Gerechtshof Amsterdam 17 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1901.
HR, 09-09-2022, nr. 20/03483
ECLI:NL:HR:2022:1188, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2022
- Zaaknummer
20/03483
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1188, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2115, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:14, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:14, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1188, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2020
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2022-0248
TvPP 2022, afl. 6, p. 219
JOR 2022/301 met annotatie van mr. M.P. Waninge
Uitspraak 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Aansprakelijkheidsrecht; onrechtmatige daad. Herroeping; achterhouden door wederpartij van stukken van beslissende aard (art. 382 onder c Rv). Kan derde die door curator aansprakelijk wordt gesteld ('Peeters/Gatzen-vordering') zich met succes verweren door materiële onjuistheid van aan failliet opgelegde belastingaanslag met formele rechtskracht in te roepen? Geval waarin de fiscus nagenoeg de enige onbetaalde crediteur is. Motiveringsklachten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03483
Datum 9 september 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. den Hoed,
tegen
[de curator], in de hoedanigheid van curator in de faillissementen
van:
1. [A4] B.V.,
2. [A5] B.V.,
3. [A1] B.V.,
4. [A2] B.V.,
5. [A7] B.V.,
6. [A6] B.V.,
7. [A8] B.V.,kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
advocaat: J.P. van den Berg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het arrest in de zaak 200.154.681/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2016;
het arrest (herroeping) in de zaak 200.259.865/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 juli 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 28 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In mei en november 2006 is een aantal vennootschappen (hierna: de [A] vennootschappen) failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
(ii) Voorafgaand aan deze faillissementen heeft [eiser] van januari tot en met maart 2006 als insolventieadviseur een saneringstraject voor de [A] vennootschappen begeleid.
(iii) In het kader van het saneringstraject zijn de activa van drie [A] vennootschappen verkocht. Uit de opbrengst daarvan is een aantal grote schuldeisers geheel of gedeeltelijk voldaan en is het honorarium van [eiser] betaald.
(iv) De curator heeft een zogeheten ‘Peeters/Gatzen’-vordering ingesteld tegen [eiser]. De curator heeft gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van vijf [A] vennootschappen, (ii) dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van vier [A] vennootschappen geleden schade, op te maken bij staat, en (iii) dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van de vijfde [A] vennootschap geleden schade tot een bedrag van € 1.008.401,14.
(v) Bij arrest van 17 mei 20161.(hierna: het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure) heeft het gerechtshof Amsterdam de hiervoor onder (iv) vermelde vorderingen ten behoeve van vier van de vijf [A] vennootschappen toegewezen.
(vi) [eiser] heeft tegen het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure cassatieberoep ingesteld. De curator heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 januari 20182.het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep vernietigd. De vernietiging in het principale cassatieberoep betreft uitsluitend de datum met ingang waarvan [eiser] was veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 1.008.401,14. Opnieuw rechtdoende heeft de Hoge Raad [eiser] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 maart 2006. In het incidentele cassatieberoep, dat betrekking had op de afwijzing van de vordering ten aanzien van een van de vijf [A] vennootschappen, heeft de Hoge Raad het geding teruggewezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
(vii) Partijen hebben in april 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn partijen overeengekomen dat [eiser] een bedrag van € 750.000,-- aan de curator zal betalen, en wel in een termijn van € 450.000,-- bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en een termijn van € 300.000,-- te betalen uiterlijk één jaar vanaf de dag van ondertekening. [eiser] heeft de tweede termijn niet betaald.
2.2
In dit geding vordert [eiser] herroeping van het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure en afwijzing van de vorderingen van de curator. Hij voert daartoe primair aan dat het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure berust op bedrog door de curator in het geding gepleegd als bedoeld in art. 382, onder a, Rv, en subsidiair dat hij na het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de curator zijn achtergehouden als bedoeld in art. 382, onder c, Rv.
2.3
Het hof3.heeft de vordering tot herroeping afgewezen en daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen.
[eiser] heeft zijn vordering als volgt toegelicht. De faillissementen zijn uitgesproken op basis van vorderingen van de Belastingdienst; andere externe crediteuren zijn er nauwelijks. Uit de hem in januari 2019 bekend geworden fysieke administratie van de [A] vennootschappen is hem gebleken dat deze ten tijde van de faillissementen geen schulden uit hoofde van omzetbelasting hadden. Benadeling van de Belastingdienst heeft niet plaatsgevonden en [eiser] heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld (rov. 3.1)
Het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure, voor zover in principaal cassatieberoep bestreden, heeft kracht van gewijsde voor zover de Hoge Raad de zaak in principaal cassatieberoep heeft afgedaan. In zoverre is het, gelet op het bepaalde in art. 382 Rv, voor herroeping vatbaar. (rov. 3.3)
Uit de stellingen van partijen blijkt dat [eiser] op 25 januari 2019 van de directie van de [A] vennootschappen een omvangrijke hoeveelheid fysieke administratie heeft ontvangen, waarin zich de stukken bevonden waarop hij zijn herroepingsvordering baseert. (rov. 3.4)
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering ligt ter beoordeling voor of de fysieke bescheiden waarop [eiser] zich beroept, van beslissende aard zijn als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Van beslissende aard zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend zouden zijn geweest. (rov. 3.9)
Het betoog van [eiser] komt er in de kern op neer dat door de [A] vennootschappen onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, dat die hebben geresulteerd in onjuiste aanslagen, en dat de op 25 januari 2019 door hem in de fysieke administratie aangetroffen bescheiden dat aantonen. Dit betoog baat [eiser] niet. (rov. 3.10)
De aanslagen omzetbelasting hadden bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht. De omzetbelastingschulden van de gefailleerde [A] vennootschappen stonden daarmee vast, reeds voorafgaand aan de procedure die heeft geleid tot het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure. [eiser] heeft betwist dat de belastingschuld onaantastbaar is, met een beroep op (toepassing naar analogie van) het oordeel van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722. Dat arrest betreft een zaak waarin een bestuurder in persoon door de ontvanger werd aangesproken voor een belastingschuld van de gefailleerde vennootschap. Die schuld was door de belastingrechter onherroepelijk vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 49, lid 7, Invorderingswet 1990, dat die bepaling niet eraan in de weg staat dat de door de ontvanger aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag, feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Dat oordeel laat onverlet dat in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde vennootschap de vaststelling van de belastingschuld formele rechtskracht had gekregen. De onderhavige zaak betreft een civielrechtelijke vordering, ingesteld door de curator jegens [eiser], tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering) en van de vennootschappen zelf. Het gaat niet om een – publiekrechtelijke – aansprakelijkstelling door de ontvanger ingevolge de Invorderingswet 1990 van [eiser] als bestuurder van de gefailleerde vennootschappen. Het arrest van 2 december 2016 strekt ertoe dat de door de ontvanger aangesproken bestuurder in zijn verdediging jegens de ontvanger niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat de belastingschuld in de relatie tussen de ontvanger en de vennootschap formele rechtskracht heeft verkregen. Die strekking brengt niet mee dat in de onderhavige zaak de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde [A] vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens die vennootschappen zou kunnen aantasten, met een beroep op feiten en omstandigheden die niet zijn betrokken in die vaststelling. Dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de ontvanger met succes had kunnen aanvechten ofschoon deze reeds vóór de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert, in de aansprakelijkheidsprocedure niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond. De aangetroffen stukken zouden de uitspraak in die procedure daarom niet anders hebben doen uitvallen als zij aan het hof bekend zouden zijn geweest. Zij zijn derhalve niet van beslissende aard zoals bedoeld in art. 382, onder c, Rv. De vordering tot herroeping op de subsidiaire grondslag stuit reeds daarop af. (rov. 3.11)
Daarenboven zou bij beoordeling van de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering moeten worden onderzocht of de aangetroffen stukken door toedoen van de curator zijn achtergehouden als bedoeld in art. 382, onder c, Rv. Er kan sprake zijn van toedoen bij het achterhouden van stukken in geval van lichte schuld (‘culpa’) van de curator. (rov. 3.12)
De enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan, zoals [eiser] heeft gesteld, levert geen lichte schuld van de curator op. Het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 maakt dat niet anders. Ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure was het arrest van 2 december 2016 immers nog niet uitgesproken. Reeds daarom – nog afgezien van het gebrek aan toepasselijkheid van die uitspraak in deze civiele procedure – kan de curator dan ook niet worden verweten dat hij geen actief onderzoek heeft verricht naar de omvang van de omzetbelastingschulden. (rov. 3.13)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen rov. 3.11, waarin het hof beoordeelt of sprake is van stukken van beslissende aard als bedoeld in art. 382, onder c, Rv en tot het oordeel komt dat dit niet het geval is. Het onderdeel betoogt onder meer dat de formele rechtskracht van de aanslagen niet het – mede uit art. 6 EVRM voortvloeiende – recht van [eiser] wegneemt om in een tegen hem gevoerde aansprakelijkheidsprocedure de juistheid van deze aanslagen ter discussie te stellen. Dat wordt volgens het onderdeel niet anders doordat niet de fiscus zelf [eiser] (rechtstreeks) aanspreekt ter zake van de door de [A] vennootschappen onbetaald gelaten aanslagen, maar de curator door middel van een Peeters/Gatzen-vordering.
3.1.2
Deze klacht slaagt. De vordering van de curator is gebaseerd op het onbetaald gebleven zijn van de vordering van de fiscus op de [A] vennootschappen (hierna: de belastingclaim). Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat het verweer van [eiser] dat de belastingclaim materieel niet bestaat, niet tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden in de aansprakelijkheidsprocedure omdat de curator de desbetreffende belastingaanslagen niet meer met succes had kunnen aanvechten nu deze reeds voor de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat het materieel niet-bestaan van de belastingclaim in dit geval, waarin de fiscus nagenoeg de enige onbetaalde crediteur is in de faillissementen van de [A] vennootschappen, tot het oordeel kan leiden dat de Peeters/Gatzen-vordering niet toewijsbaar is.
3.1.3
Voor zover het onderdeel klachten richt tegen oordelen van het hof die voortbouwen op het aldus met succes bestreden oordeel, slagen deze klachten eveneens.
3.2.1
De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13 dat geen sprake is van toedoen van de curator als bedoeld in art. 382, onder c, Rv.
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek had gedaan, geen lichte schuld van de curator oplevert, zoals vereist voor de toepassing van art. 382, onder c, Rv, onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser]
- dat hij de materiële juistheid van de aanslagen van de fiscus waarop de vordering van de curator was gebaseerd, voorafgaand aan en in de aansprakelijkheidsprocedure heeft betwist,
- dat uit de stukken die hij thans in handen heeft gekregen volgt dat de belastingclaim materieel niet bestaat,
- dat (de advocaat van) [eiser] meermaals om overlegging of verstrekking van de thans verkregen stukken heeft gevraagd,
- dat de curator die stukken niet heeft gegeven, en
- dat het hof in het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure het verweer van [eiser] tegen de aanslagen heeft verworpen omdat [eiser] niet in staat was dit te substantiëren.
Onderdeel 2 richt zich tegen het daaropvolgende oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 zijn oordeel dat geen sprake is van toedoen van de curator niet anders maakt, nu dat arrest ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure nog niet was uitgesproken. Geklaagd wordt onder meer dat als het hof hiermee bedoelt dat hetgeen in het arrest van 2 december 2016 is uitgemaakt, daarvóór nog niet gold, het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.2
Deze klachten zijn gegrond.
In het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure, waarin het hof de vorderingen van de curator jegens [eiser] grotendeels heeft toegewezen, heeft het hof overwogen dat de door de curator gestelde gezamenlijkheid van crediteuren goeddeels neerkomt op één schuldeiser, namelijk de fiscus. Uit de gedingstukken van de aansprakelijkheidsprocedure blijkt dat [eiser] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de materiële juistheid van de belastingclaim heeft betwist. [eiser] heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat de administratie van de failliete vennootschappen uitsluitsel moet bieden over het al dan niet (materieel) bestaan van de belastingclaim en dat hij tevergeefs heeft getracht de complete administratie van de gefailleerde vennootschappen te mogen inzien. De curator heeft in reactie hierop onder meer aangevoerd dat de administratie van de [A] vennootschappen voor faillissement deels is vernietigd door de directie en/of [eiser]. Het hof heeft in het arrest in de aansprakelijkheidsprocedure [eiser] niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het bestaan van de belastingclaim omdat hij niet had voldaan aan de vereiste substantiëring van zijn verweer ter zake. In het thans bestreden arrest heeft het hof vastgesteld dat [eiser] op 25 januari 2019 van de directie van de [A] vennootschappen een omvangrijke hoeveelheid fysieke administratie heeft ontvangen, waarin zich de stukken bevonden waarop hij zijn herroepingsvordering baseert.
In het licht van het voorgaande ontbreekt een toereikende motivering voor het oordeel van het hof dat de aangetroffen stukken niet door toedoen van de curator zijn achtergehouden in de zin van art. 382, onder c, Rv. In het bijzonder valt in het licht van de in het onderdeel geschetste context zonder nadere motivering niet in te zien waarom het nalaten van grondig onderzoek om de bedoelde stukken boven water te halen, geen lichte schuld oplevert. Onderdeel 1 slaagt dan ook in zoverre.
Bij de beantwoording van de vraag of de stukken die [eiser] op 25 januari 2019 in handen heeft gekregen, door toedoen van de curator zijn achtergehouden in de zin van art. 382, onder c, Rv, moet de curator geacht worden bekend te zijn geweest met de inhoud van het objectieve recht. In zijn arrest van 2 december 20164.heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de inhoud van het objectieve recht – met name de reikwijdte van art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990. Dat recht gold ook reeds ten tijde van de aansprakelijkheidsprocedure, zodat de curator geacht moet worden daarmee bekend te zijn geweest. Ook onderdeel 2 is dus gegrond.
3.3
De overige klachten van de onderdelen 1-3 en de klachten van onderdeel 4, dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van bedrog als bedoeld in art. 382, onder a, Rv, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 juli 2020;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.253,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2022
HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:107.
Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2115.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722.
Conclusie 07‑01‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03483
Zitting 7 januari 2022
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiser] eiser tot cassatie advocaat: mr. J. den Hoed
tegen
[de curator] q.q. verweerder in cassatie advocaat: mr. J.P. van den Berg
In deze herroepingszaak vordert thans eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) herroeping van een arrest van het hof Amsterdam, waarin het hof een door thans verweerder in cassatie (hierna: de curator) namens de gezamenlijke faillissementscrediteuren jegens [eiser] ingestelde Peeters/Gatzen-vordering (gedeeltelijk) heeft toegewezen. [eiser] baseert zijn herroepingsvordering primair op de grondslag van art. 382, aanhef en sub a, Rv (bedrog) en subsidiair op de grondslag van art. 382, aanhef en sub c, Rv (achterhouden van stukken van beslissende aard). De vordering tot herroeping is door het hof op zowel de primaire als de subsidiaire grondslag afgewezen. In cassatie worden diverse rechts- en motiveringsklachten gericht tegen de aan deze afwijzing ten grondslag liggende overwegingen van het hof. Mijns inziens kunnen de klachten, hoewel gedeeltelijk terecht voorgesteld, niet tot cassatie leiden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(i) In mei en november 2006 zijn zeven vennootschappen, tezamen aangeduid als de [A] vennootschappen, failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
(ii) Voorafgaand aan deze faillissementen heeft [eiser] in de periode van januari tot en met maart 2006 als ‘gespecialiseerd insolventieadviseur’ een saneringstraject voor de [A] vennootschappen begeleid.
(iii) In het kader van het saneringstraject zijn de activa van drie [A] vennootschappen (aan te duiden als [A1] , [A2] en [A3] ) verkocht. Uit de opbrengst daarvan is een aantal grote schuldeisers geheel of gedeeltelijk voldaan en is het honorarium van [eiser] betaald.
(iv) De curator heeft gevorderd, voor zover thans van belang, (i) een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van vijf [A] vennootschappen (aan te duiden als [A4] , [A5] , [A1] , [A2] en [A6] ), (ii) veroordeling van [eiser] tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van [A4] , [A5] , [A1] en [A6] geleden schade, op te maken bij staat, en (iii) veroordeling van [eiser] tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van [A2] geleden schade tot een bedrag van € 1.008.401,14, met wettelijke rente vanaf 30 maart 2005.
(v) In het arrest van 17 mei 20162.heeft het hof Amsterdam deze vorderingen toegewezen voor zover deze strekken ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van [A4] , [A1] , [A6] en [A2] , en afgewezen voor zover de vorderingen strekken ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van [A5] .
(vi) [eiser] heeft tegen het arrest van 17 mei 2016 cassatieberoep ingesteld; de curator heeft op zijn beurt incidenteel cassatieberoep ingesteld. Op 26 januari 20183.heeft de Hoge Raad het arrest van 17 mei 2016 zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep vernietigd. De vernietiging in het principale cassatieberoep betreft uitsluitend de datum met ingang waarvan [eiser] was veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 1.008.401,14. Opnieuw rechtdoende heeft de Hoge Raad [eiser] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 maart 2006. In het incidentele cassatieberoep heeft de Hoge Raad het geding terugverwezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.4.
(vii) Partijen hebben in april 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de VSO).5.Daarin zijn partijen overeengekomen dat [eiser] een bedrag van € 750.000 aan de curator zal betalen, en wel in een termijn van € 450.000 bij ondertekening van de VSO en een termijn van € 300.000, te betalen uiterlijk één jaar vanaf de dag van ondertekening.
(viii) [eiser] heeft de tweede termijn van € 300.000 niet betaald.
1.2
Bij dagvaarding tot herroeping (ex art. 383 Rv) van 23 april 2019 heeft [eiser] bij het hof Amsterdam6.een vordering tot herroeping ingesteld tegen het arrest van het hof Amsterdam van 17 mei 2016 (hierna ook: het voorliggende arrest). [eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het arrest van 17 mei 2016 zal herroepen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van de curator zal afwijzen, met veroordeling van de curator in de kosten.7.
1.3
[eiser] heeft aan zijn vordering tot herroeping ten grondslag gelegd:
- primair dat het voorliggende arrest berust op bedrog door de curator in het geding gepleegd als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv, en
- subsidiair dat [eiser] na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de curator waren achtergehouden als bedoeld in art. 382 aanhef en sub c Rv.8.
1.4
Daartoe heeft [eiser] aangevoerd dat de faillissementen zijn uitgesproken op basis van vorderingen van de Belastingdienst; andere crediteuren zijn er nauwelijks. Uit de hem in januari 2019 bekend geworden fysieke administratie van de [A] vennootschappen is hem gebleken dat deze ten tijde van de faillissementen geen schulden uit hoofde van omzetbelasting hadden. Benadeling van de Belastingdienst heeft dus niet plaatsgevonden en [eiser] heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld.9.
1.5
De curator heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn herroepingsvordering, althans afwijzing van de vordering tot herroeping, met veroordeling van [eiser] in de kosten.10.
1.6
Op 15 januari 2020 heeft een comparitie na antwoord plaatsgevonden. Voorafgaand aan de comparitie zijn door [eiser] aanvullende producties in het geding gebracht. Elk van partijen heeft pleitnotities overgelegd.
1.7
Bij arrest van 28 juli 202011.heeft het hof de vordering tot herroeping afgewezen en [eiser] veroordeeld in de kosten.
Met betrekking tot de primaire grondslag van de herroepingsvordering heeft het hof in het bestreden arrest – samengevat – geoordeeld dat hetgeen [eiser] heeft gesteld onvoldoende is voor het oordeel dat de curator bedrog in het geding in de zin van art. 382, aanhef en sub a, Rv heeft gepleegd (rov. 3.6).
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering heeft het hof geoordeeld dat de stukken waarop [eiser] zijn vordering baseert geen stukken van beslissende aard zijn (rov. 3.10-3.11) en niet door toedoen van de curator zijn achtergehouden (rov. 3.12-3.13).
1.8
Bij procesinleiding van 28 oktober 2020 heeft [eiser] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 28 juli 2020.12.De curator heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.13.
2. Juridisch kader: herroeping
2.1
Voordat ik het cassatiemiddel bespreek, schets ik eerst kort het relevante juridisch kader met betrekking tot herroeping.
Herroeping; algemeen
2.2
Bij de wet van 6 december 200114.is het buitengewone rechtsmiddel 'rekest-civiel' vervangen door dat van de 'herroeping'.15.
2.3
Op grond van art. 382 Rv kan een arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd;
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na het arrest is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
2.4
De drie grondslagen hebben gemeen dat zij hun oorzaak vinden in (bedrieglijke) handelingen van een der partijen (en in het geval van valse stukken ook van een derde). Het gaat er telkens om dat de feitelijke basis van de uitspraak, althans de totstandkoming van de uitspraak als gevolg van een van de in die gronden omschreven feiten, in enig opzicht niet deugt.16.
2.5
Voor de ontvankelijkheid van de vordering tot herroeping is nodig dat het feitelijk gebrek gepaard is gegaan met een beslissing die de tot herroeping klagende partij in enig opzicht benadeelt. Voor ontvankelijkheid is niet nodig dat de eisende partij verdergaand stelt dat de rechterlijke uitspraak onjuist was, althans anders geluid zou hebben.17.Voldoende is dat de eisende partij stelt dat de aangewezen gedragingen of feiten gekwalificeerd kunnen worden als een van de gronden behorende tot de opsomming in art. 382 Rv en dat deze in het voorliggende geval tot een zodanige twijfel omtrent de juistheid van de in de uitspraak aangenomen feiten (de totstandkoming van dit oordeel) en de daarop gebaseerde beslissing leiden, dat de klagende partij via heropening van het geding een herkansing moet krijgen de uitkomst van het geding in haar voordeel om te buigen.18.
2.6
Er moet derhalve een processueel causaal verband zijn tussen de als grond voor herroeping aangewezen gedragingen of feiten en de als gevolg daarvan in twijfel getrokken juistheid van de in de uitspraak aangenomen feiten althans van de totstandkoming van het desbetreffende oordeel, en vervolgens tussen de aldus in twijfel getrokken feiten en de daarop genomen beslissing. Als de feiten en omstandigheden die grond kunnen opleveren voor herroeping in het gegeven geval van dien aard waren dat gezegd kan worden dat zij de (totstandkoming van de) beslissing daadwerkelijk hebben beïnvloed, dan is het vereiste verband gegeven. Een vordering tot herroeping zal echter niet slagen als de daaraan ten grondslag gelegde grond(en) slechts één van de pijlers treft, waarop de besteden uitspraak rust, en een of meer van de andere, die de uitspraak op zichzelf kan of kunnen dragen, intact laat.19.Voorts is geen sprake van in het licht van art. 382 Rv voldoende verband als de wederpartij in de desbetreffende instantie heeft nagelaten gepleegd bedrog, een overgelegde (valse) akte, althans de feiten die de ander beoogde aldus ingang te doen vinden, te ontzenuwen of te controleren, hoewel dit wel mogelijk was.20.
2.7
Herroeping is een door de rechtvaardigheid gevorderd laatste correctiemiddel op de uit de eis van rechtszekerheid voortvloeiende, ten slotte aan rechterlijke uitspraken verbonden onaantastbaarheid. De rechtszekerheid vordert dat een uitspraak op enig moment – met name als er geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan – voor partijen bindend moet zijn (lites finiri oportet). De rechtvaardigheid stelt daartegenover dat een uitspraak ook dan slechts met een dergelijke binding mag worden bekleed, indien deze niet voor een der partijen ten onrechte op enig punt nadelig is gewezen of tot stand gekomen. Niet elke onrechtvaardigheid kan echter aanleiding zijn de verworven bindende kracht te doorbreken. Het moet gaan om ernstige inbreuken op de rechtvaardigheid. Dit is niet het geval als de klagende partij in het omstreden geding voldoende gelegenheid heeft gehad ter zake verweer te voeren en – zo nodig – bewijs te leveren, maar dit niet is gebeurd.21.
2.8
In de onderhavige herroepingsprocedure is de vordering tot herroeping gebaseerd op de in art. 382, aanhef en sub a en c, Rv genoemde gronden.
Herroeping op grond van bedrog
2.9
Ingevolge art. 382, aanhef en sub a, Rv kan een arrest worden herroepen indien het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd.
2.10
Het begrip ‘bedrog’ moet ruim worden uitgelegd en is niet onderworpen aan de beperkingen die in het overeenkomstenrecht (art. 3:44 BW) voor de uitleg van het begrip worden aangelegd.22.Uw Raad23.omschreef dit als volgt:
“3.3 (…) Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)”
Het gebruik van de termen 'reeds' en 'onder meer' duidt erop dat de door uw Raad gehanteerde definitie niet uitputtend is.24.
2.11
Daarmee komt de nadruk te liggen op de term ‘oneerlijke proceshouding’.25.Voor een ‘oneerlijke proceshouding’ is niet voldoende dat het door een partij gestelde achteraf onwaar blijkt te zijn; de partij moet het onware van zijn stelling in de oorspronkelijke procedure ook geweten hebben of hebben behoren te weten. Van oneerlijkheid kan men niet spreken als de betrokken partij op goede gronden meende dat het door haar gestelde waar was. Hetzelfde geldt voor verzwijging. Verzwijging van voor de beslissing niet relevante feiten maakt het in het geding ingenomen standpunt niet oneerlijk.26.
2.12
Het bedrog moet na de uitspraak zijn ontdekt. Een vordering tot herroeping kan niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.27.
Herroeping op grond van het achterhouden van stukken van beslissende aard
2.13
Op grond van art. 382, aanhef en sub c, Rv kan een arrest ook worden herroepen indien de vorderende partij na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
2.14
Stukken van beslissende aard zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend zouden zijn geweest28., althans – zo ligt in de rede – onzeker maken of de rechter na kennisneming daarvan tot dezelfde uitspraak zou zijn gekomen.29.Afwijzing van een vordering tot herroeping kan de rechter daarom gronden op de overweging dat het desbetreffende stuk, als het wel zou zijn overgelegd, niet tot een andere uitspraak zou hebben geleid.30.
2.15
De stukken van beslissende aard moeten bovendien door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden. Om daarvan te kunnen spreken zal ten minste gesteld moeten kunnen worden dat de wederpartij hangende het oorspronkelijke geding over deze stukken de beschikking had, althans het bestaan daarvan kende en de beschikking daarover kon krijgen.31.Het achterhouden behoeft geen bedrieglijk karakter te hebben. Daardoor onderscheidt deze grond zich van in de procedure gepleegd bedrog.32.Voor toedoen van de wederpartij is derhalve opzet (willens en wetens) bij het achterhouden van stukken niet vereist, maar is lichte schuld ('culpa') voldoende.33.Ook bij een ‘nalaten’ of een ‘niet doen’ kan van een toedoen als in art. 382 sub c Rv bedoeld worden gesproken.34.
2.16
Een stuk kan niet – ook niet achteraf – als in dat geding door toedoen van de wederpartij achtergehouden worden gekwalificeerd in het geval waarin de partij zelf, ofschoon het haar mogelijk was, heeft nagelaten om desbetreffende afschriften of stukken in het geding te brengen respectievelijk om het origineel te vragen als een afschrift of uittreksel door de wederpartij is overgelegd, in het geval waarin het openbare stukken betreft, of in het geval waarin het gaat om geschriften waarvan de partij wist dat haar wederpartij deze bezat, en waarvan zij de overlegging had kunnen vragen maar dat niet heeft gedaan.35.
2.17
Ook voor deze herroepingsgrond geldt dat, wil het rechtsmiddel van herroeping succesvol kunnen worden aangewend, vereist is dat zij pas na de eerdere procedure is ontdekt en redelijkerwijze niet eerder had kunnen worden ontdekt.36.
Herroeping; procedure
2.18
De vordering tot herroeping wordt gebracht voor de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld (art. 384 lid 1 Rv). Heeft de Hoge Raad na vernietiging ten principale recht gedaan, dan wordt de vordering gebracht voor de rechter wiens vonnis of arrest is vernietigd (art. 384 lid 2 Rv).
2.19
De herroepingsprocedure begint met een dagvaarding en verloopt verder als een gewone dagvaardingsprocedure in eerste aanleg (art. 385 Rv).
2.20
De procedure tot herroeping bestaat uit twee afzonderlijke fasen.37.In de eerste fase beoordeelt de rechter of de aangevoerde grond heropening van het oorspronkelijke geding rechtvaardigt. Indien de rechter de voor herroeping aangevoerde grond juist bevindt38., heropent hij het geding geheel of gedeeltelijk en geeft hij partijen gelegenheid hun stellingen aan te passen (art. 387 Rv). Door de heropening wordt de tweede fase ingeluid, waarin een hernieuwde beoordeling plaatsvindt van het geding waarop de heropening betrekking heeft. Indien de rechter in het heropende geding tot een ander oordeel komt, doet hij daarin opnieuw uitspraak met herroeping in zoverre van de bestreden uitspraak (art. 389 Rv).39.Indien de rechter de aangevoerde grond niet juist bevindt, wordt het geding niet heropend en komt het niet tot een tweede fase.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit vier onderdelen. Alle onderdelen bestaan op hun beurt uit verschillende subonderdelen (in de procesinleiding aangeduid als klachten). De onderdelen 1 t/m 3 hebben betrekking op de subsidiaire grondslag van de herroepingsvordering, dat stukken van beslissende aard door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden (art. 382, aanhef en sub c, Rv). Daarvan zijn de onderdelen 1 en 2 gericht tegen rov. 3.13, waarin het hof heeft geoordeeld dat de betreffende stukken niet door toedoen van de curator zijn achtergehouden, terwijl onderdeel 3 zich keert tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11, dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert niet van beslissende aard zijn. Onderdeel 4 heeft betrekking op de primaire grondslag van de herroepingsvordering en richt zich tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat het betoog van [eiser] onvoldoende is voor het oordeel dat de curator bedrog heeft gepleegd in de zin van art. 382, aanhef en sub a, Rv.
3.2
In cassatie staat als onbestreden vast dat het voorliggende arrest kracht van gewijsde heeft voor zover uw Raad de zaak in principaal cassatieberoep heeft afgedaan, en in zoverre voor herroeping vatbaar is (rov. 3.3 van het bestreden arrest).
3.3
Aangezien onderdeel 4 betrekking heeft op de primaire grondslag van de herroepingsvordering, zie ik aanleiding eerst dit onderdeel te bespreken. Vervolgens bespreek ik onderdeel 3, waarna ik eindig met de onderdelen 1 en 2.
3.4
De procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest van 17 mei 2016 wordt hierna tevens aangeduid als de oorspronkelijke procedure.
Onderdeel 4: bedrog
3.5
Onderdeel 4 bestaat uit drie subonderdelen (4a t/m 4c). Volgens de procesinleiding (nr. 6) richt het onderdeel zich tegen rov. 3.6 en 3.7 van het bestreden arrest. Vervolgens worden echter alleen klachten gericht tegen oordelen van het hof in rov. 3.6.
3.6
In de bestreden rov. 3.6 heeft het hof als volgt geoordeeld (voor de volledigheid citeer ik tevens de voorafgaande rov. 3.5):
“3.5 [eiser] heeft gesteld dat de fysieke administratie die hij op 25 januari 2019 ontving onder meer bevatte: 47 maandoverzichten van BMW FS B.V.; een USB-stick met digitale informatie; saldibalansen 2005; alle BTW aangiften van de onderscheidenlijke [A] vennootschappen op maandniveau over 2005; fysieke creditfacturen van BMW Nederland B.V. Deze stukken (hierna ook: de aangetroffen stukken) bevonden zich gedurende de procedure die leidde tot het voorliggende arrest onder de curator. Immers, op 25 januari 2019 bleek dat een “enorme hoeveelheid” fysieke administratie over de jaren 1999 tot en met 2005 en een “bescheiden hoeveelheid” uit 2006 aanwezig was in de door de curator gehuurde opslagruimte te [plaats] . De administratie is nagenoeg volledig intact, zulks in tegenspraak met de stelling van de curator bij zijn memorie van grieven in hoger beroep, dat een deel van de fysieke administratie voorafgaand aan de faillissementen vernietigd zou zijn. De voormalige advocaat van [eiser] heeft op 21 mei 2013 tegenover de curator geklaagd dat hij weliswaar de digitale administratie van de gefailleerde vennootschappen heeft kunnen raadplegen, maar dat printen van geraadpleegde data of het digitaal opslaan op een gegevensdrager niet mogelijk bleek. Op 24 juni 2016 heeft de voormalige advocaat tijdens een bezoek aan de curator om technische redenen de digitale administratie niet daadwerkelijk kunnen raadplegen en heeft hij moeten volstaan met een quick scan. De aangetroffen stukken zijn van beslissende aard voor beoordeling van de vragen of de [A] vennootschappen ten tijde van de faillissementen een omzetbelastingschuld hadden uit hoofde van creditfacturen van BMW Nederland B.V., of handelen dan wel nalaten van [eiser] heeft geleid tot de faillissementen, en of hij aansprakelijk is, aldus steeds [eiser] .
3.6 Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] met zijn uiteenzetting onvoldoende toegelicht dat de curator bedrog heeft gepleegd door feiten te verzwijgen die tot een voor hem gunstige afloop van de procedure zouden kunnen hebben leiden. [eiser] verwijten betreffen de fysieke administratie. Waar hij zich beroept op een stelling van de curator in het hoger beroep, dat de administratie deels vernietigd was, gaat het om een mededeling, gebaseerd op een verklaring van [betrokkene 1] , hoofd administratie van de [A] vennootschappen. Die verklaring behelst dat de schuldpositie van BMW niet volledig inzichtelijk was omdat de digitale administratie grotendeels zou zijn gewist. Reeds daarom kan die mededeling niet dienen ter staving van stellingen over achtergehouden fysieke stukken. Ook voor het oordeel dat de curator anderszins bedrog in het geding heeft gepleegd als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv, volstaat het betoog van [eiser] niet. Dat klemt temeer aangezien [eiser] bekend was met de administratie tot aan de faillissementen, zoals onder meer blijkt uit de volgende, door de curator gestelde en door [eiser] niet weersproken omstandigheden. [eiser] heeft tijdens het door hem begeleide saneringstraject de administratie onderzocht. In die periode werd (een deel van) de fysieke administratie in de opslagruimte te [plaats] opgeslagen en [eiser] heeft de curator na het faillissement van de eerste van de [A] vennootschappen toegang tot de fysieke administratie verschaft.”
3.7
De subonderdelen 4a en 4b hebben betrekking op het oordeel van het hof (rov. 3.6, 3e t/m 5e volzin) dat waar [eiser] zich beroept op een stelling van de curator dat de administratie deels vernietigd was, deze mededeling is gebaseerd op een verklaring van het hoofd administratie van de [A] vennootschappen dat de digitale administratie grotendeels is gewist, zodat die mededeling niet kan dienen ter staving van stellingen over achtergehouden fysieke stukken.
3.8
Subonderdeel 4a klaagt dat dit oordeel zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, omdat “ [eiser] zich – onder verwijzing naar de in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 17 mei 2016 zijdens de curator ingenomen stellingen – beroept op een gedeeltelijke vernietiging van de ‘fysieke administratie van [A5] ’.”40.Uit de s.t. (nr. 5.2) leid ik af dat met deze klacht is bedoeld dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat [eiser] heeft gesteld dat de curator in de oorspronkelijke procedure ten onrechte het hof heeft voorgehouden dat de fysieke administratie ten dele zou zijn vernietigd.
3.9
Volgens subonderdeel 4b behoefde dit oordeel van het hof in rov. 3.6 nadere motivering, gelet op de stellingen van [eiser] dat de door de curator gestelde vernietiging van de administratie een onwaarheid was, omdat de fysieke administratie nagenoeg volledig in tact bleek te zijn,41.en de curator zelf ook wist wel degelijk over een complete administratie te beschikken.42.
3.10
Deze subonderdelen falen, omdat het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de in de subonderdelen aangevoerde stellingen.
3.11
Op de vindplaats waarnaar subonderdeel 4a verwijst (dagvaarding tot herroeping, nr. 1.7) is door [eiser] het volgende gesteld:
“Namens de Curator is in het hoger beroep bij memorie van grieven tevens inhoudende wijzigingen van eis de (onjuiste) stelling [.] ingenomen dat een deel van de fysieke administratie van [A5] voor het faillissement deels vernietigd zou zijn door de directie of/ [eiser] (productie 4). Dat de digitale administratie over 2005 immer in het bezit van de curator was en toegankelijk was, is [eiser] eerst ook op 25 januari 2019 gebleken. Naar [eiser] thans is gebleken is deze fysieke administratie – die (door de Curator) extern was opgeslagen – nagenoeg volledig intact. (…)”
3.12
In de voetnoten 1 en 2 bij dit randnummer van de dagvaarding tot herroeping verwijst [eiser] naar de (daarbij als productie 4 overgelegde43.) MvG tevens inhoudende wijzigingen van eis in de oorspronkelijke procedure, nr. 30. Daar is door de curator het volgende gesteld:
“De administratie van [A5] is voor faillissement deels vernietigd door de Directie en/of [eiser] . De curator heeft door beslaglegging een deel van de administratie veilig kunnen stellen. Door de handelwijze van de Directie en/of [eiser] kan geen betrouwbaar overzicht worden verkregen van de vermogensposities van de afzonderlijke vennootschappen van [A5] per 1 januari 2006 en per faillissementsdatum. De navolgende gegevens zijn – grotendeels – ontleend aan het EPV.”
3.13
In nr. 34 van de MvG tevens inhoudende wijzigingen van eis heeft de curator vervolgens gesteld:
“De betreffende administratie is grotendeels gewist, zodat de schuldpositie van BMW niet volledig inzichtelijk is. Het hoofd administratie van [A5] , [betrokkene 1] , heeft het volgende verklaard: “Ik weet wel dat ik overzichten, excel bestanden, op de computer van [A4] had, waarop de grootte en de samenstelling van de schuld aan BMW stond. Het eerste overzicht heb ik, naar ik meen in januari/februari 2006 van een medewerker van BMW, [betrokkene 2] , gekregen. Deze bestanden zijn verloren gegaan doordat de server is gedeleet. Dat is gebeurd nadat ik weg was. Het zat op het computernetwerk van [A] . Ik weet nog dat ik op een gegeven moment, in meen in april 2006, nog een eigen bestand wilde kopiëren. De computers stonden er nog wel, maar de server was gewist.”
3.14
Gelet op deze stellingen van de curator acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.6 heeft geoordeeld dat de stelling van de curator in de oorspronkelijke procedure (MvG, nr. 30) dat de administratie deels was vernietigd, is gebaseerd op de verklaring van het hoofd administratie van de [A] vennootschappen dat de digitale administratie grotendeels is gewist (MvG, nr. 34), en dat deze stelling derhalve niet kan dienen ter onderbouwing van de stelling van [eiser] dat de curator ten onrechte fysieke stukken heeft achtergehouden. Het hof hoefde dit oordeel niet nader te motiveren.
3.15
Voor zover in de s.t. van [eiser] (nrs. 5.2-5.3) nog aanvullende stellingen (met verwijzingen) zijn opgenomen die het door de subonderdelen 4a en 4b bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk zouden maken, is dit te laat. Het cassatiemiddel dient immers alle tegen de bestreden uitspraak aangevoerde klachten te bevatten. Voor motiveringsklachten geldt daarbij op grond van vaste rechtspraak44.het vereiste dat, indien de motiveringsklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel niet alleen duidelijk dient te maken welke stellingen het betreft en waarom het aangevallen oordeel in het licht van die stellingen tekortschiet, maar ook de vindplaatsen van die stellingen in de stukken van het geding dient te vermelden.45.
3.16
Subonderdeel 4c keert zich in de eerste plaats (p.i., nr. 6.6) tegen de overweging van het hof in rov. 3.6 dat ook voor het oordeel dat de curator anderszins bedrog in het geding heeft gepleegd als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv, het betoog van [eiser] niet volstaat. Volgens het subonderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof daarmee heeft geoordeeld dat van bedrog aan de zijde van de curator geen sprake is, omdat hij zich verliet op een verklaring van [betrokkene 1]. Deze verklaring ontsloeg de curator immers niet van zijn verplichting om zelfstandig na te gaan of de administratie inderdaad ten dele was vernietigd. Voorts getuigt het oordeel volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof heeft miskend dat de betreffende verklaring van [betrokkene 1] voor risico van de curator komt.
3.17
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat de bestreden overweging van het hof niet is gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 1] . Het hof heeft in rov. 3.6 in de eerste plaats geoordeeld dat [eiser] met zijn uiteenzetting onvoldoende heeft toegelicht dat de curator bedrog heeft gepleegd door feiten te verzwijgen die tot een voor hem gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Daarmee heeft het hof kennelijk het oog gehad op de overweging van uw Raad in het arrest Goosen/Goosen46.(zie het juridisch kader hiervoor onder 2.10), dat van bedrog reeds sprake is wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden, en dat dit zich onder meer kan voordoen wanneer een partij feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. In dit kader heeft het hof geoordeeld dat de stelling van [eiser] , dat de curator in de oorspronkelijke procedure ten onrechte zou hebben aangevoerd dat de administratie deels vernietigd is, geen rol kan spelen, omdat die stelling van de curator kennelijk zag op de gedeeltelijke vernietiging van de digitale administratie, terwijl [eiser] zijn herroepingsvordering baseert op stukken uit de fysieke administratie. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.6 geoordeeld dat het betoog van [eiser] ook niet volstaat voor het oordeel dat de curator anderszins bedrog in het geding heeft gepleegd (dus anders dan door het verzwijgen van feiten). Dit laatste oordeel van het hof is niet gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 1] .
3.18
Voorts richt subonderdeel 4c (p.i., nrs. 6.8-6.10) zich tegen de overweging van het hof in het slot van rov. 3.6, dat dit te meer klemt omdat – kort gezegd – [eiser] bekend was met de administratie, aangezien hij in het door hem begeleide saneringstraject de administratie heeft onderzocht en hij de curator destijds toegang tot de fysieke administratie heeft verschaft. Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel liet de curator [eiser] niet tot de bewuste informatie toe47.en betreft het een enorme hoeveelheid documenten.48.[eiser] diende voor zijn verdediging tegen de vordering van de curator over de administratie te kunnen beschikken, al was het maar om de desbetreffende stukken in het geding te kunnen brengen.49.Het hof heeft in het arrest van 17 mei 2016 (rov. 3.11 en 3.15) immers overwogen dat [eiser] , nu hij geen documentatie overlegde waarmee zijn bezwaren tegen de belastingaanslagen zouden kunnen worden onderbouwd, niet aan zijn substantiëringsplicht voldeed, aldus het subonderdeel.
3.19
De door deze klacht bestreden overweging van het hof moet mijns inziens worden gelezen als een overweging ten overvloede (“dat klemt temeer”), zodat de tegen deze overweging gerichte klacht faalt bij gebrek aan belang.
3.20
Bovendien acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof, in het kader van de beoordeling of de curator bedrog in het geding heeft gepleegd door het achterhouden van stukken uit de (fysieke) administratie, waarde heeft gehecht aan de – op zichzelf in cassatie niet bestreden – omstandigheid dat [eiser] tijdens het door hem begeleide saneringstraject toegang had tot de administratie van de [A] vennootschappen en deze administratie heeft onderzocht. Een vordering tot herroeping kan immers niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt (zie het juridisch kader hiervoor onder 2.12).
Onderdeel 3: stukken van beslissende aard
3.21
Onderdeel 3 bestaat uit acht subonderdelen (3a t/m 3h). Alle subonderdelen richten zich tegen oordelen van het hof in rov. 3.11, waarin het hof beoordeelt of sprake is van ‘stukken van beslissende aard’ als bedoeld in art. 382, aanhef en sub c, Rv. De bestreden overweging luidt als volgt (ik citeer tevens de voorafgaande rov. 3.1 (gedeeltelijk), 3.9 en 3.10) (met door mij aangebrachte onderstreping:
“3.1. (…). Hij heeft zijn vordering als volgt toegelicht. De faillissementen zijn uitgesproken op basis van vorderingen van de Belastingdienst; andere crediteuren zijn er nauwelijks. Uit de hem in januari 2019 bekend geworden fysieke administratie van de [A] vennootschappen is hem gebleken dat deze ten tijde van de faillissementen geen schulden uit hoofde van omzetbelasting hadden. Benadeling van de Belastingdienst heeft niet plaatsgevonden en [eiser] heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld.
(…)
3.9. Ter beoordeling ligt voor of de fysieke bescheiden, waarop [eiser] zich beroept, van beslissende aard zijn als bedoeld in art. 382 aanhef en sub c Rv. Van beslissende aard zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend zouden zijn geweest.
3.10. Het betoog van [eiser] komt er in de kern op neer dat onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, dat die hebben geresulteerd in onjuiste aanslagen, en dat de op 25 januari 2019 door hem in de fysieke administratie aangetroffen bescheiden zulks aantonen. Het betoog baat [eiser] niet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.11. De aanslagen omzetbelasting hadden bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht. De omzetbelastingschulden van de gefailleerde [A] vennootschappen stonden daarmee vast, reeds voorafgaand aan de procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest. [eiser] heeft betwist dat de belastingschuld onaantastbaar is, met een beroep op (toepassing naar analogie van) het oordeel van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722. Dat arrest betreft een zaak waarin een bestuurder in persoon door de ontvanger werd aangesproken uit hoofde van een belastingschuld van de gefailleerde vennootschap. Die schuld was door de rechtbank onherroepelijk vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 49, lid 7, Invorderingswet 1990, dat die bepaling niet eraan in de weg staat dat de door de ontvanger aansprakelijk gestelde bestuurder, in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag, feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Dat oordeel laat onverlet dat in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde vennootschap de vaststelling van de belastingschuld formele rechtskracht had gekregen. De onderhavige zaak betreft een civielrechtelijke vordering, ingesteld door de curator jegens [eiser] , tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering) en van de vennootschappen zelf. Het gaat niet om een - publiekrechtelijke - aansprakelijkstelling door de ontvanger ingevolge de Invorderingswet 1990 van [eiser] als bestuurder van de gefailleerde vennootschappen. Het arrest van 2 december 2016 strekt ertoe dat de door de ontvanger aangesproken bestuurder in zijn verdediging jegens de ontvanger niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat de belastingschuld in de relatie tussen de ontvanger en de vennootschap formele rechtskracht heeft verkregen. Die strekking brengt niet mee, dat in de onderhavige zaak de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde [A] vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens die vennootschappen zou kunnen aantasten, met een beroep op feiten en omstandigheden die niet zijn betrokken in die vaststelling. Dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de ontvanger met succes had kunnen aanvechten ofschoon deze reeds vóór de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert in de procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest van 17 mei 2016 niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond. De aangetroffen stukken zouden de uitspraak van 17 mei 2016 daarom niet anders hebben doen uitvallen als zij in die procedure aan het hof bekend zouden zijn geweest. Zij zijn derhalve niet van beslissende aard zoals bedoeld in art. 382 aanhef en sub c Rv. De (subsidiaire) vordering tot herroeping stuit reeds daarop af.”
3.22
Subonderdeel 3a betoogt dat het hof in rov. 3.11 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat de formele rechtskracht van de tegen de vennootschappen gerichte aanslagen ook heeft te gelden tegenover [eiser] , of tevens kan worden ingeroepen tegen [eiser]. De formele rechtskracht van de aanslagen geldt immers enkel tegenover de rechtspersonen waaraan de aanslagen zijn opgelegd, althans neemt niet het recht weg van [eiser] om de juistheid van deze aanslagen ter discussie te stellen in een tegen hem door de curator ingestelde Peeters/Gatzen-vordering, aldus het subonderdeel.50.
3.23
Volgens subonderdeel 3b gaat het hof, voor zover het oordeelt dat [eiser] niet het recht toekomt zich tegen de aanslagen te verzetten, bovendien uit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit oordeel zich niet verdraagt met art. 6 EVRM.51.Als [eiser] wordt aangesproken uit een Peeters/Gatzen-vordering voor door de rechtspersonen onbetaald gelaten belastingaanslagen, terwijl hij als derde geen mogelijkheid had die belastingaanslagen aan te vechten, moet hij de gelegenheid hebben zich tegen die aanslagen te verzetten, althans de juistheid hiervan te betwisten.
3.24
De subonderdelen 3c en 3d klagen (samengevat) dat het hof in rov. 3.11 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof daarin oordeelt dat [eiser] in de tegen hem gevoerde procedure niet zijn bezwaren tegen de opgelegde aanslagen aan de rechter kan voorleggen (subonderdeel 3c), dan wel dat het beroep op het arrest van 2 december 2016 niet opgaat (subonderdeel 3d), op de grond dat de Ontvanger hem niet zelf (rechtstreeks) aanspreekt ter zake de door de rechtspersonen onbetaald gelaten aanslagen. Volgens de subonderdelen is niet van (beslissend) belang of de Ontvanger [eiser] zelf aanspreekt (uit hoofde van een publiekrechtelijke aansprakelijkheid), of dat [eiser] voor dezelfde schuld langs een andere – civielrechtelijke – weg (door de curator op grond van een Peeters/Gatzen-vordering) aansprakelijk wordt gehouden. Het gaat erom dat [eiser] zich tegen de jegens hem ingestelde, op de belastingaanslagen gebaseerde, vordering moet kunnen verdedigen, althans dat hij, om zich naar behoren tegen de vordering van de curator te kunnen verweren, ook de juistheid van de belastingaanslagen ter discussie moet kunnen stellen, aldus het subonderdeel.52.
3.25
Volgens subonderdeel 3e is het oordeel van het hof in rov. 3.11 bovendien zonder nadere motivering onbegrijpelijk, voor zover het hof tevens uitgaat van een vordering tot schadevergoeding ten behoeve van de vennootschappen zelf. Het hof heeft in het arrest van 17 mei 2016 immers de vordering van de curator ten behoeve van de vennootschappen zelf afgewezen (rov. 3.5), tegen welk oordeel de curator in cassatie niet is opgekomen. Voor zover het hof in rov. 3.11 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de curator met de Peeters/Gatzen-vordering desalniettemin de bevoegdheid toekomt [eiser] aan te spreken namens de vennootschappen zelf, gaat het hof volgens het subonderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting.
3.26
Subonderdeel 3f keert zich tegen de overweging van het hof in rov. 3.11 dat de strekking van het arrest van uw Raad van 2 december 2016 niet meebrengt dat in de onderhavige zaak de curator de vaststelling van de omzetbelasting namens de vennootschappen zou kunnen aantasten met een beroep op feiten en omstandigheden die niet zijn betrokken in die vaststelling. Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof daarmee uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, als het hof heeft geoordeeld dat [eiser] , om zich tegen de Peeters/Gatzen-vordering te kunnen verweren, namens de betrokken vennootschappen de aanslag zou moeten kunnen aantasten. Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, als het hof heeft geoordeeld dat het [eiser] er (juist) om te doen zou zijn namens de vennootschappen de formele rechtskracht van de aanslagen te kunnen aantasten. [eiser] heeft dit niet gesteld en de inzet van de procedure was of [eiser] zelf, ter afwering van de tegen hem ingestelde Peeters/Gatzen-vordering, de juistheid van de belastingaanslagen aan de rechter ter beoordeling voor kon leggen,53.aldus het subonderdeel.
3.27
Subonderdeel 3g keert zich tegen de overweging van het hof in rov. 3.11 dat gesteld noch gebleken is dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de ontvanger met succes zou hebben kunnen aanvechten ofschoon deze reeds vóór de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen. Deze vaststelling is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. [eiser] heeft namelijk wel degelijk gewezen op de mogelijkheid voor de curator om de belastingaanslagen aan te tasten.54.Voorts bevat subonderdeel 3g de voortbouwklacht (p.i., nr. 5.16) dat, als de voorgaande klachten opgaan, ook de overweging aan het slot van rov. 3.11 niet in stand kan blijven.
3.28
Tot slot klaagt subonderdeel 3h dat, indien het oordeel van het hof in rov. 3.11 niet zou worden gedragen door de door de voorgaande subonderdelen bestreden oordelen, het hof, tegenover de uiteenzetting van [eiser] , onderbouwd met een rapport van een ter zake kundig kantoor,55.onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de stukken niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond.
3.29
De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Daarbij kan met betrekking tot de hiervoor genoemde begrippen en leerstukken het volgende worden vooropgesteld.
Formele rechtskracht; aansprakelijkstelling; Peeters/Gatzen-vordering
3.30
Formele rechtskracht56.komt toe aan een besluit van een bestuursorgaan waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, die niet of niet met succes is gebruikt. Deze formele rechtskracht brengt mee dat de burgerlijke rechter in beginsel ervan moet uitgaan dat dit besluit wat betreft zijn wijze van totstandkoming en zijn inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen.57.De formele rechtskracht van een besluit staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter onrechtmatigheid van het besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen.58.Het beginsel van formele rechtskracht brengt echter niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die in de bestuursrechtelijke kolom aan de beoordeling van het besluit ten grondslag zijn gelegd.59.
3.31
Formele rechtskracht heeft ook anderszins een beperkt bereik. Zij heeft slechts tot gevolg dat de rechtsverhouding tussen de bij het besluit betrokken partijen vaststaat. Zij ziet echter niet op het vastleggen van de uit de inhoud en totstandkoming van een besluit voortvloeiende gevolgen voor een rechtsverhouding tussen degene die het besluit neemt en degenen die zich tegen dat besluit niet in een bestuursrechtelijke rechtsgang kunnen verzetten. Formele rechtskracht geldt derhalve niet ten aanzien van derden.60.Zo werd door uw Raad ter zake van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van de Ontvanger op een derde die het verhaal van een (jegens de belastingschuldige onherroepelijke) belastingschuld illusoir zou hebben gemaakt, overwogen dat niet kan worden aanvaard dat de omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade zonder meer zou worden bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen.61.Dat betekent dat de civiele rechter zich bij gebrek aan adequate rechtsbescherming in een bestuursrechtelijk traject ook een oordeel moet vormen over de rechtmatigheid van de aanslag als zodanig.62.De rechtvaardiging hiervoor is te vinden in de nauwe samenhang tussen de vordering jegens de derde enerzijds en de aan de belastingschuldige opgelegde belastingaanslag anderzijds, die in verband met de eisen van een doeltreffende rechtsbescherming kan meebrengen dat de aangesproken partij die de gegrondheid van de belastingschuld niet aan de belastingrechter heeft kunnen voorleggen, het bestaan en de hoogte van die belastingschuld door de burgerlijke rechter moet kunnen laten beoordelen.63.
3.32
De Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) bevat bepalingen op grond waarvan de Ontvanger derden persoonlijk aansprakelijk kan stellen voor (een deel van) een door een belastingschuldige onbetaald gelaten belastingschuld.64.Art. 49 lid 1 Iw 1990 bepaalt dat een dergelijke aansprakelijkstelling moet geschieden door middel van een voor bezwaar vatbare beschikking. Het bezwaar kan zowel gericht zijn tegen de aansprakelijkheid op zich als tegen de onderliggende belastingaanslag(en).65.Op grond van art. 49 lid 7 Iw 1990 kan een bezwaar tegen een aansprakelijkstelling echter geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. De bepaling geeft dus een zekere ‘formele rechtskracht’ in de richting van een aangesproken derde van de in rechte vastgestelde belastingschulden van een vennootschap.66.In de literatuur is kritiek geuit op deze bepaling; de aansprakelijkgestelde zou de dupe worden indien de belastingschuldige niet optimaal heeft geprocedeerd.67.
3.33
In de zaak die leidde tot het arrest van uw Raad van 2 december 2016 (X/Staatssecretaris van Financiën)68.was een bestuurder en enig aandeelhouder van een BV door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor een door de BV onbetaald gelaten naheffingsaanslag. De BV had zelf beroep ingesteld tegen deze naheffingsaanslag, welk beroep door de rechtbank (in een onherroepelijk geworden uitspraak) ongegrond was verklaard. Uw Raad oordeelde, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 49 lid 7 Iw 1990, dat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan.
3.34
De voorliggende uitspraak in de onderhavige herroepingsprocedure betreft geen aansprakelijkstelling van een derde door de Ontvanger,69.maar een uitspraak in een procedure waarin de curator, ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren, jegens een derde een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad heeft ingesteld.
3.35
Op grond van vaste rechtspraak van uw Raad70.is de curator uit hoofde van de hem in art. 68 lid 1 Fw gegeven opdracht bevoegd in geval van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers ten behoeve van deze gezamenlijke schuldeisers een onrechtmatige daads-vordering in te stellen jegens een derde die bij die benadeling is betrokken (een zgn. ‘Peeters/Gatzen-vordering’).71.
3.36
In het arrest Notarissen THB II72.heeft uw Raad overwogen dat wanneer de curator een Peeters/Gatzen-vordering instelt, geen plaats is voor een onderzoek omtrent de individuele positie van elk der betrokken schuldeisers, nu het gaat om verhaal van door de schuldeisers gezamenlijk geleden schade. Bovendien wettigt het collectieve belang dat is betrokken bij de bevoegdheid van de curator om op te treden tegen bij benadeling van de gezamenlijke crediteuren betrokken derden, te aanvaarden dat de derde tegenover de curator niet gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan, aldus uw Raad. Op deze overweging van uw Raad is in de literatuur door een aantal auteurs kritiek geuit.73.
Bespreking van de klachten van onderdeel 3
3.37
In het voorliggende arrest van 17 mei 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren in de faillissementen van [A4] , [A1] , [A2] en [A6] ;
- [eiser] veroordeeld tot betaling van de door de gezamenlijke crediteuren van [A4] , [A1] en [A6] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatige handelen van [eiser] , en
- [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.008.401,14 aan de curator tot vergoeding van de door de gezamenlijke crediteuren van [A2] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 maart 2005.74.
3.38
In het lichaam van het voorliggende arrest (rov. 3.7-3.15) heeft het hof met betrekking tot de vraag of de gezamenlijke faillissementscrediteuren een vordering hebben op de [A] vennootschappen, kort samengevat, als volgt overwogen:
- [eiser] heeft betwist dat de gezamenlijke faillissementscrediteuren een vordering hebben op de [A] vennootschappen (rov. 3.7);
- de door de curator gestelde gezamenlijkheid van crediteuren komt (goeddeels) neer op één schuldeiser, zijnde de fiscus, met een totaalbedrag aan vorderingen waarvoor de vennootschappen voor het grootste deel (de schuld van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting) hoofdelijk aansprakelijk zijn (rov. 3.7);
- de curator heeft de door hem gestelde belastingschuld gebaseerd op een brief van de Ontvanger en op processen-verbaal van een opsporingsambtenaar van de Belastingdienst (rov. 3.8-3.9);
- deze processen-verbaal leveren dwingend bewijs op van de inhoud daarvan, hetgeen betekent dat de inhoud als waar moet worden aangenomen (en er dus een belastingschuld is), behoudens (door [eiser] te leveren) tegenbewijs (rov. 3.10);
- [eiser] heeft zijn betwisting dat er een belastingschuld is onvoldoende gesubstantieerd (rov. 3.11-3.13);
- het verweer dat de curator bezwaar had moeten maken tegen de belastingaanslagen gaat niet op, omdat primair [eiser] zelf op dit punt een verwijt treft (rov. 3.14), zodat
- er geen termen zijn om [eiser] toe te laten tot tegenbewijs (rov. 3.15), en
- genoegzaam is komen vast te staan dat de [A] vennootschappen een belastingschuld hebben van de door de curator gestelde omvang (rov. 3.15).
3.39
In zijn dagvaarding tot herroeping heeft [eiser] gesteld dat op basis van de in januari 2019 aangetroffen stukken (onder meer) kan worden vastgesteld dat per datum faillissement geen sprake was van een materiële belastingschuld uit hoofde van omzetbelasting.75.Het betoog komt er, zeer kort samengevat, op neer dat de voorraden BMW’s van de vennootschappen volledig aan leverancier BMW blijken te zijn betaald, zodat geen sprake was van uitoefening van een eigendomsvoorbehoud door BMW en BMW de inkoopfacturen ten onrechte heeft gecrediteerd, waarna de vennootschappen ten onrechte aangifte hebben gedaan van negatieve voorbelasting76.en ten onrechte aanslagen omzetbelasting zijn opgelegd (vgl. rov. 3.1, 3.5 (slot)77.en 3.10 van het bestreden arrest).
3.40
Bij conclusie van antwoord heeft de curator als verweer tegen de herroepingsvordering onder meer aangevoerd dat de aanslagen reeds bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht hadden.78.Volgens de curator had hij geen mogelijkheden om de formeel vastgestelde belastingschuld op enigerlei wijze “aan te tasten” zodat, zelfs indien het door [eiser] omtrent de materiële belastingschuld gestelde juist zou zijn, dat niet afdoet aan de verplichtingen van de gefailleerden.79.
3.41
In zijn spreekaantekeningen d.d. 15 januari 2020 heeft [eiser] , kennelijk in reactie op dit verweer van de curator, het volgende gesteld (met mijn onderstrepingen):
“15. Verder is het geen vaststaand gegeven dat de belastingschuld onaantastbaar is. De wetgever heeft betoogd dat ook de aansprakelijk gestelde de mogelijkheid heeft om de belastingaanslag te bestrijden, mits die argumenten niet reeds aan de rechter zijn voorgelegd en er een onherroepelijke rechterlijke uitspraak voorhanden is (artikel 49, lid 7 Inv.). In dit verband wordt verwezen naar ECLI:NL:HR:2016:2722 waarin de Hoge Raad [HR 2 december 2016, JOR 2017/27] dat nog eens heeft bevestigd (zie middel 10). Naar analogie geldt dat [eiser] in de onderhavige civiele procedure de aanslagen mag betwisten, voor zover de rechter op bepaalde verweren al niet heeft beslist. Het verweer van nu is nieuw - tot nu toe werd gediscussieerd of art. 31 (oud) Wet OB van toepassing was -, daarop is niet eerder beslist, van beslissende aard en dus toelaatbaar. Het kan niet zo zijn dat [eiser] geen verweer kan voeren tegen de jegens hem door de curator ingestelde vordering tot schadevergoeding gebaseerd op een belastingschuld bij de gefailleerden die aantoonbaar materieel gezien niet bestaat. Een dergelijke beperking zou een beperking zijn die strijdig is met het EVRM. Bovendien is de grondslag (o.d.) en het soort vordering (schadevergoeding) die tegen [eiser] is ingesteld niet gelijk te stellen aan de vordering die de fiscus op de [A] -vennootschappen heeft.”
3.42
Het hof heeft vervolgens in rov. 3.11 van het bestreden arrest geoordeeld dat de herroepingsvordering van [eiser] op de subsidiaire grondslag faalt, omdat de aangetroffen stukken geen stukken van beslissende aard zijn nu deze, ook indien zij in de oorspronkelijke procedure aan het hof bekend waren geweest, niet tot een andere uitkomst zouden hebben geleid. Dit oordeel baseert het hof op de volgende argumenten:
- de aanslagen omzetbelasting hadden bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht, waarmee de omzetbelastingschulden van de [A] vennootschappen reeds voorafgaand aan de oorspronkelijke procedure vast stonden;
- [eiser] heeft betwist dat de belastingschuld onaantastbaar was;
- hij heeft daarbij een beroep gedaan op (toepassing naar analogie van) het arrest van 2 december 2016 (X/Staatssecretaris van Financiën);
- uit dit arrest volgt (slechts) dat indien een bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor een belastingschuld van een gefailleerde vennootschap door de Ontvanger, art. 49 lid 7 Iw 1990 er niet aan in de weg staat dat de bestuurder feiten en omstandigheden betreffende de belastingaanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan, terwijl
- dit arrest onverlet laat dat de vaststelling van de belastingschuld in de verhouding tussen de Ontvanger en de gefailleerde vennootschap formele rechtskracht heeft gekregen;
- in de onderhavige zaak gaat het niet om een – publiekrechtelijke – aansprakelijkstelling van [eiser] als bestuurder door de Ontvanger, maar om een door de curator ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren jegens [eiser] ingestelde – civielrechtelijke – Peeters/Gatzen-vordering;
- het arrest X/Staatssecretaris van Financiën strekt ertoe dat de door de Ontvanger aangesproken bestuurder in zijn verdediging jegens de Ontvanger niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat de belastingschuld in de relatie tussen de Ontvanger en de vennootschap formele rechtskracht heeft gekregen;
- uit (de strekking van) dit arrest kan echter niet worden afgeleid dat de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de Ontvanger en de gefailleerde vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens die vennootschappen kan aantasten met een beroep op feiten en omstandigheden die niet in die vaststelling zijn betrokken;
- dat de curator de vaststelling van de omzetbelasting in de verhouding tot de Ontvanger met succes had kunnen aanvechten, ondanks het feit dat de aanslagen al voor de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, is gesteld noch gebleken;
- de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert in de oorspronkelijke procedure zouden dus niet hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond.
3.43
Daarmee respondeert het hof kennelijk op de hiervoor onder 3.40-3.41 weergegeven stellingname van partijen betreffende het verweer van de curator dat de aanslagen omzetbelasting bij aanvang van de faillissementen formele rechtskracht hadden.
3.44
Het hof heeft de tegen dat verweer gerichte stellingen van [eiser] kennelijk aldus opgevat dat (i) de belastingschuld niet onaantastbaar was, omdat (ii) de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de Ontvanger en de vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens de vennootschappen zou kunnen aantasten (zie de hiervoor onder 3.21 onderstreepte passages), welke stelling het hof heeft verworpen. Deze uitleg is als zodanig in cassatie niet bestreden.
3.45
Het hof heeft zijn beslissing dat de aangetroffen stukken niet van beslissende aard zijn dus gebaseerd op het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de curator de belastingaanslagen had kunnen aantasten.
3.46
De subonderdelen 3a t/m 3d missen derhalve feitelijke grondslag voor zover zij berusten op de lezing dat het hof in rov. 3.11 (met zoveel woorden) heeft geoordeeld dat de formele rechtskracht van de belastingaanslagen ook geldt ten aanzien van [eiser] , of dat [eiser] zich in de oorspronkelijke procedure, waarin hij door de curator is aangesproken op grond van een Peeters/Gatzen-vordering, niet op de onjuistheid van de aanslagen kon beroepen.
3.47
Niettemin meen ik dat de subonderdelen 3a t/m 3d doel treffen. Deze strekken naar de kern tot betoog dat de formele rechtskracht van de aanslagen omzetbelasting er niet aan in de weg staat dat [eiser] , als derde aangesproken uit hoofde van een Peeters/Gatzen-vordering ter zake van door de belastingschuldigen onbetaald gelaten belastingaanslagen, het recht heeft om de juistheid van die aanslagen c.q. de materiële verschuldigdheid van omzetbelasting te betwisten en aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voor te leggen. Uit hetgeen hiervoor onder 3.31 werd vooropgesteld, meen ik dat dit betoog juist is. In cassatie wordt aangevoerd (p.i., nr. 5.14; zie ook nr. 5.6) dat [eiser] heeft gewezen op deze inzet van het herroepingsgeding (verwezen wordt naar spreekaantekeningen, nr. 15, aangehaald hiervoor onder 3.41). Met enige goede wil valt hierin de klacht te lezen dat het hof ten onrechte aan deze stelling is voorbijgegaan. Deze klacht is naar mijn mening terecht voorgesteld. Terzijde merk ik op dat ook indien [eiser] niet een dergelijk verweer zou hebben gevoerd tegen het beroep van de curator op formele rechtskracht, het hof gehouden was dit verweer van de curator, als zijnde rechtens irrelevant, ambtshalve op die grond te verwerpen.
3.48
De rechtsklacht uit subonderdeel 3e ontbeert feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 3.11 niet heeft geoordeeld dat de curator met de Peeters/Gatzen-vordering de bevoegdheid toekomt [eiser] aan te spreken namens de vennootschappen zelf. Waar het hof in rov. 3.11 overweegt dat de onderhavige zaak een civielrechtelijke vordering betreft, ingesteld door de curator jegens [eiser] , tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren en van de vennootschapen zelf, geeft het hof slechts de door de curator ingestelde vordering weer.80.Dit heeft niet tot gevolg dat het oordeel van het hof in rov. 3.11 onbegrijpelijk is, zodat ook de motiveringsklacht uit subonderdeel 3e faalt.
3.49
Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht uit subonderdeel 3f faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft met de door dit subonderdeel bestreden overweging immers niet geoordeeld dat [eiser], om zich tegen de Peeters/Gatzen-vordering te verdedigen, namens de vennootschappen de aanslagen zou moeten kunnen aantasten, noch heeft het hof daarmee geoordeeld dat het [eiser] erom te doen zou zijn namens de vennootschappen de formele rechtsklacht van de aanslagen te kunnen aantasten. Zoals hiervoor (onder 3.44) is uiteengezet, verwerpt het hof de stelling dat de curator de omzetbelastingaanslagen namens de failliete vennootschappen zou kunnen aantasten.
3.50
Subonderdeel 3g, inhoudende dat de vaststelling van het hof, dat niet is gesteld of gebleken dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de Ontvanger met succes zou hebben kunnen aanvechten, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat [eiser] wel degelijk heeft gewezen op de mogelijkheid voor de curator om de belastingaanslagen aan te tasten, kan niet tot cassatie leiden.
3.51
Ter onderbouwing van deze klacht verwijst het subonderdeel naar de toelichting op productie 27 in de akte overlegging aanvullende producties ten behoeve van de comparitie.81.In deze akte is, ter toelichting op productie 27 (p. 6-7), het volgende opgenomen:
“Productie 27. Brief van Belastingdienst d.d. 19 maart 2018 aan [eiser] . Daarin wordt door de Belastingdienst melding gemaakt dat niet tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van [eiser] om over te gaan tot ambtshalve herziening van o.a. naheffingsaanslagen omzetbelasting over het jaar 2006 en ten onrechte niet geclaimde voorbelasting over het jaar 2005. Volgens de Belastingdienst is [eiser] in het verzoek niet-ontvankelijk, omdat het verzoek niet binnen een termijn van zes weken is binnengekomen. Daarnaast geeft de Belastingdienst aan dat de 5-jaars termijn inmiddels (ruim) verstreken was en daarom geen ambtshalve vermindering kon worden toegepast. Indien de curator anders had gehandeld en binnen voormelde termijnen (wél) in actie was gekomen en (tijdig) bezwaar had gemaakt, dan hadden de opgelegde (OB) aanslagen bestreden kunnen worden en zou geen belastingschuld zijn aangenomen waarvoor [eiser] uiteindelijk (onterecht, nu er aantoonbaar geen belastingschuld is) veroordeeld is.”
3.52
Deze toelichting op productie 27 in de akte overlegging producties maakt m.i. het oordeel van het hof in rov. 3.11, dat niet is gesteld of gebleken dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de Ontvanger met succes zou kunnen hebben aanvechten, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Indien uit deze toelichting al zou volgen dat [eiser] heeft gesteld dat de curator (met succes) bezwaar had kunnen maken tegen de omzetbelastingaanslagen, dan is deze stelling in het geheel niet onderbouwd en komt de stelling bovendien ook niet terug in de overige processtukken (waaronder de spreekaantekeningen van [eiser] ten behoeve van de comparitie op 15 januari 2020).
3.53
Gelet op het slagen van de subonderdelen 3a t/m 3d slaagt de voortbouwklacht uit subonderdeel 3g eveneens.
3.54
Subonderdeel 3h faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het oordeel van het hof dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert in de oorspronkelijke procedure niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond, wel degelijk is gebaseerd op de daaraan voorafgaande overwegingen van het hof.
3.55
De slotsom is dat onderdeel 3 gedeeltelijk slaagt.
Onderdelen 1 en 2: achtergehouden door toedoen van de curator
3.56
De door de onderdelen 1 en 2 bestreden rov. 3.13 luidt als volgt (voor de volledigheid citeer ik tevens rov. 3.12):
“3.12. Daarenboven merkt het hof het volgende op. Bij beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vordering zou moeten worden onderzocht, of de aangetroffen stukken door toedoen van de curator zijn achtergehouden als bedoeld in art. 382 aanhef en sub c Rv. Er kan sprake zijn van toedoen bij het achterhouden van stukken in geval van lichte schuld (‘culpa’) van de curator.
3.13. De enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan, zoals [eiser] heeft gesteld, levert naar het oordeel van het hof geen lichte schuld van de curator op. Het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 maakt dat niet anders. Ten tijde van de procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest van 17 mei 2016 was het arrest van 2 december 2016 immers nog niet uitgesproken. Reeds daarom – nog afgezien van het gebrek aan toepasselijkheid van die uitspraak in deze civiele procedure, zoals hiervoor is overwogen – kan de curator dan ook niet worden verweten dat hij geen actief onderzoek heeft verricht naar de omvang van de belastingschulden.”
3.57
Het hof heeft de subsidiaire grondslag voor de herroepingsvordering op twee zelfstandig dragende gronden afgewezen: (i) omdat geen sprake is van stukken van beslissende aard (rov. 3.10-3.11) en (ii) omdat de stukken niet door toedoen van de curator zijn achtergehouden (rov. 3.12-3.13). Het slagen van de tegen de eerste grond gerichte klachten kan alleen tot cassatie leiden indien ook de tweede grond met succes wordt bestreden.
3.58
Onderdeel 1 richt zich met vier subonderdelen (1a t/m 1d) tegen het oordeel van het hof in de eerste volzin van rov. 3.13.
3.59
Subonderdeel 1a betoogt dat het oordeel van het hof dat de enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan geen lichte schuld van de curator oplevert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel motiveert vervolgens echter niet waarom sprake is van strijd met het recht, maar vraagt in wezen een hernieuwde beoordeling van de stellingen van [eiser] . Daarvoor is in cassatie geen plaats. Het subonderdeel faalt derhalve.
3.60
Subonderdeel 1b, dat klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting als het hof miskent dat, waar de Peeters/Gatzen-vordering was gebaseerd op de aanspraken van de fiscus, van de curator had mogen worden verlangd om de fysieke stukken boven water te halen, kan om dezelfde reden niet tot cassatie leiden. Ook dit subonderdeel motiveert niet waarom sprake is van strijd met het recht en vraagt in wezen om een hernieuwde feitelijke beoordeling.
3.61
Met subonderdeel 1c wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in de eerste volzin van rov. 3.13 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof miskent dat van lichte schuld ook sprake kan zijn bij een ‘nalaten of een niet doen’, bijvoorbeeld als stukken niet toegankelijk worden gemaakt of niet in het geding worden gebracht, terwijl de desbetreffende partij moest begrijpen dat die stukken voor de beoordeling van de vordering en het daartegen gevoerde verweer van belang zouden (kunnen) zijn.
3.62
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.12, tweede volzin, (terecht) overwogen dat sprake kan zijn van toedoen bij het achterhouden van stukken in geval van lichte schuld. Hoewel het subonderdeel terecht aanvoert dat ook bij een ‘nalaten’ of een ‘niet doen’ sprake kan zijn van een toedoen als bedoeld in art. 382 onder c Rv (zie nr. 2.15 hiervoor), blijkt uit het oordeel van het hof in rov. 3.13 niet dat het hof dit heeft miskend.
3.63
Subonderdeel 1d klaagt dat het oordeel van het hof, dat de enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan, geen lichte schuld van de curator oplevert, zonder nadere motivering niet voldoende duidelijk is gemotiveerd, nu [eiser] heeft gesteld dat:
- [eiser] de aanslagen van de fiscus waarop de vordering van de curator was gebaseerd, reeds vóór de desbetreffende procedure had betwist;
- [eiser] om de stukken had gevraagd;
- de curator hem die stukken niet had gegeven, en
- het verweer van [eiser] tegen de aanslagen door het hof in het arrest van 17 mei 2016 werd verworpen, omdat [eiser] niet in staat was om dit met stukken te substantiëren.82.
3.64
Deze klacht faalt omdat de door het subonderdeel aangevoerde stellingen geen feitelijke grondslag vinden in de vindplaatsen waarnaar het subonderdeel verwijst.
3.65
Onderdeel 2 richt zich met twee subonderdelen tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13, tweede en derde volzin, dat het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 dit niet anders maakt, nu dit arrest ten tijde van de oorspronkelijke procedure nog niet was uitgesproken.
3.66
Subonderdeel 2a klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof met dit oordeel bedoelt dat hetgeen in het arrest van 2 december 2016 is uitgemaakt, vóór deze datum nog niet gold. Art. 49 lid 7 Iw 1990 kreeg niet pas door de uitspraak van 2 december 2016 de door de Hoge Raad aan dit artikel toegekende betekenis. De Hoge Raad heeft in dit arrest immers geen nieuw recht geschapen, maar heeft slechts duidelijk gemaakt wat de betekenis is van dit wetsartikel, aldus het subonderdeel. Subsidiair klaagt subonderdeel 2b dat niet voldoende is gemotiveerd waarom hetgeen het hof daarvoor heeft overwogen niet anders wordt doordat het arrest van 2 december 2016 van later datum is dat het voorliggende arrest.
3.67
Deze klachten falen bij gebrek aan belang. Het hof oordeelt in rov. 3.13, derde en vierde volzin, dat het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 ten tijde van de oorspronkelijke procedure nog niet was uitgesproken, en dat reeds daarom – “nog afgezien van het gebrek aan toepasselijkheid van die uitspraak in deze civiele procedure, zoals hiervoor is overwogen” – de curator niet kan worden verweten dat hij geen actief onderzoek heeft verricht naar de omvang van de omzetbelastingschulden. Aangezien het oordeel van het hof in rov. 3.11, dat het arrest van 2 december 2016 ziet op een publiekrechtelijke aansprakelijkstelling door de Ontvanger op grond van de Iw 1990, en niet op een door de curator ingestelde civielrechtelijke Peeters/Gatzen-vordering, in cassatie niet als zodanig is bestreden, heeft [eiser] geen belang bij zijn klachten tegen het door de subonderdelen 2a en 2b bestreden – als overweging ten overvloede te kwalificeren – oordeel van het hof.
Slotsom
3.68
Nu de tegen rov. 3.13 gerichte klachten van de onderdelen 1 en 2 geen doel treffen, kan het slagen van de tegen rov. 3.11 gerichte klachten van onderdeel 3 niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2022
Ontleend aan rov. 2.1-2.8 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 28 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2115, JOR 2021/17 m.nt. A.J. Tekstra, RBP 2020/78 m.w. H.J.W. Alt (hierna ook: het bestreden arrest).
Hof Amsterdam 17 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1901, JOR 2016/313 m.nt. Ph.W. Schreurs, RI 2016/86, m.w. J.A. Stal.
HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:107, RvdW 2018/188.
In het incidentele cassatieberoep werd geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 3.22 van het arrest van 17 mei 2016 dat de curator niets heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de gezamenlijke schuldeisers van [A5] in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld, onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Deze klacht is door uw Raad gegrond bevonden. Zie HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:107, RvdW 2018/188, rov. 5.1.1-5.1.2.
Prod. 6 bij CvA.
Art. 384 lid 1 Rv bepaalt dat de vordering tot herroeping wordt gebracht voor de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Indien de Hoge Raad na vernietiging ten principale recht heeft gedaan, wordt de vordering gebracht voor de rechter van wie het vonnis of het arrest door de Hoge Raad is vernietigd (art. 384 lid 2 Rv).
Bestreden arrest, rov. 1.
Bestreden arrest, rov. 3.1.
Bestreden arrest, rov. 3.1.
Bestreden arrest, rov. 1 en 3.2.
Hof Amsterdam 28 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2115, JOR 2021/17 m.nt. A.J. Tekstra, RBP 2020/78 m.w. H.J.W. Alt.
Nu de wetgever in art. 388 lid 2 Rv niet tevens cassatieberoep heeft uitgesloten, staat op grond van art. 398, aanhef en onder 1, Rv tegen deze afwijzende beslissing inzake de heropening cassatieberoep open, en wel binnen de reguliere termijn van drie maanden. Zie HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1233, NJ 2021/294 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.2.2 en 3.2.4.
In het A-dossier ontbreken de producties bij de dagvaarding tot herroeping.
Stb. 2001, 580, in werking getreden op 1 januari 2002 (Stb. 2001, 621).
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.2.2, p. 21.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.2.3, p. 23-24, en I.2.5, p. 31.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.2.4, p. 27.
HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45 m.nt. H.J. Snijders (onder NJ 1998/46), rov. 3.3 (Goosen/Goosen). Zie ook HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7890, NJ 2005/181 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7 (G/Coöperatieve Rabobank).
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 382 Rv, aant. 15.2, onder verwijzing naar F.F. Langemeijer, 'Het recht van de Zonnekoning', in Krijnen/Mok (red.), Het rekest-civiel herroepen, 2001, p. 12-13.
Zie over het begrip ‘oneerlijke proceshouding’ nader: A-G Langemeijer, conclusie (onder 2.3) voor HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1263, RvdW 2020/882 (art. 81 RO), en P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 382 Rv, aant. 16.2-16.4.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.3.3, p. 43.
HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393, NJ 2008/112, rov. 3.3.2 (…] / [….).
HR 3 februari 1950, ECLI:NL:HR:1950:267, NJ 1950/703 m.nt. D.J. Veegens.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 382 Rv, aant. 20.1.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.5.3, p. 81.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.5.4, p. 81.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 382 Rv, aant. 20.2; Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.5.1, p. 77.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.5.4, p. 82.
Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.5.4, p. 82-83.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727, NJ 2018/250, rov. 3.5.
Voor heropening op de herroepingsgrond ‘bedrog’ is niet vereist dat bedrog bewezen is. Voor het ‘juist bevinden’ van die herroepingsgrond in de zin van art. 387 Rv is voldoende dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog, dat de partij die zich bedrogen acht langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van die feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De rechter zal pas in het heropende geding ten gronde behoeven te onderzoeken of werkelijk bedrog in het voorgaande geding is gepleegd. Aldus HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9877, NJ 2012/629, rov. 3.7. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 385 Rv, aant. 3.2, breidt dit uit tot alle herroepingsgronden en leidt hieruit af dat voor ontvankelijkheid – en daarmee voor heropening – voldoende is dat de aangevoerde herroepingsgrond aannemelijk is.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1233, NJ 2021/294 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.2.1.
Het subonderdeel verwijst naar de dagvaarding tot herroeping, nr. 1.7, en de daar genoemde passage uit de MvG, die als prod. 4 bij de dagvaarding tot herroeping is gevoegd.
Het subonderdeel verwijst naar de dagvaarding tot herroeping, nr. 1.7; akte overlegging producties, toelichting op prod. 9, 30 en 38.
Het subonderdeel verwijst naar de akte overlegging producties, toelichting op prod. 25; spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nrs. 6-11.
Prod. 4 bij dagvaarding tot herroeping ontbreekt als zodanig in het A-dossier. De MvG is echter wel overgelegd als processtuk 11 in het A-dossier.
O.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1.
B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/103 en 114.
HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45 m.nt. H.J. Snijders (onder NJ 1998/46), rov. 3.3 (Goosen/Goosen).
Het subonderdeel verwijst naar dagvaarding tot herroeping, nrs. 1.5-1.7; akte overlegging aanvullende producties, toelichting op prod. 14; spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nr. 6.
Het subonderdeel verwijst naar dagvaarding tot herroeping, nrs. 1.4-1.8; bestreden arrest, rov. 3.4.
Het subonderdeel verwijst naar dagvaarding tot herroeping, nrs. 3.1-3.3.
Het subonderdeel verwijst naar spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nr. 15.
Het subonderdeel verwijst naar spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nr. 15.
Het subonderdeel verwijst naar spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nr. 15.
Het subonderdeel verwijst naar spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nr. 15.
Het subonderdeel verwijst naar de akte overlegging aanvullende producties, toelichting op prod. 27 (p. 6-7).
Het subonderdeel verwijst naar dagvaarding tot herroeping, nrs. 1.9-1.12 en 4.1-4.6; prod. 5 bij dagvaarding tot herroeping (rapport Horlings); prod. 41 bij akte overlegging nadere producties (rapport [B] BV).
Zie daarover o.m. Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht sociale rechtsstaat band 2 (HSB) 2019/973-981; Snijders, Overheidsprivaatrecht, Algemeen deel (Mon. BW nr. A26a), 2011/9a-9d.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391, m.nt. J. Spier (Groningenveld), rov. 2.8.2, onder verwijzing naar HR 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2674 (Kaveka/Apeldoorn), rov. 3.3, en HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3253 (Staat/SFR), rov. 3.3.2.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391, m.nt. J. Spier (Groningenveld), rov. 2.8.3, onder verwijzing naar HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, rov. 3.4.1.
Zie o.m. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2016:661, NJ 2015/361, m.nt. J.W. Winter en P. van Schilfgaarde (SNS Bank), rov. 4.5.2; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, NJ 2015/266, m.nt. J.W. Zwemmer (KB-Lux), rov. 3.3.4; HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1, NJ 2018/420 (Chemours/Stedin), rov. 3.4.2; HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738, NJ 2019/213 (Gemeente Doesburg), rov. 3.4.2.
Asser/Sieburgh 6-IV 2019/374, onder verwijzing naar HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3253 (Staat/SFR), rov. 3.3.2. Zie ook Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht sociale rechtsstaat band 2 (HSB) 2019/981; Snijders, Overheidsprivaatrecht, Algemeen deel (Mon. BW nr. A26a), 2011/9e.
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8686, NJ 2011/477, m.nt. J.W. Zwemmer, JOR 2011/285, m.nt. A.J. Tekstra (Dumatrust/Ontvanger), rov. 3.5.2. Daarin wordt er tevens op gewezen dat sinds 1 december 2002 voor de derde die hoofdelijk voor de belastingschuld van een ander aansprakelijk wordt gesteld op de voet van de Invorderingswet 1990, rechtsmiddelen tegen het invorderingsbesluit openstaan, in welk verband mede de onderliggende aanslag aan de orde kan worden gesteld (art. 49 Iw 1990).
J.W. Zwemmer, annotatie (nr. 1) bij HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8686, NJ 2011/477 (Dumatrust/Ontvanger).
Vgl. HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7066, NJ 2011/553, m.nt. J.W. Zwemmer (Dumatrust/Ontvanger), rov. 4.3.3.
J.H.P.M. Raaijmakers, Fiscale aansprakelijkheidsbepalingen in de Invorderingswet 1990, 2021/1.3.1. Op grond van art. 4:124 Awb heeft de Ontvanger ook de mogelijkheden die elke gewone crediteur heeft in het privaatrecht. De Ontvanger kan dus, indien hij tot aansprakelijkstelling wil overgaan, kiezen of hij dat via de civiele of de fiscale weg wil doen. Zie J.H.P.M. Raaijmakers, Fiscale aansprakelijkheidsbepalingen in de Invorderingswet 1990, 2021/1.3.2.
J.H.P.M. Raaijmakers, Fiscale aansprakelijkheidsbepalingen in de Invorderingswet 1990, 2021/10.2.1.
A.J. Tekstra, annotatie (nr. 2) bij HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722, JOR 2017/27 (X/Staatssecretaris van Financiën).
O.a. J.H.P.M. Raaijmakers, Fiscale aansprakelijkheidsbepalingen in de Invorderingswet 1990, 2021/10.2.4; M.W.C. Feteris, ‘Aansprakelijkheidsprocedures: eerherstel voor de belastingrechter’, WFR 2002/471, nr. 6.3.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722, JOR 2017/27, m.nt. A.J. Tekstra (X/Staatssecretaris van Financiën), rov. 2.6.2.
Zie in dit verband echter wel rov. 3.1 onder (viii) van het voorliggende arrest, waaruit volgt dat [eiser] , bij beschikkingen van 11 september 2012, op de voet van art. 36 lid 3 jo. lid 5 aanhef en onder b Iw 1990 aansprakelijk is gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen ten laste van [A4] , [A5] , [A1] , [A2] , [A7] , [A6] en [A8] . Bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 augustus 2014 is het beroep van [eiser] tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aansprakelijkstellingen ongegrond verklaard. Deze uitspraak was ten tijde van (het fourneren voor) het voorliggende arrest, voor zover bij het hof bekend, niet onherroepelijk.
O.a. HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597, m.nt. B. Wachter (Peeters q.q./Gatzen), rov. 3.3; HR 16 september 2005, ECLI:NL:HR:2006:AT7997, NJ 2006/311, m.nt. P. van Schilfgaarde ([…] /Bannenberg q.q.), rov. 3.5; HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN7887, NJ 2011/366, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Butterman/Rabobank), rov. 4.9.
Deze bevoegdheid van de curator staat er niet aan in de weg dat de schuldeisers de aan hen toekomende vordering zelf in rechte geldend maken. Zie o.m. HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4499, NJ 2005/96, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Sobi/ […] II), rov. 5.1.3.
HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628, m.nt. W.M. Kleijn (onder NJ 1996/629) (Notarissen THB II), rov. 4.3.2.
Zie o.a. Kortmann en Faber, ‘Reactie op Notarissen/Curatoren THB’, AA 1998/0268, die grote moeite hebben met het onthouden van verweermiddelen aan de derde, omdat de curator niet tot meer of iets anders bevoegd is dan de benadeelde schuldeisers tezamen. Van Andel vraagt zich af of op de door uw Raad geformuleerde regel een uitzondering zou moeten gelden als de verweren betrekking hebben op schuldeisers wier vorderingen een (zeer) substantieel deel van het passief vertegenwoordigen. Zie W.J.M. van Andel, ‘De Peeters/Gatzen-vordering’, in: Van Andel & Verstijlen, Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de overeenkomst binnen faillissement (Preadviezen uitgebracht voor de Vereniging van Burgerlijk Recht), 2006, p. 76-80.
In het tegen het voorliggende arrest gerichte principale cassatieberoep heeft uw Raad het arrest van 17 mei 2016 vernietigd, uitsluitend voor zover [eiser] is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente vanaf 30 maart 2005, en heeft uw Raad [eiser] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van € 1.008.401,14 vanaf 30 maart 2006.
Zie dagvaarding tot herroeping, nrs. 1.10, 4.5 (n.a.v. rapport Horlings (prod. 5)), 6.3 en 6.5; spreekaantekeningen [eiser] d.d. 15 januari 2020, nr. 1.
Dat wil zeggen: van btw op inkoopfacturen die eerder in vooraftrek was gebracht en die vanwege de creditfacturen van BMW aan de fiscus moest worden terugbetaald. Zie het arrest van 17 mei 2016, rov. 3.12.
Geciteerd onder 3.6 hiervoor.
CvA, nr. 21.
CvA, nrs. 36, 60 en 69-70. Zie ook pleitnotities zijdens de curator d.d. 15 januari 2020, nr. 15.
MvG, tevens inhoudende wijzigingen van eis, nr. 6 en p. 29 (processtuk 11 in het A-dossier).
Processtuk 30 in het A-dossier.
Het subonderdeel verwijst naar de dagvaarding tot herroeping, nrs. 1.5 t/m 1.8, en de toelichting op producties 14, 16, 22 in de akte overlegging aanvullende producties.
Beroepschrift 28‑10‑2020
Procesinleiding, ter zake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Datum indiening 28 oktober 2020
Eiser in cassatie:
[eiser],
hierna aan te duiden als: ‘[eiser]’, woonachtig aan het adres [adres] te [postcode] [woonplaats], die in deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door [eiser] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 28 oktober 2020 indient.
Verweerders in cassatie:
[de curator] q.q., in de hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen:
- 1.
[A4] B.V.,
- 2.
[A5] B.V.,
- 3.
[A1] B.V.,
- 4.
[A2] B.V.,
- 5.
[A7] B.V.,
- 6.
[A6] B.V.,
- 7.
[A8] B.V.,
hierna aan te duiden als: ‘[de curator]’ of als ‘de curator’, kantoorhoudende te [vestigingsplaats], die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. M.M. Hoving, verbonden aan De Ruijter De Wildt & De Vroom advocaten, gevestigd aan het adres Haageweg 149 te (2321 AA) Leiden.
Cassatieberoep
[eiser] stelt hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen het arrest van 28 juli 2020 van het gerechtshof Amsterdam (met zaaknummer: 200.154.681/01), in hoger beroep gewezen tussen [eiser] als eiser tot herroeping en [de curator] als gedaagde.
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op acht januari tweeduizend eenentwintig (8-1-2021).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
1. Inleiding
Inzet van het geding in cassatie
1.1
In dit cassatieberoep ligt onder meer het navolgende voor. [eiser] heeft op 23 april 2019 een dagvaarding laten uitbrengen tot herroeping van een tussen hem en de curator op 27 mei 2016 door het Gerechtshof Amsterdam uitgesproken arrest. Deze zaak had de navolgende inzet. [eiser] was op voordracht van ING in januari 2006 aangetreden als adviseur van [A] Servicecenter en haar dochtermaatschappijen, alle BMW-dealers, om een sanering te begeleiden van deze vennootschappen, die al sinds 2003 in moeilijkheden verkeerden. De directie had al voordat [eiser] als adviseur aan de slag ging in overleg met ING en BMW in 2005 besloten (de activa van) twee van deze vennootschappen te verkopen, die te [a-plaats] en die te [b-plaats]. [eiser] betrokkenheid bij de vennootschappen duurde nog geen drie maanden. Eind maart 2006 kwam aan de werkzaamheden van [eiser] voor de [A]-vennootschappen een einde1.. [eiser] was geen bestuurder, maar insolventieadviseur van de betrokken vennootschappen.2.
1.2
In het desbetreffende geding, waarin het hof bij arrest van 17 mei 2016 uitspraak deed, lag naar de kern genomen, de vraag voor of de curator tegenover [eiser] een Peeters/Gatzen-vordering toekomt, meer in het bijzonder of sprake is van generieke schuldeisersbenadeling (nu in wezen slechts één schuldeiser onbetaald was gelaten, de Fiscus, terwijl de vorderingen van de belangrijkste schuldeisers, BMW en ING, ten behoeve van welke vennootschappen de [A] vennootschappen diverse pandrechten hadden verstrekt, volledig waren betaald, en de overige schuldeisers eveneens (op een paar duizend euro na) volledig waren voldaan3.. De Ontvanger had de curator verzocht zijn vordering op [eiser] te innen, nu de Fiscus hiertoe zelf om verschillende redenen niet kon overgaan4.. De curator heeft het boedeltekort gesteld op de schuld aan de belastingdienst (ad EUR 1.068.850,-) vermeerderd met de faillissementskosten5.. Het hof heeft de aansprakelijkheid van [eiser] gebaseerd op de onbetaald gelaten belastingschuld.6.
1.3
Stukken waartoe [eiser] pas recent toegang heeft gekregen, en tijdens de procedure alsook daarvoor in handen waren van de curator, hebben [eiser] aanleiding gegeven om een herroepingsprocedure te starten.7. [eiser] beroept zich in het onderhavige geding op de herroepingsgronden a en c van art. 382 Rv, kortweg bedrog en achterhouden van stukken. De eerder aan [eiser] en de rechter onthouden fysieke stukken, waartoe [eiser] pas recent, toegang kreeg vormen de basis van het herroepingsgeding8..
1.4
[eiser] plaatste vraagtekens bij de belastingschuld, waarop de curator zich tegenover hem beriep9.. Hij had evenwel niet de beschikking over de stukken10.. De curator had de belastingaanslagen voetstoots als juist erkend.11.
1.5
Op 25 januari 2019 is [eiser] voor het eerst bekend geraakt met de fysieke en digitale administratie van de failliete vennootschappen vanaf 199912.. De desbetreffende stukken waren in het bezit van de curator. Het betreft een aanzienlijke hoeveelheid documenten, voor de opslag waarvan de curator opslagruimten bij Luyt Storage te Oegstgeest heeft moeten huren13.. De stukken waren voor de curator vrij toegankelijk. Naar de curator evenwel het hof voorhield, zou de administratie ten dele zij vernietigd.14.
1.6
[eiser] had al het mogelijke ondernomen om de stukken in handen te krijgen. De curator, die op de stukken bleef zitten, beperkte [eiser] in zijn onderzoeksmogelijkheden.15.
1.7
Pas op voormelde datum heeft de advocaat van [eiser] de aanzienlijke hoeveelheid stukken, kunnen ophalen. Hem werd hiertoe door een derde toegang verschaft, niet door de curator. Naar hem uit onderzoek van deze documenten bleek, hadden de gefailleerde vennootschappen geen belastingschuld en was van benadeling van de belastingdienst geen sprake16..
1.8
Met dit cassatieberoep ligt, naar de kern genomen, voor of het hof bij de beoordeling van de vordering tot herroeping van een juiste rechtsopvatting uitgaat over het vereiste van 'toedoen in art. 382, aanhef en onder c, Rv, alsook of het hof met juistheid de formele rechtskracht van de aan de vennootschappen opgelegde aanslagen omzetbelasting aanneemt tegenover [eiser], alsmede of, zoals het hof van oordeel is, de uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722, [eiser] niet kan baten nu het geen publiekrechtelijke aansprakelijkstelling door de ontvanger van [eiser] als bestuurder betreft, en of, zoals het hof van oordeel is, voormeld arrest van Uw Raad [eiser] bovendien niet kon baten, nu dit nog niet was gewezen ten tijde van de uitspraak waarvan in dit geding herroeping werd gevorderd.
2. Feiten17.
2.1
De hierboven aangeduide [A] vennootschappen hebben zich beziggehouden met in- en verkoop, verhuur, onderhoud en reparatie, en schadeherstel van auto's van het merk BMW en Mini. De (indirect) bestuurders van de vennootschappen waren [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) en [betrokkene 3] ([betrokkene 3]). Via hun persoonlijke holdings hielden zij gezamenlijk 95% van de aandelen in de vennootschappen. De belangrijkste financiers van de vennootschappen waren ING, BMW Group Financial Services (hierna ook: ‘BMW Group ES’) en [betrokkene 4] (hierna ook: [betrokkene 4]), de vader van [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
2.2
Op 14 augustus 2001 is ING met [A] Groep, Servicecentrum, Autoverhuur, Leiden, Alphen, Nimarc en Autoschade als kredietnemers een kredietfaciliteit overeengekomen ad NLG 4.250.000,-. Als zekerheid voor de kredietfaciliteit en al hetgeen voormelde vennootschappen, in dit document tezamen aangeduid als ‘kredietnemer’, schuldig mochten zijn, zijn de voorraden behalve voor zover het betrof een BMW of een MINI, de bedrijfsuitrusting en de (boek) vorderingen verpand, en geldt een ‘compte-joint en medeaansprakelijkheidsovereenkomst’.18.
2.3
De vennootschappen onderhielden nauwe contacten met BMW Groep Nederland B.V. (hierna ook: BMW)19..
2.4
Vanaf 2003 leden de vennootschappen verlies20.. De verliezen zorgden voor liquiditeitsproblemen binnen de vennootschappen21.. Ter delging van deze problemen was de [A] Groep aangewezen op huisbankier ING, BMW Group FS (de aan BMW Group Nederland gelieerde financieringsmaatschappij, die een zelfstandige rechtspersoon is) en de heer [betrokkene 4]22..
2.5
In mei 2005 is de Fiscus een onderzoek gestart om te achterhalen of de vennootschappen in de periode van 2000 tot en met 2004 (voldoende) omzetbelasting hebben betaald23..
2.6
In de loop van 2005 kwamen de vennootschappen steeds verder in zwaar weer24.. De situatie werd onhoudbaar25.. Voormelde geldschieters waren niet bereid tot aanvullende financiering26..
2.7
Er moest een reorganisatie worden doorgevoerd.
2.8
Drie vennootschappen zouden, zo werd omstreeks die tijd, in december 2005, dus voordat [eiser] aantrad, in een overleg tussen de directie van [A] vennootschappen en ING en BMW Group FS besloten, moeten failleren: Leiden, Servicecentrum en Autoschade’. Hiervan is vervolgens op basis van nieuwe inzichten vanaf gezien.27.
2.9
Bij brief van 28 december 2005 schreef de directie van de [A] vennootschappen aan BMW:
‘Wij hebben wederom aangegeven afstand te willen doen in goed overleg van alle activiteiten. Zoals u weet is onze liquiditeit drastisch afgenomen en zelfs zo dat wij niet in staat zullen zijn te wachten tot medio 2006 met een oplossing voor de vestiging Katwijk. Wij schatten in dat wij onvoldoende in staat zullen zijn de achtergebleven activiteiten in combinatie met de noodzakelijke reorganisatie en de beperkte liquiditeit tot een goed einde te brengen’ 28. .
2.10
Eind 2005 dreigde ING het krediet van de [A] vennootschappen op te zeggen29.. In overleg met ING en BMW is besloten tot een ingrijpende reorganisatie30.. In het kader van deze reorganisatie is het management van de [A] vennootschappen uitgebreid31..
2.11
ING zegde in januari 2006 het krediet op. ING heeft daarbij [eiser] in januari 2006 voorgedragen als adviseur van de [A] vennootschappen teneinde de vennootschappen te saneren32. en toegezegd het opgezegde krediet niet te zullen opeisen tot [eiser] zijn taak zou hebben volbracht33..
2.12
[eiser] is door ING bij [A] geïntroduceerd om de sluiting en verkoop, waartoe reeds was besloten, te begeleiden34..
2.13
2.14
De rechtbank heeft de curator niet gevolgd in zijn kwalificatie van [eiser] als feitelijk beleidsbepaler. Zij oordeelde onder meer:
‘De curator heeft niet gesteld dat [eiser] met terzijdestelling van het formele bestuur heeft gehandeld en hij heeft nagelaten te specificeren welke handelingen van [eiser] moeten worden aangemerkt als handelen als ware hij bestuurder.’
2.15
In hoger beroep heeft de curator de op art. 2:248 lid 7 BW gebaseerde koers verlaten. Hij heeft daarom ook geen grieven gericht tegen de afwijzing van de vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid.36. De curator merkte hierover in randnummer 142 van de memorie van grieven onder meer op:
‘Hoewel de curator van oordeel blijft dat [eiser] het beleid van de [A]groep vanaf 9 januari 2006 heeft bepaald als feitelijk beleidsbepaler en door zijn adviezen ervoor heeft gezorgd dat een aantal vennootschappen uit de [A] Groep onnodig is gefailleerd, verkiest de curator — op proceseconomische gronden — om deze grondslag voor zijn vordering in appèl te laten vallen. Vandaar dat niet wordt gegriefd tegen de overwegingen van de rechtbank r. o. 4.2 van het vonnis en de passages in r. o. 4.3 die zien op bestuurdersaansprakelijkheid’.
2.16
Het hof heeft het beroepen vonnis vernietigd en [eiser], kortweg, veroordeeld tot betaling van de door de gezamenlijk crediteuren van Servicecentrum, Alphen en Autoverhuur geleden schade, en [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 1.008.401,14 aan de curator tot vergoeding van de gezamenlijke schuldeisers van Heemstede.
2.17
Het hof overwoog dienaangaande:
‘3.4
De curator heeft in hoger beroep de op artikel 2:248 BW gebaseerde vorderingen laten vallen en pretendeert alleen nog vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering) en ten behoeve van de vennootschappen zelf. De gestelde schade bestaat (mede) uit een totale reële belastingschuld van de gezamenlijke vennootschappen van € 1.395.270,-, waaronder een omzetbelastingschuld van € 1.068.850,- waarvoor de afzonderlijke vennootschappen hoofdelijk mede aansprakelijk worden gehouden, omdat zij in de relevante periode een fiscale eenheid voor de omzetbelasting hebben gevormd (art. 43 lid 1 Invorderingswet 1990).’
2.18
De rechtbank had in rov. 3.2 van haar vonnis dienaangaande het navolgende overwogen.
‘De curator heeft niet gesteld dat [eiser] met terzijdestelling van het formele bestuur heeft gehandeld en hij heeft nagelaten te specificeren welke handelingen van [eiser] moeten worden aangemerkt als handelen als ware hij bestuurder.’
2.19
Het hof overwoog aangaande de grondslag van de aansprakelijkstelling van [eiser] door de curator onder meer het navolgende.
‘3.6.
Bij de verdere beoordeling van de (Peeters/Gatzen-)vordering dient het hof tot uitgangspunt dat de in geding zijnde opdracht met het oog op de persoon van [eiser] — namelijk vanwege zijn bijzondere kwaliteit van gespecialiseerd insolventieadviseur — is verstrekt. Het is ook [eiser] geweest die de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd. Daarmee is ook op [eiser] zelf de zorgplicht van een goed opdrachtnemer komen te rusten (art. 7:404 BW).
(…)
3.7
Het hof zal hierna allereerst onderzoeken of de gezamenlijke faillissementscrediteuren — zoals de curator stelt maar [eiser] betwist — een vordering hebben op de vennootschappen. Daarbij dient het hof tot uitgangspunt dat de door de curator gestelde gezamenlijkheid van crediteuren (goeddeels) neerkomt op één schuldeiser (de fiscus) met een totaalbedrag aan vorderingen op de vennootschappen waarvoor de vennootschappen voor het grootste deel (waar het de schuld van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting aangaat) hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat zij in de relevante periode tot een fiscale eenheid voor de omzetbelasting hebben behoord
(…)
3.8
De curator heeft de door hem gestelde belastingschuld kennelijk gebaseerd op een brief van de Ontvanger van 11 september 2013 (productie 12 conclusie van repliek), waarin wordt opgegeven wat de schulden zijn aan loonbelasting van de individuele vennootschappen, met uitzondering van Alphen, (per saldo € 293.797,-), wat de schulden zijn aan omzetbelasting van de fiscale eenheid (per saldo € 1.068.850,-) en — daarenboven-van-alleen -Heemstede -en Autoschade-(per saldo E 32.623,-) en-wat dit bij elkaar opgeteld oplevert aan totale belastingschuld (per saldo € 1.395.270,-).
(…)
3.11
Het hof stelt vast dat de memorie van antwoord louter kale ontkenningen bevat dat er een belastingschuld is — er zou daarentegen een vordering zijn op de belastingdienst — onder ongespecificeerde verwijzingen naar eigen visies/pleitnota's en het arrest van dit hof in het hoger beroep in de strafzaak. Het hoeft geen betoog dat daarmee niet is voldaan aan de vereiste substantiering om tot tegenbewijs te worden toegelaten. Eerst in de pleitnota in hoger beroep in deze zaak — waarbij vraagtekens kunnen worden gesteld bij de tijdigheid, maar dit terzijde — wordt aan de ontkenningen van de belastingschuld enige handen en voeten gegeven. In de aangiftes omzetbelasting januari t/m maart 2006 zou negatieve voorbelasting in aanmerking zijn genomen in verband met de creditering (naar het hof begrijpt dat is bedoeld: door BMW) van inkoopfacturen. Deze creditering — zo wordt voortgeredeneerd — zou ten onrechte zijn geschied omdat op de overgang van de activa van Alphen, Heemstede en Katwijk het regime van art. 31 (oud) (inmiddels artikel 37 d) Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing zou zijn.
3.15
Het hof concludeert dat er geen termen zijn om [eiser] toe te laten tot tegenbewijs als hiervoor bedoeld. Dat betekent dat genoegzaam is komen vast te staan dat de vennootschappen een belastingschuld hebben en wel — als overigens niet betwist — van de door de curator gestelde omvang, waarvoor de vennootschappen grotendeels hoofdelijk aansprakelijk zijn.
(…)’
2.20
De gezamenlijkheid van schuldeisers bestond derhalve met name uit één crediteur, de fiscus, De Ontvanger, in zijn vorderingsrecht gehinderd door de Invorderingswet, heeft de curator verzocht [eiser] aan te spreken tot betaling van zijn belastingschuld37.. De faillissementen zijn ook in nauw overleg met de Fiscus aangevraagd38.. In zijn eerste faillissementsverslag heeft [de curator] slechts één schuldeiser genoemd, namelijk de Belastingdienst39.. Naar het hof in rov. 3.16 van het bestreden arrest tot uitdrukking heeft gebracht, is het nagegaan onder welke voorwaarden [eiser] aansprakelijk is ‘voor de belastingschuld’.
2.21
Ook het hof ging uit van een optreden van de curator voor met name de fiscus. Zo overwoog in 3.16.
‘Voor aansprakelijkheid van [eiser] voor de belastingschuld is vereist dat hij onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien (i) de gezamenlijke schuldeisers door de transacties zijn benadeeld en (ii) [geïntimeerde] de benadeling heeft bewerkstelligd, geïnstigeerd dan wel heeft bevorderd, of daarvan heeft geprofiteerd. Naar het oordeel van het hof is aan deze beide voorwaarden voldaan’
(onderstreping JdH).
2.22
Het hof ging uit van een bevoegdheid van de curator om op te treden ten behoeve van de gezamenlijk schuldeisers, onder wie toch met name de Fiscus.
2.23
De curator komt derhalve aldus het hof op voor de belangen van de gezamenlijk schuldeisers, en dus ook die van de Fiscus. Dit is in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, vgl. dienaangaande Wessels, Insolventierecht IV 2020/4196b, alwaar wordt verwezen naar onder meer HR 16 september 2005, NJ 2006/311 en HR 14 januari 2011, NJ 2011/366. In gelijke zin Polak Pannevis, Insolventierecht 2011, par.5.2.2.1.
2.24
In de rechtsoverwegingen 3.8 t/m 3.13 oordeelt het hof over het subsidiaire beroep van [eiser] op de herroepingsgrond van art. 382, aanhef en onder c, Rv. kortweg achterhouden van stukken. De desbetreffende rechtsoverwegingen luiden als volgt.
‘3.8
De curator heeft de door hem gestelde belastingschuld kennelijk gebaseerd op een brief van de Ontvanger van 11 september 2013 (productie 12 conclusie van repliek), waarin wordt opgegeven wat de schulden zijn aan loonbelasting van de individuele vennootschappen, met uitzondering van Alphen, (per saldo € 293.797,-), wat de schulden zijn aan omzetbelasting van de fiscale eenheid (per saldo € 1.068.850,-) en — daarenboven-van-alleen -Heemstede -en Autoschade-(per saldo E 32.623,-) en-wat dit bij elkaar opgeteld oplevert aan totale belastingschuld (per saldo € 1.395.270,-).
3.9
Behalve voormelde brief is er ook een proces-verbaal van Theodorie van 30 maart 2012 met bijlagen (productie 21 bij de akte van [eiser] van 25 maart 2015). Dat proces-verbaal vermeldt een minimale belastingschuld (vóór) faillissement van € 1.270.368,-. Bijlage 6 bevat een overzicht van de openstaande aanslagen waaruit die schuld is opgebouwd. De aanslagen omzetbelasting op dat overzicht zijn onder te verdelen in naheffingsaanslagen over de jaren 2002–2004 naar aanleiding van het boekenonderzoek en aanslagen over de maanden januari, februari en maart 2006 naar aanleiding van eigen aangiftes van de vennootschappen. De aanslagnummers loonbelasting op het overzicht corresponderen met de aanslagnummers loonbelasting die onderwerp waren van de onder 3.1 (iv) vermelde procedure bij de rechtbank Gelderland; in zoverre ziet deze zaak dus op dezelfde. belastingschuld als waarover de rechtbank Gelderland heeft beslist.
3.10
De processen-verbaal van Theodorie — zo dient het hof tot uitgangspunt — leveren op de voet van artikel 157 Rv dwingend bewijs op van de inhoud daarvan. Dat betekent dat krachtens artikel 151 Rv die inhoud als waar moet worden aangenomen en dat er mitsdien een belastingschuld is — behoudens (door in dit geval [eiser] te leveren) tegenbewijs. Daarmee is het om te beginnen de vraag of [eiser] zijn betwisting dat er een belastingschuld is voldoende heeft gesubstantieerd om tot tegenbewijs te worden toegelaten.
3.11
Het hof stelt vast dat de memorie van antwoord louter kale ontkenningen bevat dat er een belastingschuld is — er zou daarentegen een vordering zijn op de belastingdienst — onder ongespecificeerde verwijzingen naar eigen visies/pleitnota's en het arrest van dit hof in het hoger beroep in de strafzaak. Het hoeft geen betoog dat daarmee niet is voldaan aan de vereiste substantiering om tot tegenbewijs te worden toegelaten. Eerst in de pleitnota in hoger beroep in deze zaak — waarbij vraagtekens kunnen worden gesteld bij de tijdigheid, maar dit terzijde — wordt aan de ontkenningen van de belastingschuld enige handen en voeten gegeven. In de aangiftes omzetbelasting januari t/m maart 2006 zou negatieve voorbelasting in aanmerking zijn genomen in verband met de creditering (naar het hof begrijpt dat is bedoeld: door BMW) van inkoopfacturen. Deze creditering — zo wordt voortgeredeneerd — zou ten onrechte zijn geschied omdat op de overgang van de activa van Alphen, Heemstede en Katwijk het regime van art. 31 (oud) (inmiddels artikel 37 d) Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing zou zijn.
3.12
Daargelaten of deze redenering op zichzelf concludent is, gaat zij op feitelijke gronden niet op. Weliswaar vermelden de verkoopovereenkomsten met betrekking tot Alphen en Heemstede (producties 13 en 17 memorie van grieven; de overeenkomst met betrekking tot Katwijk is niet onder de opgegeven productie 20 memorie van grieven aangetroffen) dat het regime van artikel 31 wet OB van toepassing wordt verklaard en onder 3.3 met het kopje De Koopprijs is als volgt samengesteld dat de koper de voorraad nieuwe auto's overneemt conform bijlage 1.1a, maar daarbij wordt geen bedrag genoemd. Het proces-verbaal van Theodorie van 30 maart 2012 houdt in dat de koopprijs van-Heemstede op € 2.7-86.684,76-exclusief nieuwe auto's is gesteld en dat ter zake die verkoop eenzelfde bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van BMW is ontvangen. Daarenboven is als bijlage 5 bij dat proces-verbaal van Theodorie een brief gevoegd van BMW d.d. 29 maart 2012 die inhoudt, samengevat, dat de voorraad nieuwe auto's van Heemstede niet aan BMW was betaald en door BMW is teruggenomen op basis van eigendomsvoorbehoud. Het procesverbaal van Theodorie vermeldt in dat verband dat alle auto's individueel tegen dezelfde waarde zijn gefactureerd en gecrediteerd, alles inclusief btw; ter illustratie zijn als bijlage 5 bij het proces-verbaal twee zogenoemde voorraad financieringsfacturen (inkoopfacturen) van BMW aan Heemstede gevoegd, in beide gevallen inclusief btw. Dit alles wijst erop dat de auto's niet in de koopprijs van Alphen en Heemstede waren begrepen en dat derhalve de toepasselijkheid van het regime van art. 31 (oud) Wet OB zich niet heeft uitgestrekt tot de voorraad nieuwe auto's. Bovendien wordt het ervoor gehouden dat BMW op goede grond (eigendomsvoorbehoud) de inkoopfacturen heeft gecrediteerd (met btw) zodat de vennootschappen — zoals zij kénnelijk hebben gedaan — reden hadden om aangifte te doen van negatieve voorbelasting, oftewel van de btw op inkoopfacturen die volgens de eigen aangiftes van de vennootschappen eerder in vooraftrek was gebracht en die vanwege de creditfacturen van BMW aan de fiscus moest worden terugbetaald.
3.13
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] in aanvulling op de pleitnota van mr. Casteleijn nog betoogd — met een beroep op het arrest in de strafzaak — dat de vennootschappen geen btw in vooraftrek hebben gebracht, maar dat betoog wordt gepasseerd reeds omdat het niet valt te rijmen met de eigen aangiftes van negatieve voorbelasting. Daarbij komt dat het proces-verbaal van Theodorie van 30 maart 2012 inhoudt dat de aangiften omzetbelasting over de maanden januari t/m maart 2006 nagenoeg aansluiten bij de eigen administratie van de vennootschappen, oftewel — zo begrijpt het hof — dat volgens de eigen administratie van de vennootschappen daadwerkelijk btw in vooraftrek is gebracht.’
3. Middel van cassatie
3.1
Eiser tot cassatie voert tegen het bestreden arrest van 28 juli 2020 met zaaknummer 200.154.681/01, gewezen tussen [eiser] en [de curator], het navolgende cassatiemiddel aan:
3.2
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
4. Achterhouden stukken
Herroeping
4.1
De herroepingsprocedure bestaat uit twee onderdelen. In de eerste fase wordt onderzocht of een grond bestaat voor heropening van het geding. Is dit naar het oordeel van de bewuste rechter het geval dan heropent hij het geding. In de tweede fase onderzoekt de rechter of de herroepingsgrond ook daadwerkelijk moet leiden tot een andere uitkomst van het geding.
Bedrog
4.2
Herroeping kan ook worden gevorderd van een (grotendeels tevergeefs) in cassatie eerder al bestreden arrest.40.
4.3
Herroeping is een ultimum remedium, een laatste redmiddel voor het geval zich een ernstige inbreuk op de rechtvaardigheid voordoet41..
4.4
A-G Langemeijer schreef hierover in zijn conclusie vóór HR 10 juli 2020, RvdW 2020/882.
Het begrip ‘bedrog’ in art. 382, aanhef en onder a, Rv pleegt in de rechtspraak en de vakliteratuur ruim te worden uitgelegd42.. De Hoge Raad omschreef dit als volgt43.:
‘3.3
(…) Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)’
Achterhouden stukken
4.5
Op procespartijen rust ingevolge art. 21 Rv. de plicht niet alleen om de rechter naar waarheid voor te lichten, maar ook om die volledig te informeren. Een schending van de waarheidsplicht en volledigheidsplicht vertaalt zich mede in het buitengewone rechtsmiddel van herroeping. Art. 21 Rv werkt met de mede op een schending hiervan gestelde sanctie van herroeping in zoverre door als de procedure reeds is afgesloten met een uitspraak waaraan kracht van gewijsde toekomt44.. Onvolledige voorlichting is niet snel gerechtvaardigd45..
4.6
Voor toedoen en achterhouden is lichte schuld voldoende, vgl. BPP nr. 5 (herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken) 1.5.1, en de aldaar aangehaalde bronnen.
4.7
In BPP nr. 5 (herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken) nr. 1.5.4 wordt in dit verband opgemerkt:
‘Dat de wederpartij ook onderkende dat de stukken van belang en relevant waren voor de beoordeling van het geschil, is niet nodig. Zoals hierboven in de derde alinea van 1.5.1 is uiteengezet, behoeft voor herroeping op deze grond niet vast te staan dat de wederpartij (zich bewust van het belang) het opzet had de stukken achter te houden. Voldoende is dat de stukken naar zij — retrospectief beoordeeld — had moeten begrijpen, in het kader van het geschil een rol zouden kunnen spelend.3Art. 21 Rv vereist van partijen ook een zekere inspanning hun bijdrage eraan te leveren dat de beoordeling van het geding zoveel mogelijk op basis van de werkelijkheid plaatsvindt.4 Dit een en ander brengt mee dat, ofschoon de term ‘toedoen’ zeker in verband met ‘achtergehouden’ een positieve gedraging suggereert, ook bij een ‘nalaten’ of een ‘niet doen’ van een toedoen als hier bedoeld kan worden gesproken. In het oude recht was dit algemeen aanvaard.5 Buiten opzet of kwade trouw zal juist deze vorm van ‘toedoen’ in de regel van belang zijn.’
4.8
Een zwijgen kan ook bedrog opleveren46..
4.9
Onder ‘toedoen’ in de zin van art. 382, aanhef en onder c, Rv wordt niet alleen een (actief) handelen verstaan, maar ook ‘een passief nalaten of niet doen’47.. Het achterhouden hoeft, zo noteert Winters, geen bedrieglijk karakter te hebben.48. De derde herroepingsgrond is niet enkel van toepassing inden de stukken zijn achtergehouden om de rechter op het verkeerde been te zetten, vgl. Hof Arnhem 8 maart 1972, NJ 1972/429. Bovendien hoeft de betrokken partij het stuk niet daadwerkelijk onder zich te hebben gehad. Voldoende is het als hij het stuk kent en hierover de beschikking kan krijgen, zo maakte het Hof Arnhem uit in zijn arrest van 8 maart 1972, NJ 1972/429 (Top/Strik).
4.10
Van ‘achter houden’ van stukken is niet enkel sprake als de wederpartij daarvan een verwijt valt te maken, vgl, Rb Zwolle-Lelystad, NJF 2006/448. Voor herroeping op basis van grond c (achterhouden van stukken) is bedrog niet vereist; de wetgever heeft de toch al ruim op te vatten eerste grond voor herroeping, uitgebreid met de gronden b en c.49.
4.11
Om van een toedoen als hier bedoeld te kunnen spreken, hoeft de wederpartij het stuk niet onder zich te hebben; voldoende is het als hij het stuk kent en hierover de beschikking kan krijgen50..
4.12
[eiser] uitte in het geding zijn twijfel over de juistheid van de aanslag. Naar ook blijkt uit de rechtsoverwegingen 3.11 en 3.15 ban het arrest van het hof van 17 mei 2016. Hij beschikte niet over de documentatie om die te controleren, de curator wel51.. Het hof wees het bezwaar van [eiser] tegen de aanslagen van de hand nu [eiser] zijn stellingen dienaangaande niet kon substantiëren. Hij was daartoe, zoals hij in de herroepingsdagvaarding achter randnummer 1.5 tot en met 1.8 uiteenzette niet in staat, nu hij geen toegang had tot de onderliggende stukken.
4.13
De curator had de exclusieve beschikking over stukken waar [eiser] geen toegang (meer) toe had. Tot de administratie van de vennootschappen — waartoe na de curator [eiser] pas recent toegang verschafte — bevinden zich documenten waarmee, naar [eiser] van mening is,52. de onjuistheid van de aanslagen zou hebben kunnen worden aangetoond. [eiser] heeft toen hij toegang kreeg tot de documentatie de benodigde gegevens binnen een uurtje gevonden.
4.14
De curator verliet zich op de vordering van de Fiscus. Op een paar ondergeschikte posten van nog geen paar duizend euro na bestaat de Peeters/Gatzen-vordering volledig op de onbetaald gebleven van de Fiscus.
4.15
[eiser] heeft uitgebreid gemotiveerd waarom de stukken op deze zaak een ander licht zouden hebben geworpen. De curator heeft over de aanslag geen stukken in het geding gebracht.
4.16
Van de curator had mogen worden verlangd zelf na te gaan of deze aanslag klopt, althans op zijn minst [eiser] gelegenheid moeten bieden, daartoe onderzoek te doen.
Onderdeel 1
Klacht 1a
4.17
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.13.
4.18
Voor zover, naar het oordeel van het hof, in rov. 3.13, ook als — wanneer de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan — de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen, zulks geen lichte schuld (als bedoeld in art. 382, aanhef en onder c, Rv.) zou opleveren, getuigt zulks van een onjuiste rechtsopvatting, nu — zoals uit de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.11 van het arrest van het hof van 17 mei 2016 naar voren komt — [eiser] daardoor niet in staat was om zijn verweer te substantiëren53.. Nu hij niet over de ter onderbouwing van zijn verweer benodigde documenten uit de fysieke administratie kon beschikken, was hij niet in staat zijn verweer tegen de — op de door de vennootschappen onbetaald gelaten belastingaanslagen, gestoelde, toegewezen — Peeters/Gatzen-vordering van de curator54. met verificatoire bescheiden te staven. Dit was ook de reden waarom het hof zijn verweer passeerde. Naar het hof in rov. 3.11 van voormeld arrest overwoog, behoeft het ‘geen betoog dat daarmee niet is voldaan de vereiste substantiering om tot tegenbewijs te worden toegelaten’.55. Voor de beantwoording van de vraag of van de belastingschuld kon worden uitgegaan, achtte het hof het van belang om van de desbetreffende stukken, althans documenten waarmee [eiser] zijn betwisting van de vordering zou kunnen onderbouwen, kennis te kunnen nemen; het hof passeerde de dienaangaande door [eiser] ingenomen stellingen niet omdat aan de aanslagen formele rechtskracht zou toekomen, maar nu het dienaangaande gevoerde verweer van [eiser] onvoldoende was gesubstantieerd. De curator beschikte over de desbetreffende stukken56.. [eiser] had hier geen toegang toe57.. Hij heeft al het mogelijke ondernomen om die te bemachtigen, maar zonder het beoogde resultaat58.. De curator liet hem niet tot de fysieke administratie toe59.. Hij bracht die ook niet in het geding60.. Art. 21 Rv. verplicht procespartijen de voor een beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren61.. Tegen de door de curator ingestelde vordering kon [eiser] zich niet naar behoren verweren, nu enkel de curator beschikte over de voor de beoordeling hiervan relevante fysieke documenten, en hij weigerde [eiser] hier toegang toe te geven62..
De curator wist ook voor deze procedure van het door [eiser] in de desbetreffende stukken gestelde belangen; de vordering was ingestoken op de belastingaanslagen63. en over de juistheid hiervan ging het debat van partijen64. en [eiser] probeerde al jaren van de curator de stukken te verkrijgen65.. De curator achtte zich echter niet gehouden om de documentatie aan [eiser] te verstrekken66.. Naar het hof in rov. 3.7 en 3.16 tot uitgangspunt nam, kwam de ‘door de curator gestelde gezamenlijkheid van crediteuren (goeddeels) neer (…) op één schuldeiser (de fiscus)’. Naar [eiser] in dit geding — en ook in de procedure die leidde tot het arrest waartegen zich de herroepingsdagvaarding richt — aanvoerde, heeft de curator de vordering van de belastingdienst voetstoots als juist erkend67..
Klacht 1b
4.19
Waar De Peeters/Gatzen-vordering (goeddeels) was gebaseerd op de aanspraken van de fiscus had van de curator mogen worden verlangd om de fysieke stukken boven water te halen, temeer nu hij hierop een zeer vergaande vordering baseerde, en [eiser] de juistheid hiervan in twijfel trok en [eiser] om die reden had gevraagd om hem toegang te geven tot de bewuste administratie68., de eisen van een goede procesorde brachten zulks met zich mee, en zulks was de curator ook gehouden te doen op de voet van art. 21 Rv. Als het hof zulks miskent gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Klacht 1c
4.20
Waar naar het oordeel van het hof de curator geen lichte schuld treft (in de zin van art. 382, aanhef en onder c, Rv.) door de fysieke stukken niet boven water te halen, getuigt dit oordeel, gelet op voormelde — bij klacht 1a en 1b met vermelding van vindplaatsen in de gedingstukken, waarnaar hier wordt verwezen, genoemde — omstandigheden, mede van een onjuiste rechtsopvatting als het hof miskent dat van lichte schuld ook sprake kan zijn bij een ‘nalaten of een niet doen’, bijvoorbeeld als stukken niet toegankelijk worden gemaakt, of niet in het geding worden gebracht, waarvan, naar de desbetreffende partij, in dit geval de curator, moest begrijpen dat die voor de beoordeling van de vordering, en met name het daartegen gevoerde verweer, in dit geval de betwisting door [eiser] van de juistheid van de aanslagen, van belang zou (kunnen) zijn. [eiser] heeft gewezen op het belang voor hem om over de stukken te kunnen beschikken, zijn herhaalde verzoek aan de curator om de fysieke stukken te verkrijgen, althans hierin inzage te kunnen hebben en de weigering van de curator om hem hiertoe toegang te verlenen.69.
Klacht 1d
4.21
Als het hof zulks niet miskent, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet genoegzaam duidelijk gemotiveerd, waarom, aldus het hof in rov. 3.13, "de enkele omstandigheid dat de fysieke stukken boven water zouden zijn gekomen als de curator grondig onderzoek zou hebben gedaan, zoals [eiser] heeft gesteld, (…) geen lichte schuld van de curator op[levert], nu — zoals hiervoor gememoreerd — [eiser] de aanslagen van de fiscus waarop de vordering van de curator was gebaseerd, vóór de desbetreffende procedure reeds had betwist, hij om de stukken had gevraagd, de curator die hem niet had gegeven, en het verweer van [eiser] tegen de aanslagen door het hof in voormeld arrest van 17 mei 2016 reeds werd verworpen, nu [eiser] niet in staat was om dit met stukken te substantiëren70..
Onderdeel 2
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.13.
4.22
Naar het hof in rov. 3.13 overweegt, kan het arrest van Uw Raad d.d. 2 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2722, JOR 2017/27, [eiser] niet baten nu dit ‘ten tijde van de procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest van 17 mei 2016 (…) immers nog niet [was] uitgesproken’.
4.23
Rechterlijke rechtsvorming krijgt mede gestalte door in een individuele zaak (nadere) duiding te geven aan rechtsregels; rechtsvorming vindt dan plaats door uitsluitsel te geven over de betekenis van een rechtsregel (in een concreet geval)71.. Vastgesteld wordt dan hoe een bepaalde rechtsregel moet worden begrepen. In dergelijke gevallen wordt niet gebroken met eerdere jurisprudentie. Uw Raad pleegt al geruime tijd — zo wordt in de literatuur genoteerd — in gevallen waarin dit wel gebeurt dit in de bewuste uitspraak tot uitdrukking te brengen. Dit doet Uw Raad als, zoals dit wordt aangeduid, Uw Raad ‘omgaat’72.. Gaat Uw Raad om dan krijgen partijen, als de bestreden uitspraak niet in stand blijft, in het geding na cassatie en verwijzing gelegenheid om hun stellingen hieraan aan te passen73.. In voorkomend geval formuleerde Uw Raad als een nieuwe rechtsregel werd geformuleerd, althans Uw Raad ‘om ging’, rechterlijk overgangsrecht, of bepaalde Uw Raad vanaf welk moment of in welke gevallen de nieuwe jurisprudentie had te gelden74.. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is te vinden in de uitspraak van Uw Raad d.d. 10 maart 2011, NJ 2018/81 over ondeelbare rechtsverhoudingen, waarin Uw Raad overwoog in rov 3.7.2: ‘De Hoge Raad komt dan ook terug van de hiervoor in 3.7.1 genoemde regel. Omdat de praktijk op de gelding van die regel is ingesteld, blijft die regel echter van toepassing met betrekking tot uitspraken die zijn gedaan in zaken waarin het hiervoor in 3.6.1 genoemde herstel niet heeft plaatsgevonden, en waarin dat herstel na het uitspreken van dit arrest niet meer mogelijk is, ook niet door aanwending van een rechtsmiddel.’. Uw Raad heeft in een geval waarin een nieuwe rechtsregel werd geformuleerd een partij, nu zij hiermee geen rekening kon houden (nu die niet uit de wet volgde en niet eerder in die zin was beslist) ook wel ruimte gelaten haar stellingen ter zake alsnog aan te passen om de nieuwe regel toe te passen75., zoals in het arrest Promnefstroy/Yukos, waar Uw Raad in rov. 3.6.1. overwoog:
‘Uit het hiervoor in 3.5.1–3.5.8 overwogene volgt dat Glendale en Yukos Capital de eis in de hoofdzaak op de hiervoor weergegeven wijze hadden moeten instellen tegen Promneftstroy. Nu dit niet als zodanig uit de wet volgt en dit niet eerder is beslist, behoefden zij daarmee echter geen rekening te houden. Aan hen zou daarom de gelegenheid moeten worden gegeven om Promneftstroy op de voet van art. 118 Rv alsnog in het geding te roepen voor genoemd doel.’
4.24
Verder heeft Uw Raad waar een nieuwe rechtsregel werd geformuleerd wel bepaald welke rechtsregel hij in de toekomst zou toepassen.76.
4.25
Dit betreft uitzonderingssituaties. Stelt Uw Raad in een uitspraak de betekenis van een wetsbepaling of van eerdere jurisprudentie nader vast dan bestaat geen behoefte aan overgangsrecht of aan een bepaling vanaf wanneer de rechtsregel geldt, of aan een gelegenheid stellingen hieraan aan te passen. De rechtsregel krijgt die betekenis dan niet pas met de bewuste uitspraak van Uw Raad. De bewuste rechtsregel had die inhoud al. Dit wordt nog eens geaccentueerd waar Uw Raad in een uitspraak naar eerdere jurisprudentie of wetsgeschiedenis verwijst.
4.26
In dit geval van het arrest van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722, JOR 2017/27, ging Uw Raad niet om, maakte hij duidelijk hoe een bepaalde regel moet worden begrepen en verwees hij in zoverre naar wetsgeschiedenis (van al decennia terug).
4.27
In voormeld arrest van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722, JOR 2017/27, schiep Uw Raad voor zover het betreft de vraag of de formele rechtskracht van een aan een vennootschap opgelegde aanslag in weg staat aan een beroep door de daartoe aangesproken bestuurder op nieuwe feiten en omstandigheden, althans feiten en omstandigheden aangaande de aanslag die niet eerder aan de belastingrechter waren voorgelegd, geen nieuw recht, en ging Uw Raad ook niet om. Uw Raad wees te dier zake juist naar eerdere jurisprudentie.
5. Formele rechtskracht belastingaanslag in relatie tot vennootschap inroepbaar tegenover [eiser], destijds de adviseur?
5.1
In Uw arrest van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722 overwoog Uw Raad voor zover thans van belang het navolgede:
‘2.1.1.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V. (hierna: de BV), welke vennootschap tot 13 mei 2005 een uitzendbureau had. De salarisadministratie werd door de BV zelf verzorgd en daarna verder verwerkt door een extern belastingadviesbureau.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij de BV een boekenonderzoek (hierna: het boekenonderzoek) ingesteld dat op 9 augustus 2006 is aangevangen en waarvan met dagtekening 5 oktober 2009 een rapport is opgemaakt. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek is aan de BV over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van € 156.742 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Het door de BV tegen de naheffingsaanslag ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank te Breda van 6 april 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
2.1.3.
De naheffingsaanslag is door de BV onbetaald gelaten. Daarop is belanghebbende bij beschikking van de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten belasting ten bedrage van € 156.742. Belanghebbende is niet aansprakelijk gesteld voor bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet). (…)
2.4.2.
Uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM vloeit voort dat een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van een beschikking tot aansprakelijkstelling mogelijk moet zijn (vgl. HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335). Het in de Wet en de AWR voorziene stelsel van rechtsbescherming voorziet erin dat een beschikking als de onderhavige door de rechter kan worden vernietigd of verminderd indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Aan de door dit stelsel geboden mogelijkheid tot betwisting van de aansprakelijkstelling wordt geen afbreuk gedaan als een vooraankondiging van de beschikking ontbreekt. Het middel faalt.
(…)
2.6.1.
Middel 10 bestrijdt de verwerping door het Hof van belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het middel voert onder meer aan dat het Hof, door aan die verwerping ten grondslag te leggen dat de rechtbank in de hiervoor in 2.1.2 genoemde uitspraak van 6 april 2011 een onherroepelijk oordeel over de naheffingsaanslag heeft gegeven, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 49, lid 7, van de Wet, aangezien belanghebbende in de procedure betreffende de aansprakelijkstelling met betrekking tot de naheffingsaanslag andere grieven heeft aangevoerd dan reeds door de belastingrechter zijn beoordeeld.
2.6.2.
Ingevolge artikel 49, lid 7, van de Wet kan het bezwaar tegen een beschikking tot aansprakelijkstelling geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Deze bepaling komt, afgezien van een enkele redactionele aanpassing waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd, overeen met het voorheen geldende artikel 50, lid 6, van de Wet (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 123, nr. 3, blz. 6). Met betrekking tot de reikwijdte van laatstgenoemde bepaling is in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan het volgende opgemerkt ( Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 118):
‘Wij wijzen er nog op dat de verbodsbepaling (…) alleen geldt met betrekking tot de feiten en omstandigheden ter zake waarvan een rechterlijke uitspraak is gewezen. Het gaat dus om feiten of omstandigheden die blijken uit die uitspraak, zodat duidelijk is dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Zaken die ter zitting naar voren zijn gebracht en/of in de gedingstukken zijn opgenomen, maar waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten vallen hier dus niet onder. Voor zover andere feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van de belastingaanslag van belang zijn geweest, in geding worden gebracht en die niet eerder ter beslissing aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gewezen, blijft te dien aanzien bezwaar en beroep wel mogelijk.’
2.6.3.
Uit de hiervoor in 2.6.2 opgenomen toelichting volgt dat artikel 49, lid 7, van de Wet niet eraan in de weg staat dat de aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Uit het door het middel bestreden oordeel blijkt niet dat het Hof het vorenstaande heeft onderkend. Middel 10 slaagt derhalve in zoverre.’
5.2
Naar Uw Raad hier, onder verwijzing naar Parlementaire geschiedenis, uitmaakte, staat de onherroepelijkheid van een rechterlijke uitspraak aangaande een naheffingsaanslag niet in de weg aan een beroep van de bestuurder — in een geding aangaande een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag — op niet eerder aan de belastingrechter voorgelegde feiten, of feiten waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan.
5.3
Uw Raad maakte in dit arrest in zoverre duidelijk wat art. 49 lid 7 Iw 1990 — in een situatie als aan Uw Raad voorgelegd — inhoudt. Uw Raad stelde derhalve vast wat in dit verband de betekenis is van dit wetsartikel. Uw Raad schiep hier geen nieuw recht, en ging in die uitspraak niet om. De door Uw Raad aan art. 49 lid 7 Iw toegekende betekenis had die bepaling ook vóór deze uitspraak al, die verkreeg het artikel niet pas op 2 december 2016, waarbij dan daarvoor van een andere betekenis van deze bepaling zou hebben moeten worden uitgegaan.
Klacht 2a
5.4
Waar het hof in rov. 3.13 overweegt: ‘het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 maakt dit niet anders. Ten tijde van de procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest van 17 mei 2016 was het arrest van 2 december 2016 immers nog niet uitgesproken’, bedoelt dat hetgeen hierin is uitgemaakt daarvoor nog niet gold, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu niet eerst met die uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016 art. 49 lid 7 Iw 1990 de hiervoor weergegeven betekenis kreeg, althans niet eerst vanaf 2 december 2016 de bestuurder het recht toekwam om, althans zich niet door die bepaling ervan hoefde te laten weerhouden om, zich in een geding aangaande een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag te beroepen op niet eerder aan de belastingrechter voorgelegde feiten, of feiten waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Die rechtsregel ging niet pas gelden vanaf de datum van deze uitspraak van Uw Raad, afgedrukt in JOR 2017/27, 2 december 2016.
Klacht 2b
5.5
Als het hof zulks in rov. 3.13 niet miskent, is zonder nadere motovering, die ontbreekt, niet genoegzaam gemotiveerd, waarom, naar het oordeel van het hof, hetgeen het eerder overwoog niet anders wordt vanwege voormelde uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, JOR 2017/27 nu die van later datum is dan het arrest van het hof waartegen de herroepingsvordering zich richt. Dat het hof van die uitspraak van 2 december 2016 nog geen kennis had kunnen nemen, nu die eerst daarna door Uw Raad werd gewezen, neemt niet weg dat ook daarvoor al had te gelden dat art. 49 lid 7 Iw 1990 er niet aan in de weg stond dat in een geding aangaande een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag een beroep kon worden gedaan op niet eerder aan de belastingrechter voorgelegde feiten, of feiten waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan, althans de door Uw Raad (hierboven geciteerde) rechtsregel, waarvoor Uw Raad verwees naar de parlementaire geschiedenis, niet pas gold vanaf 2 december 2016.
5.6
[eiser] heeft belang bij deze klachten nu hij zich onder verwijzing naar deze uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, JOR 2017/27 beriep op het recht van de aansprakelijk gestelde partij om zich, ook al komt aan de belastingaanslag in de rechtsverhouding tussen rechtspersoon en ontvanger formele rechtskracht toe, tegen de juistheid van de belastingaanslagen te verzetten77.. Naar [eiser] — mede onder verwijzing naar art. 6 EVRM — aanvoerde kan de formele rechtskracht van de aanslagen niet tegen hem worden ingeroepen, heeft hij nog het recht die in de tegen hem — op basis van deze aanslagen met een Peeters/Gatzen-vordering — ingezette procedure te weerspreken78.. Naar [eiser] aanvoerde, biedt voormelde uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, JOR 2017/27 (naar analogie toegepast op de onderhavige situatie, waarin [eiser] als niet-bestuurder van de vennootschappen werd aangesproken, niet rechtstreeks door de ontvanger, maar wel uit hoofde van een Peeters/Gatzen-vordering op basis van de aan de vennootschappen opgelegde, onbetaald gelaten belastingaanslagen) grond om in het onderhavige geding aan hem de ruimte te geven, uiteen te zetten waarom de belastingaanslagen niet kloppen79..
Onderdeel 3
5.7
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.11.
Klacht 3a
5.8
Voor zover naar het oordeel van het hof in rov. 3.11 de formele rechtskracht van de tegen de vennootschappen gerichte aanslagen ook heeft te gelden tegenover [eiser], of tevens kan worden ingeroepen tegen [eiser], gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu de formele rechtskracht van de aanslagen enkel geldt tegenover de rechtspersonen waaraan de aanslagen zijn opgelegd, althans de formele rechtskracht van de aanslagen (in de verhouding tot de bewuste rechtspersonen) niet het recht wegneemt van [eiser] om de juistheid van een aanslag tegenover een tegen hem door de curator ingestelde Peeters/Gatzen-vordering ter discussie te stellen, althans de formele rechtskracht van de aanslagen (in de verhouding tot de bewuste rechtspersonen) er voor hem, als niet-bestuurder80. van de vennootschappen, niet aan in de weg staat in een door de curator ter zake tegen hem aangevangen procedure de onjuistheid van die aanslagen naar voren te brengen81..
Klacht 3b
5.9
Voor zover naar het oordeel van het hof [eiser] niet (al dan niet op grond van, of naar analogie van, art. 49 lid 7 Iw 1999 of voormelde uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722) het recht toekomt om zich tegen de aan de Peeters/Gatzen-vordering ten grondslag gelegde aanslagen te verzetten, getuigt 's hofs oordeel in rov. 3.11 (en 3.13) in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting, nu zulks zich niet verdraagt met art. 6 EVRM.82.83.[eiser], als derde aangesproken uit een Peeters/Gatzen-vordering voor de (door de rechtspersonen waaraan die is opgelegd, onbetaald gelaten) belastingaanslagen, moet de gelegenheid hebben om zich tegen die aanslagen te verzetten, althans de juistheid hiervan te betwisten en aan de rechter ter beoordeling voor te leggen of de aanslagen kloppen. [eiser] was niet de bestuurder van de vennootschappen, maar niet meer dan een adviseur84.. Hij had het niet in zijn macht om die belastingaanslagen aan te vechten. Hij was als niet-bestuurder, maar adviseur85., destijds niet in de positie hiertegen namens die vennootschappen bezwaar aan te tekenen.
Klacht 3c
5.10
Voor zover naar het oordeel van het hof in rov. 3.11 [eiser] niet (naar analogie van of ingevolge hetgeen is uitgemaakt in voormelde uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722) zijn bezwaren tegen de aan de vennootschappen opgelegde aanslagen in de tegen hem op grond van een Peeters/Gatzen-vordering geëntameerde procedure ter beoordeling aan de rechter hoeft te kunnen voorleggen, nu de Fiscus hem niet zelf (rechtstreeks) aanspreekt ter zake de door de rechtspersonen waaraan die zijn opgelegd, onbetaald gelaten aanslagen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof gaat hier uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor de beoordeling of [eiser] zich tegen de aanslagen moet kunnen verzetten, althans of tegen hem met succes de formele rechtskracht daarvan in stelling gebracht kan worden, niet van (beslissend) belang is of de Fiscus hem zelf (rechtstreeks) aanspreekt (maar het erop aankomt of hij zich tegen de jegens hem ingestelde, op de belastingaanslagen gebaseerde (aanzienlijke), vordering moet kunnen verdedigen, althans of hij om zich naar behoren tegen de vordering van de curator te kunnen verweren, ook de juistheid van de (aan de vennootschappen opgelegde) belastingaanslagen in de tegen hem aangevangen procedure ter discussie moet kunnen stellen en of hij gebonden is aan een tegenover de vennootschappen opgelegde belastingaanslag, terwijl hij (als niet-bestuurder, adviseur van de vennootschappen86.) niet bij machte was om daartegen verzet aan te tekenen). Het ontbreekt [eiser] hoewel hij niet rechtstreeks door de Fiscus ter zake de door de vennootschappen waaraan die zijn opgelegd onbetaald gelaten belastingaanslagen wordt aangesproken, maar (voor diezelfde schuld langs een andere weg, namelijk) door de curator op basis van een Peeters/Gatzen-vordering aansprakelijk wordt gehouden ter zake de desbetreffende belastingaanslagen, nog steeds aan een zelfstandige toegang tot de rechter om de gegrondheid van de vordering in zoverre die steunt op de belastingaanslagen ter beoordeling voor te leggen aan de rechter87..
5.11
Naar het hof ook (in rov. 3.7, 3.8 en 3.16 van zijn arrest van 17 mei 2016) overwoog, trad de curator op ten behoeve van de gezamenlijk schuldeisers. Dit doet hij ook als hij met een Peeters/Gatzen-vordering een vordering tot schadevergoeding geldend maakt tegen een derde. Hij komt daarbij op voor de belangen van de gezamenlijk schuldeisers88., in dit geval met name voor de Fiscus. Naar het oordeel van het hof in rov. 3.11 is de Peeters/Gatzen-vordering (althans de vordering uit onrechtmatige daad) door de curator ingesteld ‘ten behoeve van de gezamenlijke faillissementscrediteuren’. Hoewel de opbrengst de gezamenlijk schuldeisers ten goede komt, zal toch moeten blijken van de aanspraken van die schuldeisers ten behoeve van wie de curator de vordering instelt. De juistheid van de aan de vennootschappen opgelegde belastingaanslagen, waarop de Peeters/Gatzen-vordering ziet89. dient wel vast te staan. De curator dient de juistheid van de gestelde vordering te onderzoeken. De curator heeft de aanslagen niet betwist90.. Hij is voetstoots uitgegaan van de juistheid van de aanslagen91..
Klacht 3d
5.12
Voor zover, naar het oordeel van het hof in rov. 3.11, het beroep op voormelde uitspraak van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722 niet opgaat, nu het hier niet een (rechtstreekse) vordering van de Fiscus op [eiser] betreft voor een door de vennootschappen onbetaald gelaten schuld, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent dat niet van (doorslaggevend) belang is of de vordering (rechtstreeks) door de Fiscus zelf tegen [eiser] wordt ingesteld dan wel (langs een omweg) op de voet van een Peeters/Gatzen-vordering van [eiser] betaling van het bedrag van de aanslag wordt gevorderd, nu de Peeters/Gatzen-vordering evenzeer stoelt op de belastingaanslag92., althans ook voor de beoordeling hiervan van belang is of de aanslag juist is, en ook in zoverre geldt dat [eiser] (als niet-bestuurder, maar adviseur93.) niet in staat was om (de vennootschappen) de aanslagen te (laten) betwisten. [eiser] wordt eveneens (in strijd met art. 6 EVRM) in zijn verdediging (en toegang daartoe tot een rechter) belemmerd als de curator hem met een Peeters/Gatzen-vordering ter zake diezelfde belastingschuld aanspreekt94., Dat hij dan wordt aangesprken langs civielrechtelijke weg, uit onrechtmatige daad, en niet uit hoofde van een publiekrechtelijke aansprakelijkstelling, doet aan de (met art. 6 EVRM strijdige) belemmering van hem in zijn verdediging (en toegang daartoe tot een rechter) tegen diezelfde aanslag — althans de hierop gebaseerde vordering — niet af; bij toewijzing van de vordering wordt [eiser] nog steeds veroordeeld tot betaling van een bedrag, mede op grond van hetgeen in een andere rechtsverhouding onherroepelijk is komen vast te staan en waarop hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen95.. Dit maakt de belemmering in zijn verdedigingsmogelijkheden niet minder. Bovendien ontbreekt het hem dan nog steeds aan een zelfstandige toegang tot de rechter om de gegrondheid van de vordering in zoverre ter beoordeling voor te leggen aan de rechter.
Klacht 3e
5.13
Het oordeel van het hof in rov. 3.11 is voorts, zonder nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk, voor zover het hof (niet alleen uitgaat van een Peeters/Gatzen-vordering, maar tevens) uitgaat van een vordering tot schadevergoeding ten behoeve van de vennootschappen zelf, nu het hof in zijn arrest van 17 mei 2016 de vordering van de curator, zoals het in rov. 3.5 overwoog, heeft afgewezen (tegen welk oordeel de curator niet in cassatie is opgekomen). Voor zover het hof in 3.11 de verwerping bij arrest van 17 mei 2016 van de namens de vennootschap ingestelde vordering heeft onderkend, maar naar zijn oordeel de curator met de Peeters/Gatzen-vordering desalniettemin de bevoegdheid toekomt tevens [eiser] aan te spreken namens de vennootschappen zelf, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. De Peeters/Gatzen-vordering stelt de curator daartoe niet in staat. Enkel de Peeters/Gatzen-vordering is toegewezen96..
Klacht 3f
5.14
Waar het hof in rov. 3.11, overweegt: ‘die strekking (waarmee het hof doelt op hetgeen het daarvoor overwoog over voormeld arrest van Uw Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2722, toevoeging advocaat) brengt niet mee, dat in de onderhavige zaak de curator de vaststelling van de omzetbelasting, die in de verhouding tussen de ontvanger en de gefailleerde [A] vennootschappen formele rechtskracht heeft, namens die vennootschappen zou kunnen aantasten, met een beroep op feiten en omstandigheden die niet zijn betrokken in die vaststelling’, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting als naar zijn oordeel [eiser] — om zich tegen de Peeters/Gatzen-vordering97. te kunnen verweren voor zover de curator hieraan de onbetaald gelaten belastingaanslagen ten grondslag legt (door de onjuistheid hiervan in het door de curator tegen hem aangevangen geding aan de kaak te kunnen stellen en ter beoordeling aan de rechter te kunnen voorleggen) — (tevens) namens de betrokken vennootschappen de aanslag zou moeten kunnen aantasten. Deze aanslagen hebben in de rechtsverhouding tussen Ontvanger en vennootschappen formele rechtskracht. Niet noodzakelijk is het voor [eiser] teneinde zich naar behoren tegen de op de aanslagen gebaseerde Peeters/Gatzen-vordering te kunnen verweren tevens namens de vennootschappen de formele rechtskracht van de aanslagen te (kunnen) aantasten. Het oordeel van het hof in rov. 3.11 is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, als aldus het hof het [eiser] er (juist) om te doen zou zijn namens de vennootschappen de formele rechtskracht van de aanslagen te kunnen aantasten, nu [eiser] zulks niet heeft gesteld, en de inzet van het geding was of [eiser] zelf, ter afwering van de tegen hem ingestelde Peeters/Gatzen-vordering, de juistheid van de belastingaanslagen, ook als die voor de vennootschappen onherroepelijk zouden zijn, aan de rechter ter beoordeling kan voorleggen.98. Om een belemmering van [eiser] aan te nemen in zijn mogelijkheden om zich tegen de Peeters/Gatzen-vordering te verweren voor zover die steunt op de belastingaanslagen en om zich te dier zake een zelfstandige toegang tot de rechter te verschaffen, hoeft de formele rechtskracht van de belastingaanslagen in de rechtsverhouding tussen ontvanger en de vennootschappen niet (tevens) aantastbaar te zijn.
Klacht 3g
5.15
Anders dan het hof in rov. 3.11 overweegt, heeft [eiser] wel degelijk gewezen op de mogelijkheid voor de curator om de belastingaanslagen aan te tasten.99. Voor zover het hof in rov. 3.11 overweegt: ‘dat de curator de belastingaanslagen in de verhouding tot de ontvanger met succes zou hebben kunnen aanvechten ofschoon deze reeds vóór de faillissementen formele rechtskracht hadden gekregen, is gesteld noch gebleken’ is dit oordeel dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.16
Als de voorgaande klachten opgaan dan kan ook het daardoor gedragen oordeel van het hof aan het slot van rov. 3.11 niet in stand blijven, waar het hof overweegt: ‘Dit betekent dat de stukken waarop [eiser] zijn herroepingsvordering baseert in de procedure die heeft geleid tot het voorliggende arrest van 17 mei 2016 niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond. De aangetroffen stukken zouden de uitspraak van 17 mei 20167 daarom niet anders hebben doen uitvallen als zij in die procedure aan het hof bekend zouden zijn geweest. Zij zijn derhalve niet van beslissende aard zoals bedoeld in art. 382 aanhef en onder c Rv’.
Klacht 3h
5.17
Voor zover het oordeel, anders dan de woorden ‘dit betekent’ in de hierboven geciteerde passage uit rov. 3.11 doen vermoeden, niet zou worden gedragen door de hierboven bestreden oordelen van het hof, dan is dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet genoegzaam gemotiveerd tegenover de uiteenzetting van [eiser], onderbouwd met een rapport van een ter zake kundige kantoor100., waarom de stukken, aldus het hof, niet zouden hebben kunnen leiden tot het oordeel dat de omzetbelastingschuld niet bestond.
Onderdeel 4
6.
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.6 en 3.7.
6.1
Voor zover [eiser] zijn beroep op de eerste grond voor herroeping van art. 382 Rv., bedrog, onderbouwt met de {onjuistheid van) ‘een stelling van de curator in het hoger beroep, dat de administratie deels vernietigd was’101., volgt het Hof [eiser] daarin niet. Het overweegt dienaangaande: [dat] ‘(…) het [gaat] om een mededeling, gebaseerd op een verklaring van [betrokkene 1], hoofd administratie van de [A] vennootschappen. Die verklaring behelst dat de schuldpositie van B&W niet volledig inzichtelijk was omdat de digitale administratie grotendeel zou zijn gewist. Reeds daarom kan die mededeling niet dienen ter staving van stellingen over achtergehouden fysieke stukken’.
Klacht 4a
6.2
Het hierboven weergegeven oordeel van het hof in rov. 3.6 is zonder een nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu [eiser] zich — onder verwijzing naar de in procedure die heeft geleid tot het arrest van 17 mei 2016 zijdens de curator ingenomen stellingen — beroept op een gedeeltelijke vernietiging van de ‘fysieke administratie van de [A] groep’102..
Klacht 4b
6.3
Naar [eiser] mede aan zijn vordering tot herroeping ten grondslag legde, was de gestelde vernietiging van de administratie een onwaarheid; was de fysieke administratie, naar hem recent pas bleek, ruimschoots na de uitspraak van het hof, nagenoeg volledig in tact103.. De curator wist echter, naar [eiser] aanvoerde, zelf wel degelijk over een complete administratie te beschikken. Naar hij wist was de administratie in tact104.. Waarom, naar het oordeel van hof in rov. 3.6, de mededeling van de curator niet meer over een compleet dossier te beschikken, niet kan dienen ter staving van de gestelde achterhouding van fysieke stukken, behoeft dan ook nadere motivering.
6.4
Het hof vervolgt met de overweging; ‘Ook voor het oordeel dat de curator anderszins bedrog in het geding heeft gepleegd als bedoeld in art. 282 aanhef en sub a Rv., volstaat het betoog van [eiser] niet’.
6.5
Ingevolge art. 30 Rv. dienen arresten de gronden te bevatten waarop zij rusten.
Klacht 4c
6.6
Het hof legt niet uit waarom ‘ook voor het oordeel dat de curator anderszins bedrog (…) heeft gepleegd (…) het betoog van [eiser] niet [volstaat]’. Het zet dit niet uiteen. Voor zover, naar het oordeel van het hof, van bedrog van de zijde van de curator geen sprake is, nu hij zich verliet op een verklaring van [betrokkene 1], getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu de aangehaalde verklaring van [betrokkene 1], de curator niet ontsloeg van zijn zelfstandige verplichting om, nu hij de partij is door wie de vergaande vordering tegen [eiser] werd ingesteld, zelfstandig na te gaan of de administratie inderdaad ten dele was vernietigd. Dit oordeel van het hof in rov. 3.6 getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting als het miskent dat de desbetreffende verklaring van [betrokkene 1] voor risico komt van de curator, die hierop afging, en die — terwijl [eiser] de juistheid van de belastingaanslagen in twijfel trok, en vroeg om inzicht in de administratie, ter zake de Peeters/Gatzen-vordering, vrijwel volledig gestoeld op deze belastingaanslagen — [eiser] inzage in de administratie onthield mede nu die zou zijn vernietigd105..
6.7
In rov. 3.6 overweegt het hof daarna:
‘dat klemt temeer aangezien [eiser] bekend was met de administratie tot aan de faillissement, zoals onder meer blijkt uit de volgende, door de curator gestelde en door [eiser] niet weersproken omstandigheden. [eiser] heeft tijdens het door hem begeleide saneringstraject de administratie onderzocht. In die periode werd (een deel van) de fysieke administratie in de opslagruimte te Oegstgeest opgeslagen en [eiser] heeft de curator in het faillissement van de eerste van de [A] vennootschappen tot de fysieke administratie verschaft’.
6.8
Dit oordeel in rov. 3.6 is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet genoegzaam, gemotiveerd.
6.9
De curator liet van [eiser] niet tot de bewuste informatie toe106.. Het betreft een enorme hoeveelheid documenten107.. Nog los van de vraag of het reëel is om van een niet als bestuurder of administrateur benoemd, kortstondig (niet meer dan negen weken gedurende slechts tweeëneenhalve dag per week, van januari tot en met maart 2006108.) bij een aantal vennootschappen, als adviseur betrokken persoon kennis te veronderstellen van de administratie over een aantal (met name voor zijn aantreden gelegen) jaren, containers vol, en of van [eiser] mocht worden verlangd zich die — in ieder geval voor wat betreft de belastingaanslag waarbij hij niet betrokken was — precies voor de geest te kunnen halen, diende hij om zijn verweer tegen de vordering van de curator te kunnen substantiëren met bewijsmiddelen, toch te kunnen beschikken over de onderliggende stukken.
6.10
Naar het hof in zijn arrest van 17 mei 2016 in rov. 3.11 en 3.15 overwoog, voldeed [eiser], nu hij geen documentatie overlegde waarmee zijn bezwaren tegen de belastingaanslagen zouden kunnen worden onderbouwd, niet aan de vereiste substantiëringsplicht109..
6.11
Zonder nadere motivering is niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd door het hof in rov. 3.6 waarom, de door het hof aangenomen bekendheid van [eiser] met de administratie tot aan de faillissementen temeer klemt, aangezien — als hier al van kan worden uitgegaan — zulks niet wegneemt dat [eiser] voor zijn verdediging tegen de vordering van de curator, voor zover gebaseerd op de belastingaanslagen, over de administratie had dienen te kunnen beschikken, al was het maar om de desbetreffende stukken, teneinde aan de substantiëringsplicht te kunnen voldoen, in het geding te kunnen brengen110.. Het hof ging reeds aan zijn verweer ter zake voorbij nu hij dit (bij gebreke van de daarvoor benodigde documentatie) niet kon onderbouwen met bewijsstukken111..
7. Eis
[eiser] vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑10‑2020
Vgl. rov. 2.2 van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 2.2 van het in cassatie bestreden arrest en de feitenweergave, ontleend aan het bestreden arrest, achter randnummer 1.1 onder (iv) van de conclusie van de A-G vóór het tussen partijen gewezen arrest van de Hoge Raad gepubliceerd in RvdW 2018/188.
Vgl. randnummer 2.8 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. bijv. de toelichting op productie 19 van de akte overlegging aanvullende producties, en randnummer 16 van de conclusie van antwoord in de (hoofd)procedure.
Vgl. randnummer 11 van de conclusie van antwoord.
Vgl. randnummer 1.4 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.5 tot en met 1.8 van de dagvaarding tot herroeping en randnummer 9, 10 van de pleitaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020, en de toelichting bij productie 9 en 30, 38 in de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. randnummer 9, 10 van de pleitaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020, en de toelichting bij productie 9 en 30, 38 in de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. randnummer 1.5, 3.2, 3.3 van de dagvaarding tot herroeping, en randnummer 6, 7 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 1.5 – 1.10 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. de toelichting bij productie 12, op p. 3 van de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. randnummer 1.5 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. rov. 3.4 van het bestreden arrest, en randnummer 1.5 en 1.6 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.7 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 6, 7 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 1.10 van de dagvaarding tot herroeping.
Voor zover niet door hof of rechtbank vastgestelde feiten worden vermeld, zal de procesinleiding hiervan de vindplaats weergeven.
Vgl. productie 13 bij (onder meer) randnummer 11 van de memorie van antwoord, in de herroepingsprocedure overgelegd.
Vgl. rov. 2.1 van het eindvonnis in eerste aanleg.
Vgl. rov. 3.1 (ii).
Vgl. randnummer 16 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 16 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.3 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. rov. 4.1 van het eindvonnis in eerste aanleg.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 20 van de memorie van grieven, in deze herroepingsprocedure in het geding gebracht.
Vgl. randnummer 10 van de memorie van grieven, in deze herroepingsprocedure in het geding gebracht.
Vgl. rov. 4.1 van het eindvonnis in eerste aanleg.
Vgl. randnummer 2 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 2 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. rov. 4.1 van het eindvonnis in eerste aanleg.
Vgl. randnummer 22 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2 van de inleidende dagvaarding en randnummer 24 van de memorie van grieven.
Vgl. rov. 4.2 van het vonnis in eerste aanleg.
Vgl. ook rov. 3.4 van het bestreden arrest.
Vgl. bijv. randnummer 82 van de conclusie van antwoord.
Vgl. randnummer 16 van de conclusie van antwoord.
Vgl. randnummer 11 van de conclusie van antwoord.
Het begrip ‘bedrog; in art. 382 Rv is niet onderworpen aan de beperkingen die worden gehanteerd bij de uitleg van het begrip ‘bedrog’ in art. 3:44 BW. Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 382 Rv, aant. 15.2 (P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt), met verdere vindplaatsen aldaar.
Zie HR 4 oktober 1996 (rov. 3.3), ECLI:NL:HR:1996:ZCS2161, NJ 1998/45 m.nt. HJS onder NJ 1998/46. Zie ook HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003/AN7890, NJ 2005/181, M.NT. H.J. Snijders.
Vgl. E. Gras, G. van Rijssen en D. Rijpma, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/14.5.2.
Vgl. . Th. B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering n aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, (BPP nr. 5) 2013/1.3.2, alwaar er op wordt gewezen dat een beroep op bescherming van privacy of op een ander grondrecht niet snel aan de in art. 21 Rv vervatte verplichting zal afdoen.
Vgl. Th. B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering n aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, (BPP nr. 5) 2013/1.3.2., alwaar wordt verwezen naar Cleveringa.
Vgl. E. Gras, G. van Rijssen en D. Rijpma, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/14.5.2.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering (2019), art. 382 Rv, aant. 20.2, alwaar hij verwijst naar Hof Arnhem 8 maart 1972, NJ 1972/429 (Top/Strik).
Vgl. randnummer 1.5 tot en met 1.7 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. bijv. randnummer 1.8 tot en met 1.12 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 3.2 en 3.3 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.4 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.4 in combinatie met 3.2 en 3.3 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.5 t/m 1.8 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.5 t/m 1.8 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 6–10 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 1.5 tot en met 1.8 van de dagvaarding tot herroeping en randnummers 6 – 10 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020
Vgl. de toelichting op productie 9 in de akte overlegging aanvullende producties op p. 2.
Vgl. de toelichting bij productie 9 in de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. randnummer 1.5 tot en met 1.8 in combinatie met 5.1 tot en met 5.6 van dagvaarding tot herroeping, en de toelichting op productie 30, 38 in de akte overlegging aanvullende producties, en randnummer 6 – 10 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020 .
Vgl. rov. 3.6, 3.8, 3.16 van het arrest van het hof van 17 mei 2016 waartegen de vordering tot herroeping zich richt alsook randnummer 1.4, 1.10, 3.1–3.3 van de dagvaarding tot herroeping.
Zie bijvoorbeeld rov.3.8, 3.11 e.v. van het arrest van het hof van 17 mei 2016.
Vgl. randnummer 1.5 tot en met 1.8 in combinatie met 5.1 tot en met 5.6 van dagvaarding tot herroeping, en de toelichting op productie 30, 38 in de akte overlegging aanvullende producties, en randnummer 6 – 10 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020 .
Vgl. de toelichting bij productie 14 in de akte overlegging aanvullende producties, op pagina 3, en de toelichting in dit processtuk op productie 16, p. 4, en op productie 22, p. 5.
Vgl. de toelichting bij productie 12 in de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. de toelichting op productie 14, 16, 22 in de akte overlegging aanvullende producties en randnummer 1.5 tot en met 1.8 in combinatie met 5.1 tot en met 5.6, 5.9 van dagvaarding tot herroeping, en de toelichting op productie 30, 38 in de akte overlegging aanvullende producties, en randnummer 6 – 10 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020 .
Vgl. randnummer 1.4 tot en met 1.8 in combinatie met 3.1 tot en met 3.6 en 5.1 tot en met 5.6, 5.9 van dagvaarding tot herroeping, en de toelichting op productie 30, 38 in de akte overlegging aanvullende producties, en randnummer 6 — 10 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020 .
Vgl. randnummer 1.5 t/m 1.8 van de herroepingsdagvaarding alsook de toelichting op productie 14, 16, 22 in de akte overlegging aanvullende producties.
In (randnummer 5.22, 5.23 van de) de conclusie van A-G Langemeijer vóór de Urgenda uitspaak van Uw Raad (van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, NJ 2020/41) wordt deze wijze van rechtsvormen aangeduid als ‘klassiek’. In dezelfde zin: I. Giesen, Rechtsvorming in het privaatrecht (Mon. BW nr. A3) 2020/4.
Vgl. bijv. J.F. de Groot, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/328 (De Hoge Raad gaat om) en I. Giesen, Rechtsvorming in het privaatrecht (Mon. BW nr. A3) 2020/44, alwaar wordt gewezen op het Stierkalf-arrest van 7 maart 1980, NJ 1980/353 als markering van het moment dat voor het eerst expliciet werd omgegaan.
Vgl. HR 22 februari 1991, NJ 1991/376, alsook Asser, Civiele cassatie 2018/7.3, p. 119/120, par. 9.3, p. 134/135 en J.F. de Groot, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/329 alwaar voormelde bronnen eveneens worden aangehaald.
Vgl. Asser/Vranken 1995/252–255, en wederom J.F. de Groot, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/329.
Vgl. HR 13 november 2015, NJ 2016/425.
Vgl. J.F. de Groot, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/329, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
Vgl. randnummer 15 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 15, 16 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 15, 16 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Zoals uitgemaakt in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen uit het arrest van 17 mei 2016 was [eiser] geen bestuurder van de vennootschappen.
Vgl. randnummer 15 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. de noot van Tekstra onder deze uitspraak in JOR 2017/27 en het artikel van M.W.C. Feteris in Weekblad fiscaal recht 2002/6475, p. 471 en V-N 2016/64.12 waarnaar hij te dier zake verwijst. Vergelijk hetgeen Feteris in voormeld artikel opmerkt onder 6.3. Feteris merkt hierbij in noot 33 het navolgende op:‘Vergelijk Hof Leeuwarden 15 februari 1991, BNB 1992/251 (de beboete persoon moet zich persoonlijk kunnen verdedigen). Cour de Cassation (België) 14 april 1994, Yearbook of the European Convention of Human Rights, 1994 (nr. 37), blz, 543 (binding aan een beslissing jegens een derde vormt een schending van art. 6 EVRM), CRvB 15 februari 1995, RSV 1996/214 (dit staat op gespannen voet met het recht op toegang tot de rechter), en HR 11 februari 2000, NJ 2000, 259 (eisen van een goede procesorde kunnen niet meebrengen dat iemand wordt gebonden aan een beslissing in een geding waarin hij geen partij was)’
Zijdens [eiser] bracht werd dit reeds naar voren gebracht in de spreekaantekeningen d.d. 15 januari 2020, achter 15.
Vgl. rov. 2.2 van het arrest van het hof.
Vgl. rov. 2.2 van het arrest van het hof.
Vgl. rov. 2.2 van het arrest, en zie randnummer 15 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 15 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. Polak Pannevis, Insolventierecht 2011/5.2.2.1
Vgl. randnummer 1.4, 3.1 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. de toelichting bij productie 10 bij akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. de toelichting op p. 12 in de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. randnummer 1.4 , 3.1 van de dagvaarding tot herroeping.
Zie rov. 2.2 van het arrest.
Vgl. randnummer 15 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. . randnummer 15 van de spreekaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 3.1 tot en met 3.5 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.4 en 3.1 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. onder meer randnummer 15 van de pleitnotities zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. de toelichting op productie 27 op p. 6, 7 van de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. randnummer 1.9 tot en met 1.12 en verder 4.1 tot en met 4.6 van de dagvaarding tot herroeping alsook randnummer 1.12 en het hierbij als productie 5 ingebrachte rapport van Horlings en het als productie 41 bij akte overlegging nadere producties toegelichte en in het geding gebrachte rapport van Horatio Accountants BV.
Vgl. randnummer 1.7 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. randnummer 1.7 van de dagvaarding tot herroeping, en de passage uit de memorie van grieven zijdens de curator, waarnaar hier wordt verwezen, en die als productie 4 in het geding is gebracht.
Vgl. randnummer 1.7 van de dagvaarding tot herroeping, in samenhang met de toelichting op productie 9, 30, 38 van de akte overlegging aanvullende producties.
Vgl. de toelichting op productie 25 bij de akte overlegging aanvullende producties, in combinatie met randnummer 6 tot en met 11 van de spraakaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 1.5 tot en met 1.8 van de dagvaarding tot herroeping in combinatie met. de toelichting op productie 25, 30, 38 bij de akte overlegging aanvullende producties, in combinatie met randnummer 6 tot en met 11 van de spraakaantekeningen van de zijde van [eiser] van 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 1.5 t/m 1.7 van de dagvaarding tot herroeping en de toelichting op productie 14 in de akte overlegging aanvullende producties en randnummer 6 van de spreekaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 15 januari 2020.
Vgl. randnummer 1.4 tot en met 1.8 van de dagvaarding tot herroeping en rov. 3.4 van het arrest.
Vgl. rov. 2.2 van het bestreden arrest.
Vgl. ook randnummer 3.1– 3.3 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. ook randnummer 3.1– 3.3 van de dagvaarding tot herroeping.
Vgl. ook randnummer 3.1– 3.3 van de dagvaarding tot herroeping.