vennootschappen had ontvangen.
61
Met betrekking tot het gestelde omtrent een eventueel fiscaal voordeel voor de belastingplichtigen die in Nederland dividend ontvangen van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen, zij ten slotte enkel opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid, niet kan worden gerechtvaardigd door andere fiscale voordelen, als die voordelen al bestaan [zie, in die zin, voor artikel 52 van het Verdrag, arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 21; 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 53, en 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 54; zie, voor artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), arrest van 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehrs, C-294/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44].
62
Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361 in de weg staat aan een wettelijke bepaling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, die de verlening van een vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting ter zake van aan natuurlijke personen/aandeelhouders uitgekeerde dividenden afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat die dividenden zijn uitgekeerd door in die lidstaat gevestigde vennootschappen.
De tweede prejudiciële vraag
63
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
De derde prejudiciële vraag
64
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het voor de beantwoording van de eerste vraag verschil maakt, of de belastingplichtige die op deze vrijstelling aanspraak maakt, een gewone aandeelhouder is dan wel een werknemer die de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd, houdt in het kader van een werknemersspaarplan.
65
Alle partijen die opmerkingen hebben ingediend, hebben gesteld, dat de omstandigheid dat de natuurlijke persoon die aanspraak maakt op een fiscaal voordeel als de dividendvrijstelling, een gewone aandeelhouder is dan wel een werknemer die de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd, heeft verworven in het kader van een werknemersspaarplan, irrelevant is voor het antwoord op de eerste twee prejudiciële vragen.
66
Inderdaad wordt de dividendvrijstelling door de onderhavige nationale bepaling uitgesloten voor elke belastingplichtige voor de Nederlandse inkomstenbelasting die dividend van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ontvangt, ongeacht of hij een gewone aandeelhouder is dan wel een werknemer die zijn aandelen heeft verworven in het kader van een werknemersspaarplan.
67
Daar op de eerste vraag is geantwoord, dat die bepaling een met het gemeenschapsrecht strijdige beperking van het vrije kapitaalverkeer oplevert ongeacht de hoedanigheid van de aandeelhouder, moet het antwoord op de derde vraag luiden, dat het in dit opzicht geen verschil maakt, of de belastingplichtige een gewone aandeelhouder is dan wel een werknemer die de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd, houdt in het kader van een werknemersspaarplan.
Kosten
68
De kosten door de Nederlandse, de Franse en de Italiaanse regering, alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 11 februari 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag, staat in de weg aan een wettelijkebepaling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, die de verlening van vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting ter zake van aan natuurlijke personen/aandeelhouders uitgekeerde dividenden afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat die dividenden zijn uitgekeerd door vennootschappen die in die lidstaat gevestigd zijn.
Het maakt in dit opzicht geen verschil, of de belastingplichtige die aanspraak maakt op toepassing van een dergelijke vrijstelling, een gewone aandeelhouder is dan wel een werknemer die de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd, houdt in het kader van een werknemersspaarplan.
Rodríguez Iglesias
Moitinho de Almeida
Sevón
Schintgen
Kapteyn
Gulmann
Puissochet
Jann
Ragnemalm
Wathelet
Macken
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juni 2000.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑06‑2000
Conclusie 14‑12‑1999
A. La Pergola
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. LA PERGOLA
van 14 december 19991.
Zaak C-35/98
Staatssecretaris van Financiën
tegen
B. G. M. Verkooijen
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
‘Vrij verkeer van kapitaal — Vrijheid van vestiging — Belastingregeling (directe belastingen) — Belastingheffing ter zake van dividenden op aandelen — Vrijstelling — Beperking tot dividenden op aandelen van op grondgebied van betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen’
1
In deze krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) aanhangig gemaakte procedure heeft de Hoge Raad der Nederlanden het Hof verzocht uit te maken, of een fiscale bepaling die aan aandeelhouders uitgekeerde dividenden tot op zekere hoogte vrijstelt van de heffing van inkomstenbelasting, wanneer het gaat om dividenden van vennootschappen die gevestigd zijn in dezelfde lidstaat waar de belastingplichtige woont, al dan niet verenigbaar is met de communautaire bepalingen die het vrije verkeer van kapitaal en de vrije vestiging waarborgen. De aanleiding tot het hoofdgeding wordt gevormd door de weigering van de Nederlandse belastingdienst om Verkooijen de vrijstelling toe te kennen met betrekking tot de dividenden die hij in 1991 van een in België gevestigde vennootschap heeft ontvangen.
2
Bij beschikking van 17 september 1999 heeft het Hof de mondelinge behandeling heropend — die met mijn conclusie van 24 juni 1999 was gesloten —, op grond dat het wenselijk was aspecten van de Nederlandse belastingwetgeving opnieuw te belichten die door Verkooijen en de Nederlandse regering in op 29 en 30 juni 1999 ter griffie van het Hof binnengekomen brieven aan de orde waren gesteld. In de processtukken werd daaromtrent niets vermeld, zodat ik daarmee hiervoor geen rekening had gehouden. Ik was in de conclusie destijds uitgegaan van de premisse dat in Nederland bij de vaststelling van de inkomstenbelasting niet werd voorzien in de mogelijkheid tot aftrek van de dividendbelasting die door middel van inhouding aan de bron wordt geheven over de dividenden die door de in die lidstaat gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd (zie punt 3 van de conclusie). Hoewel er mijns inziens in casu sprake was van een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal en van de vrije vestiging, had ik toen geconcludeerd, dat het niet in strijd was met het gemeenschapsrecht dat enkel natuuurlijke personen die dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvingen, voor de dividendvrijstelling in aanmerking kwamen. Het betrof volgens mij een oplossing die gerechtvaardigd werd door de noodzaak om de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te verzekeren (zie punten 23–27, 44 en punt 1 van de slotsom van de conclusie).
3
Blijkens de toelichting die Verkooijen en de Nederlandse regering na de lezing van mijn conclusie hebben gegeven, wordt volgens de Nederlandse belastingwetgeving bij de vaststelling van de totaal verschuldigde inkomstenbelasting rekening gehouden met het op de dividenden als dividendbelasting ingehouden bedrag. Met dat gegeven houd ik hier rekening. Volgens mij behoef ik mijn eerdere conclusie met betrekking tot het bestaan van een belemmering van het vrij verkeer van goederen en de vrije vestiging niet te wijzigen.2. Nu het wettelijk kader compleet is, wil ik evenwel opnieuw onderzoeken — in verband met de eerste twee prejudiciële vragen — of nog steeds sprake is van de rechtvaardigingsgrond die ik had gezien in de noodzaak om de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te verzekeren.
4
Om te beginnen kan de ratio legis van de vrijstelling, die fungeert als een tegemoetkoming aan de dubbele belastingheffing, niet aldus worden opgevat, dat de Nederlandse belastingwetgever rekening gehouden heeft met het feit dat er in het onderhavige geval twee belastingen (de dividendbelasting en de inkomstenbelasting) over eenzelfde dividend als opbrengst van eenzelfde belastingplichtige worden geheven (zie punten 4 en 21 van de conclusie). Volgens de in het voorgaande punt beschreven methode is de dividendbelasting in feite enkel een vooruitbetaling — door middel van een door de uitkerende vennootschap zelf verrichte inhouding aan de bron — van een deel van de totale inkomstenbelasting, waaraan de aandeelhouder onderworpen is. De door de Nederlandse regering genoemde dubbele heffing kan daarom niet anders dan in economische zin bestaan, namelijk ten eerste een heffing, bestaande in de vennootschapsbelasting, die op de winsten van de uitkerende vennootschap wordt toegepast, en ten tweede een heffing die — bij de vaststelling van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen — tot slot opnieuw die winsten belast, wanneer deze in de vorm van dividenden aan de aandeelhouder worden uitgekeerd.
5
Volgens alle bij deze fase van de procedure betrokken regeringen zou de uitbreiding van de vrijstelling tot door in Nederland wonende aandeelhouders ontvangen dividenden, die echter door in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd, afdoen aan de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel. Die regeringen willen daarmee zeggen, dat de (weliswaar gedeeltelijke) vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting van dividenden die door een in een andere lidstaat dan Nederland gevestigde vennootschap zijn uitgekeerd, zou betekenen, dat laatstgenoemde lidstaat een deel van het inkomen van de aandeelhouder die aldaar zijn fiscale woonplaats heeft, van belasting moet vrijstellen, terwijl dezelfde staat over de inkomsten van de uitkerende vennootschap geen belasting heeft kunnen heffen.
6
De rechtvaardigingsgrond die betrekking heeft op de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel van een lidstaat te verzekeren, is meermaals aan het Hof voorgelegd3. en is door hem enkel aanvaard in de zaak Bachmann4., betreffende de Belgische wettelijke regeling die de aftrekbaarheid van premies voor de verzekering tegen ouderdom en overlijden afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze premies aan een in België gevestigde verzekeringsmaatschappij zijn betaald. In de zaak Bachmann heeft het Hof inderdaad erkend, dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de aftrekbaarheid van de verzekeringspremies en de heffing van belasting over de bedragen die de verzekeraars ingevolge verzekeringen tegen ouderdom en overlijden verschuldigd waren. ‘In dat geval’ — zoals het Hof niet heeft nagelaten naderhand in het arrest Asscher5. op te merken — ‘had de belastingplichtige immers de keuze tussen, enerzijds, aftrekbaarheid van de verzekeringspremies en belastbaarheid van de bij afloop van het contract uitgekeerde kapitalen en renten en, anderzijds, niet-aftrekbaarheid van de premies, maar vrijstelling van de bij afloop van het contract ontvangen renten en kapitalen’ (punt 58). Het Hof heeft de nationale regeling die in de zaak Bachmann ter discussie stond, gerechtvaardigd juist omdat de Belgische belastingwetgever de eventuele aftrek van de in een andere lidstaat betaalde verzekeringspremies voor de inkomstenbelasting niet had kunnen compenseren met de belasting die wordt geheven over pensioenen, renten en kapitalen, uiteraard enkel wanneer de verzekeraar die ze moet uitkeren, in België gevestigd is. De samenhang van het stelsel verlangde volgens het Hof, dat de van de belasting af te trekken premie in België moest worden betaald omdat enkel dan van de belastingplichtige, die van de mogelijkheid tot aftrek gebruik maakt, belasting over renten, pensioenen en kapitalen kan worden geheven. Zoals de Commissie ter terechtzitting van 30 november 1999 heeft opgemerkt, had de zaak Bachmann in wezen betrekking op één belastingplichtige en op één enkele heffing op zijn inkomen, die al dan niet in de tijd kon worden uitgesteld.6.
7
In de onderhavige procedure daarentegen zijn twee verschillende belastingen relevant — namelijk de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting waarop de vrijstelling betrekking heeft — waarbij twee verschillende subjecten betrokken zijn, de uitkerende vennootschap en de aandeelhouder die gerechtigde tot de dividenden is (zie punt 4). Wie in dit geding een verband wil leggen tussen de vennootschapsbelasting die over de winsten van de uitkerende vennootschap wordt geheven, en de vrijstelling die de aandeelhouder geniet, moet volgens mij wel vaststellen, dat het enkel om een indirect verband gaat. Hier is dus geen sprake van dat rechtstreekse verband waarvan het Hof in de zaak Bachmann het bestaan heeft geformuleerd uitgaande van het strikte doch, mijns inziens, correcte criterium dat de betrokken belastingwetgever de vrijstelling, de onttrekking aan de belasting, nauwgezet moeten koppelen aan de onderwerping aan de belasting, door de ene fiscale keuze met de andere te compenseren, altijd met betrekking tot eenzelfde subject, van wie de fiscus op verschillende wijzen of tijdstippen belasting kan heffen, altijd in verband met dezelfde belastingbron en altijd om de samenhang van de behandeling jegens die belastingplichtige te verzekeren. Ten aanzien van fiscale maatregelen die een belemmering voor een of meer fundamentele vrijheden vormen, heeft in het verleden het ontbreken van dit noodzakelijke verband, dat rechtstreeks in de thans gepreciseerde zin moet zijn en niet anders, tussen de verschillende elementen van het belastingstelsel altijd geleid tot afwijzing van de op de samenhang van dit stelsel gebaseerde rechtvaardigingsgronden.7. Ik zie niet hoe in deze procedure van deze duidelijke en vaste rechtspraak kan worden afgeweken.
8
Daar mijn in punt 2 van de slotsom van mijn conclusie van 24 juni 1999 geformuleerde antwoord op de derde prejudiciële vraag van de Hoge Raad ongewijzigd blijft, dienen derhalve de eerste twee vragen mijns inziens als volgt te worden beantwoord:
‘Artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag, en artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat die de vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting van dividenden op aandelen in vennootschappen afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de vennootschap die de dividenden heeft uitgekeerd, in dezelfde lidstaat is gevestigd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑1999
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
— Ook het antwoord op de derde prejudiciële vraag, waarop de door Verkooijen en de Nederlandse regering aangevoerde nieuwe elementen van de nationale wettelijke regeling geen invloed hebben, blijft ongewijzigd.
— Zie de in punt 23 van de conclusie van 24 juni 1999 genoemde rechtspraak en tevens arresten van 26 oktober 1999, Eurowings (C-294/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en 28 oktober 1999, Vestergaard (C-55/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
— Arrest van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249).
— Arrest van 27 juni 1996, Asscher (C-107/94, Jurispr. blz. I-3089).
— Zie, in die zin, laatstelijk, Eurowings (punten 20 en 42 van het arrest en punt 46 van de conclusie van advocaat-generaal Mischo) en de conclusie van advocaat-generaal Saggio in arrest Vestergaard (punten 38 en 39), waarop het Hof zich in punt 24 uitdrukkelijk beroept.
— Zie arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 40–42), 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18), Asscher, punten 58 e.v., 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 29), Eurowings, punt 42, en Vestergaard, punt 24.