HR, 19-07-2019, nr. 18/04298
ECLI:NL:HR:2019:1278
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/04298
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1278, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:496
ECLI:NL:PHR:2019:496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1278
ECLI:NL:PHR:2019:497, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2019
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0955
JB 2019/158 met annotatie van Sanderink, D.G.J.
TvPP 2019, afl. 5, p. 150
AB 2019/519 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JM 2020/1 met annotatie van Bos, H.J.
Gst. 2020/5 met annotatie van R. Stijnen
NJ 2020/391 met annotatie van J. Spier
JOM 2019/806
JA 2020/1 met annotatie van Oldenhuis, F.T., Gozoglu, M.C.
JIN 2020/32 met annotatie van Sanderink, D.G.J.
Jurisprudentie Grondzaken 2019/204 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
JM 2022/44 met annotatie van Vries, H.S. de
PS-Updates.nl 2019-0710
JA 2020/1 met annotatie van Oldenhuis, F.T., Gozoglu, M.C.
JIN 2020/32 met annotatie van Sanderink, D.G.J.
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Aardbevingsschade in Groningen. Gronden voor aansprakelijkheid. Verband tussen aansprakelijkheidsgrond en omvang schadevergoedingsverplichting (art. 6:177 BW; art. 6:162 BW; art. 6:98 BW). Exploitant als bedoeld in art. 6:177 lid 2 BW. Aansprakelijkheid overheid. Formele rechtskracht. Bewijsvermoeden van art. 6:177a BW. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Bijzondere kwetsbaarheid van benadeelde en van onroerende zaak. Condicio sine qua non-verband. Waardevermindering woning. Gederfd woongenot. Immateriële schade.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04298
Datum 19 juli 2019
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS in eerste aanleg,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. H.J.W. Alt,
tegen
1. MAATSCHAP GRONINGEN,gevestigd te Utrecht,
2. NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTERS in eerste aanleg,
hierna respectievelijk: de Maatschap en NAM,
advocaat in de prejudiciële procedure: Mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
3. EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in eerste aanleg,
hierna: EBN,
advocaten in de prejudiciële procedure: mr. J.F. de Groot en mr. P.A. Fruytier,
4. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in eerste aanleg,
hierna: de Staat,
advocaten in de prejudiciële procedure: mr. K. Teuben en M.H.K. Jansen.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenvonnis in de zaak C/19/117301/HA ZA 16-256 van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank Assen op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot beantwoording van de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde vragen zoals samengevat in 1.3 van de conclusie.
2. Beantwoording van de prejudiciële vragen
Inleiding
2.1.1
Deze prejudiciële zaak gaat over aansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van aardbevingen die zich in Groningen voordoen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld.
2.1.2
De gaswinning uit het Groningenveld vindt plaats op basis van een door de Staat aan NAM verleende concessie. Het beleid met betrekking tot de gaswinning op basis van deze concessie wordt gevoerd door de Maatschap, waarin NAM en EBN de vennoten zijn. Via de Maatschap delen NAM en EBN het economische belang bij de gaswinning. De Staat is enig aandeelhouder van EBN.
2.1.3
In de procedure bij de rechtbank vorderen [eisers] , die wonen boven het Groningenveld, van NAM, EBN, de Maatschap en de Staat vergoeding van schade die zij hebben geleden als gevolg van aardbevingen die zijn ontstaan door gaswinning uit het Groningenveld.
2.1.4
De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Deze vragen gaan over:
- -
i) de gronden waarop de aansprakelijkheid van NAM, EBN en de Staat kan berusten (vragen 1, 2, 3 en 4) en het verband tussen de grond voor aansprakelijkheid en de omvang van de schadevergoedingsverplichting (vraag 1);
- -
ii) de (vormen van) schade die voor vergoeding in aanmerking kan (kunnen) komen (vragen 6, 7, 8 en 9); en
- -
iii) de strekking van het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW en de vereisten voor de weerlegging van dit bewijsvermoeden (vraag 5).
Feiten
2.1.5
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
- -
i) Sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw wordt gas gewonnen uit het Groningenveld.
- -
ii) Na de vondst van het gas in het Groningenveld heeft de toenmalige minister van Economische Zaken op 11 juli 1962 een nota aan de Tweede Kamer gezonden waarin hij een overzicht gaf van de betekenis van de aardgasvondsten in de provincie Groningen voor de energievoorziening in het algemeen en de gasvoorziening in het bijzonder, van de in verband hiermee gevoerde onderhandelingen en van de consequenties die hieruit zouden moeten voortvloeien voor het beleid ten aanzien van de afzet van dit gas en de organisatie van deze gasafzet.1.Deze nota vermeldt op p. 6 en 7 onder meer:
“dat het voor een goede en verantwoorde afzet van het aardgas noodzakelijk zou zijn, een nauwe coördinatie tussen winning en afzet tot stand te brengen. Een dergelijke eenheid van beleid bij winning en afzet zou het meest ideaal worden geeffectueerd, indien beide takken zouden worden ondergebracht bij één maatschappij.
(…)
De concessie voor winning van aardgas in de provincie Groningen wordt verleend aan [NAM], doch deze concessie wordt (…) geëxploiteerd voor rekening van de samenwerkende partijen Shell, Esso en [EBN], die terzake een maatschap zullen aangaan. Deze samenwerkende partijen bepalen dus gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de concessie. Alle gewonnen aardgas – voor zover niet nodig binnen het eigen winningsbedrijf van [NAM] – wordt verkocht aan de op te richten nieuwe gasmaatschappij waarin Shell, Esso en [EBN] participeren in de hieronder aan te geven verhouding.”
( iii) Op 27 maart 1963 hebben (de rechtsvoorganger van) EBN, (de rechtsvoorganger van) NAM en (thans) Shell en Exxon, laatstgenoemden als aandeelhouders van NAM, een overeenkomst van samenwerking gesloten (hierna: OvS), waarbij EBN en NAM een maatschap zijn aangegaan: de maatschap Groningen (hiervoor en hierna: de Maatschap). In de OvS is onder meer opgenomen:
“Artikel 1. Doel en duur.
1. [EBN] en [NAM] gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te voeren inzake en het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door [NAM] van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie (…).
2. De maatschap treedt niet naar buiten op.
(…)
Artikel 2. Inbreng.
1. [EBN] zal voor alle werken welke [NAM] reeds binnen de provincie Groningen terzake van de opsporing en winning van aardgas tot en met 31 december 1962 tot stand heeft gebracht met de uitsluitend daarbij behorende zaken, en voor alle door [NAM] tot genoemde datum ten behoeve van de opsporing en ontwikkeling van aardgasvoorkomens in Groningen gemaakte kosten, aan [NAM] vergoeden 40% van ƒ 37.677.000,-. (…)
[EBN] zal bovendien voor de werken en daarbij behorende zaken door [NAM] tot stand gebracht en voor alle door [NAM] gemaakte kosten van 31 december 1962 tot aan de datum van ondertekening van deze overeenkomst aan [NAM] betalen 40% van een tussen [NAM] en [EBN] nader overeen te komen bedrag (…). Alle in dit lid bedoelde werken en zaken worden in de maatschap in eigendom ingebracht.
2. [EBN] en [NAM] zullen van tijd tot tijd zodanige bedragen inbrengen als nodig zijn voor de financiering van het Groningse aardgaswinningsbedrijf, zulks in de verhouding 40:60 (…)
Artikel 3. Beheer.
1. Het beheer van de maatschap wordt opgedragen aan een College van Beheer, bestaande uit twee door [EBN] en twee door [NAM] benoemde leden.
Artikel 5. Bedrijfsvoering door [NAM].
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt het bedrijf van de opsporing en ontginning van aardgasvoorkomens binnen de aan [NAM] voor de provincie Groningen te verlenen concessie door [NAM] gevoerd en wel te eigen name.
2. [NAM] zal haar rechten uit de concessie voor Groningen, voor zover het betreft de aardgasvoorkomens binnen deze concessie, uitoefenen uitsluitend ten behoeve van de maatschap (…)
3. [NAM] zal de kennis en ervaring op het gebied van de opsporing en winning van aardgas waarover zij de beschikking heeft of mocht verkrijgen zo volledig mogelijk ten goede doen komen aan het Groningse aardgaswinningsbedrijf (…)
Artikel 6. Beleid.
1. Behoudens voorzover zulks onverenigbaar ware met de verplichtingen van de concessionaris en van de bestuurder van de mijn op grond van de Mijnwetgeving, is [NAM] gebonden aan de door het College van Beheer terzake van het Groningse aardgaswinningsbedrijf te nemen besluiten.
2. Het College van Beheer stelt voor elk kalenderjaar vast het plan van exploratie en winning van Gronings aardgas (…)
Artikel 7. Kosten en baten.
1. De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen [EBN] en [NAM] gedeeld in de verhouding 40:60.”
- -
iv) Bij koninklijk besluit van 30 mei 1963, nr. 39 (Stcrt. 126) is aan NAM de aardgas- en aardolieconcessie ‘Groningen’ verleend (hierna: de concessie). Op grond van deze concessie wint NAM gas uit het Groningenveld.
- -
v) De gaswinning veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. De aardbevingen zijn in de loop van de tijd in frequentie en zwaarte toegenomen. De zwaarte van de aardbevingen is in sommige gevallen zodanig dat zij leidt tot fysieke schade aan onroerende zaken.
- -
vi) Op 16 augustus 2012 heeft bij Huizinge (gemeente Loppersum) een aardbeving plaatsgevonden met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter. Daags daarvoor, op 15 augustus 2012, heeft een aardbeving met een kracht van 2,4 op de schaal van Richter plaatsgevonden bij Leermens.
- -
vii) Naar aanleiding van de aardbeving bij Huizinge heeft de rijksinspectiedienst Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) onderzoek gedaan naar de aardbevingsgevoeligheid in het Groningenveld. SodM heeft zijn bevindingen in een brief van 22 januari 2013 aan het ministerie van Economische Zaken kenbaar gemaakt. SodM schrijft in die brief dat de toegenomen gasproductie sinds 2000 niet alleen heeft geleid tot een toename van het aantal aardbevingen, maar ook tot een grotere kans op zwaardere aardbevingen. SodM verwacht niet dat het aantal aardbevingen op korte termijn zal afnemen; alleen door de gasproductie drastisch te verminderen of zelfs te stoppen, is volgens SodM te verwachten dat na enkele jaren vrijwel geen voelbare aardbevingen meer zullen optreden in het Groningenveld. SodM rapporteert verder dat NAM, KNMI en SodM zelf het erover eens zijn dat een relatie bestaat tussen het productieniveau en het aantal en de sterkte van de aardbevingen. SodM stelt vast dat vermindering van de gasproductie tot een evenredige vermindering van het aantal aardbevingen leidt en dat bij een ongewijzigde gasproductie in 2013/2014 een kans van 7% bestaat dat in die periode een aardbeving met een grotere sterkte dan 3,9 op de schaal van Richter optreedt.
- -
viii) [eisers] zijn sinds 26 juli 1999 eigenaar van [de woning] (hierna: de woning). De woning bevindt zich boven het Groningenveld.
- -
ix) [eisers] hebben de woning op 20 juli 2011 te koop gezet voor een bedrag van € 224.500,--. De vraagprijs is in februari 2014 verlaagd tot € 169.000,--.
- -
x) De WOZ-waarde van de woning is in de loop der jaren op de volgende bedragen vastgesteld:
- -
per 1 januari 2011: € 199.000,--;
- -
per 1 januari 2013: € 145.000,--;
- -
per 1 januari 2014: € 135.000,--;
- -
per 1 januari 2015: € 108.000,--.
- -
xi) [eisers] hebben bij NAM diverse meldingen gedaan, onder meer van schade wegens scheurvorming in en aan de woning.
- -
xii) Naar aanleiding van de door [eisers] gemelde schadeposten zijn verscheidene schaderapporten opgesteld. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een regeling.
- -
xiii) In juli 2014 en september 2015 hebben [eisers] NAM gemeld hinder te ondervinden in de vorm van een laagfrequent geluid, dat volgens hen afkomstig was van en veroorzaakt werd door de winningsactiviteiten van NAM in de buurt van Bierum .
De vorderingen van [eisers]
2.2.1
In deze procedure vorderen [eisers] onder meer een verklaring voor recht dat de Maatschap, NAM, EBN en de Staat, zo mogelijk hoofdelijk, aansprakelijk zijn voor materiële en immateriële schade die [eisers] hebben geleden en zullen lijden als gevolg van aardbevingen die zijn veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld en dat zij, zo mogelijk hoofdelijk, veroordeeld worden tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. [eisers] hebben aan deze vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.
2.2.2
Ten aanzien van NAM hebben [eisers] primair gesteld dat op NAM op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW een risicoaansprakelijkheid rust. Subsidiair hebben [eisers] onder meer gesteld dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW, omdat NAM toerekenbaar de op grond van de Mijnbouwwet (hierna: Mbw) op haar rustende zorgplicht heeft geschonden.
Ten aanzien van EBN hebben [eisers] primair gesteld dat EBN moet worden aangemerkt als exploitant als bedoeld in art. 6:177 lid 2 BW, zodat ook op haar een risicoaansprakelijkheid rust en zij op grond van art. 6:182 BW hoofdelijk aansprakelijk is. Subsidiair hebben [eisers] gesteld dat EBN om dezelfde redenen als NAM onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW.
Ten aanzien van de Maatschap hebben [eisers] primair gesteld dat zij moet worden aangemerkt als mede-exploitant en dat als zodanig ook op haar de risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 BW rust. Subsidiair hebben [eisers] gesteld dat de Maatschap om dezelfde redenen als NAM onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW.
Ten aanzien van de Staat baseren [eisers] hun vordering op art. 6:162 BW, mede bezien in samenhang met art. 2, 3 en 8 EVRM. In de kern voeren [eisers] daartoe aan dat de Staat heeft nagelaten om tijdig passende en doeltreffende maatregelen te treffen, terwijl de Staat al sinds 1993 bekend was of had moeten zijn met de gevaren van gaswinning alsmede met de aard en ernst van de potentiële schade en de omstandigheid dat er een aanzienlijke kans was op verwezenlijking van die gevaren.
De prejudiciële vragen
2.2.3
De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, onder b, BW en op grond van art. 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van art. 6:177 lid 2, onder b, BW, naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van art. 6:177 lid 2, onder a, BW? Kan EBN, mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de Maatschap, als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2, onder b, BW, worden aangemerkt?
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat – mede gelet op art. 2, 3 en 8 EVRM – aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van art. 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
6. Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van de aan hem toebehorende onroerende zaak, dient de exploitant dan alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van art. 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt van de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?
7. a) Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting van dergelijke schade?
b) Indien vraag 7a positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningenveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
c) Indien vraag 7a positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) (terug) te vorderen?
8. Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?
9. a) Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk – in algemene zin of in bijzondere gevallen – plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW [thans: art. 6:106, onder b, BW; HR]?
b) Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?
c) In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding?
2.3
NAM heeft in het geding bij de rechtbank erkend dat zij aansprakelijk is op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW indien de schade is veroorzaakt door aardbevingen. Verder staat vast dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd onder meer bestaat in fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, als bedoeld in art. 6:177a lid 1 BW.
Vraag 1: verband tussen grond voor aansprakelijkheid en omvang schadevergoeding
2.4.1
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of het voor de omvang van een (eventuele) verplichting tot schadevergoeding verschil maakt of aansprakelijkheid berust op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW of op art. 6:162 BW.
2.4.2
Art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW behelst een risicoaansprakelijkheid van de exploitant van een mijnbouwwerk. Anders dan het geval is bij de toepassing van art. 6:162 BW, doet voor het aannemen van die risicoaansprakelijkheid niet terzake of het ontstaan van de schade het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van de exploitant.De aard van de aansprakelijkheid is een van de gezichtspunten die worden betrokken bij het bepalen van de omvang van een wettelijke schadevergoedingsverplichting. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op een risicoaansprakelijkheid, in het algemeen kleiner of juist groter is dan die van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op art. 6:162 BW. Welke gevolgen het heeft voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting dat zij berust op een risicoaansprakelijkheid, hangt af van de aard en strekking van de desbetreffende risicoaansprakelijkheid.
2.4.3
De risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW van de exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in art. 1 lid 1, onder n, Mbw heeft betrekking op schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.Blijkens de parlementaire geschiedenis ligt aan deze aansprakelijkheid, evenals aan de aansprakelijkheden voor gebrekkige zaken (art. 6:173 BW), opstallen (art. 6:174 BW), gevaarlijke stoffen (art. 6:175 BW) en stortplaatsen (art. 6:176 BW), de gedachte ten grondslag dat het gaat om een bron van verhoogd gevaar en dat, indien dit gevaar zich verwezenlijkt, de slachtoffers hun bescherming dienen te vinden in aansprakelijkheid van degene die voor het uit deze bron voortvloeiende gevaar verantwoordelijk moet worden geacht. Als die aansprakelijkheid op een onderneming wordt gelegd, ligt daaraan tevens een andere gedachte ten grondslag. Deze gedachte komt erop neer dat het redelijk is om de schade die voor derden ontstaat door de verwezenlijking van risico's die met de aard van het uitgeoefende bedrijf samenhangen, ten laste van de onderneming te brengen. Wat betreft de aansprakelijkheden voor gevaarlijke stoffen en mijnbouwwerken komt daar nog bij dat het bij deze aansprakelijkheden gaat om gevaren die zich hierdoor kenmerken dat zij zich weliswaar zelden verwezenlijken, maar dat, indien dat gebeurt, de mogelijkheid bestaat van zeer omvangrijke schade. In dergelijke gevallen is het te meer onaanvaardbaar dat de gevolgen daarvan niet zouden behoeven te worden gedragen door de onderneming waarvan de activiteiten tot schade hebben geleid en die van deze activiteiten profijt heeft gehad.2.
2.4.4
Een vordering tot vergoeding van schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW. Als tevens sprake is van toerekenbaar onrechtmatig handelen van de exploitant, en de schade daarmee in condicio sine qua non-verband staat, kan een zodanige vordering ook worden gebaseerd op art. 6:162 BW. De hiervoor in 2.4.3 vermelde aard en strekking van art. 6:177 BW brengen mee dat bij aansprakelijkheid op grond van die bepaling ruime toerekening van schade aan de hand van art. 6:98 BW plaatsvindt, ook als de aansprakelijkheid niet tevens kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW. Niet uitgesloten is echter dat desondanks in een concreet geval ten aanzien van bepaalde schadelijke gevolgen moet worden geoordeeld dat zij niet op grond van art. 6:177 BW in verbinding met art. 6:98 BW als gevolg van bodembeweging aan de exploitant kunnen worden toegerekend. Indien de exploitant in een zodanig geval ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is, omdat hij een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, en die schadelijke gevolgen met die onrechtmatige daad in condicio sine qua non-verband staan, is niet uitgesloten dat die schadelijke gevolgen wel als gevolg van die onrechtmatige daad aan de exploitant kunnen worden toegerekend.
Uit het voorgaande volgt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.
Voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW en art. 6:109 BW geldt dat per individueel geval moet worden beoordeeld of het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW en aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW daarvoor gevolgen heeft.
2.4.5
Aansprakelijkheid van de exploitant voor schade die niet is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan niet worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW. Dat laat uiteraard onverlet dat de exploitant op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk kan zijn indien zijn onrechtmatig handelen of nalaten heeft geleid tot dergelijke schade.
Antwoord op vraag 1
2.4.6
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat, ondanks de ruime toerekening die plaatsvindt bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW, zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.
Of het voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW of art. 6:109 BW verschil maakt op welke van beide grondslagen de vordering tot schadevergoeding berust, hangt af van de omstandigheden van het individuele geval.
Vraag 2: aansprakelijkheid van EBN
2.5.1
Vast staat dat NAM met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld moet worden aangemerkt als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW, nu zij houder is van de vergunning voor het opsporen en winnen van gas uit het Groningenveld. De tweede prejudiciële vraag komt erop neer of ook EBN met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld kan worden aangemerkt als exploitant van het mijnbouwwerk in de zin van art. 6:177 lid 2 BW.
2.5.2
Art. 6:177 lid 2 BW bepaalt dat in art. 6:177 BW onder exploitant van een mijnbouwwerk wordt verstaan:
“a. de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;
b. een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.”
2.5.3
De rol van EBN ten aanzien van het mijnbouwwerk dat wordt gebruikt voor de opsporing en winning van gas in het Groningenveld blijkt uit de OvS (zie hiervoor in 2.1.5 onder (iii)).
In art. 1 OvS is opgenomen dat NAM en EBN via de Maatschap gezamenlijk het beleid voeren inzake en het economisch belang dragen bij de opsporing en ontginning door NAM in het Groningenveld. In art. 2 OvS is opgenomen dat alle werken die NAM voor de opsporing en winning van aardgas in het Groningenveld tot stand heeft gebracht voorafgaand aan de ondertekening van de OvS, worden ingebracht in de Maatschap en dat EBN 40% van de voor deze werken gemaakte kosten aan NAM zal vergoeden. In art. 3 OvS is geregeld dat het beheer van de Maatschap wordt gevoerd door een College van Beheer, dat bestaat uit twee door EBN en twee door NAM benoemde leden. Blijkens art. 6 OvS is NAM gebonden aan de door het College van Beheer te nemen besluiten en stelt het College van Beheer jaarlijks het plan van opsporing en winning voor het Groningenveld vast. In art. 5 OvS is overeengekomen dat het bedrijf van de opsporing en ontginning van aardgasvoorkomens binnen de aan NAM verleende concessie door NAM wordt gevoerd en wel te eigen name, maar uitsluitend ten behoeve van de Maatschap. Op grond van art. 7 OvS worden de uitgaven en opbrengsten van de maatschap tussen EBN en NAM gedeeld in een verhouding van 40:60.
2.5.4
Uit het bovenstaande volgt dat EBN een aanzienlijke invloed heeft op het ten aanzien van het mijnbouwwerk te voeren beleid, 40% van voor het mijnbouwwerk gemaakte kosten heeft gedragen en in diezelfde mate deelt in de winst en het verlies verbonden aan het mijnbouwwerk. Bovendien volgt uit het bovenstaande dat het mijnbouwwerk is ingebracht in de Maatschap. Hoewel het antwoord op de vraag of EBN kan worden aangemerkt als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW mede een in beginsel aan de feitenrechter overgelaten waardering van de omstandigheden van het geval vergt, laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat de positie van EBN in het onderhavige geval zozeer is verweven met de positie van NAM dat EBN – naast NAM – als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.
Antwoord op vraag 2
2.5.5
Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt dat EBN in het onderhavige geval – naast NAM – als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.
Voldoen vraag 3 en 4 aan de vereisten van art. 392 lid 1 Rv?
2.6.1
De derde en vierde prejudiciële vraag hebben, kort gezegd, betrekking op de aansprakelijkheid van de Staat voor aardbevingsschade.
2.6.2
Volgens de Staat komen deze prejudiciële vragen gezien art. 392 lid 1 Rv niet voor beantwoording in aanmerking, omdat beantwoording daarvan niet nodig is om te kunnen beslissen op de vorderingen van [eisers] tegen de Staat. De Staat wijst in dit verband in het bijzonder op een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 20173.en betoogt dat op grond van dit vonnis tussen partijen vaststaat dat de Staat tot het advies van SodM van januari 2013 niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat over de periode vanaf januari 2013 tot 18 november 2015 het causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van de Staat en de schade van [eisers] ontbreekt.
Dit verweer heeft de Staat ook in het geding bij de rechtbank gevoerd. De rechtbank heeft op dit verweer nog niet beslist.
2.6.3
Indien het verweer van de Staat doel treft, kunnen de vorderingen van [eisers] tegen de Staat reeds om die reden niet worden toegewezen en bestaat geen belang bij beantwoording van de derde en vierde prejudiciële vraag. Om die reden kan thans nog niet worden gezegd dat een antwoord op de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen 3 en 4 nodig is om op die vorderingen te beslissen, zoals art. 392 lid 1 Rv vereist. De Hoge Raad ziet in het zaakoverstijgende en maatschappelijke belang van de vragen echter aanleiding deze toch te behandelen.
Vraag 3: art. 6:162 BW en positieve verdragsverplichtingen van de Staat die voortvloeien uit art. 2, 3 en 8 EVRM
2.7.1
[eisers] hebben in het geding bij de rechtbank betoogd, kort gezegd, dat de Staat, mede gelet op art. 2, 3 en 8 EVRM, onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat de Staat al sinds 1993 bekend was of had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de aanzienlijke kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de aard en ernst van de schade als deze gevaren zich zouden verwezenlijken, maar desalniettemin heeft nagelaten tijdig passende maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast bestaat het onrechtmatige handelen van de Staat in het onvoldoende adequaat optreden bij de afhandeling van de schade, aldus [eisers]4.
2.7.2
De Hoge Raad verstaat de derde prejudiciële vraag aldus dat de rechtbank vraagt onder welke omstandigheden de Staat, mede gelet op art. 2, 3 en 8 EVRM, onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW bij de hiervoor in 2.7.1 weergegeven grondslag van de vordering van [eisers]
De vraag strekt zich derhalve niet uit tot andere gronden voor een schadevergoedingsverplichting van de Staat, zoals de schending van het égalitébeginsel. Dat beginsel houdt de regel in dat indien de overheid door haar handelen schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, zij de benadeelde desgevraagd een vergoeding toekent.5.De schending van deze regel door de Staat is onrechtmatig, ook als de schade is toegebracht bij een overheidshandeling die op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
2.7.3
De Staat handelt onrechtmatig als bedoeld in art. 6:162 BW indien hij ermee bekend is of ermee bekend moet zijn:
(i) dat aan de gaswinning in Groningen gevaren verbonden zijn die met bodembeweging verband houden,
(ii) dat de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel is, en
(iii) dat de verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kan leiden,
maar desalniettemin nalaat tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen.
2.7.4
Wat betreft de bekendheid van de Staat als hiervoor in 2.7.3 bedoeld, geldt het volgende. De Staat was in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend of had bekend moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. Voor dit oordeel zijn de volgende omstandigheden redegevend.
In opdracht van de ministeries van Economische Zaken en Verkeer en Waterstaat is in november 1993 het ‘Eindrapport multidisciplinair onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen in Noord-Nederland’ van de Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen (hierna: het BOA-rapport) verschenen. Met dit rapport werd bekend dat de gaswinning in Groningen tot aardbevingen kon leiden. In het BOA-rapport werd verder geconcludeerd (i) dat de maximaal te verwachten magnitude van een aardbeving in Groningen 3,3 op de schaal van Richter was, maar dat de kans op een dergelijke aardbeving “verwaarloosbaar klein” was en (ii) dat als een dergelijke aardbeving zich al zou voordoen, zelfs in het ongunstigste geval slechts een kleine kans zou bestaan op lichte schade aan bouwwerken in een beperkt gebied rond het epicentrum (p. 67 BOA-rapport). De Staat is van deze conclusies uitgegaan.
In de periode tussen 1993 en 2003 hebben elk jaar verscheidene aardbevingen plaatsgevonden, waarvan de magnitude niet boven de 3,0 op de schaal van Richter uitkwam en die niet leidden tot schademeldingen bij NAM. In 2003 deed zich een piek voor in het aantal aardbevingen als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld (44 bevingen in 2003 ten opzichte van 7 in 2002) en bleek dat de magnitude van deze bevingen aanzienlijk groter was (zo vonden bevingen plaats van 3,3 en 3,4 op de schaal van Richter) (p. 28 rapport ‘Aardbevingsrisico’s in Groningen’ van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, verschenen in 2015 (hierna: het OvV-rapport)). Op dat moment was reeds bekend dat de aan het aardoppervlak maximaal optredende trillingen bij een gelijke magnitude, in het geval van ondiepe bevingen – zoals de bevingen veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld – groter zijn dan bij diepe bevingen (p. 42 OvV-rapport, onder verwijzing naar een in 1998 verschenen rapport van TNO, getiteld ‘De relatie tussen schade aan gebouwen en lichte, ondiepe aardbevingen’). Bij NAM kwamen in 2003 bovendien voor het eerst schademeldingen binnen en werd op basis van deze 124 schademeldingen een bedrag van € 59.302,-- uitgekeerd (p. 30 OvV-rapport).
In 2004 verscheen een rapport van het KNMI, waarin werd vermeld dat de situatie in de ondergrond van het Groningenveld, anders dan voorheen steeds tot uitgangspunt was genomen, niet stationair is. De formule die tot die tijd was gebruikt om de maximaal te verwachten magnitude van een aardbeving te berekenen, was daardoor niet goed bruikbaar, terwijl geen alternatieve formule voorhanden was (p. 63 OvV-rapport).
De hiervoor genoemde rapporten maken deel uit van het procesdossier.
2.7.5
Uit het voorgaande blijkt dat de Staat vanaf het BOA-rapport in 1993 ermee bekend was dat de gaswinning in Groningen aardbevingen kon veroorzaken. Voorts blijkt uit het feit dat het jaar 2003 een piek vertoonde wat betreft het aantal aardbevingen en de kracht daarvan en het feit dat in dat jaar voor het eerst schademeldingen werden gedaan en schadevergoeding werd uitgekeerd, dat de Staat vanaf 2003 ermee bekend was dat de kans op verwezenlijking van de aan de gaswinning verbonden gevaren door bodembeweging reëel was en dat verwezenlijking hiervan tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. Uit het in 2004 verschenen rapport van het KNMI (zie hiervoor in 2.7.4) bleek dat de formule die was gebruikt om de maximaal te verwachten magnitude van een aardbeving in Groningen te berekenen, niet goed bruikbaar was, terwijl daarvoor geen alternatief voorhanden was.
2.7.6
Tegen de achtergrond van de hiervoor in 2.7.4 en 2.7.5 genoemde omstandigheden is geen andere conclusie mogelijk dan dat de Staat in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend was of bekend had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden.Het antwoord op de vraag of en in hoeverre de Staat maatregelen als hiervoor in 2.7.3 bedoeld, had moeten treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen, heeft deels een feitelijk karakter en zal daarom na een debat daarover tussen partijen, met inbegrip van eventuele bewijsverrichtingen, door de feitenrechter moeten worden gegeven.
2.7.7
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat na een debat daarover tussen partijen, met inbegrip van eventuele bewijsverrichtingen, door de feitenrechter wordt geoordeeld dat vanaf een eerder moment dan 1 januari 2005 is voldaan aan de maatstaf van 2.7.3.
2.7.8
Wat betreft de bepalingen uit het EVRM waarop [eisers] zich in de procedure bij de rechtbank hebben beroepen, merkt de Hoge Raad het volgende op. In het algemeen geldt dat de vraag of een handelen of nalaten van de Staat onrechtmatig is in voorkomend geval moet worden beantwoord met inachtneming van de minimumeisen die de relevante bepalingen van het EVRM en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het EHRM stellen aan het handelen of nalaten van de Staat.
2.7.9
Op grond van art. 2 EVRM heeft de Staat de positieve verplichting om passend op te treden om het leven van burgers die onder zijn rechtsmacht vallen te beschermen tegen schendingen van het recht op leven.7.Deze positieve verplichting geldt “in the context of any activity, whether public or not, in which the right to life may be at stake, and a fortiori in the case of industrial activities, which by their very nature are dangerous”.8.Indien sprake is van een gevaarlijke activiteit houdt een positieve verplichting in dat voldoende specifieke – al dan niet wettelijke – regelingen bestaan die “must govern the licensing, setting up, operation, security and supervision of the activity and must make it compulsory for all those concerned to take practical measures to ensure the effective protection of citizens whose lives might be endangered by the inherent risks”. Een positieve verplichting kan inhouden dat de Staat moet voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader ter bescherming van het recht op leven.9.
2.7.10
De Staat heeft op grond van art. 8 EVRM een positieve verplichting om passend op te treden om burgers die onder zijn rechtsmacht vallen, te beschermen tegen inbreuken op hun recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie.10.Van schending van art. 8 EVRM is sprake in een situatie die “attains a level of severity resulting in significant impairment of the applicant's ability to enjoy his home, private or family life”, waarbij “[t]he assessment of that minimum level is relative and depends on all the circumstances of the case, such as the intensity and duration of the nuisance and its physical or mental effects on the individual's health or quality of life”.11.
2.7.11
Op grond van art. 3 EVRM heeft de Staat de positieve verplichting om maatregelen te treffen om burgers die onder zijn rechtsmacht vallen, te beschermen tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Om binnen het toepassingsbereik van art. 3 EVRM te vallen, moet de onmenselijke of vernederende behandeling boven een bepaald niveau uitkomen. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval.12.
2.7.12
Indien wordt gesteld dat een Staat zijn positieve verplichting uit art. 2, 3 of 8 EVRM niet is nagekomen, moet worden beoordeeld of de Staat wist of had moeten weten dat een reëel risico bestond dat de door art. 2, 3 of 8 EVRM beschermde rechten zouden worden geschonden en, zo ja, of de Staat heeft nagelaten de maatregelen te treffen die – gelet op alle omstandigheden van het geval – redelijkerwijs van hem konden worden verwacht om dat risico te vermijden.13.Bij deze beoordeling is onder meer van belang dat de Staat bij al deze positieve verplichtingen een ruime beoordelingsvrijheid heeft,14.dat de positieve verplichting geen onmogelijke of disproportionele last op de Staat mag leggen,15.en dat de Staat een fair balance moet treffen tussen de belangen van individuele burgers en die van de gemeenschap.16.
Antwoord op vraag 3
2.7.13
Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dat de Staat onrechtmatig handelt als bedoeld in art. 6:162 BW indien hij ermee bekend is of ermee bekend moet zijn (i) dat aan de gaswinning in Groningen gevaren verbonden zijn die met bodembeweging verband houden, (ii) dat de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel is en (iii) dat de verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kan leiden, maar desalniettemin nalaat tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen. Tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval is geen andere conclusie mogelijk dan dat de Staat in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend was of bekend had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. De beantwoording van de vraag of de Staat tegen deze achtergrond onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen, leent zich niet voor beantwoording door de Hoge Raad in deze prejudiciële procedure, nu die beantwoording een deels feitelijk karakter heeft.
In het algemeen geldt dat de vraag of een handelen of nalaten van de Staat onrechtmatig is, in voorkomend geval moet worden beantwoord met inachtneming van de minimumeisen die de relevante bepalingen van het EVRM en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het EHRM stellen aan het handelen of nalaten van de Staat. Hiervoor in 2.7.9-2.7.12 heeft de Hoge Raad een beknopt overzicht gegeven van de rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt welke factoren de feitenrechter in ieder geval moet betrekken in de beoordeling van de hiervoor in 2.7.1 genoemde, op art. 2, 3 en 8 EVRM berustende, stellingen.
Vraag 4: formele rechtskracht instemmingsbesluit en aansprakelijkheid
2.8.1
De vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde of de formele rechtskracht van de instemmings- en wijzigingsbesluiten die de minister op de voet van art. 34 lid 3 Mbw heeft genomen (hierna ook: instemmingsbesluiten), in de weg staat aan het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat door de burgerlijke rechter in zaken als de onderhavige.
2.8.2
Formele rechtskracht komt toe aan een besluit van een bestuursorgaan waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet of niet met succes is gebruikt. Zij brengt mee dat de burgerlijke rechter in beginsel ervan moet uitgaan dat dit besluit wat betreft zijn wijze van totstandkoming en zijn inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen.17.
2.8.3
De formele rechtskracht van een besluit staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter onrechtmatigheid van het besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen.18.Dat betekent dat indien eiser niet de onrechtmatigheid van een besluit aan zijn vordering ten grondslag legt, voor de burgerlijke rechter geen beletsel bestaat om over de grondslag van de vordering te oordelen. Dat geldt ook als zijn oordeel terzake zou impliceren dat een besluit waaraan formele rechtskracht toekomt, onjuist is of gebrekkig tot stand is gekomen.19.
2.8.4
Zoals hiervoor in 2.2.2 en 2.7.1 overwogen, is de grondslag van de vordering van [eisers] jegens de Staat dat deze onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf 1993 niet tijdig passende maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning zoveel mogelijk te voorkomen. Bij dergelijke maatregelen valt te denken aan alle mogelijke maatregelen, dus bestaande zowel in wetgeving, beleid en besluiten, als in feitelijk handelen, over de gehele periode vanaf 1993. De grondslag van de vordering omvat daarmee aanmerkelijk meer dan onrechtmatigheid van uitsluitend de hiervoor in 2.8.1 bedoelde besluiten. Daarom wordt van de burgerlijke rechter niet gevraagd om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van die besluiten. Reeds hierom staat de formele rechtskracht van die besluiten niet in de weg aan de beoordeling van de gestelde aansprakelijkheid van de Staat.
2.8.5
Ook voor zover de grondslag van de vordering de burgerlijke rechter wel noodzaakt een oordeel te geven over de onrechtmatigheid van genoemde instemmingsbesluiten, staat de formele rechtskracht daarvan niet zonder meer aan dat oordeel in de weg. Blijkens art. 36 Mbw dient de minister het door hem met betrekking tot het winningsplan te geven instemmingsbesluit te baseren op een afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de veiligheid van de omwonenden en van het voorkomen van schade enerzijds en de belangen van de winning van gas anderzijds. De minister mag blijkens de wet laatstgenoemde belangen zwaarder laten wegen, mits dat niet tot onevenredige gevolgen leidt voor degenen die nadeel ondervinden van de winning (art. 3:4 lid 2 Awb). De minister komt bij deze afweging beleidsruimte toe.20.
Dit toetsingskader brengt mee dat de minister, zij het binnen de genoemde grenzen, de mogelijkheid heeft om rechtsgeldig in te stemmen met een winningsplan waarmee rechten van omwonenden worden aangetast, ook als het winningsbelang op zichzelf geen rechtvaardiging voor die aantasting oplevert. Dit kader sluit daarmee niet uit dat de Staat, ook als het instemmingsbesluit rechtsgeldig is, onrechtmatig jegens de omwonenden handelt. Uit de wettelijke regeling van dit kader volgt immers niet dat de genoemde aantasting in het geval van een rechtsgeldig besluit ook steeds als rechtmatig moet worden aangemerkt jegens de omwonenden, maar uitsluitend dat rechtsgeldig, en dus onaantastbaar, met het winningsplan kan worden ingestemd, hoewel daardoor aantasting van rechten van omwonenden plaatsvindt. Voor zover die aantasting de door [eisers] ingeroepen rechten van de art. 2, 3 en 8 EVRM betreft, zou een wettelijke bepaling die deze aantasting rechtmatig doet zijn, op grond van art. 94 Grondwet overigens onverbindend zijn.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat de formele rechtskracht van de hiervoor in 2.8.1 genoemde instemmingsbesluiten in de weg staat aan een beoordeling door de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid van die besluiten jegens de omwonenden voor zover het bedoelde aantasting van hun rechten betreft.
2.8.6
Ook in een ander opzicht staat de formele rechtskracht van de hiervoor in 2.8.1 bedoelde besluiten niet in de weg aan een oordeel van de burgerlijke rechter over de rechtmatigheid van die besluiten. Als voor een activiteit waarmee schade kan worden toegebracht aan personen of zaken, toestemming van de overheid is vereist en het toestemming verlenende bestuursorgaan in dat verband de risico’s op die schade dient te onderzoeken en af te wegen tegen het belang dat de betrokken activiteit plaatsvindt (zoals in dit geval de winning van gas), dan mogen de betrokken derden (zoals in dit geval de omwonenden) in beginsel erop vertrouwen dat dit onderzoek en deze afweging naar behoren plaatsvinden, en dat de activiteit op verantwoorde wijze wordt uitgevoerd, dat wil zeggen zonder wezenlijke risico’s op schade aan personen of zaken. Van hen mag dan ook niet worden gevergd dat zij beroep instellen tegen het in dit verband te nemen besluit (enkel) om in een bestuursrechtelijke procedure nader te laten onderzoeken en vaststellen of die risico’s zich desalniettemin wel voordoen, daargelaten of dat in het concrete geval voor hen doenlijk is.
Voor zover een vordering van een derde erop is gebaseerd dat bij het nemen van het betrokken instemmingsbesluit wel wezenlijke risico’s op schade aan personen of zaken (blijken te) zijn genomen, kan hem daarom niet worden tegengeworpen dat hij destijds geen beroep heeft ingesteld tegen dat besluit. Dat zou immers onaanvaardbaar tekort doen aan een behoorlijke rechtsbescherming van die derde.
2.8.7
Overigens verdient nog opmerking dat indien een omwonende ten tijde van het betrokken instemmingsbesluit nog niet boven het Groningenveld woonde, de formele rechtskracht van dat besluit hem in het geheel niet kan worden tegengeworpen, nu hij niet de mogelijkheid had om tegen dat besluit op te komen bij de bestuursrechter omdat hij toen geen belanghebbende was.21.
Antwoord op vraag 4
2.8.8
Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag luidt dat de formele rechtskracht van instemmingsbesluiten in zaken als de onderhavige, op de gronden hiervoor vermeld in 2.8.4-2.8.7, niet aan aansprakelijkheid van de Staat in de weg staat.
Vraag 5: bewijsvermoeden van art. 6:177a BW
2.9.1
De vijfde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke eisen gesteld worden aan het tegenbewijs dat moet worden geleverd om het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW te weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of is voldoende dat twijfel is gezaaid over de juistheid van het vermoeden?
2.9.2
Art. 6:177a lid 1 BW bepaalt dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. De Hoge Raad merkt op dat in de onderhavige zaak vaststaat dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW (zie hiervoor in 2.3).
2.9.3
Dit wettelijke bewijsvermoeden beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting van de minister, de positie van de benadeelden te versterken in discussies over het causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en aardbevingsschade. Het te hulp komen van de benadeelden bij hun bewijsvoering is gerechtvaardigd geacht omdat de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen, in het merendeel van de gevallen daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning.22.
2.9.4
Het wetsvoorstel voor de invoering van art. 6:177a lid 1 BW is blijkens een brief van de minister van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer gedaan naar aanleiding van de wens van de Tweede Kamer om ‘de bewijslast om te keren’.23.Ook bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de minister van Economische Zaken het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW herhaaldelijk op een lijn gesteld met ‘omkering van de bewijslast’ en opgemerkt dat de omkering van de bewijslast “uiteindelijk in de vorm van een bewijsvermoeden wettelijk is ingeregeld”. Daarbij heeft hij bovendien verwezen naar voorlichting van de Afdeling Advisering van de Raad van State, waarin het bewijsvermoeden ook gekenschetst is als een omkering van de bewijslast en waarin de Raad van State duidelijk tot uitdrukking brengt dat het risico dat onzeker blijft of bodembeweging de oorzaak is van de schade, bij de exploitant ligt.24.Tot slot komt in de benaming van het wetsvoorstel, en van de uiteindelijke wet, de zinsnede voor: “en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk”.
2.9.5
Uit de tekst en de strekking van art. 6:177a lid 1 BW, alsmede uit de hiervoor aangehaalde bedoeling van de wetgever, volgt dat de exploitant het in die bepaling bedoelde vermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Daarbij verdient opmerking dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden.
Voor weerlegging van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW is dus niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.
2.9.6
Indien de exploitant niet erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk, draagt hij daarvan het risico. Dat geldt dus ook indien onduidelijk blijft of de schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. In die gevallen moet op grond van art. 6:177a lid 1 BW ervan worden uitgegaan dat de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.
Antwoord op vraag 5
2.9.7
Het antwoord op de vijfde prejudiciële vraag luidt dat, indien is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij erin slaagt te bewijzen – waaronder is begrepen voldoende aannemelijk te maken – dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.
Vraag 6: toerekening aan exploitant van gevolgen van kwetsbaarheid van een benadeelde en van een onroerende zaak
2.10.1
De zesde prejudiciële vraag stelt aan de orde of, in geval van schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, een (al dan niet latente) bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde dan wel van een aan de benadeelde toebehorende onroerende zaak, gevolgen heeft voor de omvang van de schadevergoeding.
2.10.2
Bij de beantwoording van deze vraag worden afzonderlijk behandeld i) het geval waarin het gaat om een (al dan niet latente) bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde (hierna ook: de persoonlijke predispositie van de benadeelde) en ii) het geval waarin sprake is van een (al dan niet latente) bijzondere kwetsbaarheid van een aan de benadeelde toebehorende onroerende zaak.
i) Persoonlijke predispositie van de benadeelde
2.10.3
Wat betreft schade die is geleden door een benadeelde met een persoonlijke predispositie dient onderscheid te worden gemaakt tussen het geval waarin niet aannemelijk is dat de persoonlijke predispositie zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en het geval waarin aannemelijk is dat de predispositie ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.
2.10.4
Voor schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel en die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden door een benadeelde met een persoonlijke predispositie waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) die schade, geldt dat ook het deel van de schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door die persoonlijke predispositie van de benadeelde in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de exploitant moet worden toegerekend. Voor toepassing van art. 6:101 BW is slechts onder bijzondere omstandigheden plaats, bijvoorbeeld indien de benadeelde heeft nagelaten van zijn kant alles in het werk te stellen wat – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijke predispositie – redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om tot zijn herstel bij te dragen of om verergering van zijn klachten te voorkomen.25.
2.10.5
Voor schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel en die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden door een benadeelde met een persoonlijke predispositie waarvan aannemelijk is dat deze ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, geldt dat het desbetreffende deel van de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt. Als een ander deel van de schade wel in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, geldt voor dat deel hetgeen hiervoor in 2.10.4 is overwogen.
ii) Bijzondere kwetsbaarheid van een onroerende zaak
2.10.6
Vooropgesteld wordt dat aan een zich thans boven het Groningenveld bevindende onroerende zaak in beginsel niet de eis kan worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging maakt dus niet dat sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid van die zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Deze omstandigheid rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.
2.10.7
Ook wat betreft schade die is geleden aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid dient onderscheid te worden gemaakt tussen het geval waarin niet aannemelijk is dat de bijzondere kwetsbaarheid zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en het geval waarin aannemelijk is dat de bijzondere kwetsbaarheid ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.
2.10.8
Voor schade die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid waarvan niet aannemelijk is dat zij zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) die schade, geldt dat ook het deel van de schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door die bijzondere kwetsbaarheid in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de exploitant moet worden toegerekend. Deze bijzondere kwetsbaarheid rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.
Voor schade die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid waarvan aannemelijk is dat zij ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, geldt dat het desbetreffende deel van de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt. Als een ander deel van de schade wel in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, geldt voor dat deel hetgeen hiervoor in 2.10.8 is overwogen.
2.10.10
Beoordelingen als hiervoor in 2.10.8 en 2.10.9 bedoeld, dienen plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval, ook als het gaat om de vaststelling van de omvang van de verplichting tot vergoeding van schade aan een onroerende zaak als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.
Antwoord op vraag 6
2.10.11
Het antwoord op de zesde prejudiciële vraag luidt dus als volgt.
i) Persoonlijke predispositie van de benadeelde
Schade door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, moet in beginsel ook op grond van art. 6:98 BW aan de exploitant worden toegerekend als deze (mede) is ontstaan of verergerd door een persoonlijke predispositie van de benadeelde. Voor toepassing van art. 6:101 BW is slechts onder bijzondere omstandigheden plaats.
ii) Bijzondere kwetsbaarheid van een onroerende zaak
Aan een onroerende zaak die zich boven het Groningenveld bevindt kan in beginsel niet de eis worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging vormt dus geen bijzondere kwetsbaarheid van die zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Zij rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.
Ontbreken condicio sine qua non-verband Echter, voor zover de schade bestaat in fysiek of geestelijk letsel van een benadeelde met een persoonlijke predispositie of in schade aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid, en aannemelijk is dat deze schade ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou zijn opgetreden, geldt dat deze schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Vraag 7: waardevermindering woning
2.11.1
Prejudiciële vraag 7a luidt of waardedaling van een woning door het risico op bodembeweging als gevolg van gaswinning aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning, en, zo ja, wat dan de peildatum is voor de begroting van die schade.
2.11.2
Deze vraag heeft alleen betrekking op de schade die bestaat in waardevermindering van een woning (waaronder moet worden begrepen het uitblijven van een waardestijging) die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien, zonder dat sprake is van daadwerkelijke verkoop of serieuze poging daartoe.
2.11.3
Op grond van art. 6:97 BW moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid kan in bijzondere gevallen op dit uitgangspunt een uitzondering worden aanvaard door van bepaalde omstandigheden te abstraheren.26.Het is bijvoorbeeld mogelijk geacht om bij de vaststelling van schade die bestaat in waardevermindering van een woning, buiten beschouwing te laten dat de eigenaar de woning niet heeft verkocht.27.
2.11.4
Voor het begroten van de hiervoor in 2.11.2 bedoelde schade is vereist dat sprake is van een – min of meer – stabiele situatie.28.Met betrekking tot de woningen die zich boven het Groningenveld bevinden, betekent dit dat een geofysisch voldoende stabiele toestand moet zijn bereikt. Alleen dan is immers voldoende zeker dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven.
2.11.5
In het Groningenveld is thans geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele toestand. De omvang van de schade die bestaat in waardevermindering van de woningen is daarom afhankelijk van nog niet voldoende bepaalbare gebeurtenissen of omstandigheden in de toekomst. De gaswinning wordt afgebouwd maar is nog niet gestaakt. In mei en juni 2019 hebben zich nog aardbevingen voorgedaan met een kracht van 2 of hoger op de schaal van Richter. In ieder geval zolang een voldoende stabiele toestand uitblijft, zullen deze omstandigheden een (verdere) negatieve invloed kunnen hebben op het bedrag dat potentiële kopers voor een woning gelegen boven het Groningenveld willen betalen. Hierbij kan ook een rol spelen dat burgers, onder wie potentiële kopers, (nog) geen groot vertrouwen hebben in een snelle en correcte afwikkeling door NAM/EBN en de Staat van de met bodembeweging gepaard gaande schade. Hier staat tegenover dat niet is uit te sluiten dat als gevolg van de afbouw van de gaswinning in de nabije toekomst de bodembewegingen in aantal en zwaarte afnemen, en dat de woningen boven het Groningenveld ten opzichte van de huidige situatie, los van de algemene marktontwikkelingen, weer in waarde zullen toenemen. Hieruit volgt dat het begroten van schade die bestaat in waardevermindering van een woning als bedoeld hiervoor in 2.11.2 op dit moment in het algemeen nog niet mogelijk is.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. De rechter kan aan een veroordeling tot betaling van een voorschot voorwaarden verbinden.
2.11.6
Het bovenstaande heeft, zoals hiervoor in 2.11.2 is opgemerkt, alleen betrekking op de schade die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien. Het staat niet in de weg aan toewijzing van een vordering tot vergoeding van andere relevante schadeposten, zoals de kosten van herstel van zaakschade en een resterende waardevermindering na herstel van zaakschade.
Antwoord op vraag 7
2.11.7
Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.
Gelet op dit antwoord op prejudiciële vraag 7a wordt niet toegekomen aan de prejudiciële vragen 7b en 7c.
2.11.8
De Hoge Raad merkt op dat zijn in het antwoord op vraag 7a vervatte oordeel berust op de toepasselijke regels van burgerlijk recht. Dat oordeel staat niet in de weg aan reeds bestaande regelingen die beogen op dit punt aanvullende voorzieningen te bieden, zoals de opkoopregeling. Het belet evenmin dat de wetgever voorziet in richtlijnen op grond waarvan de eigenaars van woningen gelegen boven het Groningenveld een aanspraak op tegemoetkoming of een voorschot wordt toegekend, dan wel die NAM/EBN verplichten de eigenaar van een woning uit te kopen en/of die garanderen dat de schade vergoed wordt zodra zij kan worden begroot. Het laat evenzeer onverlet dat de Staat en NAM/EBN het initiatief kunnen nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen die, afhankelijk van wat passend is in een individueel geval, voorziet in een tegemoetkoming, voorschot, uitkoopregeling en/of garantie dat de schade vergoed wordt zodra deze kan worden begroot.
Vraag 8: gederfd woongenot
2.12.1
De achtste prejudiciële vraag luidt onder welke omstandigheden ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot waarvoor onnodige uitgaven (zoals betaling van hypotheekrente of huur) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade behoort. Met deze vraag wenst de rechtbank in feite te vernemen of gederfd woongenot een vorm van schade is die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.12.2
Een ieder heeft recht op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder, is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.
2.12.3
Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan.29.Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (art. 6:97 BW). Omdat veel bewoners boven het Groningenveld door (het risico op) bodembeweging woongenot zullen hebben gederfd, ziet de Hoge Raad aanleiding om ten behoeve van een eenvoudige en eenvormige afhandeling van deze schade, richtlijnen te geven aan de hand waarvan de schatting in beginsel moet worden verricht.
2.12.4
De door het derven van woongenot geleden vermogensschade van de bewoner die eigenaar van de woning is, bestaat in beginsel in het over de maanden waarin het woongenot is gederfd, berekende verschil tussen i) de marktconforme huur die een huurder voor de woning zou hebben betaald indien hij de woning zou hebben gehuurd in de huidige situatie waarin bodembewegingen hebben plaatsgevonden en nog kunnen plaatsvinden, hetgeen betekent dat die huur is afgestemd op de omstandigheid dat zich bodembewegingen hebben voorgedaan en nog kunnen voordoen, en ii) de marktconforme huur die een huurder voor de woning zou hebben betaald indien van bodembewegingen geen sprake zou zijn.
De in het derven van woongenot bestaande vermogensschade van de bewoner die huurder van de woning is, zal in beginsel kunnen worden vastgesteld op het over de maanden waarin het woongenot is gederfd berekende verschil tussen i) de marktconforme huur voor de woning in de huidige situatie waarin bodembewegingen hebben plaatsgevonden en nog kunnen plaatsvinden, en ii) de door de huurder over die maanden daadwerkelijk betaalde huur.
Antwoord op vraag 8
2.12.5
Het antwoord op de achtste prejudiciële vraag luidt als volgt. Gederfd woongenot is vermogensschade, op vergoeding waarvan een bewoner aanspraak kan maken. Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (art. 6:97 BW). Voor de gevallen waarin het woongenot van een bewoner die boven het Groningenveld woont, is aangetast door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, moet de schatting van het daardoor gederfde woongenot in beginsel worden verricht aan de hand van de hiervoor in 2.12.4 vermelde richtlijnen.
Vraag 9: immateriële schadevergoeding
2.13.1
Prejudiciële vraag 9a luidt of bij schade die ontstaat door de exploitatie van een mijnbouwwerk – in algemene zin of in bijzondere gevallen – plaats is voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW.
Prejudiciële vraag 9b stelt aan de orde welke eisen in dat geval moeten worden gesteld aan het bewijs dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het bijzonder wenst de rechtbank met vraag 9b te vernemen of hiervoor volstaat de vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
Met prejudiciële vraag 9c wenst de rechtbank te vernemen in hoeverre het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich verdraagt met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding.
2.13.2
Als de schade die het gevolg is van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In algemene zin heeft de Hoge Raad hierover eerder als volgt beslist.30.
Van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
2.13.3
Het voorgaande is niet anders wanneer vergoeding van schade wordt gevorderd die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk. Voor een daartoe op art. 6:177 BW gestoelde vordering geldt dat de vraag naar het bestaan van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beantwoord aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.
2.13.4
Als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen zal hij, voor zover het nadeel waarvan vergoeding wordt gevorderd niet in vermogensschade bestaat, voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
2.13.5
Als de benadeelde vergoeding van nadeel vordert dat niet in vermogensschade bestaat en hij geen geestelijk letsel heeft opgelopen, kan hij recht hebben op vergoeding van schade als de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de gevolgen daarvan voor hem meebrengen dat sprake is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze. In beginsel zal de benadeelde deze aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Om te kunnen aannemen dat de benadeelde op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
2.13.6
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade.31.Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. hiervoor in 2.13.2) en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.
Het voorgaande staat uiteraard niet eraan in de weg dat de Staat en NAM/EBN het initiatief nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen die op dit punt voorziet in een forfaitaire vergoeding.
Antwoord op vraag 9
2.13.7
De negende prejudiciële vraag wordt als volgt beantwoord.
Schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. Voor de toepassing van art. 6:106, aanhef en onder b, BW gelden de algemene door de Hoge Raad ontwikkelde, hiervoor in 2.13.2 vermelde maatstaven, met dien verstande dat als de vordering tot vergoeding van deze schade stoelt op art. 6:177 BW, het kunnen aannemen van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beoordeeld aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.
Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, of dat de benadeelde om een andere reden op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 2.4.6, 2.5.5, 2.7.13, 2.8.8, 2.9.7, 2.10.11, 2.11.7, 2.12.5 en 2.13.7 weergegeven wijze;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van [eisers] , op € 1.800,-- aan de zijde van de Maatschap en NAM, op € 1.800,-- aan de zijde van EBN en op € 1.800,-- aan de zijde van de Staat.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
Kamerstukken II 1988/89, 21202, nr. 3, p. 6-7. Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26219, nr. 3, p. 102.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715.
Zie rov. 3.2 en 4.2.3 van het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2018.
Vgl. HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801 (Staat/ […] ), rov. 3.8, HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7887, rov. 3.3 en art. 4:126 Awb, dat nog niet in werking is getreden.
Zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3.12-4.3.18.
EHRM 28 maart 2000, nr. 22492/93 (Kiliç/Turkije), rov. 62.
EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05 (Kolyadenko e.a/Rusland), rov. 158.
EHRM 20 maart 2008, nr. 15339/02 (Budayeva e.a./Rusland), rov. 129.
EHRM 30 november 2005, nr. 55723/00 (Fadeyeva/Rusland), rov. 89.
EHRM 10 februari 2011, nr. 30499/03 (Dubetska e.a./Oekraine), rov. 105.
EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland/Verenigd Koninkrijk), rov. 162.
EHRM 28 oktober 1998, nr. 23452/94 (Osman/Verenigd Koninkrijk), rov. 116; EHRM 28 maart 2000, nr. 22492/93 (Kiliç/Turkije), rov. 64; EHRM 10 februari 2011, nr. 30499/03 (Dubetska e.a./Oekraine), rov. 108; EHRM 30 november 2005, nr. 55723/00 (Fadeyeva/Rusland), rov. 89; EHRM 28 maart 2000, nr. 22535/93 (Kaya/Turkije), rov. 115 en EHRM 10 mei 2001, nr. 29392/95 (Z/Verenigd Koninkrijk), rov. 73.
EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99 (Öneryildiz/Turkije), rov. 107 en EHRM 8 juli 2003, nr. 36022/97 (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk), rov. 86.
EHRM 20 december 2011, nr. 18299/03 (Finogenov e.a./Rusland), rov. 209.
EHRM 8 juli 2003, nr. 36022/97 (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk), rov. 86.
Vgl. 19 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2674 (Kaveka/Apeldoorn), rov. 3.3, derde alinea, en HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3253 (Staat/SFR), rov. 3.3.2.
Zie o.m. HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, rov. 3.4.1.
Vgl. o.m. HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7898 (Staat/Bolsius), rov. 3.3, HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057 (Etam/Zoetermeer), rov. 3.6.4, en HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3625, rov. 3.3.7.
Zie o.m. ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, rov. 16-16.4, ABRvS 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3156, rov. 17 en ABRvS 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2217, rov. 8.1-8.2.
Zie o.m. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3253 (Staat/SFR), rov. 3.3.2.
Handelingen I 2016/17, nr. 13, item 16 ‘Wijziging Mijnbouwwet’; Advies van 7 oktober 2015, W15.15.0151/IV/Vo, bijlage bij Kamerstukken II 2015/2016, 34041, nr. 43.
Vgl. HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, rov. 3.3 en HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4961, rov. 3.3.
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.3-3.4.
Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707 (bodemverontreiniging Steendijkpolder Maassluis), rov. 5.1 en HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ […] ), rov. 3.4.2.
Vgl. HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302 en HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ […] ), rov. 3.4.2.
Vgl. in het kader van art. 1401-1403 (oud) BW: HR 29 januari 1937, ECLI:NL:HR:1937:184 (Voorste Stroom III), HR 31 december 1937, ECLI:NL:HR:1937:257 (Studentensociëteit Unitas) en HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1396 (St. Joseph), rov. 3.5.
Zie HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI), rov. 4.2.1-4.2.2.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 378, 381 en 383.
Conclusie 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Aardbevingsschade in Groningen. Gronden voor aansprakelijkheid. Verband tussen aansprakelijkheidsgrond en omvang schadevergoedingsverplichting (art. 6:177 BW; art. 6:162 BW; art. 6:98 BW). Exploitant als bedoeld in art. 6:177 lid 2 BW. Aansprakelijkheid overheid. Formele rechtskracht. Bewijsvermoeden van art. 6:177a BW. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Bijzondere kwetsbaarheid van benadeelde en van onroerende zaak. Condicio sine qua non-verband. Waardevermindering woning. Gederfd woongenot. Immateriële schade.
Partij(en)
Zaaknr: 18/04298 (Prejudicieel) mr. Wattel
Datum: 10 mei 2019 Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
(gezamenlijk te noemen: [eisers] )
tegen
1. Maatschap Groningen
2. Nederlandse Aardolie
Maatschappij B.V.
3. EBN B.V.
4. De Staat der Nederlanden
Inhoudsopgave
1. Inleiding en overzicht 1.1-1.1.3.9c
1.1 De prejudiciële vragen 1.1
1.2 Enige algemene gezichtspunten 1.2.1-1.2.10
1.3 Korte versie van de voorgestelde beantwoording 1.3.1-1.3.9c
2. De feiten 2.1-2.24
3. De eisen en weren 3.1-3.14
3.1 De vordering 3.1-3.3
3.2 De eis jegens NAM en dier verweer 3.4-3.6
3.3 De eis jegens EBN en dier verweer 3.7-3.8
3.4 De eis jegens de Maatschap en dier verweer 3.9-3.10
3.5 De eis jegens de Staat en diens verweer 3.11-3.16
4. Beantwoording van de prejudiciële vragen 4.0.1-4.9.26
4.0 Inleiding 4.0.1-4.0.13
- Algemene opmerkingen 4.0.1-4.0.5
- De art. 6:177, 177a, 178 en 182 BW 4.0.6-4.0.13
4.1 Vraag 1 (gevolgen onderscheid art. 6:177(1)(b) BW en
art. 6:162 BW voor (im)materiële schadevergoeding) 4.1.1-4.1.12
- Algemene opmerkingen 4.1.1-4.1.5
- Standpunt [eisers] en NAM 4.1.6
- Beantwoording 4.1.7-4.1.12
4.2 Vraag 2 (‘exploitant’ ex art. 6:177 BW) 4.2.1-4.2.20
- Algemene opmerkingen 4.2.1-4.2.2
- Herformulering van de vraag 4.2.3-4.2.4
- Standpunt [eisers] 4.2.5-4.2.7
- Standpunt EBN 4.2.8-4.2.12
- Beantwoording 4.2.13-4.2.20
4.3A Preliminaire verweren bij de vragen 3 en 4 4.3.1-4.3.6
4.3B Vraag 3 (Staatsaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW?) 4.3.7-4.3.18
- Algemene opmerkingen 4.3.7-4.3.8
- Standpunt [eisers] 4.3.9
- Standpunt Staat 4.3.10
- Beschouwing 4.3.11-4.3.18
4.4 Vraag 4 (formele rechtskracht instemmingsbesluit) 4.4.1-4.4.19
- Algemene opmerkingen 4.4.1-4.4.3
- Standpunt [eisers] 4.4.4-4.4.6
- Standpunt van de Staat 4.4.7
- Beschouwing 4.4.8-4.4.19
4.5 Vraag 5 (kracht bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW) 4.5.1-4.5.21
- Algemene opmerkingen 4.5.1
- Standpunt [eisers] 4.5.2
- Standpunt NAM 4.5.3-4.5.5
- Beantwoording 4.5.6-4.5.21
4.6 Vraag 6 (predispositie en toerekening ex art. 6.98 BW) 4.6.1-4.6.17
- Algemene opmerkingen 4.6.1-4.6.3
- Standpunt [eisers] 4.6.4-4.6.7
- Standpunt NAM 4.6.8-4.6.9
- Beantwoording 4.6.10-4.6.17
A. Personenschade 4.6.11-4.6.14
B. Zaakschade 4.6.15-4.6.17
4.7 Vraag 7 (waardedaling woningen door bevingsrisico) 4.7.1-4.7.35
- Algemene opmerkingen 4.7.1-4.7.6
- Standpunt [eisers] 4.7.7-4.7.9
- Standpunt NAM 4.7.10-4.7.17
- Beantwoording 4.7.18-4.7.35
4.8 Vraag 8 (vergoeding voor gemist woongenot?) 4.8.1-4.8.22
- Algemene opmerkingen 4.8.1-4.8.3
- Standpunt [eisers] 4.8.4-4.8.5
- Standpunt NAM 4.8.6-4.8.10
- Beantwoording 4.8.11-4.8.22
4.9 Vraag 9 (aantasting in de persoon (art. 6:106(1)(b) BW)?) 4.9.1-4.9.26
- Algemene opmerkingen 4.9.1-4.9.4
- Standpunt [eisers] 4.9.5-4.9.7
- Standpunt NAM 4.9.8-4.9.12
- Beantwoording 4.9.13-4.9.26
Bijlage: Historische, politieke, wetenschappelijke en juridische achtergronden
1. Het Gasgebouw en de daarbij betrokkenen 1.1-1.12
2. De relevante Mijnbouwwet- en regelgeving 2.1-2.15
3. Bodembeweging en schade 3.1-3.7
4. Schadeafhandeling en maatregelen 4.1-4.5
5. Chronologie 5.1-5.6
5.1 Inleiding 5.1.1-5.1.5
5.2 De periode 1959-1986 5.2.1-5.2.5
5.3 De periode 1986-2012 5.3.1-5.3.32
5.4 De periode 2012-2014 5.4.1-5.4.18
5.5 De periode 2014-2019 5.5.1-5.5.72
- Het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen 5.5.68-5.5.72
5.6 Vanaf 1 januari 2019 5.6.1-5.6.9
- Advies en beleid inzake waardedaling van woningen 5.6.8-5.6.9
6. De Groningse aardbevingen in de civiele rechtspraak 6.1-6.20
Lijst van gebruikte afkortingen
BOA Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen
(het) CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
(de) CBS Commissie Bijzondere Situaties
Commissie Meijdam Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen
Commissie Meijer Commissie Duurzame Toekomst Noord-Oost Groningen
CVW Centrum Veilig Wonen
DSM-5 Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, versie 5 (2013)
EBN Energie Beheer Nederland B.V.
EMS European Microseismic Scale
EZ Economische Zaken
EZ&K Economische Zaken en Klimaat
GBB Groninger Bodem Beweging
GFR Groningen Field Review
GTS Gasunie Transport Services B.V.
Gw Gaswet
IGM Inspecteur-generaal der mijnen
IMG Instituut Mijnbouwschade Groningen
KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
Mbw Mijnbouwwet
MIT Massachusetts Institute of Technology
MvT Memorie van toelichting
NAM Nederlandse Aardolie Maatschappij
NCG Nationaal Coördinator Groningen
NEN Nederlands Normalisatie-Instituut
NOGEPA Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie
NPR Nederlandse Praktijk Richtlijn
NSTB Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V.
NWO Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
OCS Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling
Onderzoeksraad Onderzoeksraad voor Veiligheid
OvS Overeenkomst van Samenwerking 1963
PGA Peak ground acceleration
PTSS Post-traumatische stress stoornis
SodM Staatstoezicht op de Mijnen
SvR Schaal van Richter
Tcbb Technische commissie bodembeweging
TCMG Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen
TNO Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek
TNO-AGE TNO Advisory Group for Economic Affairs
TU Delft Technische Universiteit Delft
Verdrag Verdrag in zake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie ten gevolge van opsporing en winning van minerale rijkdommen in de zee, 1 mei 1977, Trb. 1978/9 (niet in werking getreden)
zbo zelfstandig bestuursorgaan
1. Inleiding en overzicht
1.1
De prejudiciële vragen
Bij vonnis van 10 oktober 20181.heeft de rechtbank Noord-Nederland u de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM- aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
6. Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van de aan hem toebehorende onroerende zaak, dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt voor de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?
7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
7b. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
7c. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen?
8. Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?
9a. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
9b. Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?
9c. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding?”
1.2
Enige algemene gezichtspunten
1.2.1
Deze prejudiciële procedure is voor u de eerste en wellicht enige kans om richting te geven aan de Groningse aardbevingsschadezaken. De regering wil de rechtsmacht over de vergoeding van Groningse aardbevingsschade verplaatsten van de burgerlijke rechter naar een zelfstandig bestuursorgaan en de bestuursrechter. Er zijn over die schade al eerder enige civiele procedures gevoerd, maar de Staat en NAM hebben ondanks een deels voor hen ongunstig resultaat geen hoger beroep of cassatieberoep ingesteld. Zie onderdeel 6 van de bijlage (De Groningse aardbevingen in de civiele rechtspraak). De civiele rechter heeft een beperkte rol gespeeld bij de afdoening van de Groningse aardbevingsschade2.en de regering meent dat het bij de Groningse aardbevingsschade om een publiek belang gaat dat de overheid zich moet aantrekken en niet langer aan het privaatrecht moet overlaten. Zij wil daarom het parlement voorstellen om de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG; zie onderdeel 1.12 en 4.4 van de bijlage) om te zetten in een zelfstandig bestuursorgaan, het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), dat alle verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van bodembeweging door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk voor de gaswinning uit het Groningenveld of van de gasopslag bij Norg zal afhandelen op basis van de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek,3.een en ander bij beschikking waartegen bezwaar en beroep op de bestuursrechter open zal staan. Het wetsvoorstel ligt bij de Afdeling advisering van de Raad van State.4.Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal de civiele rechter nog slechts restrechter zijn.5.Ook prejudiciële vragen over de uitleg van het civiele recht in verband met de aardbevingsschade, zullen dan in beginsel aan de bestuursrechter moeten worden voorgelegd.6.Zie over het in consultatie gegane wetsvoorstel de onderdelen 5.5.68-5.5.72 hieronder.
1.2.2
Over de beperkte betrokkenheid van de civiele rechter en de verdere beperking van diens betrokkenheid door het wetsvoorstel zijn zorgen geuit door met name Van Dunné7.en De Bock.8.De eerste vraagt zich af of ook de Staat, gezien diens met de gaswinning vervlochten belangen, niet op afstand moet worden gehouden bij de schadeafwikkeling; de laatste wijst erop dat juist de civiele rechter is gespecialiseerd in schadevergoedingsrecht, de rechtseenheid kan bewaken en tot taak heeft het schadevergoedingsrecht te ontwikkelen. Deze prejudiciële procedure biedt daartoe in elk geval gelegenheid, wellicht de laatste. Positiever over het wetsvoorstel zijn Van de Bunt9.en Marseille, Bröring en De Graaf,10.die de voordelen op de punten toegankelijkheid, kosten en snelheid benadrukken, al plaatst Van de Bunt ook kritische kanttekeningen. Maar volgens De Bock11.gaan zij voorbij aan de voorvraag of überhaupt enige noodzaak bestaat om de gespecialiseerde civiele rechter van de Groningse aardbevingsschade af te halen, met alle rechtseenheidsproblemen van dien. De vraag welke vergoeding een gedupeerde volledig compenseert voor zijn door de aardbevingen geleden schade is volgens haar bepaald een andere dan de vraag of een besluit van een bestuursorgaan daarover al dan niet rechtmatig is.12.
1.2.3
De maatschappelijke opvattingen over de gaswinning in Groningen hebben meebewogen met de Groningse bodem; zij veranderden met de toename in aantal en intensiteit van de aardschokken als gevolg van de gaswinning en met de toename van kennis over de aan de aardgaswinning verbonden risico’s. Aanvankelijk stond de Groningse bevolking positief tegenover de gaswinning. Zij genereerde weliswaar geen directe inkomsten voor de regio, maar leidde wel tot werkgelegenheid en investeringen. Een korting op de gasprijs (de potjesgasregeling) trok energiegrootverbruikers aan, boeren verpachtten land voor boorlocaties en NAM ondersteunde lokale activiteiten.13.Voor de Staat resulteerde de aardgaswinning in zeer aanzienlijke aardgasbaten.14.Naarmate de schadelijke gevolgen meer aan de dag traden, veranderde het sentiment over de gaswinning.
1.2.4
Bij de start van de exploitatie in 1963 was al bekend dat gaswinning tot bodemdaling kon leiden, maar niet voorzien werd dat ook aardbevingen tot de gevolgen konden behoren.15.Na een geregistreerde beving in 1986 in de omgeving van Assen (Drenthe) werd voor het eerst door een enkeling een causaal verband tussen winning van aardgas en aardbevingen gesuggereerd.16.Dat verband werd later, na nieuwe bevingen en diverse onderzoeken, bevestigd.17.Die bevingen werden echter niet als veiligheidsrisico gezien. Hoogstens zou in een enkel geval beperkte zaakschade kunnen ontstaan.18.Het beeld kantelde toen op 16 augustus 2012 de bodem bij Huizinge (Groningen) beefde en veel schade ontstond.19.Het Staatstoezicht op de mijnen (SodM) kwam tot het destijds omstreden advies om de gasproductie uit het Groningenveld zo snel en zo veel als mogelijk en realistisch was terug te draaien omdat de omvang van de risico’s onbepaalbaar was doordat de maximale magnitude van mogelijke bevingen niet viel te bepalen.20.De beving bij Huizinge en het SodM-advies leidde tot bezorgdheid bij de bevolking over materiële schade en fysieke veiligheid en tot afname van vertrouwen in de bij de gaswinning betrokken partijen. Uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen volgde dat bewoners over het algemeen vonden dat de gaswinning uit het Groningenveld zou moeten worden verminderd, maar niet hoefde te stoppen.21.De minister van EZ besloot in januari 2014 tot vermindering.22.
1.2.5
Het SodM kwam vervolgens tot de voorzichtige conclusie dat het systeem regelbaar leek omdat min of meer lineair verband leek te bestaan tussen af- en toename van productie en af- en toename van seismische activiteit.23.In maart 2017 constateerde de Onderzoeksraad voor Veiligheid (Onderzoeksraad) dat geen consensus over een veilig niveau van gaswinning bestond en dat daarover duidelijkheid moest komen.24.Op 29 maart 2018 heeft de minister van EZK de Tweede Kamer meegedeeld dat de gaswinning uit het Groningenveld zo snel mogelijk zou worden beëindigd omdat dit de beste manier is om de veiligheid en de veiligheidsbeleving in Groningen te garanderen.25.Mogelijk heeft bij die beslissing ook de noodzaak van een klimaat- en energietransitie een rol gespeeld.
1.2.6
Het gaat in het Groningendossier om een zeer groot aantal gelijksoortige gevallen van schade in korte tijd waarin aannemelijk is dat gaswinning minstens mede de schadeoorzaak is en waarin de schadeafhandeling van met name complexere schades – soms uiterst – moeizaam en traag verliep/verloopt. Daardoor is grote maatschappelijke onrust ontstaan,26.waaraan bijdroeg de (onduidelijkheid over de verhouding tussen de) veelheid aan betrokken instanties,27.het zeer grote aantal regelingen waaruit de bewoners van de getroffen regio wijs moesten worden,28.dat NAM bij de schadeafhandeling pas laat op afstand is geplaatst29.en de gedupeerden onvoldoende in staat bleken om langs privaatrechtelijke weg hun schade te doen vergoeden of herstellen.
1.2.7
Bij de besluitvorming over de omvang van en de voorwaarden voor gaswinning zijn veel en moeizaam of niet verenigbare belangen betrokken: (i) het belang van de bewoners en bedrijven boven het Groningenveld bij veiligheid en voorkoming van schade aan gebouwen en infrastructuur; (ii) het belang van gasleveringszekerheid, gegeven de gasbehoefte van Nederlandse en buitenlandse huishoudens en de leveringsverplichtingen jegens buitenlandse afnemers, waarbij een ernstige complicatie vormde dat het gas uit het Groningenveld laagcalorisch is (relatief stikstofrijk) en de standaard is geworden in Nederland, België, Duitsland en Noord-Frankrijk voor onder meer gasfornuizen en cv-ketels; gas uit andere gasvelden – die vooral hoogcalorisch gas leveren (relatief stikstofarm)30.– is daardoor in Nederland, België, Duitsland en Noord-Frankrijk alleen bruikbaar als het met stikstof wordt verrijkt of de fornuizen, c.v.-ketels, etc. daaraan worden aangepast; (iii) het financiële belang van de bij de gaswinning betrokken ondernemingen, met name dat van de vergunninghouder, die eigenaar is van het Groningse gas, en (iv) het zeer grote financiële belang van de Staat en daarmee van de belastingbetaler bij de gaswinning.31.
1.2.8
De Staat treedt in veel hoedanigheden op bij de gaswinning: concessieverlener, aandeelhouder, wetgever, toezichthouder, winningsplan-beoordelaar, belastingheffer, algemeen-belanghoeder en schade-afhandelaar. Zie bijvoorbeeld de weergave van het ‘gasgebouw’ in onderdeel 1 van de bijlage.
1.2.9
In de onderdelen 2 en 3 hieronder geef ik de door de rechtbank Noord-Nederland vastgestelde feiten en het procesverloop weer. In onderdeel 4 behandel ik na enkele vooropstellingen (4.1-4.5) en een korte uiteenzetting over de art. 6:177 en 6:177a BW (4.6-4.14) de door de rechtbank gestelde vragen, steeds volgens het format van (i) inleidende opmerkingen, (ii) standpunten van de partijen, (iii) gemotiveerde beantwoording.
1.2.10
In een bijlage bij deze conclusie beschrijf ik de feitelijke, juridische en politieke achtergronden van de zaak, met name (1) het ‘gasgebouw’ en de daarbij betrokkenen, (2) de relevante mijnbouwwet- en regelgeving, (3) de bodembeweging en de schade, (4) de schadeafhandeling en de getroffen maatregelen, inclusief relevante uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, (5) de chronologie van de gaswinning uit het Groningenveld en (6) de civiele rechtspraak over de aardbevingsschade tot nu toe. Deze bijlage is louter informatief bedoeld; de daarin opgenomen achtergrondinformatie behoort niet tot de vaststaande feiten voor zover zij niet door de rechtbank zijn vastgesteld of van algemene bekendheid zijn.
1.3
Korte versie van de voorgestelde beantwoording
Vraag 1 (maakt het voor de (im)materiële schadevergoeding uit of art. 6:177(1)(b) of art. 6:162 BW daaraan ten grondslag wordt gelegd?)
1.3.1
De aard van de aansprakelijkheid kan van belang zijn bij de toerekening van schade ex art. 6:98 BW, eventuele voordeelverrekening (art. 6:100 BW), toerekening van eigen schuld (art. 6:101 BW), vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade (art. 6:106 BW) en matiging (art. 6:109 BW), maar het belang van het onderscheid tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid lijkt op die vlakken enigszins academisch. Differentiatie op basis van waardering van schuldgraad (ook al gaat het om kwalitatieve of risicoaansprakelijkheid) ligt meer in de rede dan op basis van een grof onderscheid tussen risico- en schuldaansprakelijkheid. Of het verschil tussen risico- en schuldaansprakelijkheid uitmaakt voor de toerekening ex art. 6:98 BW moet, gegeven de uiteenlopende strekkingen van de verschillende risico-aansprakelijkheden, beoordeeld worden per risicoaansprakelijkheid: primair is die strekking bepalend, vervolgens de aard van de schade, met name van de vraag of zij het typische of voorzienbare gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis en daarna de schuldgraad (hoezeer het ook om risico-aansprakelijkheid gaat). Art. 6:177 BW heeft tot doel de mijnbouwexploitant, die zich in het algemeen tegen het schade-risico kan verzekeren, de grootst mogelijke zorg te doen betrachten om schade te voorkomen en om eenvoudiger verhaal op de exploitant te bieden aan degenen die schade door mijnbouw lijden. Die strekking rechtvaardigt een ruime toerekening, mede gezien het uitgangspunt van de wetgever dat kwesties als onrechtmatigheid van de schadeveroorzakende gebeurtenis niet meer relevant zijn. Daarbij past niet goed dat art. 6:162 BW weer als default opduikt als gevolg van het stellen van toerekeningsbeperkingen bij de toepassing van art. 6:177 BW. De in casu gestelde schadeposten zijn mijns inziens voorzienbare want kenmerkende gevolgen van aardbevingen (zie het EMS in onderdeel 3.4 van de bijlage) en het causale verband tussen de bevingen en de gaswinning wordt niet bestreden. Een toerekeningsgrens bij de toepassing van art. 6:98 BW moet in casu mogelijk worden getrokken bij milieuschade of tweede of verdere graadschade zoals economische schade.
Vraag 2 (exploitant ex art. 6:177(2)(b) BW)
Ik stel voor deze vraag te herformuleren tot:
“Hoe moet de term ‘eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouw-werk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in art. 6:177 lid 2 sub b BW worden uitgelegd en welke omstandigheden zijn bij de beoordeling daarvan van belang? Is met name de positie van EBN als staatsdeelnemer in de maatschap relevant?”
1.3.2
Dat EBN staatsdeelnemer is in de Maatschap is mijns inziens niet relevant voor de uitleg van de term ‘een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in art. 6:177(2)(b) BW. Gezien de wetsgeschiedenis, het systeem van de wet en het daaruit volgende subsidiaire karakter van deze bepaling ziet de term mijns op personen die legaal of illegaal zonder vergunning materieel (als ondernemer) betrokken zijn bij mijnbouwwerk-zaamheden voor het geval art. 6:177(2)(a) BW niet werkt omdat er geen vergunninghouder is om aansprakelijk te stellen. De wetgever wilde geen leemte in het risicoaansprakelijkheidsregime in gevallen waarin geen vergunninghouder zou zijn aan te wijzen en heeft daarom alleen voor dat geval, dus subsidiair, de voorziening van lid 2(b) getroffen. Is er wel een aansprakelijke vergunninghouder, zoals in casu (NAM), dan is lid 2(b) niet relevant.32.Dat EBN in casu niet onder art. 6:177(2) BW kan worden aangesproken, wil niet zeggen dat zij niet op andere basis zoals art. 6:162 BW kan worden aangesproken.
Vraag 3 (Staatsaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW jo. art. 2, 3 en 8 EVRM?)
1.3.3
Vraag 3 komt mijns inziens niet voor beantwoording in aanmerking omdat tussen de partijen in een eerder vonnis over de relevante periode al onherroepelijk is beslist over de onrechtmatigheid – en het causale verband met de schade – van het handelen dat de Staat wordt verweten. Het antwoord op de vraag is daarom niet noodzakelijk in de zin van art. 392(1) Rv om de vorderingen van [eisers] jegens de Staat te kunnen toe- of afwijzen, tenzij de Staat zich niet op het gezag van gewijsde beroept (art. 236(3) Rv), maar ik begrijp dat hij dat wél doet. Overigens volgt het antwoord mijns inziens uit vaste jurisprudentie, zodat de vraag zich ook volgens art. 393(8) Rv niet leent voor prejudiciële beantwoording.
Ik ga er niettemin op in. De beoordeling van eventuele Staatsaansprakelijkheid onder art. 6:162 BW vergt in hoge mate een feitelijke waardering van omstandigheden van het geval. De vraag of de Staat aansprakelijk kan zijn, behoeft niet beperkt te worden tot een beoordeling van diens toezichthoudersrol, maar kan ook betrokken worden op de andere rollen die hij bij de gaswinning in Groningen heeft vervuld en vervult. Bij die beoordeling is van belang – maar, gezien het voorzorgsbeginsel, niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend – wat de Staat op verschillende momenten wist of behoorde te weten en hoe hij op basis van die kennis heeft gehandeld c.q. had behoren te handelen. De art. 2 en 8 EVRM leggen mede positieve – en elkaar overlappende – verplichtingen op aan de Staat. De Staat kan aansprakelijk zijn als een effectief wettelijk en bestuurlijk kader tot bescherming van de rechten ex art. 2 en 8 EVRM ontbreekt, maar dat lijkt niet het geval. Ook kan de Staat onder omstandigheden aansprakelijk zijn als hij weet of behoort te weten van een daadwerkelijk en onmiddellijk gevaar en nalaat binnen het kader van zijn bevoegdheden de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verwacht mochten worden om dat gevaar te bezweren, maar op de positieve verplichtingen ex art. 2 en 8 EVRM kan geen onmogelijke of disproportionele last voor de Staat gebaseerd worden. Aan de Staat komt een ruime beoordelingsmarge toe, waarbinnen een fair balance moet worden gevonden tussen de belangen van individuele burgers en die van de gemeenschap. Art. 3 EVRM (verbod op foltering en op inhuman and degrading treatment) lijkt minder relevant voor de beoordeling van de Groningse aardbevingsschade in het kader van op art. 6:162 BW te baseren Staatsaansprakelijkheid.
Vraag 4 (formele rechtskracht instemmingsbesluit)
1.3.4
Ook deze vraag komt mijns inziens niet voor beantwoording in aanmerking omdat tussen de partijen in een eerder vonnis over de relevante periode al onherroepelijk is beslist over de onrechtmatigheid – en het causale verband met schade – van het handelen dat de Staat wordt verweten. Het antwoord op de vraag is daarom niet noodzakelijk in de zin van art. 392(1) Rv om de vorderingen van [eisers] jegens de Staat te kunnen toe- of afwijzen, tenzij de Staat zich niet beroept op het gezag van gewijsde (zie art. 236(3) Rv), maar ik begrijp dat hij dat wél doet. Overigens volgt het antwoord mijns inziens uit vaste jurisprudentie, zodat de vraag zich ook volgens art. 393(8) Rv niet leent voor prejudiciële beantwoording.
Ik ga er niettemin op in. Gegeven de noodzaak van eenduidige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter en van rechtseenheid en rechtszekerheid, verhindert de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit in beginsel aansprakelijkheid van de Staat voor zover diens aansprakelijkheid verband houdt met de rechtmatigheid van de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat instemmingsbesluit. De toegang tot de burgerlijke rechter wordt niet geblokkeerd door formele rechtskracht als de belanghebbenden niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit beschouwd kunnen worden, bijvoorbeeld omdat het belang waarin zij vragen beschermd te worden, niet gedekt wordt door de beoordelingsfactoren in art. 36 Mbw, of omdat zij ten tijde van het verloop van de bezwaar- of beroepstermijn tegen het instemmingsbesluit nog niet in het effectgebied woonden (maar wel toen de zwaardere bevingen in 2012 begonnen), hetgeen de feitenrechter moet onderzoeken. Formele rechtskracht wordt doorbroken als de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmen dat er een uitzondering op moet worden gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn er in drie soorten: (i) dat de belanghebbenden de toegang tot de bestuursrechtelijke rechtsbescherming hebben gemist, is toe te rekenen aan het bestuur, (ii) het bestuur erkent uitdrukkelijk of stilzwijgend de onrechtmatigheid van zijn beschikking, (iii) in de procedure bij de bestuursrechter is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Een categorie doorbrekingen van formele rechtskracht die in het Nederlandse recht nog niet is doorgedrongen maar in het internationale recht wel, is die waarin instellen van bezwaar of beroep zinloos zou zijn geweest omdat bij voorbaat zou hebben vastgestaan dat het afgewezen zou worden (EHRM Salah Sheekh33.) of anderszins redelijkerwijs niet van de belanghebbende kon worden gevergd dat hij zijn schade zou beperken door rechtsmiddelen in te stellen (HvJ EU Danske Slagterier34.). Denkbaar is dat het tot de beving bij Huizinge in 2012 geen zin had om op grond van aardbevingsveiligheids-risico’s te proberen de bestuursrechter ervan te overtuigen dat de minister van EZ preventieve beschermingsmaatregelen voor bewoners moest nemen, of dat tot die beving van bewoners redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij schade waarvan de Staat tot dat moment stelde dat die zich niet of nauwelijks zou kunnen voordoen, zouden proberen te beperken door instelling van rechtsmiddelen tegen een instemmingsbesluit. Wat daar van zij, in deze procedure kan niet worden beoordeeld of en jegens wie aan de verschillende instemmingsbesluiten formele rechtskracht toekomt en zo ja, of daarop in de gegeven omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt. Dat zal de feitenrechter moeten beoordelen. Daarbij zij opgemerkt dat formele rechtskracht van instemmingsbesluiten niet in de weg hoeft te staan aan aansprakelijkheid van de Staat in andere rollen dan die van winningsplanbeoordelaar en toezichthouder. In feitelijke aanleg zal onderzocht moeten worden welke rollen hij in het dossier Groningengas heeft vervuld en nog vervult en of hem ook in enige niet-besluitnemersrol een onrechtmatigheidsverwijt gemaakt kan worden.
Vraag 5 (kracht bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW)
1.3.5
Het weerlegbare bewijsvermoeden in art. 6:177a BW laat de bewijslast in de zin van bewijsrisico in theorie onveranderd, maar uit zijn totstandkomingsgeschiedenis volgt dat het dicht aanschurkt tegen omkering van de bewijslast. Het onderscheid tussen omkering en bewijsvermoeden heeft de medewetgever niet steeds helder voor ogen gestaan: de regering ging er tijdens de parlementaire behandeling diverse keren van uit dat het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW een omkering is. Wat daarvan zij, voor weerlegging van het vermoeden is mijns inziens significante twijfel aan causaal verband tussen schade en aardbevingen niet voldoende; de mijnbouwexploitant moet aannemelijk maken dat de schade niet aan de aardbevingen ligt, hetgeen mijns inziens impliceert dat hij een andere oorzaak aannemelijk moet maken. Na bewijslevering resterende onzekerheid over de schade-oorzaak blijft dus voor zijn risico. Qua bewijskracht is blijkens de wetsgeschiedenis ‘aannemelijk maken’ van die andere oorzaak voldoende, zij het dat de rechter mijns inziens wel rekening moet houden met de expliciete rechtsbeschermingsfunctie van het bewijsvermoeden.
Vraag 6 (predispositie en toerekening ex art. 6:98 BW)
1.3.6
De bijzondere kwetsbaarheid van een persoon of zaak kan aanleiding zijn voor vermindering van de schadevergoedingsplicht ex art. 6:98, 6:100 of 6:101 BW. Dat lijkt mij niet anders bij schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant risico-aansprakelijk is. In geval van personenschade wordt aangenomen dat bij de toerekening ex art. 6:98 BW de laedens de gelaedeerde in beginsel heeft te nemen zoals hij is, met al zijn kwetsbaarheden. Aansprakelijkheid strekt zich bij de toepassing van die bepaling ook uit tot gevolgen van bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde, maar een bijzondere kwetsbaarheid kan wel van invloed zijn bij de schadebegroting. Bij zaakschade is er minder aanleiding om tot uitgangspunt te nemen dat de laedens de zaak steeds zou moeten aanvaarden in de staat zoals deze was. Anders dan aan personen, kunnen aan zaken wel zekere robuustheidseisen gesteld worden (maar in Groningen niet dat ze ook aardbevingsbestendig zijn), hetgeen zich erin kan uiten dat zaakschade minder makkelijk ex art. 6:98 BW wordt toegerekend dan personenschade, omdat (verergerde) schade als gevolg van zaakeigen gebreken of gebrek aan onderhoud mede toerekenbaar is aan de eigenaar. In plaats van beperkte toerekening ex art. 6:98 BW kan in gevallen van bijvoorbeeld achterstallig (groot) onderhoud ook eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW worden aangenomen. En ook hier kan met bijzondere kwetsbaarheid rekening worden gehouden bij de schadebegroting. De benadeelde moet in de oude situatie teruggebracht worden, zodat in daartoe aanleiding gevende gevallen met een verbetering ‘nieuw voor oud’ door herstel rekening moet worden gehouden, en er in bijzondere gevallen aanleiding kan zijn om art. 6:100 BW (voordeelverrekening) toe te passen. De moeilijke causaliteitsvraag is hier of een eventueel zaakeigen gebrek ooit tot problemen zou hebben geleid als er geen aardbevingen waren geweest
Vraag 7a (waardedaling woningen door bevingsrisico; tijdstip schadebepaling)
1.3.7a Gezien de brief van de minister van EZ&K aan de Tweede Kamer van 24 april 201935.inzake zijn beleidsvoornemen om het daarbij aan de Kamer aangeboden advies van de Adviescommissie Waardedaling36.te volgen (zie onderdelen 5.6.8 en 5.6.9 van de bijlage), lijkt deze vraag enerzijds een achterhoedegevecht, maar is zij anderzijds een frontliniekwestie, nu het in te stellen IMG het geadviseerde beleid moet uitvoeren volgens de regels van het civiele aansprakelijkheidsrecht, zodat deze prejudiciële procedure dé gelegenheid is om richting aan dat beleid te geven. Als u meent dat de waardedalingsschadebepaling moet worden uitgesteld tot realisatie (verkoop) of tot na verloop van een uitdooftermijn na beëindiging van de gaswinning, zal het IMG dat mede tot uitgangspunt moeten nemen. De genoemde Commissie adviseert – en het in te stellen IMG wordt als te voeren beleid meegegeven – om afhankelijk van postcodegebied (geregistreerde bevingsintensiteit) en in vergelijking met een referentiegebied elders een vergoeding te geven aan zowel bewoners/eigenaren als woningbouwcorporaties naar de peildatum 1 januari 2019, uiteenlopend van gemiddeld circa 2,4% van de WOZ-waarde in Oldambt tot gemiddeld 12,9% in Loppersum. Daarin is begrepen gemiddeld 0,5 tot 4 procentpunt ophoging in verband met de onzekerheidsmarge en met ondervonden overlast.
Ongerealiseerde en daardoor moeilijk of niet bepaalbare waardedaling van een woning als gevolg van het door potentiële kopers gepercipieerde risico van toekomstige aardbevingen door gaswinning zou mijns inziens (nog) niet moeten worden aangemerkt als schade waarvoor de exploitant (al) aansprakelijk is; daarvoor is realisering van de waardevermindering nodig doordat zij zich heeft gemanifesteerd door prijsvorming op de markt. De vele en grote bezwaren tegen abstraheren van realisatie van het gestelde nadeel acht ik overtuigend. Het gaat hier – zoals Hartkamp het verwoordt in zijn opinie voor NAM – niet om dogmatiek over concrete of abstracte schadeberekening, toekomstige of actuele schade, dan wel ingetreden of niet ingetreden schade, maar om de vraag of de schade naar haar aard (al) voor vergoeding in aanmerking komt. De betekenis van de gestelde schadefactoren kan door hun verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen niet voldoende worden bepaald (net als in het geval [...] /EMI), zodat de schadebegroting uit te stellen ware tot realisering of, als realisering uitblijft, tot na afloop van een te bepalen effect-uitdooftermijn, bijvoorbeeld vijf jaar na volledige staking van de gaswinning in het Groningenveld. De behoefte aan compensatie op dit punt lijkt in de eerste plaats verband te houden met het aangetaste woongenot van de gedupeerden in de voorbije periode en in de tweede plaats met gevreesde aantasting in de toekomst. Aan die eerste behoefte kan worden tegemoetgekomen door vergoeding van gemist woongenot (zie vraag 8) en in bijzondere gevallen (mede) door vergoeding van immateriële schade (zie vraag 9). Schade die zich al wél heeft gemanifesteerd, met name fysieke schade aan de woning, waardevermindering na herstel van fysieke schade, hogere hypothecaire lasten of zekerheidskosten door bankeisen na waardevermindering en lagere huuropbrengst bij verhuur als gevolg van aardbevingsrisico, en andere reeds vóór verkoop gerealiseerde schade door waardevermindering komt in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking.
Vraag 7b (gevalsdifferentiatie?)
1.3.7b Zou u vraag 7a positief beantwoorden, dan zou mijns inziens de peildatum moeten zijn de datum van de rechterlijke uitspraak en zou dat positieve antwoord alleen moeten gelden voor woningen van eigenaren/bewoners omdat alleen voor hen geldt dat vergoeding los van verkoop ernstige onzekerheid (‘opgesloten’ voelen) zal verminderen, en slechts voor zover de waardedaling als gevolg van het risico op aardbevingen duurzaam en van enige omvang is. Uit doelmatigheidsoogpunt kunnen categorieën worden onderscheiden bijvoorbeeld op basis van de in een bepaald gebied opgetreden peak ground acceleration (PGA), als daarover gegevens beschikbaar zijn, en op basis van de bouwstaat van de woning vóór 2012. Zo’n categorisering heeft beperkte betekenis als concretisering naar boven mogelijk is.
Vraag 7c (wat, bij verdere waardedaling of -stijging?)
1.3.7c Bij bevestigende beantwoording van vraag 7a moet vanuit het oogpunt van doelmatigheid en litis finiri oportet geen mogelijkheid bestaan om bij verdere waardedaling of -stijging ten opzichte van de peildatum nog schadevergoeding te vorderen of terug te vorderen. Art. 6:105 BW moet dan worden toegepast en met die begroting mede op basis van goede en kwade kansen krijgt de schadevergoeding mede het karakter van een afkoopsom.
Vraag 8 (vergoeding gemist woongenot?)
1.3.8
Ook deze vraag lijkt enerzijds een achterhoedegevecht en anderzijds een frontliniekwestie, gezien de in 1.3.7a genoemde brief van de minister van EZK, nu in de voorgenomen forfaitaire vergoeding voor waardedaling een ophoging is begrepen voor onder meer de ondervonden overlast. Gemist woongenot komt mijns inziens voor vergoeding in aanmerking op basis van de volgende uitgangspunten: (i) het gaat om gemis van een immaterieel voordeel (woongenot) dat niettemin door zijn concretisering in doelmissende uitgaven als vermogensschade geldt; (ii) als schade kunnen alleen die uitgaven worden aangemerkt, die als gevolg van de schadetoebrengende gebeurtenis hun doel hebben gemist; (iii) de schade door doel-missende uitgaven moet in zodanig verband staan met het schadegebeuren dat zij daaraan kan worden toegerekend; (iv) de benadeelde heeft het immateriële voordeel in rechtens relevante mate moeten missen; dat is niet het geval als het genotgemis beperkt is in tijd of omvang; (v) als het genot niet is verloren maar alleen is verminderd, c.q. als de uitgaven slechts gedeeltelijk zagen op de verkrijging van gebruiksgenot, zal moeten worden geschat welk deel van de kosten vergeefs is gemaakt voor niet-verkregen gebruiksgenot.
Woningeigenaren in het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld kunnen in rechtens relevante mate het gebruiksgenot van hun woning zijn misgelopen door de aardbevingen. Bij de begroting daarvan zal mijns inziens aangesloten moeten worden bij het (geschatte) verschil in huurwaarde tussen de situaties met en zonder aardbevingen. Woongenot is immers in beginsel voor eigenaren en huurders gelijk, nu het niet om de eigendom, maar om het wonen gaat. Een huurder zal huurvermindering vragen of verhuizen. Omdat de gedupeerden niet of slechts moeizaam kunnen verhuizen, met name degenen wier huizen onverkoopbaar worden geacht, moet mijns inziens uitgegaan worden van een fictieve maathuurder die voorlopig niet kan verhuizen omdat hij nog voor jaren aan het huurcontract vast zit en geen huurvermindering kan vragen. Per individueel geval zal moeten worden beoordeeld in welke mate de aardbevingen de huurwaarde bij een langjarig huurcontract in negatieve zin hebben beïnvloed door te kijken naar hoeveel minder de verhuurder aan een nieuwe huurder zou kunnen vragen.
Een onder dit hoofd te vergoeden bedrag komt mijns inziens geheel of gedeeltelijk in mindering op een eventueel later (bij verkoop) vast te stellen vergoeding wegens waardevermindering, gegeven dat de waarde van een woning mede bepaald wordt door het woongenot ervan en (dus) door de huurwaarde. Ook de eigenaren-inkomstenbelasting (het huurwaardeforfait ex art. 3.112 Wet inkomstenbelasting 2001) is gebaseerd op de huurwaarde en de gedachte dat de eigenaar/bewoner inkomsten in natura heeft in de vorm van woongenot. De vraag welke concrete verrekening toegepast moet worden, ware evenals de beslissing omtrent schadevergoeding wegens waardevermindering uit te stellen tot het moment van realisering van de woningwaarde bij verkoop of opkoop. Wordt vraag 7a positief beantwoord, dan moet gewaakt worden tegen acute dubbeltelling. Als vraag 7a negatief wordt beantwoord en het woongenotgemis wordt bepaald op basis van verminderde huurwaarde, bestaat mijns inziens weinig risico op dubbeltelling met smartengeld (zie vraag 9), omdat smartengeld geen huurwaardeverlies compenseert, maar geestelijk letsel of persoonlijkheidsrechtschending.
Zoals uit het bovenstaande voortvloeit, zal bij woninghuurders c.q. woningverhuurders de schade bestaan uit het, gezien het verminderde woongenot, te veel betaalde deel van de huurprijs, dan wel, als de eigenaar de huursom heeft moeten verlagen wegens aardbevingsschade/risico, het gemiste deel van de huursom.37.
Vraag 9a (andere aantasting in de persoon ex art. 6:106(1)(b) BW?)
1.3.9a Bij schade door exploitatie van een mijnbouwwerk kunnen onder omstandigheden zowel in algemene zin als in bijzondere gevallen persoonlijkheidsrechten zodanig zijn aangetast dat aan de toegangsvoorwaarden van art. 6:106(1)(b) BW is voldaan. In casu kan in bijzondere gevallen sprake zijn van beide door u onder art. 6:106(1)(b) BW erkende categorieën: (i) geestelijk letsel en (ii) ernstige schending van fundamentele rechten met rechtstreekse nadelige gevolgen voor de bewoners, met name schending van de veiligheid van de woning en van de persoonlijke levenssfeer en in zeer bijzondere gevallen van het recht op eerbieding van de integriteit van de persoon.
Vraag 9b (welke bewijseisen?)
1.3.9b Een onderscheid moet worden gemaakt tussen immateriële schadevergoeding wegens geestelijk letsel en die wegens schending van een fundamenteel recht met ernstige gevolgen. Voor het eerste volstaat niet de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen al dan niet boven een bepaalde PGA worden gevoeld en fysieke schade is geleden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over de invloed die de aardbevingen op zijn leven hebben. Geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld, zodat een persoonlijke verklaring niet kan volstaan. Ook voor smartengeld wegens schending van een fundamenteel recht zal de eiser de aantasting van zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. De aard en de ernst van de normschending kunnen echter meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo zeer voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon off hand kan worden aangenomen. Denkbaar is dat dit voor delen van het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld moet worden aangenomen.
Vraag 9c (forfaitaire immateriële schadebegroting?)
1.3.9c Het in het algemeen benadrukte hoogstpersoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding hoeft niet in de weg te staan aan een min of meer forfaitaire vaststelling in geval van een structureel of massaal karakter van de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen). Mogelijk kan worden gewerkt met diverse gevalstypen en daarop toegespitste richtbedragen, met een afwijkingsmogelijkheid in verband met individuele omstandigheden, zoals de duur en de ernst van de schending en de omstandigheid dat de benadeelde ook met andere schade wordt geconfronteerd. Een alternatief is dat aan nader te bepalen gevalstypen een bandbreedte tussen eveneens te bepalen minimum- en maximumbedragen voor de minst erge en de ergste gevallen wordt gekoppeld, waarbinnen rekening kan worden gehouden met individuele omstandigheden, i.e. met die ernst.
2. De feiten
2.1
Uit de r.o. 2.1-2.27 van het tussenvonnis van 27 juni 201838.van de rechtbank Noord-Nederland in deze zaak volgt dat de prejudiciële vragen de volgende feitelijke achtergrond hebben.
2.2
[eisers] zijn sinds 26 juli 1999 eigenaar van een boerderij-woning in [plaats] . Het achterhuis van die woning is gebouwd in 1910, de rest in 1970. De woning is op 31 oktober 2005 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, ad € 220.000 en na een kleine verbouwing op € 225.000. In 2008 tot en met 2011 kampte [eiser 2] met de ziekte van Lyme, waardoor hij zijn werk in de ICT en als metaalbewerker moest staken. [eiseres 1] is schrijfster, vertaalster en beeldend kunstenares. Zij is hoofdkostwinner en werkt thuis. [eisers] wilden dichter bij de stad Groningen wonen en hebben hun woning op 20 juli 2011 te koop gezet voor € 224.500. De woning werd op peildatum 1 januari 2011 voor de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) gewaardeerd op € 199.000.
2.3
Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw wordt gas gewonnen uit het Groningenveld onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en een stukje Bellingwedde en Haren. Na de vondst van het Groningenveld stuurde de toenmalige Minister van Economische Zaken, J.W. de Pous, op 11 juli 1962 een nota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal met een overzicht van de betekenis van de aardgasvondsten in de provincie Groningen. Die nota vermeldt onder meer:
“dat het voor een goede en verantwoorde afzet van het aardgas noodzakelijk zou zijn, een nauwe coördinatie tussen winning en afzet tot stand te brengen. Een dergelijke eenheid van beleid bij winning en afzet zou het meest ideaal worden geëffectueerd, indien beide takken zouden worden ondergebracht bij één maatschappij.
(...).
De concessie voor winning van aardgas in de provincie Groningen wordt verleend aan de N.A.M., doch deze concessie wordt (…) geëxploiteerd voor rekening van de samenwerkende partijen Shell, Esso en Staatsmijnen, die terzake een maatschap zullen aangaan. Deze samenwerkende partijen bepalen dus gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de concessie. Alle gewonnen aardgas - voor zover niet nodig binnen het eigen winningsbedrijf van de N.A.M. - wordt verkocht aan de op te richten nieuwe gasmaatschappij, waarin Shell, Esso en Staatsmijnen participeren in de hieronder aan te geven verhouding.”
2.4
Bij akte van 27 maart 1963 hebben de Staatsmijnen (inmiddels: Energiebeheer Nederland BV: EBN) en N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (N.A.M., rechtsvoorganger van NAM) en haar aandeelhouders (thans genaamd: Shell en Exxon Mobil) een overeenkomst van samenwerking (OvS) gesloten waarbij EBN en NAM een niet-openbare kosten- en opbrengstenmaatschap met elkaar zijn aangegaan die onder meer als volgt bepaalt:39.
“Artikel 1. Doel en duur.
1. Staatsmijnen en N.A.M. gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te voeren inzake het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door N.A.M. van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie (…).
2. De maatschap treedt niet naar buiten op.
(…)
Artikel 7. Kosten en baten.
1. De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen Staatsmijnen en N.A.M. gedeeld in de verhouding 40:60.
(…)
Artikel 19. Partijvervanging
1. Indien de rechtsvorm van het Staatsmijnbedrijf wordt gewijzigd in een naamloze vennootschap heeft Staatsmijnen het recht en de plicht zich als partij bij deze gehele overeenkomst te doen vervangen door bedoelde vennootschap, met dien verstande dat de Staat de bevoegdheden aan hem toegekend in de artikelen 4, 9, 13, 21 en 23 als partij bij deze overeenkomst blijft uitoefenen.”
2.5
Op basis van de haar bij KB van 30 mei 196340.verleende aardgas- en aardolieconcessie ‘Groningen’ wordt door NAM sinds 1963 gas gewonnen uit onder meer het Groningenveld.
2.6
De gaswinning uit het Groningenveld veroorzaakte en veroorzaakt (geleidelijke) bodemdaling en (niet-geleidelijke) aardbevingen. De aardbevingen zijn vanaf het moment dat zij in 1986 opgemerkt werden in frequentie en zwaarte toegenomen. De woning van [eisers] bevindt zich boven het Groningenveld en daarmee in het gebied waar de aarde beeft als gevolg van gaswinning. Die aardbevingen leiden tot schade aan onroerende zaken. Op 16 augustus 2012 beefde de aarde op ruim 13 kilometer afstand van hun woning, nl. bij Huizinge, gemeente Loppersum, met een kracht van 3.6 op de schaal van Richter. Dit was de zwaarste aardbeving boven het Groningenveld tot nu toe. Daags daarvoor beefde de aarde bij Leermens, op 6 kilometer afstand van hun woning, met een kracht van 2.4 op de schaal van Richter.
2.7
Naar aanleiding van de beving bij Huizinge heeft de rijksinspectiedienst Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de aardbevingsgevoeligheid in het Groningenveld onderzocht en daarover bij brief van 22 januari 2013 aan het Ministerie van Economische Zaken gerapporteerd. Hij rapporteerde dat de toegenomen gasproductie sinds 2000 heeft geleid tot een toename van het aantal aardbevingen en tot een grotere kans op zwaardere aardbevingen. SodM verwachtte niet dat het aantal aardbevingen op korte termijn zou afnemen. Alleen als de gasproductie drastisch zou worden verminderd of gestopt, kon volgens SodM verwacht worden en dat – na enkele jaren – (vrijwel) geen voelbare aardbevingen meer zouden optreden boven het Groningenveld. Hij rapporteerde dat NAM, KNMI en hij het eens waren dat een relatie bestaat tussen het gasproductieniveau en het aantal en de magnitude van de bevingen. Hij meende dat gasproductievermindering het aantal aardbevingen evenredig doet verminderen en dat als de gasproductie in 2013 en 2014 dezelfde zou blijven, er een kans van 7% bestond dat in die tweejaarsperiode een aardbeving met een kracht boven 3.9 op de schaal van Richter zou optreden.
2.8
De WOZ-waarde van de woning is op peildatum 1 januari 2013 vastgesteld op € 145.000 en per 1 januari 2014 op € 135.000. Omdat er onder potentiële kopers geen enkele belangstelling voor de woning bestond, hebben [eisers] hun vraagprijs in februari 2014 verlaagd naar € 169.000.
2.9
Op 4 april 2014 hebben [eisers] bij brief aan de burgemeester van Delfzijl aandacht gevraagd voor hun situatie, in het bijzonder de onverkoopbaarheid van hun woning. Die brief leidde tot inschakeling van de Commissie Bijzondere Situaties (CBS). De CBS is op initiatief van de Minister van Economische Zaken ingesteld en verantwoordelijk voor de uitvoering van de in april 2014 ingevoerde Regeling Bijzondere Situaties (de Regeling). Zie onderdeel 5.5.1 en 5.5.25 van de bijlage. De Regeling is bedoeld voor mensen die als gevolg van de aardbevingen in Groningen in bijzondere individuele medische, psychische, sociale en/of financiële problemen geraken waarbij dringend hulp nodig is en die onvoldoende worden verholpen door de bestaande compensatieregeling (afhandeling volgens het schadeprotocol). De CBS beoordeelt de aanvragen zelfstandig en besluit welke extra hulp kan worden geboden. NAM heeft zich verbonden om de besluiten van de CBS uit te voeren, maar heeft geen zicht gehad op de wijze waarop de aanvraag van [eisers] door de CBS is behandeld.
2.10
De woning van [eisers] is beschadigd, met name door scheuren in de muren. Zij gaan er van uit dat dit een direct of indirect gevolg is van de gaswinning door NAM en hebben de schade op 26 mei 2014 bij NAM gemeld. Bij e-mail van 2 juni 2014 heeft NAM de ontvangst en inbehandelingneming van de schademelding bevestigd.
2.11
[eiseres 1] heeft in juni 2014 psychische hulp gezocht. [eiser 2] is in oktober 2014 gestart met een behandelingstraject bij een psycholoog. Beiden zijn in juni 2016 gediagnosticeerd als lijdende aan een post-traumatische stress stoornis (PTSS).
2.12
In juli 2014 en op 3 september 2015 hebben [eisers] aan NAM gemeld hinder te ondervinden van laagfrequent geluid, volgens hen door de winningsactiviteiten van NAM in de buurt van Bierum.
2.13
Conform het door NAM gebruikte schadeprotocol van augustus 2014, versie 1, heeft Crawford & Co. namens Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V. te Akkrum (NSTB) in opdracht en op kosten van NAM de gemelde schade onderzocht. Op 12 september 2014 rapporteerde NSTB dat de twee door hem geconstateerde schades, zoals vastgelegd op foto’s 1 t/m 35, volgens hem niet bevinggerelateerd zijn, maar mogelijk veroorzaakt door verzakking (C-schade). Het schadeprotocol classificeert gebouwschade als A, B of C. A-schade is een direct gevolg van een aardbeving; B-schade was er al vóór een aardbeving maar is door een aardbeving significant verergerd; C-schade kan niet in verband worden gebracht met een aardbeving.
2.14
Per peildatum 1 januari 2015 stelde de gemeente de WOZ-waarde van de woning op € 133.000. Het daartegen gerichte bezwaar van [eisers] is gegrond verklaard en de WOZ-waarde is nader vastgesteld op € 108.000.
2.15
Omdat zij zich niet konden vinden in de conclusies van NSTB, hebben [eisers] op kosten van NAM een contra-expertise laten uitvoeren door Vergnes Expertise B.V. (Vergnes). In haar rapport van 21 januari 2015 aan NAM concludeert Vergnes dat de door NTBS beoordeelde schades B-schades zijn, behoudens de schade op foto’s 23 en 30, die volgens haar zijn veroorzaakt door werkzaamheden bij de buren en op foto 35, die zij evenmin aardbevinggerelateerd acht. De herstelkosten zijn door Vergnes niet begroot.
2.16
Op 6 maart 2015 hebben [eisers] opnieuw schade door scheurvorming gemeld bij NAM. Zij hebben toen aangedrongen op een bouwkundige inspectie.
2.17
NSTB en Vergnes hebben op 10 maart 2015 hun verschil in beoordeling besproken. Dat overleg leidde tot consensus die is vastgelegd in een akte van akkoord van 25 maart 2015. De schade op de foto’s 1 t/m 32, 34 en 35 wordt daarin als B-schade geclassificeerd. Hoewel uitgenodigd, waren [eisers] niet aanwezig bij het overleg tussen de experts, noch bij de vastlegging van hun akkoord.
2.18
In reactie op de schademelding van 6 maart 2015 heeft NAM voorgesteld om ook die schade door NSTB te laten beoordelen. [eisers] hebben dat bij e-mail van 24 maart 2015 afgehouden, onder meer omdat zij de eerdere schade niet naar behoren door NSTB beoordeeld achtten en zij slechte ervaringen hadden met NSTB. Bij brief van 3 april 2015 hebben [eisers] NAM in gebreke gesteld ter zake van bouwkundige inspectie aan de woning. Bij brief van 14 april 2015 heeft NAM een nadere onderzoek naar de veiligheid van de woning voorgesteld. Omdat inhoudelijke reactie uitbleef, heeft NAM bij brief van 29 september dat voorstel herhaald en opnieuw gevraagd of een expert langs kon komen om de nieuwe schade op te nemen.
2.19
Op 7 mei 2015 heeft de CBS aan [eisers] bericht
“dat de woning scherper in de markt gezet moet worden. De Commissie kan u daarin ondersteunen door (na verkoop van de woning) een aanvulling op de koopprijs te garanderen tot de huidige vraagprijs van € 135.000 met een maximum van € 30.000,-. Dit bedrag is inclusief de uitkomst van een beroep op de Waarderegeling.”
Die ‘Waarderegeling’ is een regeling die NAM in april 2014 heeft opgesteld na overleg met de Minister van Economische Zaken en andere betrokken partijen. Zie onderdeel 5.5.2 van de bijlage. Zij is bedoeld om woningeigenaren in aangewezen gemeenten te compenseren voor waardeverlies bij verkoop van hun woning. De CBS heeft haar aanbod jegens [eisers] herhaald op 26 juni 2015.
2.20
Bij brief van 18 november 2015 aan onder meer NAM en CBS heeft de raadsvrouw van [eisers] geschreven dat [eisers] door NAM en CBS schrijnend zijn behandeld en dat hun privacy meer malen is geschonden doordat de CBS financiële en persoonlijke medische gegevens aan NAM heeft verstrekt. Onder overlegging van een offerte van Vergnes drong zij namens [eisers] aan op spoedige afwikkeling. Ter zake van de gestelde privacyschending stelden [eisers] dat hen was gebleken dat een WOB-verzoek van hen twee maal enige tijd met naam en toenaam online had gestaan.
2.21
Bij brief van 10 december 2015 heeft NAM gemotiveerd betwist dat zij gegevens zoals door [eisers] genoemd van derden zou hebben ontvangen en heeft zij opgemerkt dat zij meer malen vergeefs heeft voorgesteld om een expert langs te sturen voor het opnemen van de nieuwe schade en een calculatie van de herstelwerkzaamheden. NAM stelde nader voor om Royal Haskoning de woning bouwkundig te laten inspecteren. De CBS heeft in een reactie van 9 december 2015 op de brief van de raadsvrouw van [eisers] opgemerkt dat [eisers] nog niet formeel hadden gereageerd op haar aanbod van 7 mei 2015 en daarvoor uitstel verleend tot 31 december 2015. [eisers] hebben dat aanbod (uiteindelijk) niet geaccepteerd. [eisers] zijn niet akkoord gegaan met het voorstel van NAM om Royal Haskoning te laten inspecteren.
2.22
Op 15 januari 2016 hebben Vergnes en NSTB gezamenlijk de woning opgenomen voor een herstelcalculatie en om de op 6 maart 2015 door [eisers] gemelde nieuwe schade te beoordelen. Het daarvan opgemaakte zgn. Dekra-rapport van 4 april 2016 merkt (ook) de nieuwe schade (gemeld op 6 maart 2015) aan als B-schade en begroot de totale schade op € 18.871,69 inclusief btw. Dekra is volgens blz. 2 van dat rapport via NSTB namens NAM belast met de afwikkeling van schadedossiers waarbij een contra-expert is betrokken. Bij brief van 4 mei 2016 heeft NAM het Dekra-rapport aan [eisers] verstrekt en als finale afwikkeling voorgesteld het door Dekra begrote schadebedrag ad € 18.871,69 aan hen uit te betalen. Dat voorstel is door [eisers] afgewezen.
2.23
[eisers] hebben Vergnes een inspectie opgedragen, die op 14 maart 2016 is uitgevoerd. In haar rapportage van 15 augustus 2016 vermeldt Vergnes veel nieuwe (niet bij NAM gemelde) beschadigingen. Timmerbedrijf Jan Boss heeft op 14 april 2016 de herstelkosten ter zake van de aardbevingsschade aan de woning berekend op € 32.714 exclusief eventuele verhuis- en opslagkosten.
2.24
Op 31 oktober 2016 heeft de raadsvrouw van [eisers] onder bijvoeging van een conceptdagvaarding NAM verzocht om een oplossing. NAM’s daarop volgende voorstel is door [eisers] afgewezen.
3. Procesverloop
De vorderingen
3.1
[eisers] hebben gevorderd dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:41.
“1. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, - zo mogelijk hoofdelijk – aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden schade;
2. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden gehouden zijn – zo mogelijk hoofdelijk – tot vergoeding van de schade die [eisers] door de onrechtmatige gedragingen, althans enkele nader door de rechtbank te duiden gedragingen, hebben geleden;
3. gedaagden alvast, zo mogelijk hoofdelijk, zal veroordelen tot betaling aan [eisers] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de door [eisers] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van gedaagden geleden en te lijden schade, op een ten titel van voorschot te stellen bedrag van € 149.214,- dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4. gedaagden zal veroordelen, zo mogelijk hoofdelijk, tot betaling tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] de door [eisers] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van gedaagden geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, verminderd met het bedrag dat reeds als voorschot door de rechtbank is vastgesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5. gedaagden zal veroordelen in de kosten en nakosten van het geding.”
3.2
[eisers] stellen zaakschade, herstelschade, waardevermindering, kosten van tijdelijke huisvesting, ontruiming van de gebouwen en tijdelijke opslag tijdens herstel en versterking, immateriële schade in de zin van psychische schade, inkomstenderving door schadeherstel bij buren, schade door privacyschending en verlies van woongenot.42.Als voorschot vorderen zij € 149.214, waarvan € 32.714 herstelkosten conform het rapport Vergnes en € 116.500 waardeverlies, nl. het verschil tussen de WOZ-waarde van de woning in 2005 (€ 224.500)43.en die in 2015 (€ 108.000).44.
3.3
[eisers] stellen dat de bewijslast ter zake van het causale verband tussen hun schade en de gaswinning is omgekeerd en dat een bewijsvermoeden geldt (ik maak hieruit op dat zij het bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW zien als omkering van de bewijslast). Zij achten zich afhankelijk van de onderzoeken die door de gedaagden zijn ingesteld, nu dergelijke onderzoeken in redelijkheid niet van [eisers] gevergd kunnen worden. Gegeven de grote ongelijkheid tussen de partijen achten zij omkering van de bewijslast op grond van redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd. Wat het gestelde bewijsvermoeden betreft, wijzen zij op een amendement dat in de Mijnbouwwet zal worden opgenomen en dat zich al heeft vertaald in het bewijsvermoeden in art. 6:177a BW waarop zij zich beroepen. Zij wijzen verder op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 201645.(zie onderdelen 6.7-6.9 van de bijlage). Zij baseren hun beroep op de omkeringsregel ook op de door hen gestelde schending door NAM van de specifieke zorgplicht ex art. 33 Mijnbouwwet (Mbw) die tot bescherming tegen een bepaald gevaar strekt, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt.46.
De eis jegens NAM en dier verweer
3.4
Ter onderbouwing van hun vorderingen jegens NAM stellen [eisers] primair dat NAM op grond van art. 6:177(1)(b) BW risicoaansprakelijk is. Dat NAM exploiteert op basis van een vergunning vrijwaart haar niet van kwalitatieve aansprakelijkheid, noch van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.47.Subsidiair stellen [eisers] NAM aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW omdat NAM volgens [eisers] in strijd heeft gehandeld met art. 33 Mbw, dat op de exploitant/vergunninghouder de specifieke zorgplicht legt om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat door zijn winningsactiviteiten schade ontstaat. Die zorgplicht zien [eisers] ook in de artikelen 40, 44 en 45 Mbw. Volgens hen heeft NAM ondanks vele verzoeken geen concrete actie ondernomen om alle schade te vergoeden of om naar een definitieve oplossing te zoeken om [eisers] schadeloos te stellen. NAM heeft het proces juist getraineerd zonder echt te luisteren en heeft zich de belangen van [eisers] niet aangetrokken. Door dit onrechtmatig handelen is aan NAM toerekenbare schade ontstaan. Aan het relativiteitsvereiste is volgens [eisers] voldaan, nu de geschonden norm strekt tot voorkomen van de schade die zij hebben geleden.48.Tot onderbouwing van hun subsidiaire vorderingsgrondslag stellen [eisers] dat NAM hun eigendomsrecht ex. art. 5:1 jo. 5:20 BW heeft geschonden, nu de eigendom van de onroerende zaak van [eiseres 1] c.s mede omvat de zich daaronder bevindende aardlagen, die in beweging zijn gekomen door de gaswinning, waardoor schade aan hun woning is ontstaan. [eisers] achten NAM aansprakelijk voor de (gevolg)schade die door die inbreuk op hun eigendomsrecht is ontstaan.49.
3.5
Bij verweer acht NAM in confesso dat zij risico-aansprakelijk is ex art. 6:177(1)(b) BW, zodat [eisers] geen belang hebben bij de door hen sub 1 gevorderde verklaring voor recht. Of en in hoeverre NAM aansprakelijk is, hangt ervan af of en in hoeverre de schade is veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning.50.Gegeven haar risicoaansprakelijkheid ex art. 6:177 BW, meent NAM dat [eisers] evenmin belang hebben bij hun subsidiaire op art. 6:162 BW gebaseerde vordering.51.NAM betwist overigens dat zij in strijd met art. 33 Mbw zou hebben gehandeld, nu haar handelen steeds gebaseerd is geweest op de beste toen beschikbare kennis. Die kennis van toen, niet die van nu, is beslissend. Hoe NAM de art. 40, 44 en 45 Mbw zou hebben geschonden, is door [eisers] niet gesteld of onderbouwd. Volgens NAM heeft de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] geen zelfstandige betekenis, nu gaswinning op zichzelf geen inbreuk is op enig recht en gaswinning door [eisers] op basis van de Mijnbouwwet moet worden gedoogd. NAM betwist dat de schade niet naar behoren zou zijn afgehandeld. Zij meent dat de verwijten jegens haar geen onrechtmatig handelen aan het licht brengen.52.
3.6
De stelplicht en bewijslast ter zake van causaal verband tussen de aardbevingen en de schade aan de woning rusten volgens NAM volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op [eisers] Gelet op het inmiddels in werking getreden wettelijke bewijsvermoeden in art. 6:177a BW, zijn andere bewijsvermoedens, een bewijslastomkering of de omkeringsregel niet aan de orde. De door [eisers] aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen geen toepassing van de omkeringsregel en het wettelijke bewijsvermoeden is beperkt tot fysieke schade die naar haar aard redelijkerwijs door beweging van de bodem zou kunnen zijn. Het is aan [eisers] te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat elk van de door hen gestelde schades aan hun woonhuis aan dit criterium voldoet. Het rapport van Vergnes van 14 augustus 2016 biedt daarvoor volgens NAM geen aanknopingspunten, nu alleen sprake is van B-schade, die dus niet is veroorzaakt door aardbevingen, want de primaire schadeoorzaak is een andere. Gelet op art. 6:177a lid 2 BW heeft NAM recht op een eigen onderzoek. NAM betwist het bestaan van de door [eisers] opgesomde schade. Zij betoogt verder dat eventuele waardevermindering van de woning (nog) geen schade is omdat een mindere waarde pas bij verkoop gevolgen heeft. Wat betreft de gestelde psychische schade merkt NAM op dat de rechtspraak en de literatuur hoge eisen stellen aan het bewijs van psychisch letsel. De door [eisers] overgelegde diagnostische brieven zijn volgens NAM onvoldoende objectief en geen bewijs van causaal verband tussen hun psychische letsel en de aardbevingen.53.
De eis jegens EBN en haar verweer
3.7
[eisers] achten mede-exploitanten hoofdelijk aansprakelijk ex art. 6:182 jo. art. 6:177 BW en EBN is volgens [eisers] mede-exploitant, althans gebruiker van de mijnbouwwerken, nu zij ex art. 87 jo. art. 95 Mbw profiteert van de opbrengst van de gaswinning. NAM moet 40% van die opbrengsten afstaan aan EBN en daarmee aan de Staat der Nederlanden. [eisers] wijzen op de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 201654.(zie onderdelen 6.7-6.9 van de bijlage) inhoudende dat EBN de voor de Maatschap geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft en daarom exploitant is in de zin van art. 6:177(2)(b) BW. [eiseres 1] c.s achten EBN daarom net als NAM primair risico-aansprakelijk voor hun schade als gevolg van de aardbevingen en subsidiair aansprakelijk op grond van onrechtmatig handelen. Zij verwijzen naar de toelichting op hun vorderingen jegens NAM.55.
3.8
EBN betwist bij verweer dat zij exploitant is in de zin van art. 6:177 BW, nu niet zij, maar uitsluitend NAM de winningsvergunning voor het Groningenveld houdt. Anders dan de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 5 oktober 201656.ten onrechte heeft aangenomen, valt EBN evenmin onder art. 6:177(2)(b) BW, nu EBN het mijnbouwwerk niet heeft aangelegd noch in gebruik heeft. Uit de OvS (zie 2.4 hierboven) volgt juist dat NAM de gebruiker is. NAM is de (feitelijke) exploitant als bedoeld in art. 6:177 BW; niet EBN of de Maatschap. Het profijtbeginsel maakt dat niet anders. EBN betwist evenzeer aansprakelijkheid ex art. 6:162 BW. Een specifieke zorgplicht ex art. 33 Mbw kan volgens haar alleen op NAM rusten.57.
De eis jegens de Maatschap en haar verweer
3.9
[eisers] menen dat de Maatschap zelfstandig drager van rechten en verplichtingen is en dus ook zelfstandig onrechtmatig kan handelen. De Maatschap is een samenwerkingsconstructie die volledig verantwoordelijk is voor de exploratie en exploitatie van het Groningse gasveld, zodat zij mede-exploitant is en bijgevolg risico-aansprakelijk ex art. 6:177 jo. 6:182 BW. Subsidiair achten [eisers] de Maatschap aansprakelijk ex art. 6:162 BW. Zij verwijzen naar de toelichting op hun vorderingen jegens NAM.58.
3.10
De Maatschap stelt bij verweer dat zij een samenwerkingsverband is tussen NAM en EBN en geen rechtspersoonlijkheid heeft, zodat zij niet zelfstandig rechten en plichten draagt. Zij is een stille Maatschap die (dus) niet voor derden kenbaar (zelfstandig) deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit de artikelen 1.2 en 5 van de OvS blijkt dat NAM en EBN zijn overeengekomen dat de Maatschap niet naar buiten toe optreedt. Uit de OvS blijkt verder dat NAM op eigen naam opspoort en wint en feitelijk is dat ook zo. De Maatschap kan daarom niet als procespartij optreden. Eventuele vorderingen moeten worden ingesteld tegen haar maten, zoals de rechtbank Noord-Nederland al heeft geoordeeld bij vonnis van 5 oktober 2016,59.aldus de Maatschap.60.
De eis jegens de Staat en diens verweer
3.11
[eisers] constateren dat de Staat bij de gaswinning in diverse hoedanigheden optreedt. Hij is vergunningverlener, toezichthouder en via EBN in de maatschap betrokken exploitant. Daarnaast heeft hij een belangrijke rol in het schade-afhandelingsproces onder meer doordat de CBS in het leven is geroepen door de Minister van EZ.61.Een overheid die toerekenbaar niet anticipeert maar nalaat adequaat te reageren op berichten over mogelijke schade door gaswinning en verzuimt de nodige maatregelen te nemen, is volgens [eisers] op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk als de schade daarna optreedt. Een dergelijke plicht tot het nemen van veiligheidsmaatregelen blijkt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad over de Vuurwerkramp in Enschede.62.De Staat heeft zich laten bijstaan door adviesorganen en heeft talloze onderzoeken uitgevoerd naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen, maar heeft geen maatregelen genomen om het gevaar dat door gaswinning ontstaat af te wenden; hij heeft integendeel de gaswinning juist stevig doorgezet. De Staat was volgens [eisers] al sinds 1993 bekend – had althans bekend moeten zijn – met het gevaar van gaswinning, met de aard en ernst van mogelijke schade en met de aanzienlijke kans op verwezenlijking van dat gevaar, maar heeft nagelaten om tijdig en effectief passende maatregelen te nemen. Hoewel [eisers] meer malen bij diverse overheidsinstanties aan de bel hebben getrokken, kregen zij overal nul op rekest omdat de Staat ten onrechte naar NAM wees. [eisers] achten de Staat ook aansprakelijk wegens tekort schieten in zijn zorgplicht.63.
3.12
[eisers] zoeken de grondslag voor Staatsaansprakelijkheid mede in de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Art. 2 EVRM kent [eisers] een recht toe op een veilig leven, maar zij voelen zich al jaren niet meer veilig in hun woning en leefomgeving. De Staat heeft niets gedaan om hun leven veiliger te maken, maar juist bewerkstelligd dat hun veiligheid nog meer werd bedreigd. Er kan elke dag een aardbeving plaatsvinden en de angst daarvoor grijpt in het leven van [eisers] diep in. Het gebrekkige schadeafhandelingsproces, waarin de overheid via de CBS een grote rol speelde, heeft de psychische gezondheid van [eisers] zodanig aangetast dat zij beiden gediagnosticeerd zijn als lijdende aan PTTS. Daarmee heeft de Staat volgen hen ook art. 3 EVRM geschonden. De Staat heeft volgens hen ook art. 8 EVRM geschonden, nu hij de gasproductie heeft opgevoerd, met grote gevolgen voor het gezinsleven van [eisers]64.
3.13
De Staat betwist bij verweer dat hij aansprakelijk is. Hij meent in de eerste plaats niet onrechtmatig te hebben gehandeld jegens [eisers] Hij wijst op de formele rechtskracht van de destijds door de minister van EZ genomen instemmingsbesluiten65.waartegen [eisers] hadden kunnen opkomen maar niet zijn opgekomen. De Staat heeft verder na het SodM-rapport van 22 januari 2013, dat de tot dan toe heersende inzichten deed kantelen, een reeks van preventieve en schadebeperkende maatregelen genomen, waaronder substantiële productiebeperkingen, waarbij steeds de veiligheid van de Groningse bevolking leidraad is geweest. De Staat ziet ook geen causaal verband tussen de gestelde schade en de aan de Staat verweten handelwijze. [eisers] hebben met niets onderbouwd dat hun schade door onrechtmatig handelen van de Staat is veroorzaakt.66.
3.14
Bij tussenvonnis van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het voornemen geuit om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en heeft zij de partijen in de gelegenheid gesteld zich over dat voornemen en over de door haar geformuleerde vragen uit te laten. Bij akten van 5 september 2018 hebben de partijen dat gedaan.
3.15
Bij vonnis van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank naar aanleiding daarvan overwogen geen aanleiding te zien om de feiten aan te vullen, zoals [eisers] , NAM en de Staat hebben verzocht, en evenmin om de standpunten van de Staat uitgebreider weer te geven (rov. 2.9). De rechtbank heeft haar prejudiciële vragen bij dat vonnis geherformuleerd tot de boven (1.1) weergegeven vragen (rov. 2.10).
3.16
De partijen hebben schriftelijke opmerkingen bij u ingediend naar aanleiding van de aan u gestelde vragen en hebben op elkaars schriftelijke opmerkingen gereageerd. Ik behandel die opmerkingen en reacties hieronder bij de beantwoording van de prejudiciële vragen.
4. Beantwoording van de prejudiciële vragen
4.0
Inleiding
Algemene opmerkingen
4.0.1
[eisers] hebben vorderingen ingesteld tegen de Maatschap, NAM, EBN en de Staat. Geen van de prejudiciële vragen ziet op de positie van de Maatschap, hoewel de partijen van mening verschillen over de vraag of de Maatschap in rechte kan worden betrokken. In een eerdere uitspraak heeft de rechtbank Noord-Nederland die vraag ontkennend beantwoord omdat de Maatschap stil is.67.Kennelijk acht de rechtbank – mede gezien HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB710368.en HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY784069.– voldoende duidelijk dat de Maatschap niet in rechte kan worden betrokken.
4.0.2
Evenmin aan u voorgelegd is de omstreden vraag of de Staat als ‘exploitant’ in de zin van art. 6:177 BW kan worden aangemerkt. Die vraag heeft de rechtbank Noord-Nederland al tweemaal ontkennend beantwoord, ook in haar vonnis van 1 maart 2017 (door NAM genoemd: de Dijk -zaak) ten aanzien van onder meer [eisers]70.Dat vonnis heeft in zoverre gezag van gewijsde gekregen, maar deze discussie kan in andere procedures opnieuw oplaaien.
4.0.3
In deze procedure doet zich een aantal complicaties voor die beantwoording van sommige van de vragen problematisch maakt. Sommige vragen hebben een sterk feitelijke invalshoek, met name vraag 2 over de positie van EBN, die mijns inziens in de gestelde vorm niet kan worden beantwoord en abstracter zal moeten worden geherformuleerd.
4.0.4
In de tweede plaats heeft het genoemde vonnis van 1 maart 2017 van de rechtbank Noord-Nederland in de Dijk -zaak kracht van gewijsde. Ter zake van een aantal door de vragen 3 en 4 aangesneden kwesties is tussen [eisers] en de Staat al onherroepelijk geoordeeld, waardoor de vraag rijst of antwoord nodig is, in de zin van art. 392(1) Rv, om te kunnen beslissen op de vordering van [eisers] Daarbij komt dat het antwoord op beide vragen al éclairé lijkt door vaste rechtspraak, zodat zij zich ook op grond van art. 393(8) Rv niet lijken te lenen voor een prejudiciële beantwoording. Ik ga er niettemin op in.
4.0.5
In de derde plaats stelt NAM in deze procedure dat waardevermindering van een woning pas voor vergoeding in aanmerking kan komen bij verkoop van die woning, hoewel zij geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen een eerder oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden dat die waardevermindering wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komt los van verkoop.71.Als nu in antwoord op vraag 7 anders wordt geoordeeld dan dat hof deed, leidt dat tot ongelijke behandeling van bewoners binnen het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld, en kan naar aanleiding van dat hofarrest in opdracht van de Staat ontwikkeld beleid (een waardedalings-vergoedingsmodel) op losse schroeven komen te staan. (Toevoeging PJW: dat beleid is er inmiddels: zie de brief van minister Wiebes genoemd in 1.3.7a hierboven, en het rapport van de Adviescommissie Waardedaling, samengevat in onderdeel 5.6.8-5.6.9 van de bijlage bij deze conclusie).
De art. 6:177, 6:177a, 6:178 en 6:182 BW
4.0.6
De prejudiciële vragen betreffen voor een belangrijk deel uitleg van de art. 6:177 en 6:177a BW. Art. 6:177 BW luidt als volgt:
1. De exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet is aansprakelijk voor de schade die ontstaat door:
a. uitstroming van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Mijnbouwwet als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;
b. beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk.
2. In dit artikel wordt onder exploitant van een mijnbouwwerk verstaan:
a. de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;
b. een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.
3. Voor schade door uitstroming van delfstoffen is aansprakelijk degene die ten tijde van de gebeurtenis waardoor de uitstroming plaatsvindt, exploitant van een mijnbouwwerk is. Indien na deze gebeurtenis een ander exploitant wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van die gebeurtenis exploitant was. Indien de gebeurtenis plaatsvindt nadat het mijnbouwwerk is verlaten, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant van het werk was, tenzij op het tijdstip van die gebeurtenis meer dan vijf jaren waren verstreken nadat het werk was verlaten met inachtneming van de geldende overheidsvoorschriften.
4. Voor schade door beweging van de bodem is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van deze schade exploitant is. Indien na het bekend worden een ander exploitant wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden exploitant was. Indien deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was.
5. Indien op de gebeurtenis waardoor de uitstroming of de beweging van de bodem is ontstaan, tevens een aansprakelijkheid uit artikel 173, 174 of 175 kan worden gegrond, rust die aansprakelijkheid, wat betreft de door die uitstroming of beweging van de bodem veroorzaakte schade, op dezelfde persoon als op wie de aansprakelijkheid ter zake van het mijnbouwwerk rust.
6. Op verzoek van de wederpartij verstrekt de exploitant alle informatie waarover hij beschikt ten aanzien van de exploitatie, de bodemstructuur en bodembewegingen die benodigd is om te kunnen beoordelen of zijn verweer gegrond is. Het verstrekken van informatie kan achterwege blijven indien daarvoor gewichtige redenen zijn.
7. Onverminderd de artikelen 10 en 11 van de Wet openbaarheid van bestuur staat de informatie ten aanzien van de exploitatie, de bodemstructuur en bodembewegingen waarover publiekrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hun adviserende instanties beschikken op verzoek van de exploitant ter beschikking van de wederpartij, voor zover die informatie benodigd is om te kunnen beoordelen of het verweer van de exploitant gegrond is.
4.0.7
Deze bepaling is in 1995 tegelijk met de art. 6:175, 176 en 178 ingevoerd en bevatte destijds alleen een kwalitatieve aansprakelijkheid voor de uitstroming van delfstoffen uit een boorgat.72.De bepaling is mede gebaseerd op het bij gebrek aan voldoende ratificaties niet in werking getreden73.Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie ten gevolge van opsporing en winning van minerale rijkdommen in de zee74.dat was opgesteld tijdens twee tussen 20 en 31 oktober 1975 en 13 en 17 december 1976 te London gehouden Intergouvernementele Conferenties.
4.0.8
Art. 6:177 BW vestigt een risicoaansprakelijkheid. Voor aansprakelijkheid van de mijnbouwonderneming hoeven onrechtmatigheid en schuld, zoals vereist voor aansprakelijkheid ex art. 6:162 BW, niet onderzocht te worden.75.Met de risico-aansprakelijkheid beoogt de wetgever enerzijds dat bij de exploitatie van een mijnbouwwerk de grootst mogelijk zorg wordt betracht om schade te voorkomen en dat de exploitant zich tegen het risico van schade verzekert, althans voorzieningen treft om aan zijn financiële verplichtingen als gevolg van schade te kunnen voldoen, en anderzijds dat degenen die door de exploitatie schade hebben geleden eenvoudiger verhaal kunnen zoeken op die exploitant. Het gaat onder meer om schade voor personen of bedrijven en om schade aan het milieu.76.Art. 6:177 BW laat onverlet de mogelijkheid om de mijnbouwexploitant op grond van art. 6:162 BW aan te spreken.
4.0.9
Bij de invoering van de Mijnbouwwet 200377.is de reikwijdte van art. 6:177 BW uitgebreid tot schade door bodembeweging ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. De grote maatschappelijke onrust over de aanhoudende en steeds zwaardere aardbevingen in het Groningse gaswinningsgebied waren vervolgens in 2016 aanleiding om informatieverplichtingen voor de exploitant op te nemen in lid 6 en om bovendien ter zake van fysieke schade aan gebouwen een wettelijk bewijsvermoeden ten gunste van gelaedeerden op te nemen in art. 6:177a BW.78.
4.0.10
Omdat voor aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant voor schade geen fout van die exploitant of gebrek aan het mijnbouwwerk is vereist, zodat onrechtmatigheid en schuld niet ter zake doen, is de vraag naar het causale verband tussen mijnbouw en schade cruciaal: is de schade ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk? Er moeten dus twee causale verbanden bestaan: (i) tussen de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk en de bodembeweging en (ii) tussen die bodembeweging en de schade. De bewijslast ter zake van beide rust in beginsel op de gelaedeerde. Het in art. 6:177a BW opgenomen bewijsvermoeden verlicht die bewijslast aanzienlijk, maar alleen (i) ter zake van fysieke schade aan gebouwen en werken,79.(ii) binnen het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld.80.Art. 6:177a BW luidt als volgt:
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
2. De benadeelde kan zich slechts beroepen op het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij de exploitant, bedoeld in artikel 177, op diens verzoek de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk ter inzage geeft indien hij daarover beschikt, en de exploitant genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.
Voor andere schade dan fysieke schade aan gebouwen en werken geldt het bewijsvermoeden niet, nu andere schade minder gelijksoortig en minder massaal is en vele oorzaken kan hebben los van mijnbouwactiviteiten.81.De territoriale afbakening “uit het Groningenveld” houdt geen contour in; de afbakening wordt aan de rechter overgelaten.82.Art. 6:177a BW staat niet in de weg aan een rechterlijk bewijsvermoeden in schadegevallen die niet door die bepaling worden bestreken.83.
4.0.11
Art. 6:177a BW heeft onmiddellijke werking, zo volgt uit art. 68a(1) Overgangswet NBW. Het bewijsvermoeden geldt dus ook voor nog niet afgehandelde schade ontstaan vóór 1 januari 2017. In reeds lopende zaken kan de rechter de partijen op basis van art. 74(2) Overgangswet NBW in de gelegenheid stellen hun positie aan te passen aan het gewijzigde regime. Voor lopende zaken die in hoger beroep in staat van wijzen verkeren, geldt het bewijsvermoeden niet, tenzij de rechter anders beslist, aldus art. 74(3) Overgangswet NBW.
4.0.12
Art. 6:178 BW sluit aansprakelijkheid uit in de volgende gevallen:
Geen aansprakelijkheid krachtens artikel 175, 176 of 177 bestaat indien:
a. de schade is veroorzaakt door gewapend conflict, burgeroorlog, opstand, binnenlandse onlusten, oproer of muiterij;
b. de schade is veroorzaakt door een natuurgebeuren van uitzonderlijke, onvermijdelijke en onweerstaanbare aard, behoudens de in artikel 177 lid 1 bedoelde ondergrondse natuurkrachten in het geval van dat artikel;
c. de schade is veroorzaakt uitsluitend door voldoening aan een bevel of dwingend voorschrift van de overheid;
d. de schade is veroorzaakt bij een handeling met een stof als bedoeld in artikel 175 in het belang van de benadeelde zelf, waarbij het jegens deze redelijk was hem aan het gevaar voor schade bloot te stellen;
e. de schade is veroorzaakt uitsluitend door een handelen of nalaten van een derde, geschied met het opzet schade te veroorzaken, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 170 en 171;
f. het gaat om hinder, verontreiniging of andere gevolgen, ter zake waarvan aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken, zo zij door de aangesprokene bewust zouden zijn veroorzaakt.
4.0.13
Art. 6:182 BW ten slotte bepaalt dat als er tegelijkertijd twee of meer al of niet gezamenlijk handelende exploitanten zijn, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. De wetgever wilde aldus buiten twijfel stellen dat ook maten in een maatschap, ondanks de regeling bij maatschap, hoofdelijk aansprakelijk zijn.84.De algemene hoofdelijkheidsregels van art. 6:6-6.14 en 6:102 BW zijn van toepassing.
4.1
Vraag 1: In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
Algemene opmerkingen
4.1.1
Alleen [eisers] en de Maatschap/NAM gaan op deze vraag in.85.De Staat86.en EBN87.verwijzen naar de schriftelijke opmerkingen van NAM.
4.1.2
De vraag houdt verband met de door [eisers] subsidiair aan hun eisen jegens NAM, de Maatschap en EBN ten grondslag gelegde rechtsgrond. Volgens [eisers] zijn NAM, de Maatschap en EBN subsidiair op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk, omdat zij toerekenbaar in strijd met art. 33 (en art. 40, 44 en 45) Mbw zouden hebben gehandeld. Volgens [eisers] hebben zij niet voldaan aan de verplichting alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs gevergd kunnen worden om te voorkomen dat door de mijnbouwactiviteiten schade ontstaat. NAM stelt dat [eisers] geen belang hebben bij een vordering gebaseerd op art. 6:162 BW, omdat NAM aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW erkent.88.
4.1.3
Gezien die erkenning is de betekenis van deze vraag voor deze procedure van geringe betekenis. Het valt niet te verwachten dat NAM later het standpunt zal innemen dat schade in verband met de aard van haar (risico-)aansprakelijkheid niet voor vergoeding in aanmerking komt. Zou NAM dat wel doen, dan zou haar mijns inziens haar thans ingenomen standpunt kunnen worden tegengeworpen dat art. 6:162 BW niets toevoegt. Daarmee lijkt de vraag of een verschil in reikwijdte bestaat tussen risicoaansprakelijkheid en schuldaansprakelijkheid in casu meer theoretisch.
4.1.4
De vraag is eerder aan de orde geweest in de procedures die hebben geleid tot de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 201589.(zie onderdelen 6.1-6.2 van de bijlage; door NAM en de maatschap genoemd: de WAG-zaak) en van 1 maart 201790.(zie onderdeel 6.10-6.19 van de bijlage; door NAM en de Maatschap genoemd: de Dijk -zaak). In het eerste vonnis oordeelde de rechtbank dat de eisers geen belang hadden bij een verklaring voor recht dat NAM ook op grond van art. 6:162 BW jegens hen aansprakelijk is. In het tweede vonnis oordeelde zij dat beoordeeld moet worden of NAM jegens de eisers toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, omdat volgens vaste rechtspraak de aard van de aansprakelijkheid een van de factoren is bij de vaststelling van een eventuele immateriële schadevergoeding. In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 1 maart 2017 (de Dijk -zaak) waren ook [eisers] als eisende partij betrokken. NAM heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. In die hoger-beroepsprocedure zijn grieven en weren gewisseld. NAM vermeldt in haar schriftelijke opmerkingen sub 14 dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wacht met bepaling van de pleidooidatum tot na uw beantwoording van de prejudiciële vragen.
4.1.5
De twee uitspraken staan niet noodzakelijk op gespannen voet met elkaar. In het vonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank overwogen dat samenloop van beide aansprakelijkheidsbepalingen mogelijk is, maar dat die samenloop in dat geval niets toe of af deed aan de vorderingen. Anders dan in de Dijk -zaak van 1 maart 2017 waren de eisers in de WAG-zaak van 2 september 2015 geen natuurlijke personen, maar de Stichting WAG en enkele woningcorporaties, bij wie vergoeding van immateriële schade niet aan de orde was: vergoeding van waardedaling van woningen en andere onroerende zaken stond centraal. Het desbetreffende oordeel van de rechtbank was dan ook beperkt tot “dit geval” en tot “de concrete vorderingen van eisers”.
Standpunten [eisers] en NAM
4.1.6
Beide kanten menen dat het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:177(1)(b) BW en aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW geen gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade moet hebben. Zij achten de aard van de aansprakelijkheid van belang bij de toerekening van de schade in de zin van art. 6:98 BW en betogen dat uit het arrest Amercentrale91.afgeleid kan worden dat schade bij risicoaansprakelijkheid in het algemeen minder ruim wordt toegerekend dan schade als gevolg van een onrechtmatige daad. Uit de meer recente zaak [...] /Ouders92.volgt huns inziens echter dat hoewel risicoaansprakelijkheid vanwege haar verschil met schuldaansprakelijkheid in beginsel zou kunnen leiden tot beperktere toerekening ex art. 6:98 BW, de toerekening uiteindelijk afhangt van de strekking van de specifieke risicoaansprakelijkheid. Die strekking kan zeer wel meebrengen dat niet beperkter wordt toegerekend dan onder schuldaansprakelijkheid. Zowel [eisers] als NAM onderbouwen met verwijzingen naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:177 BW dat met de risico-aansprakelijkheid in die bepaling een ruime bescherming van gelaedeerden is beoogd. Dat pleit voor ruime toerekening en brengt mee dat bij de toepassing van art. 6:98 BW aan de aard van de aansprakelijkheid ((i) schuld of risico? En (ii) wegens overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm93.of van een gewone zorgvuldigheidsnorm?) slechts beperkt gewicht toekomt en de nadruk ligt op andere toerekeningsfactoren, met name de aard en de voorzienbaarheid van de schade.94.
Beantwoording
4.1.7
Ik meen dat het onderscheid tussen de aansprakelijkheid ex art. 6:177(1)(b) BW en die ex art. 6:162 BW in dit geval geen gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade moet hebben,95.waarmee ik niet wil zeggen dat het onderscheid tussen risicoaansprakelijkheid en schuldaansprakelijkheid geen betekenis zou hebben voor toerekening. Het belang van het onderscheid zal acht slaand op de aard van de schade en – gegeven de uiteenlopende strekkingen van diverse risicoaansprakelijkheden – per risicoaansprakelijkheid moeten worden beoordeeld. De risicoaansprakelijkheden kennen elk hun eigen begrenzing die zicht geeft op mogelijke meerwaarde van art. 6:162 BW.96.Het ligt voor de hand om wel betekenis toe te kennen aan de aard van de aansprakelijkheid als het gaat om milieuschade of bijvoorbeeld tweede of verdere graadschade zoals economische schade, waarbij de schade in een verder verwijderd verband met de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis staat.97.
4.1.8
De partijen betrekken vraag 1. alleen op de toerekening ex art. 6:98 BW. De aard van de aansprakelijkheid kan echter ook een rol spelen bij voordeelstoerekening (art. 6:100 BW),98.eigen schuld (art. 6:101 BW),99.de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade (art. 6:106 BW)100.en matiging (art. 6:109 BW).101.Het onderscheid lijkt in die verbanden echter enigszins academisch van aard. Bij de toepassing van die leerstukken ligt differentiatie naar waardering van schuldgraad meer voor de hand dan op basis van het grove onderscheid tussen risico- en schuldaansprakelijkheid,102.omdat bij deze leerstukken het verwijt relevanter lijkt dan de aard van de aansprakelijkheid: dat het om risicoaansprakelijkheid gaat, betekent niet dat de mate van verwijt jegens de aansprakelijke partij irrelevant is. Als haar minder verwijt treft, komt aan eigen schuld van de benadeelde relatief meer gewicht toe en zijn voordeelstoerekening en matiging eerder op hun plaats.
4.1.9
Voor de toerekening ex art. 6:98 BW, lijkt mij de door de partijen voorgestane beantwoording juist. Dat het gaat om risicoaansprakelijkheid brengt niet automatisch mee dat beperkt wordt toegerekend. De toerekening wordt in de eerste plaats bepaald door de strekking (het beschermingsdoel) van de betrokken risico-aansprakelijkheid.103.Het Amercentrale-arrest, over de instorting van een opslagtank met olie-uitstroom in de Amer en schade voor derden tot gevolg, gewezen onder vigeur van de voorloper van de huidige aansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen, zegt over risico-aansprakelijkheid voor gebouwen dat die naar haar aard beperkt is tot de schade die het typische gevolg is van de instorting ervan en tot het normale risico van de eigenaar behoort.104.U oordeelde overigens in concreto dat de olie-uitstroom en de gevolgen daarvan onder die normale en typische gevolgen van instorting van een bovengrondse olie-opslagtank vielen. In de zaak [...] /Ouders daarentegen, over de aansprakelijkheid ex art. 6:169(1) BW van ouders voor hun fikkie stokende kinderen jonger dan 14 jaar, oordeelde u, anders dan de feitenrechter, dat inkomensschade naar zijn aard in het algemeen het alleszins voorzienbare gevolg is van een brand als de onderhavige105.(het ging om brand in de Frieslandhallen, die de horecagelegenheid verwoestte die [...] tegen zeer gunstige voorwaarden huurde; door die verwoesting eindigde dat lucratieve huurcontract; [...] en de verhuurder konden het vervolgens niet eens worden over een nieuw huurcontract).106.
4.1.10
Art. 6:177 BW heeft enerzijds tot doel dat de grootst mogelijk zorg wordt betracht om schade te voorkomen en dat de mijnbouwexploitant zich ook tegen het schade-risico zal verzekeren en anderzijds dat degenen die schade hebben geleden eenvoudiger verhaal kunnen zoeken op die exploitant. Daarbij gaat het niet alleen om schade voor personen of bedrijven, maar ook om schade aan het milieu en dus bijvoorbeeld ook om verhaal van de kosten van herstel van milieuschade.107.De parlementaire geschiedenis benadrukt dat het gaat om een bron van verhoogd gevaar waartegen potentiële slachtoffers beschermd moeten worden108.en dat concentratie van aansprakelijkheid bij een of enkele personen eraan bijdraagt dat het risico kan worden berekend en verzekerd en een bedrijfseconomische rol kan spelen waar het dat behoort te doen.109.De houder van de winningsvergunning is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat schade wordt veroorzaakt, maar dat sluit niet uit dat schade voor anderen ontstaat en die eventuele schade behoort voor rekening te komen van degene die het economisch profijt heeft van de risicoscheppende activiteit.110.De memorie van toelichting (MvT) licht toe dat door de risicoaansprakelijkheid kwesties als onrechtmatigheid van de schadeveroorzakende gebeurtenissen niet meer relevant zijn.111.Daarbij past minder goed dat art. 6:162 BW een rol van betekenis zou spelen als gevolg van beperkingen bij art. 6:177 BW. De MvT vermeldt verder:112.
“(…) dat hier de nadruk ligt op gevaren die zich hierdoor kenmerken dat zij zich weliswaar zelden verwezenlijken, maar dat, zo zij zich verwezenlijken, de mogelijkheid van zeer omvangrijke schaden aanwezig is. In dergelijke rampgevallen is het te meer onaanvaardbaar dat de gevolgen daarvan niet zouden behoeven te worden gedragen door de onderneming waarvan de activiteiten tot de ramp hebben geleid.”
4.1.11
Bauw113.merkt terecht op dat het uitgangspunt dat het gaat om schade die zich zelden verwezenlijkt boven het Groningenveld door de werkelijkheid is achterhaald. De grondslag voor de aansprakelijkheid lijkt primair te moeten zijn dat het maatschappelijk onaanvaardbaar is de nadelen van de langdurig zeer lucratief gebleken aardgaswinning af te schuiven op een beperkte groep individuen, hetgeen een ruime toerekening rechtvaardigt, ongeacht de soort schade: de mogelijke schadeposten, waaronder fysieke schade aan gebouwen en werken, waardevermindering, bedrijfseconomische schade, immateriële schade van bewoners en letselschade of overlijden door instorting, zijn mijns inziens – zeker sinds 2012, waarna de gasproductie nog werd opgevoerd – het voorzienbare gevolg van de bodembeweging, hetgeen eveneens toerekening rechtvaardigt.
4.1.12
Ik concludeer dat de aard van de aansprakelijkheid ex art. 6:177 BW geen reden is om beperkt toe te rekenen; eerder om ruim toe te rekenen. Een grens moet wellicht worden getrokken bij milieuschade of tweede of verdere graadschade zoals economische schade. Of in dat geval alsnog art. 6:162 BW in beeld komt, hangt er vooral vanaf of jegens de betrokken gelaedeerden onrechtmatig is gehandeld.114.Ik merk daarbij op dat een benadeelde die NAM ex art. 6:162 BW aanspreekt, op het beginsel van formele rechtskracht (van de vergunning en de ministeriële instemming) zou kunnen stuiten. Zie vraag 4 hieronder, met name onderdeel 4.4.9.
4.2
Vraag 2: Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
Algemene opmerkingen
4.2.1
Alleen [eisers] en EBN gaan op deze vraag in. De Staat115.en NAM116.verwijzen naar de schriftelijke opmerkingen van EBN.
4.2.2
De kwestie is al eerder bij de rechtbank Noord-Nederland aan de orde geweest, die bij vonnis van 5 oktober 2016117.heeft geoordeeld (zie onderdelen 6.7-6.9 van de bijlage) dat EBN als sub b. exploitant is aan te merken. De rechtbank overwoog dat EBN niet in opdracht van vergunninghouder NAM handelt en dat EBN mede-eigenaar van de mijnbouwwerken is, waaruit volgt dat zij daarvan het gebruik heeft terwijl zij daarvan ook daadwerkelijk gebruik maakt door mede het beleid te bepalen en profijt te trekken van de mijnbouwwerkzaamheden. De rechtbank wees er verder op dat EBN in de parlementaire geschiedenis herhaaldelijk als exploitant en explorant wordt aangemerkt.118.
Herformulering van de vraag
4.2.3
EBN meent dat de vraag of zij ex art. 6:177(2)(b) BW aansprakelijk kan zijn naast NAM een feitelijke vraag is, die niet prejudicieel kan worden beantwoord. De vraag zou volgens haar niet moeten worden toegespitst op haar al dan niet aansprakelijk zijn, maar op de uitleg van art. 6:177(2)(b) BW in abstracto.119.Zij stelt de volgende herformulering voor:120.
“Hoe dient het begrip ‘eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in de zin van art. 6:177 lid 2 sub b BW te worden uitgelegd, en welke omstandigheden zijn bij de beoordeling daarvan van belang? Is daarbij in het bijzonder de positie van EBN binnen de Maatschap relevant?”
4.2.4
Uit de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] maak ik op dat zij het met deze herformulering niet eens zijn, maar dat hun bezwaren beperkt zijn tot de tweede deelvraag121.omdat die niet langer vraagt naar de betekenis van het gegeven dat EBN staatsdeelnemer is in de Maatschap. Met [eisers] meen ik dat dit onderdeel van de vraagstelling niet mag wegvallen. Voor het overige deel ik de opvatting van EBN dat te abstraheren ware van de feitelijke vraag of EBN naast NAM ex art. 6:177(2)(b) BW aansprakelijk kan worden geacht en de vraag ware toe te spitsen op de uitleg van die bepaling in meer algemene zin. [eisers] zijn voldoende in de gelegenheid geweest om op dit voorstel en deze lezing te reageren. De vraag komt daarmee als volgt te luiden:
“Hoe dient het begrip ‘eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in de zin van art. 6:177 lid 2 sub b BW te worden uitgelegd, en welke omstandigheden zijn bij de beoordeling daarvan van belang? Is daarbij in het bijzonder de positie van EBN als staatsdeelnemer binnen de maatschap relevant?”
Standpunt [eisers]
4.2.5
menen dat EBN naar de bewoordingen van art. 6:177 BW exploitant is.122.Uit de Nota van minister De Pous volgt dat het Groningenveld voor gezamenlijke rekening van NAM en EBN wordt geëxploiteerd en dat deze partijen gezamenlijk het beleid bepalen.123.Daarbij heeft EBN ook profijt van de gaswinning.124.Deze economische en zeggenschapsverhouding is nadien meer malen bevestigd en volgt ook uit de OvS.125.Gezien haar zeggenschap heeft EBN de mijnbouwwerken mede doen aanleggen.126.EBN draagt bovendien op meer plaatsen zelf uit dat zij actief gas wint.127.Uit de feitelijke gang van zaken rond de gaswinning volgt aldus dat EBN geen investeringsmaatschappij is, maar een olie- en gasbedrijf in handen van de Staat.128.wijzen er op dat minister De Pous bij de aanvang van de gaswinning stelde “dat de exploitanten, dus de oliemaatschappijen en de Staatsmijnen, ten volle aansprakelijk zijn voor eventuele mijnschade”.129.Meer recent merkte de minister van Economische Zaken over art. 6:177 BW op dat “deze schade (…) voor rekening [dient] te komen van degene wiens activiteiten aanleiding zijn (geweest) voor het ontstaan ervan en die deze activiteiten tevens economisch profijt heeft opgeleverd.”130.Het strookt volgens [eisers] niet met de door de wetgever gewenste slachtofferbescherming, noch met het profijtbeginsel om het begrip exploitant in art. 6:177 BW in weerwil van het voorgaande beperkt uit te leggen.131.
4.2.6
De schriftelijke opmerkingen van [eisers] gaan vooral over feiten en hun waardering. In deze prejudiciële procedure kan niet worden beoordeeld of uit de OvS, de verhoudingen tussen de maten, EBN’s feitelijke gedragingen of hetgeen zij uitdraagt, volgt dat zij geen investeringsmaatschappij maar een olie- en gasbedrijf in Staatshanden is. Bij de uitleg van art. 6:177 BW komt mijns inziens geen grote betekenis toe aan de van ver voor de inwerkingtreding van deze bepaling daterende opvatting van minister De Pous dat de Staatsmijnen exploitant en aansprakelijk zijn.
4.2.7
Uit de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] maak ik op dat zij de bijzondere positie van EBN als staatsdeelnemer in de maatschap relevant achten voor de beantwoording van de (eerste) vraag. Daarin leggen zij opnieuw de nadruk op de rol van EBN als mede-beleidsbepaler, maar ook op die van staatsdeelnemer,132.wiens verantwoordelijkheid volgens hen verder reikt dan die van een op winst gerichte onderneming: de Staat wordt geacht een breder belang te dienen en op een staatsdeelneming rust dan ook een bijzondere zorgplicht.133.De art. 2, 3 en 8 EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM hebben hier huns inziens indirecte horizontale werking. Zij wijzen ook op de VN-richtlijnen voor mensenrechtenbescherming door ondernemingen.134.Ik begrijp hun betoog aldus dat in verband met de genoemde mensenrechtenbescherming de risicoaansprakelijkheid ex art. 6:177(2)(b) BW jegens EBN extensief moet worden uitgelegd.
Standpunt EBN
4.2.8
EBN wijst erop dat de beantwoording van deze vraag van groot belang is voor haar positie in diverse procedures over schade door de Groningse gaswinning. Als zij wordt beantwoord zoals door haar bepleit, zullen eisers er volgens haar waarschijnlijk van afzien EBN nog verder in procedures te betrekken.135.EBN stelt dat zij door haar deelneming in de maatschap hoe dan ook meebetaalt aan de schade en dat haar aansprakelijkstelling naast die van NAM enkel leidt tot aanzienlijke kosten, en ook voor de eisers het risico meebrengt dat zij in die proceskosten worden veroordeeld.136.De meerwaarde van aansprakelijkstelling onder art. 6:177 BW lijkt voor de eisers vooral te liggen in de hoofdelijkheid ex art. 6:182 BW. EBN merkt verder op dat de beantwoording van de vraag gevolgen kan hebben voor de bijna 200 andere samenwerkingsverbanden waarvan EBN deel uitmaakt.137.
4.2.9
Hoewel EBN herformulering voorstaat waarmee van feitelijke aansprakelijkheid wordt geabstraheerd, gaat zij veiligheidshalve uitvoerig in op de praktijk van de gaswinning, haar rol en de verhouding tussen EBN en NAM binnen het samenwerkingsverband om te onderbouwen dat zij feitelijk geen exploitatiewerkzaamheden verricht.138.Zij wijst erop dat de blijvende participatie van de Staat strekt tot bescherming van de belangen van de verbruikers.139.Uit de Mijnbouwwet volgt dan ook dat zij met name een publieke, controlerende en beherende taak heeft.140.Zij bespreekt de bepalingen van de OvS waaruit volgt dat via de maatschap gezamenlijk beleid wordt gevoerd en het economisch belang wordt gedragen, maar ook dat NAM is belast met de bedrijfsvoering en de feitelijke mijnbouwwerkzaamheden.141.Alleen NAM is daartoe uitgerust en bevoegd.142.EBN wijst erop dat de minister van EZ in 2018 verklaarde dat “NAM (…) de houder van deze winningsvergunning [is] en om die reden is ook alleen NAM gerechtigd om de feitelijke winningswerkzaamheden uit te voeren. NAM is daarmee de exploitant van het Groningenveld.”143.Eerder al deelde de minister mee dat “EBN (…) dan ook niet gerechtigd [is] om zelf gas te winnen uit het Groningenveld” en dat “EBN (…) zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit[voert]”.144.Ook in de door haar voorgestelde beantwoording van de door haar geherformuleerde vraag, gaat zij feitelijke kwalificaties niet uit de weg, met name niet die waaruit moet volgen dat EBN geen feitelijke mijnbouwactiviteiten verricht.145.
4.2.10
EBN bepleit op basis van de wettekst, de ratio van de risicoaansprakelijkheid, de parlementaire geschiedenis van art. 6:177 BW en de Mijnbouwwet dat als lid 2(b)-exploitant enkel een partij kan kwalificeren die feitelijke mijnbouwwerkzaamheden verricht.146.Uit de wettekst volgt dat de wetgever in beide subonderdelen van lid 2 het oog heeft op dezelfde activiteit: het (doen) aanleggen of in gebruik hebben van een mijnbouwwerk. Daarvan kan alleen worden gesproken bij fysieke werkzaamheden, vergelijkbaar met de werkzaamheden bedoeld in art. 6 Mbw, de opsporing en winning van delfstoffen.147.Dat wordt bevestigd doordat in de parlementaire geschiedenis steeds wordt aangehaakt bij mijnbouwactiviteiten148.en herhaaldelijk wordt gesproken over de mijnbouwondernemer,149.die in art. 134 jo. 113 Mbw wordt gedefinieerd als “een natuurlijk persoon of rechtspersoon die mijnbouwactiviteiten verricht”. Bij die definitie kan hier worden aangesloten, nu zij deel uitmaakt van de regeling Waarborgfonds mijnbouwschade, die complementair is aan de regeling van art. 6:177 BW.150.Deze uitleg van art. 6:177(2)(b) BW strookt ook met de definitie van exploitant in art. 1(x) Mbw; die bepaling wijst de persoon aan die feitelijk mijnbouwt.151.De exploitant kan worden vergeleken met de bedrijfsmatig gebruiker in art. 6:181 BW.152.De term ‘exploitant’ is beperkt tot de actieve mijnbouwer omdat alleen de onderneming die de mijnbouwwerkzaamheden uitvoert de kennis en kunde heeft om de vereiste voorzorgsmaatregelen te kunnen treffen.153.Dat is volgens EBN ook de achtergrond van de in art. 33 Mbw op de vergunninghouder gelegde zorgplicht.154.Uit de parlementaire geschiedenis volgt dan ook dat de gevolgen van de verwezenlijking van een verhoogd gevaar bij de veroorzaker moesten liggen. Alleen degene die de feitelijke mijnbouw-werkzaamheden verricht, kan als veroorzaker worden aangemerkt. Uit diezelfde totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de regeling een aansprakelijkheidsgat moest voorkomen in geval van illegale boringen, of legale boringen waarvoor geen vergunning nodig is.155.Dat strookt ook met de opzet van art. 6:176(2) BW, bij welke bepaling de wetgever wilde aansluiten en waarin eveneens twee soorten exploitant worden onderscheiden,156.en ook met het getrapte systeem dat het niet in werking getreden Verdrag kende waarop art. 6:177 BW is geënt.157.
4.2.11
EBN stelt verder dat de aard van de aansprakelijkheid noodzaakt tot een nauwkeurige afgrenzing – de omvang van de aansprakelijkheid moet vooraf duidelijk zijn – en een restrictieve benadering. Zij ziet geen ruimte voor analoge toepassing (zij spreekt van een a contrario-redenering) van art. 6:177 BW op de grond dat zij economisch profijt van de mijnbouwactiviteiten heeft, of op de grond dat het profijtbeginsel een rol heeft gespeeld bij de invoering van de risicoaansprakelijkheid. Niet iedereen die profijt heeft bij mijnbouwactiviteiten is exploitant van een mijnbouwwerk.158.
4.2.12
EBN meent dat uit het voorgaande ook volgt dat haar bijzondere positie in de maatschap als staatsdeelnemer niet relevant is.
Beantwoording
4.2.13
De bijzondere positie van EBN als staatsdeelnemer in de Maatschap lijkt mij niet relevant voor de uitleg van het begrip ‘eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in de zin van art. 6:177(2)(b) BW omdat een discussie over de zorgplicht van een staatsdeelneming of staatsonderneming bij de respectering van mensenrechten mijns inziens op basis van art. 6:162 BW moet worden gevoerd (en in dat kader een met voldoende waarborgen omklede rechtsingang bestaat), terwijl uit niets blijkt dat de wetgever de inhoud van de term ‘exploitant’ in art. 6:177(2)(b) BW wilde laten afhangen van de vraag of één of meer van de bij een maatschap betrokken entiteiten naast de a-exploitant al dan niet een overheidslichaam is.
4.2.14
Anders dan EBN, meen ik dat de tekst van de wet niet uitsluit dat ook een (mede)beleidsbepaler en/of profijttrekker van mijnbouwactiviteiten onder omstandigheden als exploitant worden aangemerkt zonder dat deze zelf feitelijke mijnbouwwerkzaamheden uitvoert. Maar op wetssystematische gronden meen ik dat art. 6:177(2)(b) BW complementair is aan art. 6:177(2)(a), dat mijns inziens alleen geactiveerd wordt als geen exploitant art. 6:177(2)(a) BW kan worden aangewezen.
4.2.15
De risicoaansprakelijkheden zijn limitatief in de wet opgesomd.159.In gevallen buiten hun bereik komt alleen art. 6:162 BW als grondslag voor aansprakelijkheid in aanmerking.160.Dit limitatieve karakter staat op gespannen voet met een extensief bereik van risicoaansprakelijkheden, zoals bijvoorbeeld volgt uit de beperkte toepassing van art. 6:171 BW in Energie Delfland/Stoeterij De Kraal161.en van art. 6:172 BW in [...] / [...] .162.Risicoaansprakelijkheid als afwijking van het uitgangspunt van schuldaansprakelijkheid vereist eerder een zo nauwkeurig mogelijke bepaling van de kring van aansprakelijken,163.opdat zij hun gedrag daarop kunnen aanpassen, bijvoorbeeld, in het geval van een mijnbouwexploitant, door voorzorgsmaatregelen te nemen en een verzekering af te sluiten.164.
4.2.16
Dit een en ander brengt mijns inziens mee dat analoge toepassing van risico-aansprakelijkheden om meer slachtofferbescherming te kunnen bieden of het profijtbeginsel meer prominent te kunnen toepassen in beginsel van de hand moet worden gewezen.
4.2.17
Uit de wettekst volgt dat exploitant is degene die het mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft. Deze bewoordingen worden in zowel lid 2(a) (vergunninghouder) als lid 2(b) (niet-vergunninghouder) gebruikt. Met EBN meen ik dat daaruit volgt dat de wetgever beide keren het oog had op dezelfde bezigheden. Uit vergelijking met het systeem van de Mijnbouwwet volgt dat het daarbij niet alleen om fysieke mijnbouwwerkzaamheden gaat. Art. 1(x) Mbw bepaalt dat exploitant is een houder van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of, indien er meer houders van de vergunning zijn, één van die houders die overeenkomstig art. 22(5) Mbw is aangewezen om de ‘feitelijke werkzaamheden’ te verrichten of daartoe opdracht te geven. EBN ziet in de term “de feitelijke werkzaamheden” bevestiging van haar uitleg dat ook in art. 6:177 BW de feitelijke mijnbouwactiviteiten centraal staan. Dat lijkt mij niet juist.
4.2.18
Als er meer vergunninghouders zijn, wordt ingevolge art. 22 Mbw één van die houders aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te geven en is alleen de aangewezene daartoe vervolgens bevoegd. In het systeem van de Mijnbouwwet is er dus maar één exploitant: degene die de feitelijke werkzaamheden verricht of doet verrichten, ook als er meer vergunninghouders zijn. Dat dit bij art. 6:177(2)(a) BW anders is, volgt uit art. 6:182 BW, dat uitgaat van de mogelijkheid dat er tegelijkertijd twee of meer al dan niet gezamenlijk handelende exploitanten zijn. Deze hoofdelijkheidsbepaling zou ten aanzien van art. 6:177(2)(a) BW zinloos zijn als exploitant in die bepaling hetzelfde zou betekenen als in de Mijnbouwwet. Hoofdelijkheid ex art. 6:182 BW kan alleen betekenis hebben als het in art. 6:177(2)(a) BW bedoelde aanleggen, doen aanleggen of in gebruik hebben van een mijnbouwwerk meer omvat dan de in art. 22 Mbw bedoelde feitelijke werkzaamheden, die maar door één vergunninghouder mogen worden verricht. Als de woorden ‘aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft’ in lid 2(a) ruimer moeten worden uitgelegd dan alleen feitelijke werkzaamheden, dan geldt hetzelfde voor het gelijkluidende zinsdeel in lid 2(b). Dit betekent mijns inziens dat de tekst van art. 6:177(2) BW toelaat dat een persoon een mijnbouwwerk ‘gebruikt’ en daarmee exploitant is hoewel hij geen feitelijke mijnbouwwerkzaamheden verricht, maar wel (mede) het mijnbouwbeleid bepaalt en daaruit profijt trekt. Daarmee is nog niet gezegd dat iemand die – niet als ondergeschikte of in opdracht van de vergunninghouder – in deze positie verkeert zonder vergunninghouder te zijn, exploitant is ex lid 2(b). Niet alleen hetgeen de wettekst toelaat is van belang, maar vooral de ratio van lid 2(b).
4.2.19
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de schade voor rekening moet komen van degene wiens mijnbouwactiviteiten aanleiding zijn (geweest) voor het ontstaan ervan en die economisch profijt heeft getrokken van deze activiteiten,165.maar daaruit volgt niet dat iedereen risicoaansprakelijk is die betrokken is geweest bij de schadeveroorzakende activiteiten en daarvan profijt heeft getrokken. Dat de wetgever met art. 6:177(2)(b) BW een beperkter toepassingsbereik voor ogen stond, volgt uit de door EBN onder 3.5.5. van haar schriftelijke opmerkingen geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij art. 6.3.2.7c NBW (thans art. 6:177(2)(b) BW):166.
“Lid 2 onder b betreft de restgevallen, waarin een concessie, vergunning of ontheffing ontbreekt. Men denke aan illegale boringen, maar ook aan de boringen bedoeld in art. 2 lid 3 van de Wet opsporingen delfstoffen: boringen op het land waarmede niet wordt beoogd het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen.”
4.2.20
Met EBN meen ik dat hieruit volgt dat de wetgever wilde voorkomen dat een leemte in het aansprakelijkheidsregime ontstaat als geen vergunninghouder valt aan te wijzen, zoals bij activiteiten die zonder vergunning illegaal zijn en activiteiten waarvoor geen vergunning is vereist.167.Hij wilde mijns inziens bij ontbreken van een vergunning naast de feitelijke (illegale) mijnbouwer ook profijttrekkende medebeleidsbepalers onder het regime van art. 6:177 BW brengen. Is er wel een vergunninghouder, dan is er geen leemte. Nu NAM als vergunninghouder fysieke mijnbouwwerkzaamheden verricht en EBN geen vergunning heeft, blijft EBN onder art. 6:177 BW buiten schot: vergunninghouder NAM kan immers reeds ex art. 6:177(2)(a) en (4) BW worden aangesproken. Het subsidiaire art. 177(2)(b) BW, geschreven voor als er geen vergunninghouder is, komt dan niet meer aan bod. Zou NAM zonder vergunning fysiek mijnbouwen (en EBN is profijttrekkende mede-beleidsbepaler), dan zouden zowel NAM als EBN ex art. 6:177(2)(b) BW als illegale exploitanten aangesproken kunnen worden, de eerste als feitelijke mijnbouwer, de laatste als profijttrekkende medebeleidsbepaler.
4.2.21
De feitelijke situatie is dat NAM vergunninghouder is én feitelijke operator en daarmee exploitant in de zin van de Mijnbouwwet. Omdat NAM vergunninghouder is, is zij ook exploitant in de zin van art. 6:177(2)(a) BW. EBN is medebeleidsbepaler en profijttrekker, maar geen vergunninghouder en feitelijk geen mijnbouwer en daarom geen exploitant in de zin van de Mijnbouwwet. (Uitsluitend) omdat EBN geen vergunning heeft, valt zij niet onder art. 6:177(2)(a) BW, en het subsidiaire lid (2)(b) komt niet aan bod omdat NAM al is aangewezen in lid (2)(a). Zouden NAM en EBN beiden vergunninghouder zijn, dan zou nog steeds alleen NAM exploitant zijn in de zin van de Mijnbouwwet, maar zouden zowel NAM als EBN exploitant zijn in de zin van art. 6:177(2)(a) BW en zouden zij dus hoofdelijk aansprakelijk zijn ex art. 182 BW. Zouden noch NAM, noch EBN een vergunning hebben, dan zou geen van beiden exploitant zijn in de zin van de Mijnbouwwet en zou ook geen van beiden exploitant zijn in de zin van art. 6:177(2)(a) BW (want geen vergunning), maar zouden beiden wél exploitant zijn in de zin art. 6:177(2)(b) BW, omdat de term ‘een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft’ zowel feitelijke mijnbouw omvat als mede-ondernemerschap door beleid-, winst- en verliesdeling.
4.2.22
De reden voor dit verschil in behandeling bij aan- c.q. afwezigheid van een vergunning bij NAM, ondanks identieke rolverdeling, ligt denkelijk in het feit dat bij legale winning de aansprakelijke partij (in casu NAM) is aangewezen bij vergunning door de Staat, waarbij de Staat mede acht zal hebben geslagen op diens draagkracht en uitwinbaarheid, terwijl bij illegale winning (zonder vergunning) geen duidelijkheid zal bestaan over de mate waarin de illegale exploitant(en) verhaal bied(t)(en), zodat hoofdelijkheid opportuun is in geval van meer materiële exploitanten. Zou lid 2(b) ruimer getrokken worden dan als subsidiair voor het geval lid 2(a) niet werkt, dus als het ook toegepast zou worden als er wél een reeds ex lid 2(a) aansprakelijke vergunninghouder is, dan zou dat in de hand werken wat de regeling juist moest voorkomen: discussies over de reikwijdte van de aansprakelijkheid, en daardoor verminderde effectiviteit, alsmede onduidelijkheid over de reikwijdte van de noodzaak tot verzekeren, met als mogelijk gevolg dat het risico niet langer als één risico wordt berekend en verzekerd.
4.2.23
Met het door [eisers] onderstreepte doel van slachtofferbescherming en belang van het profijtbeginsel is de hier bepleite teleologische uitleg niet in strijd, nu aan dat doel en dat belang recht wordt gedaan doordat, als er een vergunninghouder is (lid 2(a)), zoals in casu NAM, die vergunninghouder kan worden aangesproken, in wiens kosten en lasten de Staat in casu deelt.
4.3A Preliminaire verweren ter zake van de vragen 3 en 4
4.3.1
De Staat meent dat de prejudiciële vragen 3 en 4 niet in aanmerking komen voor beantwoording omdat beantwoording niet nodig is in de zin van art. 392(1) Rv om te kunnen beslissen op de vorderingen van [eisers] jegens de Staat, gegeven het vonnis van 1 maart 2017168.(zie onderdelen 6.10-6.19 van de bijlage) van de rechtbank Noord-Nederland in de Dijk -zaak, waarin ook [eisers] als eisers optraden. Dat vonnis heeft gezag van gewijsde in de verhouding tussen de Staat en [eisers] , nu geen van beide partijen er hoger beroep tegen heeft ingesteld. Dit verweer is door de Staat ook bij de rechtbank aangevoerd,169.maar die is er niet inhoudelijk op ingegaan.170.Door dit vonnis staat volgens de Staat tussen de partijen vast dat de Staat tot de aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012 en het advies van het SodM van januari 2013 niet onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de periode vanaf januari 2013 tot 18 november 2015, toen de Afdeling Bestuursrechtspraak het instemmingsbesluit van 30 januari 2015 gedeeltelijk en het wijzigingsbesluit van 29 juni 2015 geheel vernietigde,171.heeft de rechtbank weliswaar geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de gasproductie niet eerder te beperken tot het door de Afdeling gestelde plafond van 27 miljard m³ per jaar,172.maar heeft zij de gevorderde schadevergoeding afgewezen wegens ontbreken van causaal verband met de schade van de eisers.173.
4.3.2
[eisers] stellen daartegenover dat (i) de feitenrechter moet beoordelen of al dan niet een beroep op gezag van gewijsde kan worden gedaan, (ii) deze zaak een breder algemeen belang dient en (iii) een beroep op gezag van gewijsde in de omstandigheden van [eisers] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat zij niet, maar de Staat wel steeds over de relevante informatie beschikte en bovendien sprake is van nieuwe schade en een nieuwe toestand omdat zich sinds het vonnis een zware aardbeving bij Zeerijp heeft voorgedaan.174.
4.3.3
Ik meen dat de Hoge Raad de grenzen van art. 392 Rv bewaakt.175.De in die bepaling gestelde criteria zijn dat (i) het gaat om een rechtsvraag, (ii) waarop het antwoord nodig is om op de vordering te beslissen en (iii) het antwoord rechtstreeks van belang is voor veel vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin zich dezelfde vraag voordoet. Het tweede criterium brengt mijns inziens mee dat u beoordeelt of het eerdere vonnis tussen de partijen gezag van gewijsde heeft om te kunnen beoordelen of het antwoord op de vragen nodig is om op de vorderingen van [eisers] te beslissen. Als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is het zaaksoverstijgende belang op zichzelf geen reden om de vragen toch in behandeling te nemen. De criteria gelden cumulatief.
4.3.4
Ook als [eisers] wél zouden worden gevolgd in de opvatting dat alleen de feitenrechter de reikwijdte van een gezag van gewijsde van een eerder vonnis beoordeelt, brengt dat overigens mee dat niet kan worden gezegd dat een antwoord op de vragen nodig is om op de eis te beslissen, nu de rechtbank immers niet is ingegaan op dit door de Staat gevoerde verweer. Dat is op zichzelf al voldoende aanleiding om de vragen op grond van criterium (ii) buiten behandeling te laten.176.
4.3.5
Ingevolge art. 236 Rv binden beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en in een onherroepelijk vonnis zijn opgenomen, dezelfde partijen ook in een ander in een ander geding, tenzij (lid 3) geen beroep wordt gedaan op de kracht van gewijsde, maar ik begrijp dat de Staat zich daar wél op beroept. Uit het verweer van [eisers] maak ik op dat zij niet betwisten dat het eerdere vonnis van de rechtbank dezelfde rechtsbetrekking betrof en dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, waaruit volgt dat dat eerdere vonnis gezag van gewijsde heeft en tussen de partijen over de relevante periode onherroepelijk is beslist ter zake van zowel onrechtmatigheid als causaal verband.177.Wat [eisers] daartegen aanvoeren, maakt dat niet anders. Een informatievoorsprong van de Staat in de diverse procedures is niet relevant voor de vraag naar het gezag van gewijsde en kan dus niet meebrengen dat een beroep daarop naar maatstaven van redelijk- en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook de nieuwe beving in Zeerijp maakt niet dat beantwoording van de vragen nodig is voor de afdoening van het geschil, dat bij dagvaardingen van 13 december 2016 is ingeleid. De beving had ruim daarna plaats, op 8 januari 2018. Voor zover ik kan zien, hebben [eisers] hun vorderingen in feitelijke aanleg niet in verband met die nieuwe beving vermeerderd of anderszins gewijzigd.
4.3.6
Ik meen daarom dat de vragen 3 en 4 niet voor beantwoording in aanmerking komen, maar ik ga er volledigheidshalve toch op in.
4.3B Vraag 3: Onder welke omstandigheden kan de Staat – mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM – aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
Algemene opmerkingen
4.3.7
Alleen [eisers] en de Staat gaan op deze vraag in. EBN en NAM verwijzen naar de schriftelijke opmerkingen van de Staat.178.
4.3.8
De betekenis van de art. 2 en 8 EVRM is aan de orde geweest in de uitspraak van 18 november 2015 van de Afdeling Bestuursrechtspraak179.over het instemmingsbesluit van 30 januari 2015 en het wijzigingsbesluit van 29 juni 2015 (zie onderdeel 5.5.16 van de bijlage). De Afdeling achtte de desbetreffende fundamentele rechten van toepassing, gezien de aard en de schaal van de met de gaswinning gepaard gaande gevolgen. Zij overwoog ook dat met onder meer de Mijnbouwwet is voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader. Daarmee is niet gezegd dat dit kader ook is toegepast zodanig dat is voldaan aan de op grond van die bepalingen geldende verplichtingen voor de Staat. De instemmings- en wijzigingsbesluiten van de minister moeten blijk geven van een redelijk evenwicht tussen de door de genoemde bepalingen beschermde belangen van burgers en de betrokken algemene belangen waaronder die van leveringszekerheid. De Afdeling achtte de uitkomsten van de afwegingen van de minister in de betrokken besluiten onvoldoende gemotiveerd.180.
Standpunt [eisers]
4.3.9
bespreken de art. 2, 3 en 8 EVRM en daarop ziende jurisprudentie van het EHRM en betrekken ook art. 1 Eerste protocol EVRM bij de beantwoording van de vraag, daarbij steeds terugkoppelende naar het geval van [eisers] Zij bespreken de door hen weergegeven handelwijze van de Staat en concluderen dat de Staat de door hen genoemde fundamentele rechten heeft geschonden, naar ik begrijp met name door gebrek aan voorzorg en toezicht, regelgevingsfalen en ontoereikendheid van wél getroffen maatregelen.181.
Standpunt Staat
4.3.10
De Staat beroept zich, zoals onder 4.3.1 bleek, op het gezag van gewijsde van het vonnis van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak. Hij meent dat de zeer open geformuleerde vraag zich ook overigens ex art. 393(8) Rv niet leent voor prejudiciële beantwoording omdat zij vraagt naar het toetsingskader voor onrechtmatig Staatshandelen jegens de eisers (en niet naar de overige vereisten voor aansprakelijkheid), terwijl dat toetsingskader genoegzaam volgt uit de in de vraag genoemde bepalingen en de daarop gewezen rechtspraak, zodat het om een acte clair of éclairé gaat.182.Desondanks gaat de Staat uitvoerig in op dat toetsingskader.183.Voor zover de vraag mede inhoudt of toepassing van dat toetsingskader in casu leidt of kan leiden tot Staatsaansprakelijkheid, vergt dat volgens de Staat een beoordeling die aan de feitenrechter is voorbehouden en dus buiten het bestek van een prejudiciële procedure valt.184.Bij nadere schriftelijke opmerkingen meent hij dat [eisers] dit lijken te miskennen waar zij hun betoog doortrekken met feitelijke stellingen die onrechtmatig Staatshandelen en Staatsaansprakelijkheid moeten onderbouwen.185.De Staat reageert op een aantal van die stellingen om het zijns inziens onjuiste beeld dat daardoor kan ontstaan recht te zetten.186.Hij merkt op dat art. 1 Eerste Protocol niet voorkomt in de prejudiciële vragen.
Beschouwing
4.3.11
Met de Staat meen ik dat vraag 3 vraagt naar een toetsingskader dat voldoende blijkt uit de wet, het EVRM en uw rechtspraak en die van het EHRM. De vraag leent zich daarom volgens mij niet voor prejudiciële beantwoording. Dat geldt te meer voor zover zij vraagt naar de toepassing van dat toetsingskader op de feiten van dit geval, nu voor feitelijke beoordelingen in de prejudiciële procedure geen plaats is. Aan de stellingen van de partijen over al dan niet onrechtmatig handelen van de Staat jegens de eisers en al dan niet daaruit volgende aansprakelijkheid, ga ik daarom voorbij. Ik wijd wel enige woorden aan het toetsingskader. Gezien het bovenstaande, zie ik geen aanleiding de vraag ruimer op te vatten dan de partijen hebben gedaan, zodat ik met de partijen aanneem dat de vraag alleen op de (on)rechtmatigheid ziet en niet op de overige vereisten voor aansprakelijkheid, al kan de vraag zeker ook ruimer gelezen worden. Ik zie evenmin aanleiding om buiten de door de rechtbank gestelde vraag om in te gaan op de eventuele betekenis van art. 1 Eerste Protocol EVRM, zoals [eisers] doen.187.
4.3.12
De Staat vervult bij de gaswinning verschillende rollen waarop art. 6:162 BW betrokken kan worden. Hij gaat zelf vooral in op zijn rollen als beoordelaar van winningsplannen en toezichthouder en stelt dat daarbij voor het algemene beoordelingskader aansluiting kan worden gezocht bij de rechtspraak over toezichthoudersaansprakelijkheid, maar hij werkt dat niet uit.188.
4.3.13
Het gaat daarbij om de vraag of de Staat met de kennis van toen in redelijkheid kon handelen zoals hij toen heeft gedaan, mede in aanmerking genomen de hem toekomende beoordelings- en beleidsvrijheid.189.Deze beoordelingsmaatstaf sluit aan bij hetgeen uit de rechtspraak van het EHRM volgt ter zake van de (positieve) verplichtingen van de Staat ex de art. 2, 3 en 8 EVRM. De art. 2 en 8 EVRM (het recht op leven, respectievelijk op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie) lijken mij relevanter dan art. 3 EVRM (verbod op foltering en op inhuman and degrading treatment) bij de beoordeling van eventuele Staatsaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW voor aardbevingsschade.
4.3.14
Art. 2 EVRM behelst primair een verbod om te doden, maar legt ook een positieve verplichting op de Staat om binnen zijn jurisdictie levens te beschermen.190.Die positieve verplichting geldt “in the context of any activity, whether public or not, in which the right to life may be at stake, and a fortiori in the case of industrial activities, which by their very nature are dangerous”.191.Bij de beoordeling of art. 2 EVRM is geschonden, is met name van belang of een effectief wettelijke en bestuurlijk kader bestaat ter bescherming van het recht op leven.192.Als de Staat weet of behoort te weten van een daadwerkelijk en onmiddellijk gevaar voor het leven van een of meer specifieke personen, kan hij gehouden zijn maatregelen te nemen ter bescherming tegen dat gevaar.193.Niet ieder gesteld levensgevaar leidt tot een verplichting tot maatregelen; de positieve verplichting ex art. 2 EVRM mag niet resulteren in een onmogelijke of disproportionele last voor de Staat,194.die een beoordelingsruimte heeft die met name in complexe sociale en technische kwesties ruim is.195.
4.3.15
De positieve verplichtingen ex art. 2 EVRM overlappen met die ex art. 8 EVRM.196.Bij de nakoming van zijn positieve verplichtingen onder art. 8 EVRM komt de Staat een ruime beoordelingsmarge toe, waarbinnen hij een fair balance moet treffen tussen de belangen van individuele burgers en die van de gemeenschap.197.Deze bepaling is in het omgevingsrecht van toepassing als overheidshandelen nadelige invloed heeft op de woning of het privéleven van een burger en die nadelige invloed een zekere drempel overschrijdt.198.Onder de noodzakelijke bescherming van de woning valt niet alleen dier fysieke integriteit, maar ook het rustige genot ervan. De drempel wordt overschreden als een overheidsactiviteit tot gezondheidsschade of ziekte leidt of tot beschadiging of verwoesting van de woning.199.Art. 8 EVRM is geschonden als de Staat bekend is of behoort te zijn met een dergelijk daadwerkelijk en onmiddellijk gevaar en desondanks nalaat binnen zijn bevoegdheden de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden om dat gevaar te bezweren.200.Het ontbreken van wetenschappelijke zekerheid met betrekking tot het gevaar staat op zichzelf niet in de weg aan het aannemen van een schending van art. 8 EVRM; het voorzorgsbeginsel kan meebrengen dat de Staat ook dan maatregelen moet nemen gericht op het voorkomen van ernstige en onomkeerbare milieuschade,201.maar ook hier geldt dat de verplichting tot het treffen van maatregelen geen onmogelijke of disproportionele last mag opleveren.202.
4.3.16
[eisers] menen dat de wijze waarop de Staat is omgegaan met de problemen van de bewoners van het effectgebied als gevolg van de aardgaswinning een ongekend gebrek aan respect voor de menselijke waardigheid van de Groningers laat zien en achten daarom (ook)art. 3 EVRM geschonden. Zij citeren onderzoek dat rapporteert dat de belangrijkste oorzaak van de ramp in Groningen niet de seismiciteit of het gevaar voor mensenlevens is, maar de voortdurend inadequate reacties op de schade en de gevoelens van onveiligheid die hebben geleid tot de huidige maatschappelijke onrust.203.
4.3.17
Art. 3 EVRM behelst een absoluut verbod op folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen,204.maar ook de positieve verplichting voor de Staat om tijdig, nauwgezet en voortvarend vast te stellen of foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling heeft plaatsgevonden, dan wel het risico daarop bestaat, en daaraan strafrechtelijke consequenties te verbinden.205.Art. 3 EVRM grijpt pas aan als een zeker niveau van hardheid wordt overschreden, zodat een beoordeling van de omstandigheden van het individuele geval vereist is.206.Ook hier geldt dat de positieve verplichting geen excessive burden voor de Staat mag worden.207.Uit art. 3 EVRM vloeien slechts beperkt verplichtingen van sociaal-economische aard voor de Staat voort.208.
4.3.18
De beoordeling of de Staat art 6:162 BW juncto een of meer van de art. 2, 3 of 8 EVRM heeft geschonden vergt een waardering van de feiten en omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling van die vraag is van belang, maar gezien het voorzorgsbeginsel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend, wat de Staat op de verschillende momenten wist c.q. behoorde te weten en hoe hij op basis van die kennis, onder meer met het oog op de uit art. 2, 3 en 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen, had behoren te handelen en daadwerkelijk heeft gehandeld. Veel gewicht komt daarbij toe aan de beoordelings- en beleidsvrijheid van de Staat en de vraag of daarbinnen een fair balance is getroffen tussen de individuele belangen en het algemene belang. De vraag of de Staat aansprakelijk is, behoeft zich niet te beperken tot diens besluitnemende en toezichthoudende rol, maar kan ook betrokken worden op de andere rollen die hij bij de gaswinning in Groningen heeft vervuld en nog steeds vervult.
4.4
Vraag 4: Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
Algemene opmerkingen
4.4.1
Alleen [eisers] en de Staat gaan op deze vragen in. EBN209.en NAM210.verwijzen naar de schriftelijke opmerkingen van de Staat.
4.4.2
Over deze vraag heeft de rechtbank Noord-Nederland zich al uitgelaten, zij het alleen ter zake van het instemmingsbesluit van 21 december 2007, in een ambtshalve overweging in haar vonnis van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak tussen onder meer [eisers] en de Staat:211.
“4.1.5. Omdat het verwijt van eisers er in de kern op neerkomt dat de minister vóór maar zeker na Huizinge had moeten bewerkstelligen dat uit het Groningenveld geen of minder gas zou worden gewonnen en een dergelijke ingreep een voor beroep vatbaar besluit van de minister vergt, heeft de rechtbank de Staat en eisers bij gelegenheid van het pleidooi verzocht om zich uit te laten over de vraag of het leerstuk van de formele rechtskracht en de uitspraak de Raad van State van 18 november 2015 waarbij het Instemmingsbesluit met het winningsplan 2013 is vernietigd, invloed hebben op de uitkomst van deze procedure en zo ja welke. De Staat heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het beginsel van formele rechtskracht niet speelt omdat eisers aan hun vordering niet de besluitvorming over de opeenvolgende winningsplannen, maar het feitelijk handelen casu quo nalaten van de Staat ten grondslag hebben gelegd. De Staat meent dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt indien zij een oordeel zou geven over (de formele rechtskracht van) de besluiten en stelt dat de uitspraak van de Afdeling om dezelfde reden geen implicaties heeft voor dit geding. Ook eisers hebben aangevoerd dat de rechtbank niet naar het leerstuk van de formele rechtskracht hoeft te kijken.
4.1.6.
De rechtbank constateert dat eisers tot en met het pleidooi, het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat niet hebben onderbouwd met concrete feitelijke handelingen die de Staat ten onrechte zou hebben uitgevoerd of nagelaten. Weliswaar wordt hier en daar bepleit dat de minister “had moeten ingrijpen”, maar zonder nadere toelichting, die ontbrak, valt niet in te zien dat daarmee op iets anders is gedoeld dan dat de minister had moeten bewerkstelligen dat uit het Groningenveld geen of minder gas zou worden gewonnen. Pro saldo kwam het door eisers aan de Staat verweten handelen of nalaten in die fase van de procedure dan ook steeds neer op het verwijt dat een verkeerd instemmingsbesluit is genomen, is nagelaten het productieplafond te verlagen dan wel ambtshalve een instemmingsbesluit in te trekken of daaraan striktere voorwaarden te verbinden. In dit verband merkt de rechtbank op dat de door eisers aan de Staat onder de noemer “falend toezicht” gemaakte verwijten ook niet aangemerkt kunnen worden als tekortschieten bij het uitoefenen van toezicht. Onder toezicht moet in dit verband immers worden verstaan: het controleren van de naleving van de voorschriften van een vergunning. Daarop hebben de stellingen van eisers echter geen betrekking.
4.1.7.
Wanneer tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, dient de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet of niet met succes is gebruikt, ervan uit te gaan dat het desbetreffende besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Ingeval de bestuursrechtelijke rechtsgang wel is gebruikt en heeft geleid tot een uitspraak van de bestuursrechter dient de civiele rechter uit te gaan van de juistheid van de desbetreffende uitspraak. De gedachte achter deze door de Hoge Raad in diverse uitspraken gehanteerde – door de rechter ambtshalve toe te passen, vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1868 – regel is een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen. De vraag of de Staat aansprakelijk is voor schade als gevolg van feitelijke handelingen die hij heeft verricht of nagelaten, kan wel aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
4.1.8.
Op zichzelf terecht hebben eisers aangevoerd dat het beginsel van formele rechtskracht niet kan worden tegengeworpen aan een persoon die niet is aan te merken als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb (HR 3 februari 2006, JB 2006,69). Daaraan kan evenwel worden voorbijgegaan omdat gesteld noch gebleken is dat een of meer eisers tot die categorie behoren. Eisers wijzen er juist op dat zij bijna allemaal, de meesten door tussenkomst van de Stichting WAG, tegen het Instemmingsbesluit van 31 januari 2015 in beroep zijn gegaan bij de Afdeling.
4.1.9.
Eisers hebben bij akte na pleidooi aangevoerd dat voor wat betreft periode vóór 31 januari 2015 in dit geval een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden gemaakt omdat in deze zaak sprake is van een dusdanig zaaksoverschrijdend maatschappelijk belang dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat zich op dat beginsel beroept en de vordering enkel op strikte toepassing van dat beginsel zou stranden. In dit verband hebben eisers zich beroepen op een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 oktober 2015 waarin verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van State op 18 november 2015. Dat betreffen uitspraken van bestuursrechters waarin vanwege het zaaksoverschrijdend maatschappelijk en juridisch belang appelanten ontvankelijk zijn verklaard, hoewel onduidelijk was of appelanten aangemerkt konden worden als “belanghebbende” in de zin van artikel 1:2 Awb. Die uitspraken zijn echter niet relevant voor de vraag of het beginsel van formele rechtskracht in de weg staat aan de ontvankelijkheid van eisers bij de burgerlijke rechter. Het gaat hier om competentieafbakening tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Daarbij doet niet ter zake of er een
zaaksoverschrijdend maatschappelijk belang met de vorderingen gediend is. Daarom dient dit verweer van eisers te worden verworpen.
4.1.10.
Op 21 december 2007 heeft de minister ingestemd met een door NAM ingediend winningsplan voor het Groningenveld. Dat instemmingsbesluit van de minister is niet aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure, hoewel die rechtsgang openstond. Daarom moet de civiele rechter in beginsel uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Voor zover aan de vorderingen van eisers ten grondslag ligt dat de minister in het besluit van 21 december 2007 de gaswinning onvoldoende heeft gemaximeerd, stuit dat af op de formele rechtskracht van dat besluit. Eisers hebben nog aangevoerd dat hen niet kan worden verweten dat zij geen rechtsmiddelen hebben aangewend of geen besluit hebben uitgelokt, aangezien zij in ieder geval tot januari 2013 niet bekend waren met de risico’s en gevolgen van de gaswinning en de aardbevingen, maar ook dat verweer wordt verworpen. Dat de Staat bij de totstandkoming van dat besluit onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken of relevante informatie achter te houden, is gesteld noch gebleken.
4.1.11.
In de vorderingen ligt – zoals gezegd – besloten dat de minister dat instemmingsbesluit nadien had moeten intrekken, dan wel anderszins een besluit had moeten nemen tot een lager winningsplafond. Als uitgangspunt heeft ook in dat verband te gelden dat belanghebbenden een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 derde lid Awb bij de minister hadden kunnen doen om gebruik te maken van zijn desbetreffende bevoegdheid, waarna ingeval van afwijzing van een dergelijk verzoek, een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. In de stellingname van eisers ligt evenwel besloten dat vanwege de bijzonderheden van de problematiek hun thans in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat een dergelijke aanvraag niet is gedaan. Dat laatste wil de Staat ook niet doen. De rechtbank zal daarin meegaan en komt derhalve toe aan een inhoudelijk beoordeling.”
4.4.3
Omdat in deze zaak de Staat formele rechtskracht van instemmingsbesluiten niet tegenwierp aan de eisers en de desbetreffende overwegingen van de rechtbank daardoor het karakter van obiter dictum hebben, komt daaraan geen gezag van gewijsde toe.212.Dat neemt niet weg dat de beantwoording van vraag 4 niet noodzakelijk is om op de vorderingen van [eisers] te beslissen, omdat zij een prealabele vraag is bij de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld. Zoals opgemerkt, heeft de rechtbank die vraag al wél onherroepelijk tussen de partijen beslist. Ik ga niettemin op vraag 4 in vanwege haar belang in andere zaken.
Standpunt van [eisers]
4.4.4
[eisers] menen dat de formele rechtskracht van het/een213.instemmingsbesluit niet in de weg zou moeten staan aan de aansprakelijkheid van de Staat omdat:
- technische informatie en informatie over veiligheidsrisico’s niet of zeer moeilijk toegankelijk is en er onvoldoende is gedaan om die informatie voor burgers te ontsluiten opdat zij zich als belanghebbenden konden voorbereiden op bijvoorbeeld een bezwaar- of beroepsprocedure. Het verband tussen de aardgaswinning en de aardbevingen is bovendien lange tijd ontkend, terwijl de bewoners verzekerd werd dat geen noemenswaardige schade zou optreden. Het is daarom aan de Staat te wijten dat zij geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de instemmings-besluiten bij de bestuursrechter aan te vechten.214.
- een beroep op het beginsel van formele rechtskracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de zeer ernstige gevolgen voor de bewoners boven het Groningenveld.215.
- de wetgever met de kwalitatieve aansprakelijkheid ex art. 6:177 BW en het wettelijke bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW heeft erkend dat de schade die de gedupeerde Groningers door de onderneming van de Staat lijden het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad.216.
4.4.5
[eisers] stellen verder dat het Besluit betreffende het winningsplafond Groningen 2011 niet is gepubliceerd, zodat daartegen geen bezwaar of beroep mogelijk was en het beroep formele rechtskracht daarvan reeds daarop afstuit.217.
4.4.6
[eisers] menen tot slot dat formele rechtskracht de Staat niet vrijwaart van elke aansprakelijkheid. Hij blijft aansprakelijk voor schade ontstaan door zijn gevaarzetting via EBN. Bij ingrijpende mijnbouwwerkzaamheden als de litigieuze moet de Staat, als derden schadegevaar lopen, voldoende maatregelen nemen om die schade te voorkomen. [eisers] wijzen op de aard, de ernst en de duur van de hinder en de toegebrachte schade.218.De formele rechtskracht bestrijkt volgens [eisers] ook niet het toezichts- en handhavingsfalen van de Staat.219.
Standpunt van de Staat
4.4.7
Zoals boven onder 4.3.1 bleek, beroept de Staat zich primair op het gezag van gewijsde van het vonnis van 1 maart 2017 van de rechtbank Noord-Nederland in de Dijk -zaak. Daarnaast voert hij aan dat de vraag of de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat verhindert een feitelijke beoordeling vergt waarvoor in een prejudiciële procedure geen plaats is.220.Dat geldt in hoge mate ook voor de vraag onder welke omstandigheden de Staat ondanks formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk kan worden gesteld.221.Als van de feitelijke omstandigheden wordt geabstraheerd, leent de vraag zich niet voor beantwoording in een prejudiciële procedure omdat het antwoord dan al uit vaste jurisprudentie volgt.222.Desondanks bespreekt de Staat het leerstuk van de formele rechtskracht van besluiten en de uitzonderingen die daarop zijn erkend.223.
Beantwoording
4.4.8
Zoals al bleek, meen ik met de Staat dat het gezag van gewijsde van het vonnis van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak meebrengt dat het antwoord op vraag 4 niet ex art. 392 Rv nodig is voor de beoordeling van het geschil. Als daaraan wordt voorbijgegaan, leent de vraag zich nog steeds niet voor beantwoording omdat de prejudiciële procedure niet de plaats is voor feitelijke beoordelingen en kwalificaties; indien daarvan wordt geabstraheerd rest een vraag naar een acte clair c.q. éclairé, nl. naar het leerstuk van de formele rechtskracht en de mogelijke uitzonderingen daarop, die voldoende duidelijk uit vaste rechtspraak volgen, zodat art. 393(8) Rv aan beantwoording in de weg staat. Alleen de feitenrechter kan na partijdebat beoordelen of [eisers] wel als belanghebbende konden gelden c.q. bij [eisers] door bijkomende omstandigheden de bezwaren tegen formele rechtskracht zo klemmend zijn dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt. Ik ga niettemin in op het juridische kader van en de uitzonderingen op de formele rechtskracht vanwege het belang in andere zaken.
4.4.9
Als tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet of vergeefs is gebruikt, moet de burgerlijke rechter, als de geldigheid van dat besluit bij hem in geding is, ervan uitgaan dat het zowel inhoudelijk als wat zijn wijze van totstandkoming betreft, overeenstemt met de relevante wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.224.Deze regel geldt ongeacht de grondslag van de vordering bij de burgerlijk rechter.225.De met deze regel gediende doelen zijn (i) doelmatige taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter226.(ii) rechtseenheid en (iii) rechtszekerheid.227.De formele rechtskracht van een besluit strekt verder dan de verhouding tussen een belanghebbende en het bestuursorgaan. Ook in de verhouding tussen belanghebbenden kan zij doorwerken. Bij een besluit van een bestuursorgaan zijn vaak meer belanghebbenden betrokken. De adressaat van een positief besluit zoals een vergunning of een instemmingsbesluit mag er in beginsel op vertrouwen dat hij van de mogelijkheden die dat besluit biedt gebruik kan maken. Als hij handelt overeenkomstig een vergunning en de daaraan verbonden voorschriften, hoeft hij in beginsel niet te vrezen voor onrechtmatige-daadacties van andere belanghebbenden.228.NAM is dus in beginsel gevrijwaard van schadeacties gebaseerd op art. 6:162 BW, behoudens de nuances door u geformuleerd in met name de zaak [...] / [...]:229.voor de vraag of het handelen door de vergunninghouder in overeenstemming met een onherroepelijke vergunning toch onrechtmatig is jegens een andere belanghebbende, is van belang (i) de aard van de vergunning (strekt zij ertoe om de vergunninghouder te machtigen om de hem verweten inbreuk op het subjectieve recht van derden te maken?), (ii) het belang dat de regeling waarop de vergunning is gebaseerd, beoogt te dienen, zodat relevant is welke belangen het bestuur bij de vergunningverlening (volledig) moest meewegen (als een bepaald belang niet hoefde of niet kon worden meegewogen, is een actie ex art. 6:162 BW jegens de vergunninghouder niet uitgesloten), (iii) de overige omstandigheden van het geval (zelfs als het belang volledig is meegewogen kan de vergunninghouder nog in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en daarmee onrechtmatig handelen).
4.4.10
De aan formele rechtskracht verbonden bezwaren kunnen door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat een uitzondering moet worden gemaakt; of daarvoor plaats is, hangt dus af van de bijzonderheden van het geval.230.U heeft in drie soorten gevallen een uitzondering aanvaard:231.
(i) het niet-gebruikt zijn van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming is niet aan de belanghebbende, maar aan de overheid te wijten,232.bijvoorbeeld als het bestuursorgaan onjuiste informatie geeft over de rechtsmachtverdeling233.of door gebrekkige informatievoorziening veroorzaakt dat de belanghebbende niet bekend is met het bestaan van een appelabel besluit234.of als onbekendheid van de belanghebbende met het materiële recht toe te rekenen is aan het bestuursorgaan.235.Samengevat: door overheidshandelen of –nalaten is de belanghebbende op het verkeerde been gezet met betrekking tot de vraag of bezwaar en beroep kon of moest worden ingesteld.
(ii) erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit door het bestuursorgaan,236.die ook kan blijken uit een andersluidend nieuw besluit waaruit de onrechtmatigheid van het eerdere besluit voldoende volgt.237.Erkenning van onrechtmatigheid kan ook volgen uit andere gedragingen van het bestuursorgaan. Beslissend is of uit diens verklaringen en gedragingen kan worden afgeleid dat hij de onrechtmatigheid erkent, zodat er geen geschil meer is dat door de bestuursrechter zou moeten worden beslist.238.De erkenning moet duidelijk zijn omdat de burgerlijk rechter zich anders door inhoudelijke beoordeling van besluiten op het terrein van de bestuursrechter zou begeven.239.Erkenning binnen een lopende bezwaar- of beroepstermijn of –procedure voorkomt formele rechtskracht.240.Onduidelijk is of ook aan erkenning van onrechtmatigheid op een later tijdstip, als het besluit bestuursrechtelijk al onaantastbaar is geworden, zo nodig ook gevolgen kunnen worden verbonden. Aangenomen wordt wel dat de burgerlijke rechter de erkenning in een later daartoe strekkend besluit zou mogen volgen, omdat daarmee de formele rechtskracht van het eerdere besluit als vervallen of herroepen kan worden beschouwd.241.
(iii) in de procedure bij de bestuursrechter is een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.242.
4.4.11
In deze procedure kan niet worden beoordeeld of aan de verschillende winningsbesluiten formele rechtskracht toekomt jegens [eisers] en zo ja, of daarop in de omstandigheden van [eisers] een uitzondering moet worden gemaakt. De feitenrechter zal zich daarover een oordeel moeten vormen. De volgende gezichtspunten kunnen daarbij van belang zijn.
4.4.12
Art. 35 Mbw vroeg tot 2017 slechts een beschrijving in het winningsplan van “de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging”. Pas bij de wet van 21 december 2016 (zie onderdelen 2.3 en 2.4 van de bijlage) wordt ook gevraagd om een beschrijving van “de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of voor de functionaliteit daarvan, met een risicobeoordeling”. Ingevolge art. 36 Mbw kon de minister tot 2017 instemming met het winningsplan alleen weigeren “in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen” en “in verband met het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem”. Pas sinds de wet van 21 december 2016 is weigering ook243.mogelijk “indien het in het winningsplan aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in het winningsplan vermelde activiteit om reden van het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan” of “indien nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan” of “indien nadelige gevolgen voor de natuur worden veroorzaakt.” De veiligheid(srisico’s) van de Groningers kwam(en) dus tot 2017 niet in de winningsplannen voor, noch als zodanig in de (limitatieve) gronden voor weigering van instemming, al werden zij kennelijk wel onder het hoofd ‘risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem’ meegewogen in des minister’s besluitvorming (zij het volgens de Onderzoeksraad onvoldoende: zie onderdeel 5.5.10 van de bijlage). De vraag rijst daardoor of de Groningers dan in 2003 of 2007 met vrucht hun veiligheidsrisico’s aan de orde hadden kunnen stellen in beroep tegen die instemmingsbesluiten. De Afdeling heeft die veiligheidsrisico’s in 2015 en 2017 in de procedures over de instemmingsbesluiten 2015 e.v. (zie de onderdelen 5.5.16 en 5.5.45 van de bijlage), dus ruim ná de beving bij Huizinge, begrepen geacht in het oude weigeringscriterium ‘risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem’ (zie rov. 8.1 van haar uitspraak), maar de vraag rijst of zij dat ook gedaan zou hebben ruim vóór de beving bij Huizinge, met name ten tijde van de instemmingsbesluiten met de winningsplannen 2003 en 2007 in 2003 resp. eind 2007, toen zowel de Staat als NAM uitdroegen dat hoogstens lichte schade aan gebouwen zou kunnen ontstaan, hetgeen belanghebbenden op het verkeerde been gezet kan hebben in de zin van de eerste uitzondering op formele rechtskracht, en toen de Groningers onmogelijk al rekening konden houden met de gevolgen waarmee [eisers] veel later werden geconfronteerd. Zij konden weliswaar ook in 2003 en 2007 bodembeweging aan de orde stellen, maar de Staat had hen verzekerd dat die beweging geen aardbevingen van enige betekenis zou inhouden.
4.4.13
Bewoners die ten tijde van de instemmingsbesluiten 2003 en 2007 nog niet in het effectgebied woonden, waren wellicht überhaupt geen belanghebbenden, al kon ex art. 34(4) Mbw ‘een ieder’ zienswijzen naar voren brengen. Van hen kon niet gevergd worden dat zij in beroep zouden zijn gegaan tegen een instemmingsbesluit in 2003 of 2007 toen zij nog helemaal niet konden bevroeden dat zij mogelijk jaren later (maar vóór de beving bij Huizinge) zouden verhuizen naar Groningen. Het is de vraag of een preventief beroep van een Zeeuw of een Brit in 2003 of 2007 in verband met mogelijke persoonlijke veiligheidsrisico’s door aardbevingen voor het geval hij misschien in de toekomst naar Groningen zou verhuizen, serieus zou zijn genomen. Ik wijs er verder op dat instemmingsbesluiten niet vaak worden genomen en kennelijk alleen als de minister een nieuw winningsplan van NAM vraagt. Ik heb er sinds 2003 tot heden maar vier geteld, en twee wijzigingsbesluiten (zie onderdeel 2.2 van de bijlage). (Nieuwe) bewoners kunnen dus vele jaren lang tegen een formele rechtskracht aan zitten te kijken en geen rechtsingang hebben totdat er (maar wanneer?) een nieuw winningsplan wordt ingediend en een nieuw instemmingsbesluit wordt genomen; tussen het instemmingsbesluit van december 2007 en dat van januari 2015 zaten meer dan acht jaren. Geen realistische rechtsingang is een aanvraag ex art. 1:3(3) Awb tot wijziging of intrekking van het (definitieve) instemmingsbesluit om vervolgens tegen de voorspelbare afwijzing rechtsmiddelen in te stellen. Dat loopt mijns inziens vast op art. 4:6 Awb (al gaat het hier strikt genomen niet om een herhaalde aanvraag), wellicht tenzij er significante nova zouden zijn. Hoe dan ook lijkt mij dit voor de civiele rechter niet relevant omdat het niet zozeer om formele rechtskracht in verband met aansprakelijkheid gaat, maar om een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk besluit c.q. om een nieuw besluit te nemen.244.De rechtbank Noord-Nederland heeft het niet-beproeven van die kansloze weg mijns inziens terecht niet tegengeworpen aan de bewoners van het aardbevingsgebied (zie onderdeel 6.16 van de bijlage).
4.4.14
Zoals opgemerkt, kan ook de vraag rijzen of in 2003 en 2007 een preventief beroep wegens significant aardbevingsgevaar door een bewoner die toen al wel in het effectgebied woonde serieus genomen zou zijn. In dat verband kan relevant zijn een categorie doorbreking van formele rechtskracht die in het Nederlandse recht nog geen voet aan de grond heeft maar in het EU- en EVRM-recht wel, nl. die waarin het instellen van beroep zinloos zou zijn geweest omdat bij voorbaat zou hebben vastgestaan dat het afgewezen zou worden (EHRM Salah Sheekh245.) of waarin redelijkerwijs niet van de belanghebbende kon worden gevergd dat hij mogelijke schade zou proberen te beperken door rechtsmiddelen in te stellen (HvJ EU Danske Slagterier246.). Volgens de Staat werd immers pas ná het SodM-rapport in 2013 naar aanleiding van de 2012-beving in Huizinge duidelijk dat een significant schade- en veiligheidsrisico door aardbevingen bestond. De strekking van Danske Slagterier is dat de verhouding tussen vernietigingsberoep en aansprakelijkstelling wordt bepaald door de plicht van een (potentieel) gelaedeerde tot beperking van zijn schade door een overheidsbesluit, aldus dat het niet-benutten van de mogelijkheid tot vernietigingsberoep hem in de aansprakelijkstellingsprocedure alleen kan worden tegengeworpen voor zover door het instellen van vernietigingsberoep de schade had kunnen worden voorkomen of beperkt en het benutten van die mogelijkheid niet buitensporig moeilijk zou zijn geweest of anderszins redelijkerwijs niet kon worden gevergd.247.
4.4.15
Formele rechtskracht van instemmingsbesluiten hoeft niet in de weg te staan aan aansprakelijkheid van de Staat in andere rollen dan die van winningsplanbeoordelaar en toezichthouder op de naleving van de vergunningsvoorschriften. In feitelijke aanleg zal onderzocht moeten worden welke rollen hij in het dossier Groningen heeft vervuld en nog vervult en of hem ook in enige niet-besluitnemersrol een onrechtmatigheidsverwijt gemaakt kan worden.
4.4.16
Gelaedeerden kunnen bij het in te stellen Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) schadevergoeding aanvragen voor alle soorten schade. Zij krijgen daarop binnen een korte beslistermijn van het IMG een beschikking, inhoudelijk gebaseerd op het civiele aansprakelijkheidsrecht, waartegen zij binnen 13 weken beroep op de bestuursrechter kunnen instellen, kennelijk ongeacht of zij rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen enig voorafgaand instemmingsbesluit. Zie onderdelen 5.568-5.572 van de bijlage). Zij zijn immers adressaat van een schadevergoedingsbeschikking die zij in volle omvang ter discussie kunnen stellen in beroep bij de bestuursrechter. Ik begrijp dat ook de huidige, op beleidsregels gebaseerde TCMG beschikkingen op aanvraag neemt waartegen bezwaar248.en beroep mogelijk is ongeacht formele rechtskracht van instemmingsbesluiten. Dan is het gek dat de gelaedeerden die de burgerlijke rechter adiëren nu het nog kan, jegens de Staat zouden vastlopen op een formele rechtskracht. De verklaring lijkt te zijn dat het voorgenomen IMG en de huidige TCMG bedoeld zijn om de schade-afhandeling bij NAM weg te halen, die zich als gevolg van de art. 6:177 en 6:177a BW niet op formele rechtskracht van instemmingsbesluiten (in wezen vergunningen) kan beroepen (zie 4.4.17), dus dat de Staat in het voorgenomen systeem niet als Staat optreedt, maar slechts als stand in voor NAM, die zich in civiele procedures niet op formele rechtskracht kan beroepen als het om aansprakelijkheid ex art. 6:177a BW gaat. Zoals in onderdeel 5.5.71 van de bijlage opgemerkt, wordt uit het consultatiedocument de verhouding tussen de aansprakelijkheden ex art. 6:162 en art. 6:177 BW en tussen de aansprakelijkheden van NAM en de Staat niet duidelijk. Beperkt de overeenkomstige toepassing van het civiele aansprakelijkheidsrecht voor ‘alle vormen van schade’ zich tot de risicoaansprakelijkheid van NAM, dus art. 6:177 BW) of verplaatst de discussie over de verhouding tussen art. 6:162 en art. 6:177 BW en de aansprakelijkheid van de Staat in het licht van de formele rechtskracht van instemmingsbesluiten zich naar het IMG?
4.4.17
Blijkens de art. 6:177 en 6:177a BW heeft de Staat als wetgever beroep op de vrijwarende werking van een formeel rechtskrachtige vergunning/instemmingsbesluit willen voorkomen. Tegen een op art. 6:162 BW gegronde vordering zou NAM zich als vergunninghouder met een formeel rechtskrachtig goedgekeurd winningsplan mogelijk wél kunnen verweren door er op te wijzen dat zij steeds in overeenstemming met haar winningsvergunning en de winningsbesluiten heeft gehandeld en daarmee in beginsel (zie 4.4.9) niet onrechtmatig.
4.4.18
Verder kan de combinatie van (i) de financiële verantwoordelijkheid die de Staat heeft genomen met diverse subsidieregelingen, meest recent het startkapitaal voor het Nationaal Programma Groningen, (ii) de koerswijziging in de opeenvolgende instemmings- en wijzigingsbesluiten, (iii) de recente wijziging van de Gaswet en de Mijnbouwwet waarbij het winningsplansysteem voor het Groningenveld is losgelaten en de steeds prominentere rol die de veiligheidsnorm van 10-5 (zie onderdeel 2.11 van de bijlage) is gaan spelen in de besluitvorming en de gewijzigde wet (art. 52d Mbw), met de onderkenning door de minister “dat een langjarig niveau van 12 miljard Nm3 per jaar op zichzelf nog niet voldoende veilig is om te voldoen aan de veiligheidsnorm”249.en (iv) de inmiddels volledige overneming van de procedurele en financiële verantwoordelijkheid voor de schadevergoeding, op de erkenning dat de Staat bij de eerdere instemmingsbesluiten een veiligheidsafwegingsfout heeft gemaakt.
4.4.19
Maar daar staat tegenover dat het altijd de bedoeling van de Staat is geweest, ook nu nog, en ook na de instelling van het IMG nog, dat NAM de schade vergoedt, ook al treedt de Staat in de vorm van het IMG jegens de gelaedeerden in de plaats van NAM, op wie de door het IMG verstrekte schadevergoedingen zullen worden verhaald met een publiekrechtelijke heffing.
4.5
Vraag 5: Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
Algemene opmerkingen
4.5.1
Alleen [eisers] en NAM gaan op deze vraag in. De Staat250.en EBN251.verwijzen naar de schriftelijke opmerkingen van NAM. Zie ik het goed, dan gaan de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] niet in op de opmerkingen van NAM over deze vraag. NAM gaat in haar nadere schriftelijke opmerkingen opnieuw op de onderhavige vraag in.252.
Standpunt [eisers]
4.5.2
[eisers] wijzen op artikel 150 Rv, dat bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Art. 6:177a BW geeft volgens hen zo’n bijzondere regel. Het bewijsvermoeden in die bepaling heeft huns inziens een algemeen karakter en geldt in en buiten rechte. Het strekt ertoe de Groningers in staat te stellen hun schade vergoed te krijgen en hun vertrouwen in oplossing van de problemen te versterken. Gezien die ratio zal de rechter niet te licht weerlegging van het bewijsvermoeden mogen aannemen.253.Zij beantwoorden de vraag niet concreter, maar vermoedelijk achten zij het antwoord gegeven in het in de schriftelijke opmerkingen uitvoerig geciteerde advies van Hammerstein, Asser en Van der Bunt van 13 oktober 2017 aan onder meer de NCG. Dat advies houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:254.
“(….). Er kunnen twee aspecten worden onderscheiden, want ‘ontzenuwen’ heeft zowel betrekking op
(a) de vraag hoe ver het tegenbewijs moet gaan: moet het tegendeel komen vast te staan van het feit dat voorlopig als bewezen is aangenomen, of is voldoende dat door het tegenbewijs zoveel twijfel over dat feit is gezaaid dat dit feit niet meer kan dienen als basis voor de beslissing; als op
(b) de vraag welke maatstaf geldt voor de bewijswaardering: moeten de feiten die het voorshands als bewezen aangenomen feit weerleggen en waarop de tegenbewijslevering betrekking heeft naar de overtuiging van de rechter ook daadwerkelijk bewezen zijn of is voldoende dat zij naar het oordeel van de rechter aannemelijk gemaakt zijn. Men mag hier uiteraard ook spreken van een maatstaf voor de bewijslevering.
5.2.3.4. Ontzenuwen (a): bewijs van het tegendeel
Voor het slagen van de tegenbewijslevering is vaak voldoende dat door het tegenbewijs zodanige twijfel aan de juistheid van het voorshands bewezen feit wordt gewekt dat, de rechter moet vaststellen dat dit feit niet meer als bewezen kan gelden. Daarmee behoeft niet het tegendeel vast te staan, want de onduidelijkheid over wat er feitelijk is gebeurd, is in principe voldoende om de partij die bijvoorbeeld haar vordering op dat feit baseert ongelijk te geven en de vordering af te wijzen.
In enkele gevallen eist de wet (bijvoorbeeld art. 3:27 lid 3 BW) echter uitdrukkelijk bewijs van het tegendeel en is die twijfel dus niet voldoende. In de literatuur wordt dit ook aangenomen ten aanzien van feiten die door middel van een wettelijk vermoeden, zoals in art. 6:177a BW, bij voorbaat door de rechter als vaststaand moeten worden beschouwd. De partij die zich beroept op die feiten behoeft dan van die feiten geen bewijs te leveren. Tegen die feiten moet dus bewijs van het tegendeel worden geleverd en twijfel wekken is niet voldoende om het vermoeden ‘ontzenuwd’ te achten. Deze visie onderschrijven wij, omdat het wettelijk vermoeden, zoals in art. 6:177a BW, de functie heeft om de partij ten gunste van wie dat vermoeden werkt, de door het materiële recht beoogde rechtsbescherming te bieden zolang niet is gebleken dat de feiten anders liggen dan het vermoeden heeft gefixeerd. In zulke gevallen heeft het wettelijke vermoeden in wezen geen andere functie dan die van een bijzondere wettelijke regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv. Het wettelijk vermoeden wijkt daarmee in aard en functie af van het feitelijke vermoeden van de waarheid van een feit, welk vermoeden de rechter baseert op bepaalde andere, naar het oordeel van de rechter vaststaande feiten. Dat is ook een bewijsvermoeden maar berust op een feitelijke gevolgtrekking van de rechter uit andere in het proces gestelde en vaststaande feiten. Dat vermoeden berust dus niet op een door de wetgever gemaakte keuze om de rechtsbescherming die de wet aan een procespartij biedt te versterken door een processuele maatregel als een bewijsvermoeden.
Die materieelrechtelijke rechtsbescherming, in het geval van de aardgaswinning de bescherming die met de in art. 6:177 BW neergelegde risicoaansprakelijkheid van de exploitant aan de benadeelde wordt geboden, wordt ten behoeve van de benadeelde in een proces met de exploitant versterkt met het bewijsvermoeden, om te verzekeren dat de benadeelde niet het slachtoffer wordt van een in de praktijk zeer zware bewijslast (=bewijsrisico, zie hieronder in 5.2.3.7) met betrekking tot het causaal verband tussen de schade en de gaswinning. Een dergelijke bescherming past hier ook bij de aard van de aansprakelijkheid. Wil die bescherming effectief zijn dan moet het wettelijk bewijsvermoeden blijven gelden totdat het tegendeel is gebleken. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechter/arbiter voldoende vast moet komen te staan dat de fysieke schade niet veroorzaakt is door de bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
5.2.3.5. Ontzenuwen (b): bewijzen of aannemelijk maken.
Aannemelijk maken duidt op een lichtere maatstaf: de rechter kan sneller dan anders tot het oordeel komen dat het feit dat aannemelijk moest worden gemaakt, vast staat. Dat kan verband houden met de omstandigheid dat het gaat om een moeilijk te bewijzen feit of dat sprake is van een snelle procedure (zoals kort geding). Dit laatste speelt hier niet. Overigens is het onderscheid tussen bewijzen en aannemelijk maken in de praktijk niet erg eenvoudig aan te wijzen. Een verschil kan liggen in de mate waarin de rechter genoegen neemt met inhoud of kwaliteit van de door partijen geproduceerde bewijsmiddelen.
De memorie van toelichting bij wetsvoorstel 34 390, p. 4, legt voor het ontzenuwen van het vermoeden van art. 6:177a BW de maatstaf aan van het ‘aannemelijk maken’:
‘Met dit wettelijk vermoeden moet de benadeelde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effect-gebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Het vermoeden van causaliteit kan door de exploitant dus worden weerlegd door aannemelijk te maken dat de schade niet het gevolg is van bodembeweging door gaswinning. Dit kan de exploitant bijvoorbeeld doen door aannemelijk te maken dat de schade een andere oorzaak heeft, zoals een bouwkundige oorzaak of weersomstandigheden. Het is dan weer aan de benadeelde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen.’
De regering maakt niet duidelijk waarom deze maatstaf van aannemelijk maken is gekozen. Mogelijk is hiervoor inspiratie geput uit de maatstaf die de Hoge Raad hanteert bij tegenbewijs tegen het jurisprudentiële vermoeden op basis van de zogenaamde omkeringsregel bij causaal verband. Dat bewijsvermoeden betreft gevallen dat sprake is geweest van een gedraging van de aansprakelijke partij in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat de wederpartij die zich op schending van deze norm beroept, aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (samengevat in HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264). In dat geval is sprake van eenzelfde maatstaf ‘aannemelijk maken’ voor beide partijen. In het onderhavige geval is volgens de minister zelfs voldoende dat de benadeelde stelt dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn. Daaruit ‘ontstaat dan’, aldus de minister, het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning.
Als bewijsmaatstaf voor het bewijs dat de fysieke schade niet is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten geldt dus dat dit aannemelijk moet worden gemaakt. Een en ander neemt niet weg dat het blijft gaan om tegenbewijs tegen een wettelijk vermoeden met een door de wetgever duidelijk beoogde rechtsbeschermingsfunctie. En wat bewijswaardering betreft: de rechter moet ervan overtuigd zijn en – naar zijn algemene motiveringsplicht óók van zijn bewijsoordeel – in zijn uitspraak kunnen verantwoorden dat en waarom hij ervan overtuigd is dat het vereiste tegenbewijs tegen het wettelijke vermoeden is geleverd, dat dus naar zijn oordeel voldoende is komen vast te staan dat de schade niet het gevolg is (of kan zijn) van de gaswinning. Bij deze oordelen zal de rechter rekening moeten houden met die rechtsbeschermingsfunctie. Verwezen wordt hier ook naar wat is opgemerkt in Bijlage 1 bij de beantwoording van vraag 7.”
De Commissie merkt in Bijlage 1 bij het rapport bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 aanvullend het volgende op:
“De toepassing van het bewijsvermoeden is inderdaad een juridische kwestie waarover de rechter (of arbiter) moet oordelen, maar voor de technische deskundigen is wel van belang te weten hoe het bewijsvermoeden door de rechter wordt gehanteerd. Bij de wijze van technisch onderzoek waar een uitslag op gebaseerd is, zal het bewijsvermoeden namelijk leidend moeten zijn. Dit wil zeggen dat het onderzoek, zo nodig, in de eerste plaats gericht is op het feit waarop het vermoeden berust, te weten het bestaan van fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van aardgaswinning uit het Groningenveld, en voorts op het feit dat de wet door middel van het bewijsvermoeden daaruit afleidt, te weten dat die schade het gevolg is van de gaswinning. Feitelijk hangen deze beide feiten weliswaar nauw samen, maar zij moeten bij het onderzoek worden onderscheiden. Als het eerste feit door onderzoek wordt bevestigd, dan zal het onderzoek dat gericht is op het tweede feit als uitgangspunt het bestaan van causaal verband tussen de schade en de gaswinning moeten nemen. Het onderzoek is dus gebonden aan dat uitgangspunt en zal niet gericht moeten zijn op ‘verificatie’ (‘bestaat er inderdaad causaal verband?’) maar op ‘falsificaties’ van dat feit (‘er bestaat geen causaal verband’) Zie daarover nader het antwoord op vraag 7. Alleen dan wordt bij het onderzoek het door de wet aangegeven kader gerespecteerd.
(…).
De commissie zou willen benadrukken dat de vraag voor wiens risico de onzekerheden moeten komen wordt beantwoord door het hiervoor in het antwoord op vraag 6 al beschreven wettelijk bewijsvermoeden. Als is voldaan aan de voor het vermoeden gestelde voorwaarde dat de schade naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van aardgaswinning uit het Groningenveld, dan geldt in de procedure dat de schade het gevolg is van die bodembeweging (de feitelijke grondslag voor aansprakelijkheid van de exploitant), totdat de voor de schade aansprakelijke wederpartij van de benadeelde, de NAM, het bewijsvermoeden heeft ontzenuwd door het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden. Daarvan is sprake als zij – naar de door de minister genoemde beoordelingsmaatstaf van het bewijs – aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet het gevolg is of kan zijn van de bodembeweging door de aardgaswinning uit het Groningenveld.
Het gevolg van deze verdeling van de bewijslast is dat de arbiter/rechter voor de beoordeling van het door de NAM te leveren tegenbewijs tegen het vermoeden als
uitgangspunt moet hanteren dat indien na bewijslevering onzekerheid ten aanzien van de causaliteit bestaat, dit voor rekening van de NAM komt. De arbiter/rechter heeft in dit verband bij de beoordeling van het door de NAM aangedragen bewijs vrijheid, maar de bescherming die het bewijsvermoeden biedt aan de benadeelde speelt zal die beoordeling in belangrijke mate beïnvloeden zodat aannemelijk is dat de arbiter/rechter niet snel tot een andere toerekening van het genoemde risico zal komen.”
Standpunt NAM
4.5.3
NAM wijst op de systematiek van het bewijsrecht en bewijsvermoedens in het algemeen en in het bijzonder op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:177a BW,255.waarin duidelijke aanwijzingen voor de beantwoording te vinden zijn: de wetgever heeft aangegeven dat het aan de exploitant is om het bewijsvermoeden te ‘ontzenuwen’. Daarvoor acht NAM twijfel zaaien voldoende.256.Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de exploitant ‘aannemelijk’ moet maken dat de fysieke schade niet het gevolg is van de gaswinning, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat de schade een andere oorzaak heeft, zoals een bouwkundige oorzaak of weersomstandigheden. NAM leidt hier uit af dat volgens de wetgever dus niet het tegendeel hoeft vast te staan van het vermoeden dat de desbetreffende schade het gevolg is van de gaswinning.257.
4.5.4
Als zou moeten komen vast te staan dat de schade niet het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten van de exploitant, wordt in wezen de bewijslast omgekeerd, aldus NAM.258.Bij de invoering van art. 6:177(1)(b) BW heeft de wetgever een omkering van de bewijslast bij herhaling verworpen.259.De parlementaire geschiedenis van art. 6:177a BW geeft geen enkele basis voor de opvatting dat de wetgever dit standpunt heeft laten varen en een regeling wilde invoeren die alsnog neerkomt op een bewijslastomkering.260.Voldoende is dat door het tegenbewijs zoveel twijfel over de correctheid van het bewijsvermoeden rijst dat de rechter zijn beslissing daarop niet (langer) kan baseren. Dat kan betekenen dat onduidelijkheid of onzekerheid over de oorzaak van de fysieke schade blijft bestaan. NAM ziet geen reden om die steeds voor risico van de exploitant te brengen, gezien de aard en achtergrond van het bewijsvermoeden en de koppeling met de risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 BW.261.
4.5.5
Twee omstandigheden brengen volgens NAM elk op zichzelf mee dat aan de weerlegging van het bewijsvermoeden geen hogere eisen mogen worden gesteld dan uit de parlementaire geschiedenis volgt. In de eerste plaats is het vermoeden gekoppeld aan een vergaande risicoaansprakelijkheid die de gelaedeerde reeds materieelrechtelijk bescherming biedt tegen schade die het gevolg is van de mijnbouwactiviteit van de exploitant. Het bewijsvermoeden versterkt de positie van de gelaedeerde verder. Als voor weerlegging de lat hoger zou worden gelegd dan uit de parlementaire geschiedenis volgt, zou een in potentie onbegrensde aansprakelijkheid in het leven worden geroepen en wordt het risico te groot dat de exploitant aansprakelijk wordt gehouden voor schade die hij feitelijk niet heeft veroorzaakt.262.In de tweede plaats heeft de wetgever ervoor gekozen om de toepassing van het bewijsvermoeden geografisch niet concreet te begrenzen, waardoor de grens tot waar het bewijsvermoeden geldt, zich moeilijk (definitief) laat afbakenen. Deze omstandigheid, in combinatie met de eis dat een andere oorzaak van fysieke schade aannemelijk wordt gemaakt, zou eveneens tot een in potentie vergaande aansprakelijkheid voor de exploitant leiden voor schade die hij in feite niet heeft veroorzaakt.263.
Beantwoording
4.5.6
De hoofdregel voor het bewijs van causaal verband is vervat in art. 150 Rv:
De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
Een ‘bijzondere regel’ is met name een wettelijke omkering van de bewijslast, was niet hetzelfde is als de bewijsrechtelijke ‘omkeringsregel’ die u heeft ontwikkeld voor specifieke gevallen van onzekerheid over het causaal verband tussen normschending en schade. Omkering van de bewijslast houdt in dat degene te wiens laste de bewijslast wordt omgekeerd een andere oorzaak van het gevolg moet bewijzen dan de door de wet aangenomen oorzaak, bijvoorbeeld de werkgever die, als zijn werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, moet aantonen dat hij voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (art. 7:658(2) BW). De ‘omkeringsregel’ daarentegen is geen bewijslastomkering maar een weerlegbaar causaliteitsvermoeden dat wordt toegepast bij schending van een norm die strekt tot voorkoming van een specifiek schadegevaar als die schade zich vervolgens heeft voorgedaan. U heeft de omkeringsregel als volgt samengevat in een medische beroepsfout-aansprakelijkheidszaak:264.
“3.7. (…) de omkeringsregel (strekt) ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen een onrechtmatige daad of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (vgl. HR 29 november 2002, LJN AE7345, NJ 2004/304, HR 29 november 2002, LJN AE7351, NJ 2004/305, HR 19 maart 2004, LJN AO1299, NJ 2004/307, HR 9 april 2004, LJN AO3170, NJ 2004/308, HR 8 april 2005, NJN AR8876, NJ 2005/284, HR 19 december 2008, LJN BG1890, NJ 2009/28).”
NAM is risico-aansprakelijk ex art. 6:177 BW, zodat onrechtmatigheid en daarmee normschending niet ter zake doet.265.Ik meen daarom dat wij in casu met de omkeringsregel niet te maken hebben, althans niet ter zake van NAM. Dat kan anders zijn als NAM (ook) op de voet van art. 6:162 BW aangesproken kan worden.
4.5.7.
Verder bestaan er processuele, feitelijke, wettelijke en jurisprudentiële bewijsvermoedens. Zij hebben gemeen dat zij de bewijslast, in de zin van bewijsrisico, niet omkeren. Na tegenbewijslevering nog resterende onzekerheid over feiten blijft voor risico van degene die zich op de rechtsgevolgen van die feiten beroept en die aanvankelijk profiteerde van het vermoeden.266.Bewijsvermoedens vallen daarom mijns inziens niet onder de bijzondere regels bedoeld in art. 150 Rv, waarmee kennelijk bedoeld zijn regels die de bewijslast (het bewijsrisico) omkeren.267.
4.5.8
Op de vraag wanneer een bewijsvermoeden voldoende is weerlegd, valt geen algemeen antwoord te geven. In grote lijnen doen zich twee soorten gevallen voor: (i) voldoende is dat het tegenbewijs significante twijfel aan de juistheid van het vermoeden oplevert. De eiser zal dan alsnog bewijs moeten leveren. Resterende onduidelijkheid blijft voor rekening van de eiser; hierbij worden veelal termen als ‘aannemelijk maken’ (van een andere gang van zaken) of ‘ontzenuwen’ (van de vermoede gang van zaken) gebruikt; (ii) tegenbewijs betekent: tegendeelbewijs: degene te wiens laste het vermoeden strekt, moet bewijzen dat het anders is gegaan dan vermoed. Resterende onduidelijkheid over de feitelijke gang van zaken komt in dat geval voor rekening van degene te wiens laste het vermoeden strekt.268.
4.5.9
De literatuur verschilt van mening over de vraag of bij wettelijke en jurisprudentiële vermoedens het tegenbewijs bewijs van het tegendeel van het vermoeden moet inhouden.269.Die vraag hoeft hier niet in het algemeen beantwoord te worden. Het volstaat te constateren dat er wettelijke vermoedens zijn die bewijs van het tegendeel verlangen zonder dat dit uit de wettekst blijkt,270.zoals de wettelijke vermoedens van bezit (art. 3:109 BW), van eigendom (art. 3:119 BW)271.en van non-conformiteit (art. 7:18(2) BW).272.Hoewel bij dergelijke bewijsvermoedens het resterende bewijsrisico in theorie bij de gelaedeerde blijft, is het zo klein dat zij in de praktijk omkering van de bewijslast benaderen.273.
4.5.10
Met [eisers] meen ik dat art. 6:177a BW tot de laatste categorie vermoedens behoort. Tegenbewijs is niet reeds geleverd bij significante twijfel aan de juistheid van het vermoeden; ‘aannemelijk’ (aldus de wetsgeschiedenis) moet worden dat de schade aan de woning een andere oorzaak heeft dan aardbeving door gaswinning.274.Resterende onzekerheid over de oorzaak van de schade komt mijns inziens voor rekening van de exploitant.275.
4.5.11
NAM stelt terecht dat de combinatie van het bewijsvermoeden en de vergaande risicoaansprakelijkheid van de exploitant ex art. 6:177 BW het risico vergroot dat de exploitant aansprakelijk wordt gehouden voor schade die hij feitelijk niet heeft veroorzaakt,276.maar dat is het gevolg van de uit de wetsgeschiedenis blijkende wens van de wetgever om de rechtsbescherming van de bewoners van het effectgebied van het Groningenveld te versterken met een bewijsvermoeden dat tegen een bewijslastomkering aanschurkt. Anders dan NAM, meen ik dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:177a BW blijkt dat het bewijsvermoeden een dergelijke vrij ver gaande strekking heeft.
4.5.12
NAM citeert de volgende passage uit de Memorie van Toelichting bij de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen:277.
“Nu de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen in het merendeel van de gevallen ook daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning, kan worden vermoed dat ook de overige gevallen, die naar hun aard schade als gevolg van bodembeweging zouden kunnen zijn, aan bodembeweging door gaswinning kunnen worden toegeschreven. Gelet hierop, en op de wens van de Tweede Kamer om voor het aardbevingsgebied in Groningen benadeelden te hulp te komen bij hun bewijsvoering, wordt met artikel I, onderdeel B, in aanvulling op de hiervoor beschreven verbeterde schade-afhandelings-procedure in artikel 6:177a BW een wettelijk bewijsvermoeden opgenomen. Het bewijsvermoeden houdt in dat, indien binnen het effectgebied van het Groningenveld fysieke schade aan gebouwen en werken ontstaat, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door de gaswinning zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade door gaswinning veroorzaakt is. Hiermee wordt de positie van de benadeelde in discussies over het causaal verband tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten versterkt. Met dit wettelijk vermoeden moet de benadeelde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effect-gebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Het vermoeden van causaliteit kan door de exploitant dus worden weerlegd door aannemelijk te maken dat de schade niet het gevolg is van bodembeweging door gaswinning. Dit kan de exploitant bijvoorbeeld doen door aannemelijk te maken dat de schade een andere oorzaak heeft, zoals een bouwkundige oorzaak of weersomstandigheden. Het is dan weer aan de benadeelde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen. Ook kan de exploitant verweer voeren op grond van de artikelen 98 (toerekening naar redelijkheid) of 101 (eigen schuld) van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Het wettelijk bewijsvermoeden wordt beperkt tot schade binnen het effectgebied van het Groningenveld. Zoals hiervoor uiteengezet wordt de introductie van het wettelijk bewijsvermoeden gerechtvaardigd doordat sprake is van een situatie waarin het grootste deel van een groot aantal soortgelijke schadegevallen het gevolg is van één oorzaak, namelijk gaswinning. In situaties en gebieden waar dat niet het geval is, is een zodanige ingreep in de procespositie van partijen niet aangewezen. In andere delen van Nederland blijft daarom de bestaande risicoaansprakelijkheid gelden. Om dezelfde reden geldt het wettelijke bewijsvermoeden uitsluitend voor fysieke schade en niet voor bijvoorbeeld omzetschade van ondernemingen. De verwachting is dat in de komende decennia het Groningenveld leeg zal raken en de gaswinning uiteindelijk zal eindigen. Op termijn zal de bodembeweging dan ook afnemen. Wanneer niet langer sprake is van een situatie waarin vaststaat dat het grootste deel van een groot aantal soortgelijke schadegevallen het gevolg is van gaswinning, ligt het in de rede dat de wetgever het wettelijke bewijsvermoeden heroverweegt.”
4.5.13
NAM moet toegegeven worden dat het gebruik van de termen ‘ontzenuwen’ en ‘aannemelijk maken’ erop lijkt te wijzen dat significante twijfel aan de juistheid van het vermoeden volstaat. De rest van de uitvoerige parlementaire behandeling wijst mijns inziens echter naar een tegendeelbewijsplicht, ook omdat er uit blijkt dat de medewetgever diverse keren het litigieuze bewijsvermoeden vereenzelvigde met een bewijslastomkering waartegen eerdere bewindslieden zich hadden verzet.
4.5.14
Bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet 2002278.is een omkering van de bewijslast overwogen die mijnbouwondernemingen zouden nopen aan te tonen dat schade niet door hun activiteiten is ontstaan.279.Daarvan is het toen niet gekomen omdat de belangen van de bewoners boven het Groningenveld werden geacht voldoende te zijn veiliggesteld door de introductie van risicoaansprakelijkheid van de exploitant van het mijnbouwwerk en door de instelling van de Tcbb.280.De Tcbb heeft onder meer tot taak om personen bij wie schade is opgetreden of is te verwachten door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van gaswinning of -opslag, desgevraagd inlichtingen te verstrekken over het verband tussen bodembeweging en gaswinning of -opslag.281.
4.5.15
De route langs de Tcbb leidde voor de Groningers in de praktijk tot weinig of niets.282.Dat was voor de Tweede-Kamerleden Ouwehand en Vos in 2015 aanleiding voor een amendement op het wetsvoorstel tot Wijziging van de Mijnbouwwet283.dat ertoe strekte alsnog de bewijslast om te keren:284.
“Indieners vinden het onacceptabel dat mensen die toch al niet gevraagd hadden om schade aan hun huis ook nog eens worden opgezadeld met de last om aan te tonen dat deze schade veroorzaakt is door de winningsactiviteiten van bedrijven. Het gevolg van de huidige situatie is immers dat burgers extra worden belast én dat er minder schade wordt vergoed. Deze problemen zijn meer dan genoeg duidelijk geworden bij de gaswinning in Groningen, maar de problematiek is breder en is ook bij schade als gevolg van bijvoorbeeld zoutwinning aan de hand.
Indieners stellen daarom voor de bewijslast om te draaien. In eerdere debatten met de Minister van Economische Zaken erkende de Minister de problemen wel die de huidige situatie oplevert voor de slachtoffers, maar wees het voorstel om de bewijslast om te keren af. In reactie op de motie-Ouwehand (KS 33529-78) heeft de Minister gesteld (TK, vergaderjaar 2013–2014, handelingen 12-8-1) dat hij de bewijslast eigenlijk al bij de exploitant heeft gelegd door de Technische Commissie Bodem Bescherming een oordeel te laten vellen over de vraag of de schade is veroorzaakt door de aardbevingen en daarmee door de aardgaswinning, of dat er iets anders aan de schade ten grondslag ligt. In de praktijk blijkt dat deze route niets heeft opgelost voor de slachtoffers. Dat kan ook niet, zolang het aan de gedupeerden zelf is om te bewijzen dat zij recht hebben op een schadevergoeding. Dit amendement regelt dat de bewijslast bij schade door mijnbouwactiviteiten weer wettelijk wordt neergelegd bij de mijnbouwmaatschappij.”
4.5.16
Het amendement werd aangenomen en leidde tot een gewijzigd voorstel van wet. Aan de titel van het wetsvoorstel werd toegevoegd “en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk”. Het gewijzigde voorstel van wet luidde, voor zover hier van belang, als volgt:285.
ARTIKEL IA
In Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden aan artikel 177 vier leden toegevoegd, luidende:
6. Indien binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk schade ontstaat, die naar zijn aard mijnbouwschade zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk veroorzaakt is. Indien binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk als gevolg van de uitstroming van delfstoffen schade ontstaat, die naar zijn aard mijnbouwschade zou kunnen zijn, wordt vermoed dat de schade het gevolg is van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend.
7. Indien mijnbouwschade aan gebouwen en werken is ontstaan, kan de aanwezigheid van direct waarneembare bouwkundige gebreken van invloed zijn op de omvang van de schadevergoeding voor zover dat redelijk is. Aan een gebrek waarvan het aannemelijk is dat het geen schade veroorzaakt zou hebben indien de beweging van de bodem of de uitstroming van delfstoffen zich niet zou hebben voorgedaan, wordt geen gewicht toegekend.
8. De eigenaar van een gebouw of werk die een beroep doet op het vermoeden, bedoeld in het zesde lid, geeft de tot schadevergoeding aangesproken exploitant op diens verzoek de betreffende vergunning of vergunningen voor het gebouw of werk ter inzage indien hij daarover beschikt.
9. Op verzoek van de wederpartij verstrekt de exploitant alle informatie waarover hij beschikt ten aanzien van de exploitatie, de bodemstructuur, en bodembewegingen die benodigd is om te kunnen beoordelen of zijn verweer gegrond is. In dit verband staat de informatie waarover publiekrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hun adviserende instanties beschikken op verzoek van de exploitant ter beschikking van degene die verhaal voor mijnbouwschade zoekt.
10. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze het effectgebied van een mijnbouwwerk wordt vastgesteld. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur wordt het gebied waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet is afgegeven, geacht zich te bevinden binnen het effectgebied.
4.5.17
De Afdeling Advisering van de Raad van State constateerde onduidelijkheid ter zake van het type schade (schade aan gebouwen en werken, of vermogensschade in brede zin?) en de afbakening van het effectgebied. In haar advies wordt voor het eerst in verband met de bewijslastverdeling de term ‘aannemelijk maken’ gebruikt:286.
“(…) verschuift de bewijslast naar de wederpartij, de exploitant, die om de schadeclaim af te weren aannemelijk zal moeten maken dat de schade toch niet door de aanleg/exploitatie van het mijnbouwwerk is ontstaan.”
Volgens de Afdeling Advisering wordt ten laste van de exploitant de oorzakelijkheid voorondersteld als niet aannemelijk gemaakt kan worden dat de schade door gaswinning is veroorzaakt, maar evenmin dat dat niet het geval is. Zij achtte de uitkomst dat daardoor in “het grijze gebied” schade kan worden vergoed die de facto niet door de exploitant is veroorzaakt kennelijk acceptabel:287.
“Vraag 2 betreft de mogelijkheden om tegenbewijs te leveren in het licht van de vrijheid van de rechter om de bewijslast naar redelijkheid en billijkheid te verdelen, en op de verhouding van het amendement tot het beginsel dat niemand schade hoeft te vergoeden die hij niet heeft veroorzaakt. Indien het amendement tot wet is verheven, is er geen ruimte meer - ook niet op grond van overwegingen van redelijkheid en billijkheid - om de bewijslast in het ‘grijze gebied’ zo te verdelen dat het aan de gedupeerde is om het causale verband tussen de aardbeving en de schade aan te tonen.
Wel is het mogelijk dat de bewijslast alsnog, door het gewicht van het tegenbewijs van de exploitant, bij de benadeelde komt te liggen. Dit is het geval als de exploitant aannemelijk weet te maken dat er geen causaal verband is tussen de schade en de aardbevingen. Het is dan vervolgens weer aan de gedupeerde om alsnog het causale verband aan te tonen. Dit is geen ondenkbaar scenario, onder meer omdat in het algemeen, voordat een gerechtelijke procedure wordt gestart, de buitengerechtelijke procedure zal zijn doorlopen en er dus rapportages van de exploitant voorhanden kunnen zijn waarin is opgenomen dat er geen causaal verband is of dat de schade gedeeltelijk is veroorzaakt door andere oorzaken dan de gaswinning. Ook kan de exploitant verweren voeren op grond van de artikel 6:98 BW (toerekening naar redelijkheid) en artikel 6:101 BW (eigen schuld). Naar het oordeel van de Afdeling is met het bij het amendement in te voegen zevende lid van artikel 6:177 BW dan ook niet beoogd van deze algemene regels af te wijken. De Afdeling gaat hier nader op in bij de bespreking van de technische aspecten (f).
In antwoord op de vraag over de verhouding van het amendement tot het beginsel dat niemand schade behoeft te vergoeden die hij niet heeft veroorzaakt, merkt de Afdeling op dat invoering van een bewijsvermoeden per definitie met zich meebrengt dat het kan voorkomen dat iemand schade moet vergoeden die hij niet heeft veroorzaakt. Het gaat hierbij echter alleen om die gevallen waarin niet aangetoond kan worden waardoor de schade wordt veroorzaakt (het eerder genoemde ‘grijze gebied’), dat wil zeggen wanneer noch aannemelijk gemaakt kan worden dat de schade door gaswinning is veroorzaakt, noch dat dat niet het geval is. Het bewijsvermoeden - in dit grijze gebied wordt ten laste van de exploitant de oorzakelijkheid voorondersteld - brengt met zich dat in bepaalde gevallen schadevergoeding toegekend zal worden, ook al is de schade de facto niet door de exploitant veroorzaakt. In zoverre vormt het amendement een uitzondering op het beginsel van het aansprakelijkheidsrecht dat niemand aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die hij niet heeft veroorzaakt.”
Ik merk op dat in de laatste alinea de termen ‘aantonen’ en ‘aannemelijk maken’ door elkaar worden gebruikt.
4.5.18
De minister heeft daarop de Kamer meegedeeld dat, uitgaande van dier wens om de bewijslast om te keren, en met inachtneming van de voorlichting door de Afdeling Advisering, in een novelle voor de Groningse situatie bij fysieke schade aan bouwwerken een wettelijk bewijsvermoeden zou worden opgenomen.288.Die novelle is het wetsvoorstel ‘Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen’ dat de ‘Wet tot wijziging van de Mijnbouwwet’ weer wijzigde.289.Die novelle bevatte art. 6:177a BW. De door NAM geciteerde MvT (zie 4.5.10) is de MvT bij die novelle.
4.5.19
Bij de voortgezette behandeling van de wetsvoorstellen ‘Wijziging van de Mijnbouwwet’ en ‘Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen’ zei de minister van EZ dat “het wettelijk bewijsvermoeden, dat [is wat] we voorheen ‘omkering van de bewijslast’ noemden” en dat met het wetsvoorstel “omkering van de bewijslast oftewel een bewijsvermoeden [wordt] geregeld”.290.De minister zei verder:291.
“Met een wettelijk bewijsvermoeden wordt een afwijking gemaakt van de hoofdregel die stelt: wie iets beweert, moet dat ook bewijzen. In de situatie die ik net beschreven heb, is een bewijsvermoeden, oftewel omkering van de bewijslast, volgens de Raad van State gerechtvaardigd. In de situatie die zich bij de gaswinning in Groningen voordoet, is het duidelijk dat het gaat om een groot aantal schadegevallen met allemaal dezelfde achtergrond, althans in het overgrote deel van de gevallen. Daar is dus een redelijke basis voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden.
Elders in Nederland zijn er andere soorten mijnbouwactiviteiten, ook gaswinning in veel kleinere velden. Dan is er sprake van andere schadegevallen. Dan kan er geen groot aantal gelijksoortige schadegevallen worden vastgesteld en is er ook niet één oorzaak aan te wijzen. Het is dan heel goed om de normale wettelijke regels in dit land voor dit soort zaken toe te passen. Als een rechter vindt dat hij de bewijslast bij één instantie moet leggen, bijvoorbeeld bij degene die het gas gewonnen en mogelijk de schade veroorzaakt heeft, kan de rechter zeggen dat de hele bewijslast bij de mogelijke veroorzaker wordt neergelegd en niet bij de schademelder. Dat houden die regels in en dat maakt de rechter individueel uit. Ik denk dat dat een goed systeem is om in het hele land toe te passen.
De tweede beperking waar ik op moet ingaan, is de beperking tot fysieke schade aan gebouwen en werken. Deze fysieke schade aan gebouwen en werken komt vaak voor, is gelijksoortig en heeft vermoedelijk dezelfde oorzaak. Andere vormen van schade moeten natuurlijk ook vergoed worden. Het is niet zo dat alleen maar de fysieke schade vergoed moet worden. Alle schade moet vergoed worden. Bij andere dan fysieke schade, zijn er heel verschillende vormen en oorzaken. Daar is dus niet één grote lijn uit te halen. De normale procedure die wij hiervoor hebben, stelt dat de rechter de bewijslast bij een andere partij kan leggen. Ik denk dat het allemaal keurig toegepast kan worden en dat wij het zo moeten laten.
Uiteindelijk is ook nog het gebied waar de schade zich voordoet, aan de orde en de manier waarop dat afgebakend moet worden. Eerder hebben wij besloten dat wij het effectgebied bepalen door het te omschrijven. Het omschreven gebied valt onder de omkering van de bewijslast, dus onder het bewijsvermoeden. Maar bij nadere besprekingen met alle betrokkenen daarover bleek dat zo'n harde grens als zeer arbitrair ervaren werd. De opvatting was dat de mogelijkheid niet mocht worden uitgesloten dat ook buiten zo'n zogenaamde harde grens wel degelijk iets veroorzaakt was door wat zich binnen het zogenaamde effectgebied afspeelde. Wij hebben er toen voor gekozen - dat is nu ook vastgelegd in het wetsvoorstel dat voorligt - om het aan de rechter over te laten om te bepalen of de schade die is ontstaan, naar haar aard redelijkerwijs veroorzaakt is door de gaswinning uit het Groningenveld. Dat betekent dat er geen vastgestelde harde grens is, maar dat in de loop van de tijd uit de jurisprudentie naar voren zal komen hoe dat precies moet worden ingevuld. Ik denk dat wij hiermee recht doen aan de wensen van de mensen in het gebied. Het is zo dat men juist gefixeerd raakt op harde grenzen. Men heeft de overtuiging dat er geen recht gedaan wordt door aan te geven: het gaat om het Groningenveld, dat is het veld waar de problemen zijn en waar dus ook een regeling voor getroffen moet worden. Hoe dit dan precies in de praktijk voor de grensgevallen toegepast moet worden, laten wij aan het oordeel van de rechter over. Die zal jurisprudentie vormen. Na een grondige voorbereiding en veel overleg denk ik dat dat uiteindelijk de beste invulling is die wij hier op dit moment aan kunnen geven.
(…). Het bewijsvermoeden voor fysieke schade verandert helemaal niets aan de regels voor andere vormen van schade. Die worden toegepast.”
4.5.20
Hieruit volgt dat de medewetgever het litigieuze bewijsvermoeden zag als hetzelfde als de omkering van de bewijslast waar hij zich eerder tegen had verzet, althans dat hij het onderscheid tussen omkering en wettelijk vermoeden niet scherp op het netvlies had.292.Art. 6:177a BW is immers geen omkering van de bewijslast maar een weerlegbaar wettelijk bewijsvermoeden, maar uit de geciteerde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever iets wilde – en er ook van uitging dat hij dat geregeld had – dat omkering van de bewijslast benadert. Aan het tegenbewijs moeten daarom hoge eisen worden gesteld en significante resterende onzekerheid komt mijns inziens daarom voor risico van de exploitant.
4.5.21
Gezien deze totstandkomingsgeschiedenis lijken mij de boven (4.5.2) geciteerde passages van het advies van Hammerstein c.s.293.correct. De vraag hoe ver het tegenbewijs moet gaan, beantwoorden zij mijns inziens terecht aldus dat het tegendeel, dus de onjuistheid van het wettelijke vermoeden moet worden bewezen, en dat het doen rijzen van significante twijfel aan de juistheid van het wettelijke vermoeden dus onvoldoende is. De vraag welke kracht dat tegendeelbewijs moet hebben, wordt op basis van de wetsgeschiedenis mijns inziens terecht aldus beantwoord dat ‘aannemelijk’ moet worden gemaakt dat de schade een andere oorzaak heeft, maar dat daarbij in het oog moet worden gehouden dat de wetgever duidelijk rechtsbescherming van gelaedeerde Groningers beoogde. Ook ik meen dat de rechter overtuigd moet zijn en in zijn vonnis moet kunnen verantwoorden dat en waarom hij aannemelijk acht dat de schade niet het gevolg is of kan zijn van de gaswinning (dus een andere oorzaak heeft). Resteert na bewijslevering onzekerheid die overtuiging de ene of de andere kant op in de weg staat (het ‘grijze gebied’ van de Afdeling Advisering), dan komt die voor risico van de exploitant.
4.5.22
Ik merk daarbij op dat, analoog aan de regelgeving294.en uw rechtspraak295.over de zorgplicht van ‘grondroerders’ – die eerst moeten uitzoeken waar de kabels liggen voordat ze gaan graven of damwanden slaan – NAM een nulmeting had kunnen doen in de gebieden met het hoogste risico (van het bestaan en de omvang waarvan NAM het beste op de hoogte was), met name na de eerste zware beving in Huizinge (2012), bijvoorbeeld door het (met toestemming) aanbrengen van meetbouten en het nemen van foto’s. Door dat niet te doen, heeft NAM zich enerzijds de hoge kosten van zo’n nulmeting bespaard, en anderzijds de – na de beving bij Huizinge te verwachten – onzekerheid in de hand gewerkt omtrent de vraag welke (toekomstige) fysieke schade aan gebouwen niet zou (zijn) op(ge)treden zonder de na Huizinge 2012 optredende aardbevingen. Dat kan een bijkomende rechtvaardiging zijn om onzekerheid over de oorzaak van gebouwschade voor risico van NAM te laten.
4.6
Vraag 6: Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van de aan hem toebehorende onroerende zaak, dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt voor de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?
Algemene opmerkingen
4.6.1
Alleen [eisers] en NAM gaan op deze vraag in. De Staat296.en EBN297.verwijzen naar de schriftelijke opmerkingen van NAM. [eisers] en NAM hebben over deze vraag geen nadere schriftelijke opmerkingen gemaakt.
4.6.2
Of schade naar redelijkheid kan worden toegerekend is geen vraag van bewijs, maar een rechtsvraag.298.
4.6.3
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 5 oktober 2016299.(zie onderdeel 6.7-6.9 van de bijlage) in een andere procedure al geoordeeld dat de kwetsbaarheid van een persoon of onroerende zaak in beginsel het causaal verband tussen de aardbeving en de schade niet doorbreekt:
“Van het vereiste causale verband is sprake als de schade in zodanig verband staat met de aardbevingen, dat zij NAM en EBN, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van de aardbevingen kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). De rechtbank acht bij het toepassen van deze maatstaf in dit geval van belang dat gaswinning naar haar aard het risico op schade meebrengt; binnen een bepaald effectgebied is schade naar ervaringsregels redelijkerwijs te verwachten. Verder is van belang dat het bij aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW gaat om een vergaande risicoaansprakelijkheid die is ingevoerd in het kader van de verbetering van de (rechts)bescherming van derden. Bij de invoering van de Mbw en de uitbreiding daarbij van artikel 6:177 BW tot aansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembeweging zijn het belang van de burger bij het uitblijven van schade en het belang van de gemeenschap bij mijnbouwactiviteit gewogen: de burger moet vergunde mijnbouw-activiteit gedogen en de exploitant heeft de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat schade wordt veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de winning. Niettemin kan schade ontstaan. Die schade moet dan niet voor rekening komen van degene die moet gedogen, maar voor rekening van degene wiens activiteiten aanleiding zijn (geweest) voor het ontstaan ervan en die van deze activiteiten economisch profijt heeft (kamerstukken 26 219, nr. 3, § 6.6 en § 11.3). Hij moet daarbij de slachtoffers en de aan hen toebehorende onroerende goederen, nemen zoals deze zijn. Dat wil zeggen dat schade die mede voortvloeit uit een bepaalde latente kwetsbaarheid van het slachtoffer en/of het onroerend goed in beginsel het causaal verband tussen de aardbeving en de schade niet doorbreekt en dus door de veroorzaker (volledig) moet worden vergoed.”
Standpunt [eisers]
4.6.4
onderscheiden personen van onroerende zaken. Ter zake van kwetsbaarheid van personen stellen zij onder verwijzing naar vaste jurisprudentie dat een bepaalde predispositie van een persoon in beginsel niet aan toerekening van letselschade in de weg staat.300.Zij zien geen reden hierover anders te oordelen bij de gedupeerden van de gaswinning in Groningen.301.
4.6.5
Met betrekking tot kwetsbaarheid van onroerende zaken stellen [eisers] dat voor vergoeding in aanmerking komen de kosten om de woningen bewoonbaar te houden en andere specifieke kosten die het directe gevolg zijn van de beschadigingen door de bevingen. De benadeelde moet zoveel mogelijk in de positie worden gebracht waarin hij zonder schadeveroorzakende gebeurtenis zou hebben verkeerd. [eisers] gaan vervolgens in op de vragen of kwetsbaarheid van de onroerende zaak een rol speelt bij de beoordeling van eigen schuld en of ruimte bestaat is voor voordeelstoerekening.
4.6.6
Voor eigen schuld zien zij geen plaats bij een kwetsbaarheid die pas door de aardbevingen een cruciale rol gaat spelen. De bewoners moeten in de positie worden gebracht waarin zij verkeerden zonder schadeveroorzakende gebeurtenis; dat is de situatie waarin zij ondanks die kwetsbaarheid gebruik konden maken van de onroerende zaak.302.Zij zien op dit punt te minder aanleiding voor matiging op grond van eigen schuld, gegeven de veronachtzaming van de belangen van de bewoners van het Groningenveld door de gedaagden (geen onderzoek vooraf, onvoldoende maatregelen tijdens de winning en gebrekkige afhandeling van de schade) en de door de gedaagden genoten miljardenwinsten.303.Het kan de gedupeerden niet worden verweten dat zij geen schadebeperkende maatregelen hebben genomen, nu jarenlang is volgehouden dat geen significante aardschokken waren te verwachten en nagelaten is om tijdig bouwvereisten om aardbevingsschade te voorkomen in de wet op te nemen. Het waren veeleer de Staat en de (maten in de) maatschap die bij machte waren de schade te beperken.304.
4.6.7
[eisers] menen dat in het geval van de gedupeerde Groningers toerekening van voordeel door herstelwerkzaamheden niet snel redelijk is, nu zij schade hebben geleden in een van de belangrijkste zaken die een mens heeft – zijn woning – en zij al jaren onveiligheid, onduidelijkheid en onzekerheid moeten ondergaan door het lakse optreden van de gedaagden bij het treffen van maatregelen en het toekennen van schadevergoeding.305.
Standpunt NAM
4.6.8
Ook NAM maakt onderscheid tussen personen en onroerende zaken. Over kwetsbaarheid van personen merkt NAM op ook bij predispositie van een persoon aanleiding kan bestaan een schadevergoeding op grond van art. 6:98 of 6:101 BW te verminderen.306.Uitgangspunt is wel dat bij letselschade eerder wordt toegerekend dan bij zaakschade,307.zo volgt onder meer uit de vaste jurisprudentie dat ook de gevolgen van een persoonlijke predispositie die buiten normale verwachtingen liggen, zoals uitblijven van herstel, ex art. 6:98 BW aan de schadeveroorzakende gebeurtenis worden toegerekend, behalve als de benadeelde, diens persoonlijkheidsstructuur in aanmerking genomen, zich onvoldoende inspant voor herstel.308.Toch kan een persoonlijke predispositie van betekenis zijn voor de schadebegroting309.omdat die ook in een scenario zonder ongeval haar nadelige invloed zou hebben kunnen doen gelden. Dezelfde uitgangspunten gelden volgens NAM als sprake zou zijn van letselschade door aardbevingen310.en ook als geen sprake is van letselschade, maar een partij die smartengeld vordert, (ernstige) psychische belasting of zelfs geestelijk letsel door aardbevingen stelt.311.
4.6.9
Bij zaakschade wordt volgens NAM minder snel toegerekend dan bij letselschade. Haars inziens moet bij zaakschade veel sterker rekening worden gehouden met al dan niet latente kwetsbaarheid van een onroerende zaak die door aardbevingen is beschadigd.312.Bij zaakschade is dus zeer relevant of de onroerende zaak kwetsbaar was als gevolg van bouwkundige gebreken of achterstallig onderhoud. Raakt een al latent kwetsbaar gebouw als gevolg van trilling door een aardbeving beschadigd, dan acht NAM zich niet gehouden om de herstelkosten geheel te vergoeden. Een deel van de schade kan dan niet ex art. 6:98 BW worden toegerekend aan de aardbeving of komt wegens eigen schuld voor rekening van de eigenaar.313.Ook bij de schadebegroting kan rekening worden gehouden met de al dan niet latente kwetsbaarheid van de zaak. Het uitgangspunt van volledige schadevergoeding brengt mee dat de eigenaar van de beschadigde zaak zoveel mogelijk moet worden gebracht in de situatie vóór de beschadiging; dat is de situatie waarin hij een zaak had die door bijvoorbeeld bouwkundige gebreken of achterstallig (groot) onderhoud relatief minder waard was.314.Dat wordt niet anders als de schade abstract wordt begroot op basis van de objectieve herstelkosten die bij zaakbeschadiging aan de orde is. Er moet dus een aftrek ‘nieuw voor oud’ worden toegepast, eventueel door voordeelverrekening (art. 6:100 BW).315.
Beantwoording
4.6.10
Bijzondere kwetsbaarheid van een persoon of zaak kan reden zijn voor vermindering van de schadevergoedingsplicht ex art. 6:98, 6:100 of 6:101 BW. Dat lijkt mij niet anders bij schade door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant risico-aansprakelijk is. De rechtspraak en literatuur gaat over de aansprakelijkheden ex. art. 6:74, 6:162 en 7:658 BW, maar ik zie geen reden waarom het anders zou zijn als de aansprakelijkheid berust op art. 6:177 BW.316.
Personenschade
4.6.11
Bij personenschade heeft de laedens de gelaedeerde in beginsel te nemen zoals hij is.317.Dat vloeit voort uit het uitgangspunt van concrete schadevergoeding in het letselschaderecht: de vergoeding kan niet worden beperkt tot het nadeel dat een (robuustere of gemiddelde) andere persoon in overigens gelijke omstandigheden zou hebben geleden. Het slachtoffer moet zoveel mogelijk worden gebracht in de situatie zonder schadeveroorzakende gebeurtenis. Onverschillig is dan welke ‘normale’ schade door een doorsnee persoon zou zijn geleden. Ook de kwetsbare mens heeft recht op vergoeding van zijn schade.318.
4.6.12
In de literatuur is bepleit om bijzondere kwetsbaarheid bij de toepassing van art. 6:101 BW te betrekken en de aansprakelijkheid te verdelen.319.Ik betwijfel of bijzondere kwetsbaarheid van het slachtoffer een hem toe te rekenen omstandigheid is in de zin van art. 6:101 BW.320.Heersend lijkt mij de opvatting dat bij de toerekening ex art. 6:98 BW de laedens de gelaedeerde heeft te nemen zoals hij is.321.Aansprakelijkheid strekt zich, gezien art. 6:98 BW, ook uit tot gevolgen van bijzondere kwetsbaarheid die zich door de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust hebben gerealiseerd en waarvan aannemelijk is dat zij zich zonder die gebeurtenis niet zouden hebben voorgedaan.322.Dat kan in bijzondere omstandigheden anders zijn, met name als het slachtoffer zich onvoldoende inspant om te herstellen,323.maar daarvan zal denkelijk niet snel sprake zijn.324.Bijzondere kwetsbaarheid kan echter wel van invloed zijn op de schadebegroting.325.Als aannemelijk is dat die kwetsbaarheid op enig ander moment ook zonder de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust de gezondheid van het slachtoffer zou hebben benadeeld, beperkt dat de schadevergoedingsplicht.326.In de persoon gelegen factoren mogen alleen als daartoe een concrete aanwijzing bestaat ten nadele van het slachtoffer in aanmerking worden genomen.327.Verkorting van de termijn waarin zich schade-invloed doet gevoelen vanwege een veronderstelde predispositie van het slachtoffer vereist dan ook adequate motivering.328.Het zal niet steeds eenvoudig zijn om vast te stellen of en zo ja, wanneer en in welke mate de gevolgen van de bijzondere gesteldheid zich ook zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zouden hebben voorgedaan.329.
4.6.13
Het in 4.6.11 en 4.6.12 besprokene geldt ook als een partij die smartengeld vordert een (ernstige) psychische belasting stelt, of geestelijk letsel, door aardbevingen,330.waarover meer bij de bespreking van vraag 9a.
4.6.14
Ik zie niet hoe bij personen met een bijzondere kwetsbaarheid art. 6:100 BW een rol zou kunnen spelen, in die zin dat zich een te verrekenen voordeel voordoet.
Zaakschade
4.6.15
Bij zaken is er minder reden om ervan uit te gaan dat de laedens de beschadigde zaak heeft te nemen zoals die was. Als de bijzondere kwetsbaarheid van een zaak heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade of de omvang daarvan en de kwetsbaarheid is te wijten aan gebreken van de zaak of aan gebrek aan zorg door de eigenaar, is de schade in beginsel in zoverre niet aan de laedens maar aan de eigenaar toe te rekenen.331.Zaakschade wordt ex art. 6:98 BW minder snel toegerekend dan personenschade, en gebrek aan zorg en onderhoud is gewone eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW, zodat beide routes geschikt zijn om een eventuele gebrekkige anterieure staat van de zaak aan de eiser toe te rekenen.332.Brunner heeft treffend verwoord waarom er bij zaken meer dan bij personen reden bestaat om bij de toerekening rekening te houden met bijzondere kwetsbaarheid:333.
“De HR geeft geen argumenten voor zijn oordeel, deed dat ook niet in zijn vroegere arresten. Die argumenten zijn er wel. In de eerste plaats moet worden bedacht, dat aan mensen niet de eis kan worden gesteld, dat zij gemiddeld gezond en robuust zijn, een eis die wel aan zaken kan worden gesteld.”
Daarbij past enige nuancering, nu Brunner ongetwijfeld niet gedacht zal hebben aan aardbevingen. In Nederland kon men (tot voor zeer kort) niet de eis stellen dat woningen of andere gebouwen aardbevingsbestendig zijn. De vraag is dus hoe relevant een zaakeigen gebrek is in verband met aardbevingen, met name of dat gebrek ook ooit gebruiks- of waarderelevant aan de dag getreden zou zijn als er geen aardbevingen waren geweest.
4.6.16
Maar het in 4.6.3 hierboven geciteerde vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2016334.(en dat van 15 november 2017335.) lijkt mij op het punt van zaakschade dus niet volledig juist. In het algemeen kan niet worden gesteld dat schade die mede voortvloeit uit een bijzondere, al dan niet latente kwetsbaarheid van een onroerende zaak door de veroorzaker (volledig) moet worden vergoed. Anders dan [eisers] , zie ik geen overtuigende redelijkheids- of billijkheidsaanleiding om schade die mede een gevolg is van zaakeigen gebreken of gebrek aan (groot) onderhoud aan onroerende zaken binnen het effectgebied van gaswinning uit het Groningenveld onder art. 6:98 BW uitsluitend toe te rekenen aan de veroorzaker van de aardbeving of om art. 6:101 BW (eigen schuld) buiten toepassing te laten, maar ik herhaal dat men in Nederland (tot voor zeer kort) niet de eis kon stellen dat woningen aardbevingsbestendig zijn, dat relevant is of gevolgen van een zaakeigen gebrek ook (ooit) aan de dag getreden zouden zijn als er geen aardbevingen waren geweest en dat NAM een nulmeting had kunnen doen. Bij historische gebouwen zoals een kerk uit 1500, een boerderij uit 1700, een herenhuis uit 1900, of een school uit 1950 kunnen geen hedendaagse bouweisen gesteld worden en van aardbevingen had men toen in Groningen nooit gehoord. De stad Groningen heeft een prestigieus hoog- en nieuwbouwproject, het Groninger Forum, moeten stilleggen omdat het niet aardbevingsbestendig was ontworpen. Volgens RTV-Noord heeft NAM € 68 miljoen betaald om het alsnog aardbevingsbestendig te maken, waarna het gedeeltelijk is afgebroken en alsnog (zware-)aardbevingsbestendig wordt afgebouwd.336.Ik herhaal mijn opmerking (4.5.22), geïnspireerd door de zorgplicht van ‘grondroerders’, dat NAM een nulmeting had kunnen doen in de gebieden met het hoogste risico.
4.6.17
Met bijzondere kwetsbaarheid kan ook (derde route) rekening worden gehouden bij de schadebegroting. Volledige schadevergoeding betekent dat het slachtoffer in een situatie wordt gebracht die financieel de oude is en die dus het geval van een zaak met een gebrek zo goed mogelijk benadert.337.Ook bij een abstract schadebegrip zoals bij zaakschade moet met de verbetering ‘nieuw voor oud’ rekening worden gehouden.338.Anders dan bij personenschade kan bij zaakschade dan ook art. 6:100 BW (voordeelverrekening) worden toegepast. Waardevermeerdering als gevolg van schadeherstel kan op de schadevergoeding in mindering worden gebracht. Ik zie geen overtuigende redelijkheids- of billijkheidsredenen om bij schade aan onroerende zaken binnen het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld art. 6:100 BW geheel buiten toepassing te laten, maar plaats daarbij dezelfde kanttekeningen als in 4.6.15 en 4.6.16.
4.7
Vraag 7:
a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
b. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
c. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen?
Algemene opmerkingen
4.7.1
Alleen [eisers] en NAM gaan op deze vragen in. De Staat339.en EBN340.verwijzen naar de beantwoording door NAM. [eisers] hebben in hun nadere schriftelijke opmerkingen op het standpunt van NAM gereageerd.341.NAM is in haar nadere schriftelijke opmerkingen niet op deze vragen ingegaan.
4.7.2
Gezien de brief van de minister van EZ&K aan de Tweede Kamer van 24 april 2019342.inzake zijn beleidsvoornemen om het daarbij aan de Kamer aangeboden advies van de Adviescommissie Waardedaling343.te volgen, lijkt deze vraag een achterhoedegevecht na de slag die is geleverd ten overstaan van het hieronder te citeren gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, maar anderzijds is zij een frontliniekwestie, nu het in te stellen IMG het geadviseerde beleid moet uitvoeren volgens de regels van het civiele aansprakelijkheidsrecht, zodat deze prejudiciële procedure dé gelegenheid is om richting aan dat beleid te geven. Die Commissie adviseert om afhankelijk van postcodegebied (geregistreerde bevingsintensiteit) en in vergelijking met een referentiegebied een vergoeding te geven aan zowel bewoners/eigenaren als woningbouwcorporaties naar de peildatum 1 januari 2019, uiteenlopend van gemiddeld circa 2,4% van de WOZ-waarde in Oldambt tot 12,9% in Loppersum. Daarin is begrepen 0,5 tot 4 procentpunt ophoging in verband met ondervonden overlast en onzekerheidsmarge. Met dat laatste gegeven lijkt ook vraag 8 een achterhoedegevecht, maar ook bij die vraag gaat het anderzijds juist om een frontliniekwestie omdat het IMG uw maatstaven moet volgen en deze prejudiciële procedure dus dé gelegenheid is om sturing te geven.
4.7.3
De rechtbank Noord-Nederland heeft zich bij vonnis van 2 september 2015344.(zie onderdeel 6.1-6.2 van de bijlage) al over waardedaling van woningen in het effectgebied uitgelaten. Zij heeft voor recht verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaken gelegen in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door NAM voorkomen en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht of er fysieke schade aan de onroerende zaken is opgetreden en ongeacht of de onroerende zaken al dan niet zijn verkocht. Dat vonnis is door het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd bij arrest van 23 januari 2018 (zie onderdeel 6.3-6.6 van de bijlage), maar opnieuw rechtdoende heeft het hof hetzelfde voor recht verklaard.345.Het hof overwoog dat niet ter discussie staat dat NAM aansprakelijk is voor schade als gevolg van de gaswinning en evenmin dat die schade kan bestaan uit waardevermindering van onroerende zaken zoals woningen. Discussie bestaat wel over de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden, bij de begroting van de schade door waardevermindering van een al dan niet fysiek beschadigde woning ervan kan worden geabstraheerd dat de woning niet is verkocht, dus of de schade vanwege waardevermindering in zoverre abstract kan worden begroot (rov. 8.3). Het hof hechtte groot belang aan de redelijkheid en de doelmatigheid (rov. 8.8). Het hof heeft enige arresten besproken waarin u abstracte begroting van schade door waardevermindering heeft aanvaard (rov. 8.11-8.17). Hij achtte de verschillen met het hem voorgelegde geval niet zo groot dat abstracte schadebegroting in dat geval niet daarmee in lijn zou zijn.
4.7.4
Het hof heeft vervolgens beoordeeld of abstracte schadebegroting in dit geval tot een redelijk resultaat leidt en doelmatig is (rov. 8.18). De door NAM geopperde bezwaren heeft het hof gemotiveerd van de hand gewezen (rov. 8.20 e.v.). Het hof heeft aangenomen dat de aardbevingen een negatief prijseffect hebben en dat niet te verwachten is dat dit effect binnen enkele jaren zal zijn verdwenen (rov. 8.52), dat de schade ook zonder verkoop kan worden begroot (rov. 8.69), dat er weliswaar niet een evidente peildatum is voor de begroting van de schade door waardevermindering los van verkoop (rov. 8.89), maar dat de taxatiedatum in de praktijk goed hanteerbaar is (rov. 8.90). Voor zover hier van belang, heeft het hof vervolgens overwogen:
“8.109. (…). Het hof volgt NAM niet in haar betoog dat de schade door de waardevermindering van de woningen niet abstract – los van de vraag of de woningen zijn beschadigd en/of verkocht – kan worden begroot. Daar heeft het hof in aansluiting op hetgeen reeds is overwogen, de volgende redenen voor.
8.110. Abstracte begroting valt, zoals het hof heeft vastgesteld, binnen het gebied dat is afgebakend in de hiervoor besproken arresten van de Hoge Raad. Binnen dat gebied is doorslaggevend of abstracte schadebegroting redelijk en doelmatig is. De schade-oorzaak in deze zaak levert, gelet op wat het hof in de vorige paragraaf heeft overwogen, geen grond op om in dit geval hoge eisen te stellen aan de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting. Daar komt nog bij dat ook uit de in Nederland levende rechtsovertuigingen (vgl. art. 3:12 BW) volgt dat in dit geval geen al te hoge eisen moeten worden gesteld aan de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting. Het hof verwijst in dit verband naar de nadruk die in het regeerakkoord wordt gelegd op een adequate en onafhankelijke afhandeling van alle schade en op de aanbeveling van de mensenrechtencommissie van de VN om te voorzien in “proper compensation”. Geheel ten overvloede wijst het hof nog op een recent advies over – kort gezegd – de wijze van schade-afwikkeling dat op verzoek van de NCG is uitgebracht door prof. mr. W.D.H. Asser, mr. dr. J.E. van de Bunt en prof. mr. A. Hammerstein (de commissie Hammerstein). In dat advies, waar van de zijde van de corporaties bij pleidooi op is gewezen, hanteert de commissie Hammerstein het volgende uitgangspunt (blz. 6):
“De Staat der Nederlanden en zijn inwoners hebben in de afgelopen decennia veel profijt gehad van de winning van gas in de provincie Groningen. De inwoners van deze provincie hebben daarvan óók en in toenemende mate hinder en schade ondervonden. Zij hadden en hebben reeds op grond van de aard van de aansprakelijkheid voor de schade recht op een fatsoenlijke en ruimhartige afwikkeling van deze schade en op een volledige vergoeding van de werkelijk geleden schade.”
De leidraad is steeds die van een ruimhartige benadering.
8.111. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is voor de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting in dit geval voldoende dat de schade een voldoende structureel karakter heeft, dat begroting van de schade mogelijk is en niet op onoverkomelijke bezwaren vanuit het oogpunt van doelmatigheid stuit en dat de gelaedeerden belang hebben bij abstracte schadebegroting. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, is in dit geval abstracte schadebegroting redelijk en doelmatig.
8.112. Aan de hiervoor vermelde voorwaarden is voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat in het gebied waarin de aardbevingen plaatsvinden nog steeds – vijf jaar na Huizinge – sprake is van schade door waardevermindering van woningen en dat deze schade een structureel karakter heeft. Het hof heeft ook vastgesteld dat het mogelijk is om de waardevermindering los van verkoop vast te stellen en dat het op deze wijze begroten van de schade vanuit het oogpunt van doelmatigheid niet onoverkomelijk is. Weliswaar zullen, indien ondanks bereidwillige houding van NAM een model als bedoeld in r.o. 8.75 e.v. uitblijft, hoge uitvoeringslasten kunnen ontstaan, maar dat aspect legt voor het hof onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere afweging te komen Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat de woningeigenaren voldoende belang hebben bij abstracte begroting van hun schade.”
4.7.5
Het hof zag geen aanleiding om de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht te wijzigen (rov. 9.7). Voor zover NAM een geografische beperking bepleitte, heeft het hof overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat in gebieden waar gemiddeld geen sprake is van waardevermindering, toch enkele woningen staan die wel in waarde zijn verminderd door de gaswinning (rov. 9.4). Hij heeft NAM niet gevolgd in het betoog dat de verklaring voor recht pas toewijsbaar is ten aanzien van die woningen waarvan vaststaat dat deze in waarde zijn verminderd door het aardbevingsrisico, zodat dit ten aanzien van iedere individuele woning dient te worden vastgesteld (rov 9.5). De verklaring voor recht houdt niet in dat de schade vanwege waardevermindering in alle gevallen abstract moet worden begroot, maar laat ruimte voor concrete schadebegroting, bijvoorbeeld als de desbetreffende woning wel is verkocht (rov. 9.6).
4.7.6
NAM kon tot 23 april 2018 tegen deze uitspraak in cassatie gaan, maar heeft dat niet gedaan.346.Naar aanleiding van deze hofuitspraak is op 21 september 2018 de Adviescommissie Waardedaling ingesteld,347.die moet adviseren over welk van de bestaande modellen voor bepaling van waardedaling van woningen in het Groningse aardbevingsgebied het geschiktst is ter uitvoering van ‘s hofs oordeel dat waardedaling ook los van verkoop van de woning moet worden vergoed. Die Commissie heeft inmiddels geadviseerd en de minister van EZ&K heeft naar aanleiding van haar advies aangekondigd dat het in te stellen IMG ook belast zal worden met de vergoeding van waardevermindering volgens het door de Commissie aanbevolen model van bepaling van waardevermindering van woonhuizen in het effectgebied (zie onderdeel 1.3.7a hierboven en de onderdelen 5.6.8-5.6.9 van de bijlage).
Standpunt [eisers]
4.7.7
bepleiten bevestigende beantwoording van vraag 7a en sluiten daartoe aan bij het geciteerde arrest van het hof Arnhem/Leeuwarden dat zij in lijn achten met vaste jurisprudentie.348.De schade door waardevermindering (doordat potentiële kopers worden afgeschrikt door het aardbevingsrisico en door het risico dat de woning ook na herstel kwetsbaar is), komt voor vergoeding in aanmerking, ook als die schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij daadwerkelijke verkoop.349.Als de woning nog niet is verkocht, kan de rechter op grond van art. 6:105 BW de begroting van de toekomstige schade uitstellen of op basis van goede en kwade kansen de schade schatten op het moment dat de vergoeding wordt gevraagd.350.
4.7.8
Ad vraag 7b zien [eisers] de wenselijkheid van het abstraheren van individuele omstandigheden en het categoriseren van schade, als dat leidt tot ruimhartige compensatie en snelle afwikkeling.351.Zij verwijzen zonder verdere toelichting naar productie 99 bij hun inleidende dagvaarding, waarin onder het hoofd “Woningwaarde en schadeloosstelling” een methode wordt voorgesteld om transparant en eenvoudig de normale waardeontwikkeling vast te stellen. Kennelijk achten zij categorisering op die basis mogelijk.352.Per saldo lijken zij echter vooral bezwaren tegen categorisering te zien, en menen zij dat zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de specifieke omstandigheden van het geval,353.gegeven de sterk uiteenlopende situaties, de eigen kenmerken van de woningen en de ontoereikendheid van eerdere pogingen tot categorisering.354.
4.7.9
In antwoord op vraag 7c stellen [eisers] dat, voor zover schadebegroting nog niet mogelijk is door onzekerheid over eventuele zich toekomstig manifesterende schade en toekomstige aardbevingen en de schade als gevolg daarvan, de rechter niet kan schatten en de gedupeerden de mogelijkheid moeten hebben de niet in de vergoeding begrepen schade alsnog te vorderen.355.
Standpunt NAM
4.7.10
NAM staat primair ontkennende beantwoording van vraag 7a voor.356.Zou schade door waardedaling wel voor vergoeding in aanmerking komen los van verkoop, dan moet zij bepaald worden op een taxatiedatum gelegen na het treffen van de maatregelen in verband met de gaswinning en de risico’s op aardbevingen zijn uitgevoerd en de woningmarkt ter plaatse is gestabiliseerd.357.(Meer) subsidiair stelt zij dat bij vergoeding los van verkoop de schade begroot moet worden naar het moment van de uitspraak van de rechter. Elke andere peildatum vergroot de willekeur en onredelijkheid en biedt verdere speculatiemogelijkheden.358.
4.7.11
NAM bespreekt de toepassing en rechtvaardiging van abstracte schadevergoeding. Bij waardevermindering van onroerend goed kan haars inziens onder omstandigheden geabstraheerd worden van verkoop van die onroerende zaak en daarmee van realisatie van die vermindering.359.Wanneer abstracte schadeberekening aangewezen is, kan niet in het algemeen worden gezegd.360.Rechtvaardiging kan worden gevonden in de doelmatigheid (de schadebegroting wordt afgestemd op de schade zoals die in het algemeen wordt geleden,361.zodat de omstandigheden van de benadeelde in het concrete geval niet hoeven te worden onderzocht362.) en redelijkheid (door vergoeding van objectieve herstelkosten wordt de mogelijkheid van feitelijk herstel zeker gesteld en verdwijnt de problematiek van herstel in eigen beheer).363.
4.7.12
Maar volgens NAM verschilt onze zaak op belangrijke punten van de gevallen waarin tot nu toe vergoeding van waardedaling los van verkoop is toegekend:
- In die gevallen ging het steeds om waardevermindering die het directe gevolg was van zaakbeschadiging, althans reeds ingetreden fysieke inwerking op een onroerende zaak. Dat is hier niet het geval. De litigieuze waardevermindering is vooral het gevolg van het risico op toekomstige aardbevingen.364.
- In die eerdere gevallen kon de waarde van de zaak vóór de fysieke inwerking en die in de situatie erna duidelijk bepaald worden. In ons geval is geen tijdstip aan te wijzen waarop de waardedalingsschade geacht kan worden te zijn geleden en ontbreekt dus een tijdstip waarop geabstraheerd kan worden van zich daarna voordoende omstandigheden die van invloed zijn op de omvang van de schade.365.
- Anders dan in die eerdere gevallen, is in onze zaak geen sprake van een afgesloten en gestabiliseerde situatie. NAM wijst op het gunstige effect van de verlaging van de gasproductie, op de lopende versterkings- en verduurzamingsmaatregelen in de regio en op het besluit om de gaswinning zo spoedig mogelijk geheel af te bouwen.366.
- Anders dan in die eerdere gevallen betreft onze zaak een in potentie groot aantal huizen, waarvan eventuele schade per individueel geval moet worden vastgesteld en vergoed.367.
4.7.13
NAM meent daarom dat waardedalingsvergoeding los van verkoop tot onredelijke en ondoelmatige uitkomsten zou leiden.368.Abstractie is hier niet op haar plaats, nu geen herstel van zaakschade vooropstaat, maar vergoeding van zuivere vermogensschade en waardedaling wordt al vergoed onder de Waarderegeling als zij concreet wordt geleden door de huiseigenaar.369.Totdat zij verkopen, ondervinden huiseigenaren volgens NAM geen concreet nadeel.370.Vergoeding anders dan bij verkoop kan speculatie in de hand werken en schept het gevaar van over- en ondercompensatie,371.terwijl de omvang van de waardedaling zich onvoldoende betrouwbaar laat vaststellen.372.Deze problemen kunnen niet met art. 6:105 BW (weging van goede en kwade kansen) worden ondervangen door per de peildatum een schadevergoeding te geven waarin het risico op toekomstige schade door waardedaling is verdisconteerd, nu opvolgende huiseigenaren daaraan niet gebonden zullen zijn.373.Het voor mogelijk tienduizenden woningen met allerlei onzekerheden begroten en vergoeden van op een willekeurig moment mogelijk bestaande waardevermindering door aardbevingen is volgens NAM tegen die achtergrond ondoelmatig en onredelijk, brengt onevenredig hoge uitvoeringslasten mee en kan leiden tot speculatie en vele juridische procedures.374.
4.7.14
Alleen bij verkoop doen zich deze problemen niet voor. Verkoop is het moment waarop de schade door waardevermindering zich voor de verkoper materialiseert. Vanaf dat moment wordt hij niet langer geraakt door waardefluctuatie van de woning door aardbevingen en andere ontwikkelingen in de regio. Het schatten van de waardedaling op het moment van verkoop is minder gecompliceerd en onzeker dan schatting los van verkoop omdat de marktwaarde vast staat en levert daarom de meest betrouwbare uitkomsten op. Alleen door vergoeding van waardedaling bij verkoop kan recht worden gedaan aan de belangen van zowel de benadeelde bewoner als de risico-aansprakelijke NAM.375.Bij deze ontkennende beantwoording van vraag 7a behoeven de vragen 7b en 7c volgens NAM geen beantwoording.
4.7.15
Bij positieve beantwoording van vraag 7a bepleit NAM in antwoord op vraag 7b gevalsdifferentiatie. Niet steeds kan worden volgehouden dat ontbreken van realisatie door verkoop van de woning geen relevante omstandigheid is. Volgens NAM moet de waardedaling als gevolg van aardbevingen duurzaam en van enige omvang zijn. Voor het overgrote deel van de woningen in het bevingsgebied is daarvan volgens NAM geen sprake.376.NAM wijst op verschillen in ligging, bevings- en schadehistorie en individuele maatregelen als versterking of isolatie op kosten van NAM.377.Zij acht het gemiddelde prijseffect in het overgrote deel van het risicogebied heel laag. Alleen in de kern van dat gebied leek in de laatste deelperiode nog een gemiddeld prijseffect van meer dan 3% te bestaan, terwijl het gemiddelde prijseffect voor die periode voor meer dan de helft van de gemeenten op minder dan 1% werd geschat.378.Volgens NAM volgt daaruit dat de meeste huizen in het risicogebied geen (duurzame) waardedaling van enige omvang zullen vertonen.379.Gelet daarop kan de vraag of het redelijk en doelmatig is om te abstraheren van de omstandigheid dat een woning niet is verkocht hooguit in uitzonderlijke individuele gevallen bevestigend worden beantwoord.380.
4.7.16
NAM acht verder woningcorporaties niet vergelijkbaar met particuliere woningeigenaren.381.De door het hof Arnhem/Leeuwarden gebezigde redelijkheidsargumenten gaan bij corporaties niet op, omdat zij professionele en commerciële partijen die niet te maken hebben met bijvoorbeeld persoonlijke hypotheekschulden of zorgen over pensioenopbouw in verband met een afnemende woningwaarde.382.Ook wordt de waarde van woningbezit van woningcorporaties in de regel vastgesteld op basis van de toekomstige huurinkomsten, waardoor de resultaten van de onderzoeken naar het prijseffect van aardbevingen en aardbevingsrisico’s gebaseerd op vergelijking van verkoopprijzen van particulier woningbezit niet relevant zijn voor woningcorporaties. Dat de aardbevingen en aardbevingsrisico’s effect hebben op die huurinkomsten en daarmee op de waarde van hun woningbezit, is niet gebleken. Ten slotte verkopen woningcorporaties hun woningbezit in beginsel niet, zodat ook om die reden geen grond bestaat voor vergoeding van waardedaling die bij verkoop zou kunnen blijken.383.
4.7.17
Ad vraag 7c meent NAM dat woningeigenaren niet de mogelijkheid zouden moeten hebben om vergoeding van verdere waardedaling ten opzichte van de peildatum te vorderen, omdat dit ondoelmatig en onredelijk zou zijn. Een eigenaar kan dan steeds als zich verdere waardedaling voordoet, vorderen dat deze wordt vergoed. In een altijd fluctuerende woningmarkt kan dat leiden tot veel procedures met steeds wisselende uitkomsten en het zou betekenen dat NAM wel meer malen moet vergoeden als de waarde verder daalt, maar de huiseigenaren niet hoeven terug te betalen als een in het verleden opgetreden en door NAM gecompenseerde waardedaling weer is ingelopen. De wet biedt NAM immers niet de mogelijkheid om op grond van een rechterlijk vonnis achteraf teveel betaalde vergoeding voor waardedaling terug te vorderen. Dit geldt te meer als bij de vaststelling van de waardedaling op de peildatum goede en kwade kansen ter zake van toekomstige ontwikkelingen worden meegenomen.384.
Beantwoording
4.7.18
Mijns inziens moet vraag 7a ontkennend worden beantwoord. Ik acht de door NAM aangevoerde bezwaren tegen abstraheren van realisatie van het gestelde nadeel overtuigend. Zoals Hartkamp het in zijn opinie voor NAM verwoordt, gaat het hier niet om concrete of abstracte schadevergoeding, toekomstige of reeds geleden schade, of ingetreden of niet ingetreden schade. Het gaat erom of schade is geleden die naar haar aard voor vergoeding in aanmerking behoort te komen. Zoals u overwoog in uw arrest [...] /EMI385.(zie 4.7.25 hieronder), kan de betekenis van de gestelde schadefactoren wegens hun verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen (nog) niet met voldoende duidelijkheid worden bepaald, zodat het raadzaam lijkt de beslissing over vergoeding uit te stellen tot het moment van realisatie,386.of – zo voeg ik toe voor het geval niet wordt gerealiseerd omdat de gelaedeerden niet verhuizen – tot het moment waarop een te bepalen effect-uitdooftermijn is verstreken, bijvoorbeeld vijf jaar na het volledig staken van de gaswinning uit het Groningenveld, dus als een stabiele toestand is bereikt, analoog aan de benadering in de zaak Gemeente Dordrecht/ [...]387.(zie 4.7.25 hieronder).
4.7.19
De door het hof Arnhem/Leeuwarden uitgezette koers zou daarom mijns inziens niet door de rechter moeten worden voortgezet.388.Dat lijkt meer een taak voor de (pseudo-)wetgever, die zich, zoals boven (4.7.2) bleek, die taak al heeft aangetrokken; ik neem aan dat de in 4.7.2 geschetste algemene en abstract toepasbare regeling van de minister voor bepaling en vergoeding van waardevermindering door aardbevingsrisico opgenomen zal worden in het Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen dat momenteel voor advies bij de Raad van State ligt (zie 1.2.1 hierboven). Aan de uit ‘s hofs verklaring voor recht voortvloeiende rechten van de in die procedure betrokken partijen doet dit niet af, nu die verklaring gezag van gewijsde heeft.
4.7.20
Vraag 7 gaat niet over fysieke schade,389.resterende waardevermindering na/ondanks herstel van fysieke schade390.of andere zich al reeds los van verkoop manifesterende schade zoals hogere rentelasten bij hypothecaire financiering omdat het onderpand minder waard is en lagere huren in geval van verhuur.391.Dergelijke schade komt in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking.392.De waardevermindering waar het in vraag 7 om gaat, staat los van enige fysieke inwerking of actuele concrete financiële last of lustvermindering, maar is het gevolg van het door potentiële kopers gepercipieerde risico van toekomstige aardbevingen.
4.7.21
De rechter moet volgens art. 6:97 BW de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Bij vermogensschade wordt daartoe onderscheid gemaakt tussen concrete en abstracte schadevaststelling.393.Uitgangspunt bij de bepaling van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is een concrete begroting, dus met in achtneming van alle omstandigheden van het concrete geval, omdat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis.394.
4.7.22
In bijzondere gevallen kan op praktische gronden of om redenen van billijkheid geabstraheerd worden van een of meer omstandigheden van het concrete geval.395.Bij dergelijke abstracte schadevaststelling is uitgangspunt de in het algemeen te verwachten schade van een benadeelde in een positie zoals de eiser.396.Het is aan de rechter overgelaten te bepalen in welke gevallen en op welke wijze geabstraheerd wordt van welke omstandigheden.397.
4.7.23
Bij waardevermindering van roerende zaken door beschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar een nadeel in zijn vermogen lijdt gelijk aan de waardevermindering van de zaak, onafhankelijk van herstel (maar wel begroot op de objectieve herstelkosten). De schade wordt begroot naar het moment van de beschadiging. Van omstandigheden die zich nadien voordoen, zoals van de vraag of al dan niet hersteld wordt, wordt geabstraheerd.398.Het gaat om vergoeding voor nadeel in het vermogen dat aanstonds bestaat, gelijk aan de waardevermindering die het vermogensbestanddeel heeft ondergaan399.(begroot op de objectieve herstelkosten). De taxatie van die kosten naar het moment van beschadiging is bepalend.400.Deze benadering bergt volgens sommigen een zeker risico op overcompensatie in zich.401.
4.7.24
Door deze abstractie van ontwikkelingen na het beschadigingsmoment, zoals herstel, bestaat er geen prikkel om het schadeafwikkelingsproces te vertragen of te versnellen.402.Bovendien wordt de benadeelde in de gelegenheid gesteld de feitelijke schade te laten herstellen, hetgeen een belangrijke rechtvaardiging is voor abstracte schadebegroting.403.
4.7.25
Ook bij onroerende zaken geldt dat de waardevermindering door beschadiging waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, in het algemeen gelijk zal zijn aan de naar objectieve maatstaven berekende kosten van herstel.404.Uit vaste rechtspraak volgt dat de waardevermindering van een onroerende zaak niet hoeft te zijn gerealiseerd door verkoop om voor vergoeding in aanmerking komen. Deze rechtspraak is uitvoerig door partijen en ook door het hof Arnhem/Leeuwarden besproken. Het betreft met name:
- het arrest Gemeente Maassluis/ [...],405.waarin de gemeente verantwoordelijk werd gehouden voor woningbouw op door haar verkochte verontreinigde grond. De vraag was of de bewoners recht hadden op schadevergoeding onafhankelijk van verkoop van hun woning. U overwoog:
“Onderdeel 1 van het middel bestrijdt 's hofs oordelen (r.o. 8) dat in een geval als het onderhavige de schade in verband met de waardedaling van een woning abstract mag worden berekend en dat reeds ten tijde van 's hofs beslissing aannemelijk was dat [...] c.s. door de bodemverontreiniging schade hebben geleden. Deze oordelen moeten, gelet op r.o. 7, aldus worden verstaan dat aannemelijk is dat [...] c.s. niettegenstaande het feit dat zij hun woning niet hebben verkocht, schade hebben geleden in de vorm van waardedaling van de woning als gevolg van de bodemverontreiniging, en dat deze schade voor abstracte berekening in aanmerking komt. Met deze oordelen heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs motivering is niet onbegrijpelijk en het hof was niet tot nadere uiteenzettingen op dit punt gehouden. Het onderdeel faalt mitsdien.”
- het arrest Gemeente Dordrecht/ [...],406.waarin [...] schade had geleden doordat de door haar van de gemeente gekochte grond waarop zij huurwoningen bouwde verontreinigd bleek te zijn, maar de gemeente vóór de schadevaststelling aan sanering was begonnen en stelde dat de schade pas moest worden begroot na voltooiing van de sanering en na stabilisatie van de markt. U overwoog:
“Ingevolge het bepaalde in art. 6:97 BW - dat ook het voor 1 januari 1992 geldende recht weergeeft - dient de rechter de schade te begroten op de wij ze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Het gaat in het onderhavige geval om schade welke bestaat in waardevermindering van door de eigenaar van bouwgrond daarop gebouwde woningen, ontstaan als gevolg van het later aan de dag treden van verontreiniging van die grond. Mede met het oog op hanteerbaarheid van de methode van schadebegroting, rechtvaardigt de aard van zodanige schade dat het de rechter vrijstaat bij het begroten daarvan te abstraheren van bepaalde, de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffende, omstandigheden. In het bijzonder kan buiten beschouwing worden gelaten dat de eigenaar de woningen niet heeft verkocht (vgl. het onder 5.1 overwogene in HR 9 oktober 1992, nr. 14.671, NJ 1994, 286).
Indien en voor zover echter ten tijde van de vaststelling van de schade door de rechter, de aanvankelijk opgetreden waardevermindering van de woningen ongedaan blijkt te zijn gemaakt door een van overheidswege uitgevoerde bodemsanering in het gebied waar de woningen zich bevinden, is dit waardeherstel een niet met de individuele situatie van de eigenaar samenhangende omstandigheid die redelijkerwijs in aanmerking behoort te worden genomen om te voorkomen dat meer dan de werkelijk geleden schade wordt vergoed.”
Ik leid hieruit af dat in het geval van de Groningse aardbevingsschade rekening moet worden gehouden met de schadeverminderende effecten van de herstel-, versterkings- en duurzaamheidsmaatregelen die NAM en de overheid in het effectgebied hebben getroffen en treffen.
- het arrest [...] / [...],407.waarin [...] vergoeding eiste van schade aan zijn woonhuis, dat degradaties en beschadigingen vertoonde als gevolg van ondergrondse ontginningen door [...] . De vraag was of naast vergoeding van de reeds ontstane schade ook een vergoeding verschuldigd was voor de ‘toekomstige nawerking’ van de mijnexploitatie. U overwoog:
“Subonderdeel D keert zich tegen de toewijzing van een bedrag van ƒ 40 000 ter zake van schade welke na herstel van pand overblijft boven het te dier zake toegewezen bedrag van ƒ 150 000. Hetgeen het Hof hieromtrent heeft geoordeeld komt hierop neer: dat het feit dat de schade ook thans nog doorgaat en dat de nawerking van de mijnexploitatie nog wel tien jaren meetbaar kan zijn, reeds thans een waardeverminderende invloed op het pand uitoefent omdat de verkoopwaarde daardoor reeds thans nadelig wordt beïnvloed; dat deze reeds thans bestaande schade moet worden gewaardeerd op ƒ 40 000; dat dit bedrag tevens is te beschouwen als een afkoopsom ter zake van toekomstige waardevermindering. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, ook niet indien de mogelijkheid in aanmerking wordt genomen dat een nieuwe eigenaar in de toekomst vergoeding van eventuele nieuwe mijnschade van [...] zou kunnen vorderen.”
- en het arrest [...] /EMI,408.waarin [...] vergoeding vorderde van waardevermindering van zijn onroerende zaak als gevolg van overhangende hoogspanningskabels. De kantonrechter en de rechtbank hadden de vordering afgewezen omdat [...] ’s schade niet was geconcretiseerd in een lagere opbrengst bij verkoop of door verminderde kredietwaardigheid. U overwoog:
“In (…) haar vonnis is de Rb. uitgegaan van de veronderstelling, dat het onroerend goed van [...] in waarde is achteruitgegaan als gevolg van de aanwezigheid van de overhangende hoogspanningsdraden, welker aanleg en instandhouding [...] ingevolge art. 1 Belemmeringenwet Privaatrecht verplicht was en is te gedogen. Zij heeft geoordeeld, dat deze waardevermindering op zichzelf geen schade oplevert, welke krachtens genoemd artikel voor vergoeding in aanmerking komt. Het middel, dat (…) dit oordeel bestrijdt, is gegrond.
In de in art. 1 der wet voorkomende woorden 'behoudens schadevergoeding' is geen beperking van het recht op schadevergoeding gelegen, en uit de geschiedenis van de wet blijkt, dat is gedacht aan een recht op volledige schadevergoeding. De opvatting dat de in waardevermindering gelegen schade op zichzelf niet voor vergoeding in aanmerking komt, vindt derhalve in de wet geen steun. Aan het recht op vergoeding van deze schade staat niet in de weg, dat de omvang ervan in geschil is. Het systeem der wet brengt mede dat het de rechter vrijstaat zijn beslissing omtrent de gevorderde vergoeding uit te stellen, indien hem dit geraden voorkomt omdat de betekenis van de gestelde schadefactoren wegens hun verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen nog niet met voldoende duidelijkheid kan worden bepaald.”
4.7.26
Op deze jurisprudentie wordt de opvatting gebaseerd dat waardevermindering ook in het geval van de bewoners van het effectgebied van de Groninger aardbevingen voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht of die waardevermindering is gerealiseerd door verkoop.409.Zoals boven bleek, wijst NAM op significante verschillen tussen gevallen zoals die van [eiseres 1] c.s en de gevallen die in die rechtsprak zijn beoordeeld: (i) het gaat bij gevallen zoals die van [eisers] niet om waardevermindering door een beschadiging of (andere) fysieke inwerking op een onroerende zaak, maar door toekomstige-risico’s-perceptie, (ii) er kan in hun geval geen ander dan een willekeurig tijdstip worden aangewezen waarop de waardedalingsschade geacht zou moeten worden te zijn geleden, (iii) er is qua schade-ontwikkeling geen afgesloten en gestabiliseerde situatie en (iv) het gaat in potentie om een zeer groot aantal gevallen.410.Bovendien kan, zoals boven al bleek, op de geciteerde arresten [...] /EMI en Gemeente Dordrecht/ [...] ook de opvatting gebaseerd worden dat juist gewacht moet worden op realisatie, althans een stabiele toestand.
4.7.27
De geciteerde zaak [...] / [...] ging, anders dan zaken zoals die van [eisers] , in de eerste plaats over fysieke schade aan een woning door mijnbouw, maar in die zaak rees ook de vraag of naast vergoeding van die fysieke schade een vergoeding verschuldigd was voor de gevolgen van nawerking van de mijnbouwexploitatie in de toekomst. Die vraag was door de feitenrechter bevestigend beantwoord en dat oordeel bleef in cassatie overeind, maar in cassatie was niet meer in geschil dat voor waardeverminderingsvergoeding niet vereist was dat [...] die vermindering zou hebben gerealiseerd door verkoop. Het oordeel dat dat niet vereist was, was in appel niet bestreden. Daardoor was de vraag nog slechts of mogelijke nawerkingsschade voor finale afkoop in aanmerking kwam, tot aanvaarding waarvan [...] zich bereid had verklaard. De relevantie van dat arrest voor onze zaak acht ik dan ook beperkt. Anders dan in ons geval, was sprake van een afgesloten situatie: er werd niet meer ondergronds gewonnen.411.Evenmin was, zoals in Gemeente Dordracht/ [...], nog een sanering gaande.
4.7.28
Hoewel bij voorbaat schadevergoeding kan worden gegeven voor belasting van een zaak met een duurzaam risico, kan soms beter de werkelijkheid, bijvoorbeeld de toekomstige realisatie van waardeverandering, worden afgewacht. Art. 6:105 BW biedt de rechter die mogelijkheid. Ik meen dat daarbij niet van belang is – hoewel daarover ook anders wordt gedacht – of een belasting met een duurzaam risico als toekomstige schade wordt gezien of als actuele schade waarvan de omvang door toekomstige ontwikkelingen wordt bepaald.412.In het eerste geval is art. 6:105 rechtstreeks van toepassing, terwijl in het tweede geval analoge toepassing voor de hand ligt.413.
4.7.29
Het gaat in gevallen zoals die van [eisers] niet om herstel van fysieke schade – fysieke herstelmaatregelen zijn niet goed denkbaar – maar om herstel van een vermogensbalans. Daarmee ontbreekt mijns inziens een belangrijke rechtvaardiging voor abstracte schadeberekening.414.De behoefte aan compensatie houdt in de eerste plaats verband met het aangetaste woongenot van de gedupeerden in de voorbije periode, in de tweede plaats met mogelijk blijvende kwetsbaarheid ook na herstel in combinatie met het risico van toekomstige bevingen. De eerste post is een reeds gerealiseerd nadeel en aan de behoefte tot compensatie kan worden tegemoet gekomen door vergoeding van gemist woongenot (zie daarvoor bij vraag 8 hieronder) en in bijzondere gevallen door vergoeding van immateriële schade (zie daarvoor bij vraag 9 hieronder). De andere twee punten betreffen ongerealiseerde waardedaling als gevolg van vrees bij potentiële kopers voor mogelijke toekomstige gebeurtenissen. Schade die zich al wél heeft gemanifesteerd, met name fysieke schade aan de woning, waardevermindering na herstel van fysieke schade, hogere hypothecaire rentelasten of zekerheidskosten door bankeisen na waardevermindering en lagere huuropbrengst bij verhuur als gevolg van aardbevingsrisico, en andere reeds vóór verkoop gerealiseerde schade door waardevermindering komt in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking.
4.7.30
In gevallen zoals die van [eisers] lijkt mij vergoeding van waardevermindering los van realisatie van die vermindering noch doelmatig, want enorme uitvoeringslasten oproepende, noch redelijk, want niet accuraat, maar eerder casino-achtig, tenzij de rechter een enigszins aanvaardbaar forfaitair systeem uit de grond zou kunnen stampen zoals de Adviescommissie Waardedaling voorstelt (zie 4.7.2 hierboven en onderdeel 5.5.60 en 6.6 van de bijlage) en de minister van plan is te doen toepassen door het in te stellen Instituut Mijnbouwschade Groningen. Dat ligt mijns inziens echter buiten de rechtsvormende taak en mogelijkheden van de rechter omdat het forfait nog verder van de werkelijkheid af kan liggen dan box 3 van uw werkelijke spaarrendement. Ik merk op dat [eisers] vergoeding van € 116.500 aan waardevermindering vorderen, dat is bijna 108% van de laatste ons bekende WOZ-waardering van hun woning (€ 108.000 in 2015). Dat percentage ligt bepaald in een andere orde van grootte dan de weliswaar gemiddelde maar ruim geschatte 12,9% die de Commissie Waardedaling voorstelt en de minister overneemt voor het zwaarst getroffen postcodegebied. De rechterlijke beslissing omtrent vergoeding van waardevermindering zou mijns inziens daarom moeten worden uitgesteld tot het moment waarop die vermindering is gerealiseerd of tot nadat een uitdooftermijn van enige jaren na de volledige staking van de gaswinning uit het Groningenveld. De door NAM ingebrachte en op dier verzoek geschreven opinie van A.S. Hartkamp415.noemt mijns overtuigende bezwaren tegen abstraheren van realisatie:
“De onzekerheid omtrent de toekomst is aanzienlijk; het is niet redelijk om van toekomstige ontwikkelingen te abstraheren. Ik zie geen mogelijkheid om op een overtuigende wijze toekomstige goede en kwade kansen in de schadeberekening te verdisconteren. Eigenaren lopen het risico bij onvoorziene verslechtering van de situatie groot verlies te lijden; weliswaar staat het een ieder vrij dadingen te sluiten over onzekerheden, maar anderzijds is het recht er afkerig van dat burgers voor huidig gewin toekomstige (mogelijk grotere) baten opofferen. De uitvoeringslasten voor NAM zijn hoog; deze middelen kunnen beter worden besteed aan meer acute maatregelen. De (…) voorgestane voorziening is voor de gedupeerde eigenaren niet urgent; uit een oogpunt van doelmatigheid en verdeling van beschikbare middelen en menskracht is zij ongewenst.”
4.7.31
Beantwoordt u vraag 7a niettemin bevestigend, dan moet een peildatum worden bepaald. Anders dan de wetgever of de regering (zie de brief van 24 april 2019 van de minister van EZ&K genoemd in 4.7.2 hierboven), kan de rechter niet een voor iedereen uniforme peildatum bepalen, zoals de minister doet op advies van de Commissie Waardedaling (1 januari 2019). Om willekeur en strategisch gedrag van de partijen te vermijden, resteert mijns inziens dan slechts één mogelijke peildatum: de datum waarop de rechter uitspraak doet.416.Uitgangspunt is dat de schadeomvang wordt vastgesteld naar het schademoment. Dat is in casu echter niet bepaalbaar omdat er geen bepaald schademoment is en de schade, zoals NAM benadrukt, door tijdverloop weer kan verdwijnen als blijkt dat het dichtdraaien van de gaskraan de bevingen inderdaad doet ophouden, maar weer kan doen toenemen als dat door naschokken anders blijkt te zijn. De uiteindelijke omvang van de vergoedingsplicht wordt bepaald naar het moment waarop de rechter uitspraak doet.417.Wordt de peildatum op enig taxatiemoment gesteld, zoals het hof Arnhem/Leeuwarden heeft gedaan, dan verwordt schadebegroting tot taxatie-timing.418.
4.7.32
Bij ontkennende beantwoording van vraag 7a behoeven de overige vragen geen behandeling. Beantwoordt u vraag 7a bevestigend, dan neem ik aan dat daaraan vooral ten grondslag zou liggen, naast erkenning reeds nu dat sprake is van schade door waardedaling, de overweging dat vergoeding los van realisatie van die waardedaling gevoelens van angst, frustratie en onzekerheid over de vermogenspositie, leencapaciteit, pensioen, etc. zal doen verminderen.419.Die overwegingen zou mijns inziens alleen voldoende dringend zijn bij particuliere woningeigenaren; niet bij woningcorporaties. Woningcorporaties kunnen wel opkomen voor schade die zich al onafhankelijk van verkoop manifesteert, zoals waardedaling van hun woningbezit als gevolg van verminderde huurinkomstencapaciteit, die vastgesteld zou kunnen worden door vergelijking van discounted cash flow berekeningen van vóór ‘Huizinge’ en van ná ‘Zeerijp’ of door vergelijking van discounted cash flow berekeningen voor het effectgebied van de Groningse gaswinning en voor referentiegebieden daarbuiten. Het antwoord op vraag 7b luidt daarom mijns inziens dat een positief antwoord op vraag 7a niet zonder meer voor alle woningen geldt die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningenveld, maar vooralsnog alleen voor woningen van eigenaren/bewoners.
4.7.33
Bovendien is er tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven bezwaren, waaronder hoge uitvoeringslasten en prikkels tot strategisch gedrag, reden als toegangscriteria te stellen (i) duurzame waardedaling, (ii) van enige omvang.420.De Adviescommissie Waardedaling gebruikt als criterium het percentage tot nu toe toegekende schadeclaims: in postcodegebieden vanaf 20% toegekende schadeclaims heeft Atlas voor Nederlandse gemeenten een waardedaling geconstateerd; in postcodegebieden met 0-20% toegekende schadeclaims ten opzichte van de complete woningvoorraad daarentegen zag Atlas een tegenovergesteld effect: de waarde van de woningen is daar gestegen. Om de uitvoeringslasten te beperken, ligt het voor de hand om ook boven die drempel met categorieën te werken zoals ook de Adviescommissie doet; zij doet dat in de eerste plaats op basis van bevingsincidentie in de afgelopen jaren. Maar categorisering heeft beperkte betekenis als – indien de concrete schade hoger blijkt dan de abstract berekende – ook vergoeding van de concrete schade kan worden gevorderd.421.
4.7.34
Ad vraag 7c, die alleen beantwoording behoeft bij positieve beantwoording van vraag 7a, meen ik dat de gedupeerden en de aansprakelijken niet de mogelijkheid zouden moeten hebben om bij latere waardedaling of -stijging ten opzichte van de peildatum elkaar nog te bestoken met (terug)vorderingen. Bij de schatting van de waardedaling los van realisatie ware art. 6:105 BW toe te passen door de goede en kwade kansen te schatten en de schadevergoeding het karakter van een afkoopsom te geven. Het doel van abstracte schadebegroting (doelmatigheid en redelijkheid) is ver te zoeken als de partijen elkaar op periodieke basis kunnen blijven aanspreken ter zake van verder dalen of juist herwinnen van waarde van de woning.422.
4.7.35
Aangenomen wordt dat opvolgende verkrijgers bij verdere waardedaling na hun aankoop wel opnieuw vergoeding kunnen vorderen.423.Het hof Arnhem/Leeuwarden oordeelde in zijn boven (4.7.3-4.7.5) geciteerde arrest van 23 januari 2018424.dat zulks geen dubbeltelling oplevert. Dat oordeel lijkt mij niet juist:425.als in de vergoeding van de eerste eigenaar de goede én kwade kansen zijn verdisconteerd, lijkt mij elk daarop terugkomen ofwel een dubbeltelling, ofwel een ondercompensatie, aangenomen dat ten tijde van de schatting alle beschikbare relevante informatie te goeder trouw aan de rechter is verstrekt door de partijen.426.In het boven geciteerde arrest [...] / [...] is dat resultaat niet onaanvaardbaar geacht.427.Er kan ook niet eenvoudig aan worden ontkomen. In de literatuur is wel bepleit om met het oog hierop alleen de op het moment van de rechterlijke uitspraak bestaande waardedaling te vergoeden, zonder rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen.428.Zoals bleek, lijkt mij dat ongewenst omdat de partijen elkaar dan kunnen blijven bestoken. In het geval van [eisers] lijkt mij overigens ook die ‘bestaande’ waardedaling onlosmakelijk vast te zitten aan verwachte toekomstige bevingsontwikkelingen.429.Dat laatste kan wel een argument zijn om een opvolgende koper een vordering te ontzeggen: door een lagere aankoopprijs in verband met bevingsrisico is hij in wezen al bij voorbaat gecompenseerd en hij heeft de kans op toekomstige bevingen nu eenmaal aanvaard.430.
4.8
Vraag 8: Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?
Algemene opmerkingen
4.8.1
Alleen [eisers] en NAM gaan op deze vraag in. De Staat431.en EBN432.verwijzen voor de beantwoording naar de schriftelijke opmerkingen van NAM. De nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] en NAM gaan op deze vraag niet meer in.
4.8.2
Bij het al meer malen genoemde vonnis van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland tussen NAM en een groot aantal natuurlijke personen, onder wie [eisers] ,433.voor recht verklaard dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk ex art. 6:162 BW vormen op een persoonlijkheidsrecht van de eisers, namelijk hun recht op ongestoord woongenot. Ten aanzien van een ander deel van de eisers heeft de rechtbank voor recht verklaard dat zij vermogensschade lijden door gemis van onstoffelijk voordeel, te weten ongestoord woongenot, als gevolg van de aardbevingen door de gaswinning van NAM, en dat NAM aansprakelijk is voor die vermogensschade.434.NAM is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan,435.en volgens de schriftelijke opmerkingen van NAM heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de zaak opgelegd totdat deze prejudiciële vragen zijn beantwoord.436.De rechtbank overwoog op dit punt als volgt:
“4.5.3. In zijn arrest van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF1042) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, bij het begroten van de door hem geleden schade – die als vermogensschade moet worden aangemerkt – als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
De Hoge Raad overwoog verder nog dat de uitgaven hun doel in rechtens relevante mate moeten hebben gemist en dat daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang zijn, zoals de tijd gedurende welke de zaak niet gebruikt kon worden en het functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving. De ergernis zelf, die door gering gemis van verwacht genot is teweeggebracht, is echter geen vermogensschade.
4.5.5.
Eisers hebben onweersproken gesteld dat zij allen kosten voor hun woningen hebben gemaakt en in de meeste gevallen nog maken. Zij stellen dat die uitgaven hun doel hebben gemist. Aan NAM kan worden toegegeven dat eisers (eventuele uitzonderingen daargelaten) niet al het genot van hun woning hebben gederfd en dat dus niet alle door hen voor hun woningen gedane uitgaven kwalificeren als uitgaven die hun doel hebben gemist. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de impact van de aardbevingen volgt in zijn algemeenheid echter wel dat sprake kan zijn van een rechtens relevante beperking.
4.5.6.
NAM heeft aangevoerd dat vermogensschade wegens gederfd gebruik en genot van de woning alleen voor vergoeding in aanmerking kan komen als sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft onder 4.2.4 overwogen dat daarvan sprake is, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.
4.5.7.
Eisers hebben niet alleen in algemene zin gesteld dat zij allen hypotheekrente betalen voor hun woning, maar – afgezien van eiser sub 68 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ([eiser D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/19/109680/HA ZA 15-73 ([eiser H] c.s.) – ook verklaringen overgelegd waarin zij hebben aangegeven in welke mate zij in het genot van hun woningen zijn gestoord. Veel eisers maken, onweersproken, melding van tocht, vochtproblemen, klemmende deuren en andere beperkingen in gebruiksmogelijkheden van hun woningen. NAM heeft verder niet betwist dat alle eisers een woning bezitten en evenmin dat zij daarvoor kosten hebben gemaakt. Onderzoeksrapportages bevatten ook aanwijzingen dat de waarde van in het aardbevingsgebied gelegen onroerend goed als gevolg van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen vermindert. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij onder de feiten onder 2.13. heeft opgenomen. Nu eisers hun kosten hebben gemaakt met betrekking tot het onverminderd gebruik en genot van hun woningen is voor allen, met uitzondering van de twee hiervoor genoemde eisers, sprake van uitgaven die hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist waar deze uitgaven zien op het verminderde deel van dat gebruik en genot als gevolg van de aardbevingen. De twee hiervoor genoemde eisers zondert de rechtbank uit, omdat van hen geen verklaringen zijn overgelegd waaruit blijkt in welke mate zij in hun woongenot zijn gestoord.
Bij de bepaling van de hoogte van de schade in de schadestaatprocedure dient uiteraard te zijner tijd verdisconteerd te worden of en zo ja wanneer de desbetreffende eiser reeds een bedrag aan schadevergoeding heeft ontvangen uit hoofde van waardevermindering van zijn of haar woning in geval sprake is van pro saldo dezelfde schadeposten.”
4.8.3
Woningeigenaren die na 31 maart 2017 schade hebben gemeld bij de TCMG, kunnen een overlastvergoeding van maximaal € 1.000 aanvragen. In zoverre is al in enige compensatie voor woongenotverlies verkrijgbaar.437.
Standpunt [eisers]
4.8.4
stellen dat sommige uitgaven voor verkrijging van onstoffelijk voordeel vermogensschade kunnen zijn als zij tevergeefs zijn gedaan omdat het onstoffelijke voordeel dat er tegenover had moeten staan, uitblijft.438.Zij achten de mate waarin gemaakte kosten tevergeefs zijn geweest, evenredig aan de mate waarin het beoogde voordeel is misgelopen als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid rust: als de woning niet volledig onbruikbaar is geweest en er ook plezier aan is beleefd, zijn de kosten ook niet volledig tevergeefs geweest.439.
4.8.5
[eisers] menen dat de hypotheekkosten en overige eigenaarsuitgaven van de gedupeerde Groningers in aanmerkelijke mate hun doel hebben gemist. De woonkosten bleven even hoog, terwijl het woongenot afnam door de gevolgen van de gaswinning en deels werd vervangen door woonstress: de gedupeerde Groningers maken zich zorgen over hun persoonlijke veiligheid, over de waarde en verkoopbaarheid van hun woning en over de gebrekkige schadeafhandeling. Velen wonen in een schadewoning. Deugdelijk herstel onder en boven het maaiveld blijft uit en er worden geen effectieve maatregelen genomen om het risico op toekomstige schade, mogelijk met ernstige gevolgen, te beperken. Daarmee hebben de uitgaven voor het in eigendom hebben van de woning in rechtens relevante mate hun doel gemist, zodat zij in aanmerking komen voor vergoeding.440.
Standpunt NAM
4.8.6
NAM acht zich niet aansprakelijk voor vermogensschade wegens gederfd woongenot als gevolg van aardbevingen. Deze schade kan niet worden begroot op uitgaven zoals hypotheekrente die hun doel hebben gemist omdat de betrokken woningen nog steeds woongenot opleveren.441.Van vergoeding van dergelijke vermogensschade kan in geen geval sprake kan zijn als de eigenaar al is of wordt gecompenseerd voor waardedaling of immateriële schade als gevolg van aardbevingen, omdat dat een dubbeltelling zou zijn.442.
4.8.7
Als dergelijk schade al voor vergoeding in aanmerking zou komen, meent NAM dat er hoge drempels voor gelden. Het gaat om vergoeding voor het gemis van immateriële voordelen, waarvoor in beginsel alleen plaats is in de in art. 6:106 BW opgesomde gevallen. De enige reden waarom deze immateriële schade desondanks als vermogensschade wordt aangemerkt, is dat het immateriële nadeel kan worden gerelateerd aan een materieel nadeel, nl. de kosten die vergeefs ter verkrijging van het voordeel zijn gemaakt.443.Gemist onstoffelijk voordeel is aldus enkel vermogensschade als het gemis kan worden uitgedrukt in uitgaven die hun doel hebben gemist.444.Dat is hier niet het geval, want het gemiste onstoffelijk voordeel kan niet worden gerelateerd aan hypotheekrente, die niet betaald wordt door eigenaren die niet hebben geleend of al hebben afgelost en die niet (alleen) betaald wordt ter verwerving van ongestoord woongenot, maar ter verwerving van eigendom en dus ook om kapitaal op te bouwen.445.
4.8.8
Dat hoge drempels gelden voor vergoeding van vermogensschade door gemis van onstoffelijk voordeel, volgt volgens NAM ook uit het arrest [...] / [...]446.en het arrest /Gemeente Heiloo.447.Als uitgangpunt kan niet zonder meer gelden dat gemist voordeel moet worden begroot op het totaal van de uitgaven die de koper heeft gedaan om het voor de desbetreffende periode beoogde onstoffelijk voordeel te verkrijgen, reeds niet omdat het voordeel hem niet geheel is ontgaan en die uitgaven hun doel niet geheel hebben gemist. Of de uitgaven hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist, hangt af van de bijzondere omstandigheden van elk geval, zoals de duur van het gemis en de omvang van het functieverlies. Een geringe genotsderving kan weliswaar tot grote ergernis leiden, maar ergernis is geen vermogensschade.448.
4.8.9
NAM stelt dat de huizen in ieder geval ten dele hun functie vervullen, zodat de kosten die zijn gemaakt, niet kunnen worden geacht hun doel te hebben gemist. De begroting van vermogensschade als gevolg van gederfd woongenot kan dan ook niet op functieverlies worden gebaseerd.449.
4.8.10
Voor zover desondanks ook door de aardbevingen veroorzaakte verstoring van woongenot vermogensschade kan opleveren in de vorm van uitgaven voor woongenot die deels hun doel hebben gemist, wijst NAM op de overlap met de gevorderde waardedaling (vraag 7) en de gevorderde immateriële schade (vraag 9). De vragen 7, 8 en 9 zijn in zoverre met elkaar verweven.450.NAM meent dat derving van woongenot zich uit in een waardevermindering van de woning. Het deel van uitgaven die hun doel hebben gemist, kan dan ook het beste worden begroot aan de hand van de geschatte waardedaling van de woning, zodat schadevergoeding wegens genotsderving op meer abstracte basis kan worden vergoed en problemen bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding te verminderen.451.Ook meent NAM dat vergoeding voor gederfd woongenot vaak primair genoegdoening voor immateriële schade is, waarvoor het limitatieve stelsel van art. 6:106 BW geldt. Daarom moet terughoudendheid worden betracht bij het honoreren van dit soort vorderingen. Gezien art. 6:106(1)(b) BW komt verstoring van woongenot niet voor vergoeding in aanmerking. In geen geval kan zowel smartengeld als vergoeding van deze vermogensschade worden gevorderd, omdat dat een dubbeltelling en dus een onredelijke verrijking zou inhouden.452.
Beantwoording
4.8.11
Vergoeding voor gemist woongenot is vergoeding voor gemis van immateriële voordelen, waarvoor in beginsel alleen in de in art. 6:106 BW opgesomde gevallen ruimte is. Toch kwalificeert u dergelijk gemis als vermogensschade als het gemis van het immateriële voordeel zich manifesteert in een materieel nadeel: tevergeefs voor het beoogde voordeel gemaakte kosten.453.De vergoeding houdt daarmee het midden tussen vergoeding voor waardevermindering en vergoeding voor gemis van immateriële voordelen. Vraag 8 kan dan ook niet goed los van de vragen 7 en 9 worden beantwoord.454.
4.8.12
Gezien de door de feitenrechter vastgestelde en overigens algemeen bekende problemen van bewoners van het Groningenveld kan het zeker voorkomen dat sommige van hen in rechtens relevante mate en duur genot van hun woningen zijn misgelopen door de aardbevingen. Per individueel geval zal moeten worden beoordeeld in welke mate. Bij de begroting van die vermogensschade moet mijns inziens aangesloten worden bij het (geschatte) verschil in huurwaarde tussen de situaties met en zonder aardbevingen. Het woongenot is immers in beginsel voor eigenaren/bewoners en huurders hetzelfde, nu het niet om de eigendom, maar alleen om het wonen gaat. Een huurder zal denkelijk huurvermindering vragen of verhuizen. Omdat de gedupeerden echter niet of slechts moeizaam kunnen verhuizen, met name degenen wier huizen onverkoopbaar worden geacht, moet mijns inziens uitgegaan worden van een fictieve maathuurder die nog jarenlang aan zijn huurcontract vast zit en geen huurvermindering kan bewerkstelligen. Per individueel geval zal moeten worden beoordeeld in welke mate de aardbevingen de huurwaarde bij een langjarig huurcontract in negatieve zin hebben beïnvloed door te kijken naar hoeveel minder jaarhuur de verhuurder aan een nieuwe huurder zou kunnen vragen als de woning leeg zou staan, en dat verschil in jaarhuur te kapitaliseren door het te vermenigvuldigen (circa) zeven jaar (begin 2013 – begin 2019). Kan de verhuurder van zo’n woning op het moment van de rechterlijke uitspraak bijvoorbeeld € 100 per maand minder huur vragen voor de woning dan in 2011 of begin 2012, dan is het gemiste woongenot te begroten op 12 maanden * € 100 * 7 jaar = € 8.400.
4.8.13
Een onder dit hoofd te vergoeden bedrag komt mijns inziens minstens deels in mindering op een eventueel later (bij realisatie) vast te stellen vergoeding wegens waardevermindering, nu de waarde van een woning mede bepaald wordt door het woongenot ervan en (dus) door de huurwaarde. Ook de inkomstenbelasting van eigenaren/bewoners ter zake van hun inkomsten in natura in de vorm van woongenot c.q. bespaarde huur (het huurwaardeforfait ex art. 3:112 Wet inkomstenbelasting IB 2001) is gebaseerd op de huurwaarde van de woning. De vraag in welke mate een vergoeding onder dit hoofd verrekend moet worden met een latere vergoeding wegens waardevermindering, ware evenals de beslissing omtrent schadevergoeding wegens die waardevermindering uit te stellen tot het moment van realisering van de woningwaarde bij verkoop of opkoop. Wordt vraag 7a wel positief beantwoord, dan moet gewaakt worden tegen dubbeltelling onder dit hoofd en onder het hoofd van waardevermindering. Wordt vraag 7a negatief beantwoord en wordt het woongenotgemis bepaald op basis van verminderde huurwaarde, dan bestaat geen acute overlap met waardevermindering (vraag 7) en bestaat mijns inziens nauwelijks gevaar van samenloop met smartengeld (vraag 9), omdat smartengeld geen objectief huurwaardeverlies compenseert, maar geestelijk letsel of persoonlijkheidsrecht-schending, waar nog bij komt dat schadevergoeding wegens schending van een fundamenteel recht niet zo zeer bepaalde schade compenseert als wel de eerbiediging van fundamentele rechten beoogt.455.Zoals uit het bovenstaande voortvloeit, zal bij woninghuurders c.q. woningverhuurders de schade bestaan uit het, gezien het verminderde woongenot, te veel betaalde deel van de huurprijs, dan wel, als de particuliere eigenaar/verhuurder de huursom heeft moeten verlagen wegens aardbevingsrisico, het gemiste deel van de huursom, in welk geval de verhuurder de gelaedeerde is.
4.8.14
Ik werk een en ander uit. Van belang is met name uw arrest Rally Dakar, over een rallyrijder die wilde deelnemen aan de Dakar Rally en daartoe een motor had gehuurd en vele andere uitgaven had gedaan, onder meer voor reizen en verblijven, maar geconfronteerd werd met niet-functioneren van die motor waardoor hij niet kon deelnemen en onverrichterzake naar huis kon. U overwoog ter zake van de vordering tot vergoeding van de gedane uitgaven:456.
“3.3.1 Indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, zal met het oog op het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen. Indien deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, zal die ander deze schade in haar geheel moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
3.3.2 (…). (…),
is in cassatie niet bestreden dat Brouwer de schade die voor Burger voortvloeit uit het gebrek aan de motor aan deze dient te vergoeden. Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan niet worden gezegd dat de schade niet aan Brouwer als gevolg van haar wanprestatie kan worden toegerekend op de grond dat de kosten ook zouden zijn gemaakt als Brouwer geen wanprestatie zou hebben gepleegd en Burger de rally zou hebben uitgereden of indien hij de rally om een andere reden niet zou hebben uitgereden. In de eerste plaats gaat het niet erom of de kosten zijn gemaakt, maar of de kosten tevergeefs zijn gemaakt, dat wil zeggen hun doel hebben gemist. Van dit laatste is geen sprake indien de rally zou zijn uitgereden. Voorts is voor het geval dat de rally niet zou zijn uitgereden anders dan als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, op zichzelf wel juist dat de schade (de tevergeefs gemaakte kosten) bij gebreke van een aansprakelijke persoon voor eigen rekening van de benadeelde blijft, maar daaruit kan niet volgen dat hetzelfde ook moet gelden in het geval er wèl een aansprakelijke persoon is.”
4.8.15
Alleen kosten die als gevolg van de schadebrengende gebeurtenis tevergeefs zijn gemaakt, kunnen als schade worden aangemerkt. Kosten die hun doel niet hebben gemist, zijn dus geen schade. Verder moeten ingevolge art. 6:98 BW de vergeefs gemaakte kosten in zodanig verband staan met de tekortkoming dat zij in redelijkheid aan de aansprakelijke kunnen worden toegerekend. Voor die beoordeling zijn met name van belang de voorzienbaarheid van de gevolgen, de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de schade en de mate van schuld (ook al gaat het om risico-aansprakelijkheid).457.
4.8.16
Van belang is ook uw arrest [...] / [...] ,458.over een zeewaardig jacht met gebreken, die gerepareerd moesten worden, waardoor de koper er niet zo veel, niet zo ver en niet zo hard mee kon varen als hij had kunnen en willen doen als er geen tekortkomingen waren geweest. U overwoog:
“3.6. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat een koper van een uitsluitend voor privégebruik aangeschaft plezierjacht het op zichzelf niet op geld waardeerbare onstoffelijke voordeel, ter verkrijging waarvan hij dat jacht heeft gekocht en ook verdere uitgaven heeft gedaan, in een periode van ongeveer zestien maanden gedeeltelijk heeft gemist doordat reparaties moesten worden verricht aan het jacht en hij ten gevolge van gebreken van het jacht met minder hoge snelheid heeft kunnen varen en minder grote tochten heeft kunnen maken. In zo'n geval kan bij de begroting van de door de koper door gemis van onstoffelijk voordeel geleden vermogensschade niet zonder meer, zoals [...] in deze zaak heeft verlangd, als uitgangspunt gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op het totaal van de uitgaven die de koper heeft gedaan (met inbegrip van waardevermindering die het jacht ten gevolge van veroudering in die periode heeft ondergaan en rentederving) teneinde het voor de betreffende periode beoogde onstoffelijke voordeel te verkrijgen, reeds omdat niet kan worden gezegd dat dat voordeel hem geheel is ontgaan, en die uitgaven hun doel geheel hebben gemist.
3.7.
Bij dit een en ander is verder nog het volgende van belang. De kans bestaat dat een gekochte zaak niet dadelijk in alle opzichten onberispelijk zal functioneren, zodat die eerst na herstel daarvan door de verkoper conform diens in art. 7:21 lid 1, aanhef en onder b, en leden 2 en 3 BW omschreven verplichtingen, ten volle aan de overeenkomst zal beantwoorden. Indien deze kans zich realiseert is daarmee nog niet gegeven dat de uitgaven die de koper heeft gedaan ter verkrijging van het met behulp van die zaak te behalen onstoffelijke voordeel hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist. Dat hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval. Zo kan de tijd gedurende welke de koper de gekochte zaak niet heeft kunnen gebruiken doordat die moest worden gerepareerd, van zodanig geringe duur zijn dat het verminderd genot van de zaak, als eigen aan het bezit van een zaak als door hem gekocht, niet als schade voor vergoeding in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor schade wegens verminderd genot als gevolg van de omstandigheid dat de zaak voorafgaand aan de reparatie niet volledig functioneerde. Ook dat functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving kunnen zo gering zijn dat voor vergoeding van schade die uitsluitend bestaat uit gemis van onstoffelijk voordeel geen plaats is. Hierbij verdient opmerking dat ook een gering gemis van door de koper verwacht genot van een voor privégebruik aangeschafte zaak bij de koper veel ergernis kan teweegbrengen. Die ergernis is echter geen vermogensschade.”
4.8.17
Uitgaven komen dus slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover gericht geweest op genotsverkrijging en slechts evenredig aan de mate waarin dat genot moet worden gemist. Niet ieder gemis aan genot leidt tot schade. Het moet iets voorstellen. Ergernis en frustratie zijn niet genoeg, en schadevergoeding zit er ook niet in als het gemiste genot gering is, of maar kort hoefde te worden gemist.459.Het vereiste van verband tussen de vergeefs gemaakte kosten en gemist genot moet mijns inziens strikt gehandhaafd worden, anders kan vergoeding van vergeefs gemaakte kosten neerkomen op smartengeld buiten de in art. 6:106 BW limitatief genoemde gevallen. U benadrukte denkelijk niet voor niets dat ‘veel ergernis’ geen vermogensschade is.460.
4.8.18
Het recentere arrest [...] /Gemeente Heiloo461.biedt mijns inziens geen nieuwe inzichten ter zake van vergeefs gemaakte kosten als vermogensschade, maar de daaraan voorafgaande conclusie462.van mijn ambtgenoot Hartlief vat de uitgangspunten helder samen:
“a. het gaat (…) om gemis van een immaterieel voordeel (genot), dat echter langs de weg van vergeefs gedane uitgaven als vermogensschade wordt gezien;
b. als schade kunnen alleen die uitgaven worden aangemerkt, die als gevolg van de schadebrengende gebeurtenis hun doel hebben gemist;
c. de schade ontstaan doordat uitgaven hun doel hebben gemist, moet in zodanig verband staan met het schadegebeuren dat deze daaraan kunnen worden toegerekend;
d. de benadeelde heeft dit voordeel in rechtens relevante mate moeten missen;
e. dit is niet het geval indien het gemis van genot beperkt is (bijvoorbeeld omdat dit maar kort duurt);
f. indien sprake is van gedeeltelijke genotsderving (of van kosten die slechts gedeeltelijk zien op de verkrijging van genot) dan zal moeten worden geschat welk deel van de kosten vergeefs is gemaakt.”
4.8.19
Gezien het vereiste dat de kosten zijn gemaakt voor het door wanprestatie of onrechtmatige daad gemiste genot, lijkt het voor de hand te liggen om voor de schadebegroting aansluiting te zoeken bij door de woningeigenaren teveel betaalde hypotheekrente.463.Dat lijkt mij echter, zoals boven al bleek, geen goede maatstaf. Ouderen hebben vaak hun hypothecaire schuld afgelost en betalen dus geen rente. Ook overigens zal de mate van (resterende) financiering met eigen of vreemd vermogen zeer uiteen kunnen lopen, om van de rentepercentages en de mate van voordeel door fiscale aftrekbaarheid van de rentebetalingen nog maar te zwijgen. Bovendien is de aflossingsvrije hypotheek fiscaalrechtelijk al geruime tijd min of meer verboden (althans prohibitief) en zou dus uit een groot aantal annuïteitenhypotheken de rentefactor van de aflossingsfactor in de maandelijkse betalingen gescheiden moeten worden, terwijl de verhouding tussen die twee factoren bepaald wordt door de in dit verband volstrekt toevallige omstandigheid hoe lang de hypothecaire lening al loopt. Rentebetaling op een woninghypotheek is bovendien niet alleen woongenotfinanciering, maar stelt ook in staat – zij het in dit geval niet zo zeer – tot vermogensvorming, zoals NAM terecht stelt. Aansluiting bij betaalde hypotheekrente lijkt mij daarom tot willekeurige en onredelijk uiteenlopende resultaten in vergelijkbare gevallen te leiden. Ik merk op dat een eventuele verhoging van de hypotheekrente door de bank vanwege groter risico als gevolg van waardedaling wel voor vergoeding in aanmerking komt als concrete schade.
4.8.20
Ik meen daarom, zoals boven bleek, dat aangesloten moet worden bij de huurwaarde van de woning.464.Deze methode is door de feitenrechter al toegepast bij derving van woongenot465.en sluit aan bij de begrotingsmaatstaf in het bestuursrecht voor planschade en nadeelcompensatie.466.Daarbij worden de huurwaarden van de woning zonder en met overlast in bedragen per maand of per jaar getaxeerd en wordt het per maand of per jaar bestaande verschil tussen beide over de schadeperiode getotaliseerd. Dit totaal is de tijdens de schadeperiode geleden schade wegens gederfd woongenot.467.In onderdeel 4.8.12 hierboven heb ik een simpel voorbeeld opgenomen.
4.8.21
De partijen leggen begrijpelijkerwijs de nadruk op door eigenaren/bewoners gemist woongenot, maar uiteraard kunnen ook huurders woongenot missen als gevolg van de aardbevingen. Bij hen zal de schade bestaan uit het, gezien het verminderde woongenot, te veel betaalde deel van de huurprijs468.voor zover zij er niet in zijn geslaagd huurverlaging te bedingen. Zijn zij daar wel in geslaagd, dan is de verhuurder de gelaedeerde.
4.8.22
NAM vreest overcompensatie c.q. dubbeltellingen. Tegen dubbeltellingen moet inderdaad worden gewaakt, maar zoals boven bleek, meen ik dat nauwelijks overlap kan bestaan met smartengeld469.en dat vergoeding onder het hoofd woongenotgemis minstens deels geïmputeerd moet worden op een eventuele latere (bij realisatie) vergoeding voor waardevermindering.470.De stelling dat gemist woongenot (bijna) steeds zal zijn ‘opgelost’ in een eventuele vergoeding voor waardevermindering of voor immateriële schade, lijkt mij dus onjuist voor wat betreft eventuele immateriële schadevergoeding en slechts deels juist voor wat betreft eventuele vergoeding van waardevermindering.471.De waarde beweegt net als de bodem (maar hopelijk meer en in tegengestelde richting). Pas bij realisatie valt er iets over waardevermindering en verrekening te zeggen, mede gezien de door NAM en de Staat getroffen en nog te treffen herstel-, versterkings- en verduurzamingsmaatregelen.
4.9
Vraag 9:
a. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
b. Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?
c. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding?
Algemene opmerkingen
4.9.1
Alleen [eisers] en NAM gaan op deze vragen in. De Staat472.en EBN473.verwijzen naar de beantwoording door NAM. In een bijlage bij hun nadere schriftelijke opmerkingen gaan [eisers] in op de gevolgen van de aardbevingen voor het leven van de gedupeerden.474.NAM gaat in haar nadere schriftelijke opmerkingen niet opnieuw op deze vragen in.
4.9.2
Opnieuw is het boven al veel genoemde vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak van belang, waarin zij tussen NAM en een groot aantal natuurlijke personen, onder wie [eisers] ,475.ook voor recht heeft verklaard dat (i) de aantasting van het woongenot als gevolg van de aardbevingen door NAM’s gaswinning een aantasting in de persoon van de eisers is op andere wijze in de zin van artikel 6:106(1)(b) BW, (ii) dat de inbreuk door NAM op het persoonlijkheidsrecht van de eisers, namelijk op hun recht op ongestoord woongenot, een aantasting in de persoon op andere wijze is in de zin van artikel 6:106(1)(b) BW en (iii) NAM aansprakelijk is voor de door de eisers in die zaak geleden en nog te lijden immateriële schade ex art. 6:106 BW.476.Zoals vermeld, heeft NAM hoger beroep ingesteld.477.
4.9.3
De rechtbank heeft in de Dijk -zaak over immateriële schade als volgt overwogen:
“4.4.4 De rechtbank stelt voorop dat de wetgever de lat voor toekenning van immateriële schadevergoedingen hoog heeft willen leggen. De rechter dient daarmee blijkens de parlementaire behandeling terughoudend te zijn, zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag. Uitgangspunt is dat buiten de gevallen van lichamelijk letsel en aantasting van eer en goede naam, sprake moet zijn van geestelijk letsel, waarmee wordt bedoeld een in de psychiatrie erkende ziekte, die objectief is of kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft echter een aantal malen uitgesproken dat een schending van fundamentele persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, gelet op de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde een aantasting in de persoon op andere wijze kan opleveren, zonder dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, Blauw Oog). Dit is in lijn met de wetsgeschiedenis, waarin als voorbeeld van een dergelijk fundamenteel recht, het recht op privacy is genoemd. In zijn arrest van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:851), betreffende een onrechtmatige perspublicatie door het Parool, oordeelde de Hoge Raad dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden aangemerkt als een aantasting in de zin van 6:106 lid 1 onder b BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade en dat daarmee in dat geval het recht op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven was. In de door partijen genoemde zaak van Baby Kelly heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de schending van het zelfbeschikkingsrecht van de ouders ook als aantasting van de persoon kwalificeert en in de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen kwalificeerde een inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning als zodanig.
4.4.5.
Het geschil van partijen betreft in wezen de vraag of de gevolgen van de aardbevingen van dien aard en ernst zijn dat ook zonder dat psychisch letsel is of kan worden aangetoond, sprake is van een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht die vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.
De rechtbank merkt op dat NAM niet kan volhouden dat voor (alle) inwoners in het aardbevingsgebied sprake is van “gewone hinder” die hen niet direct persoonlijk raakt. Daarmee bagatelliseert NAM de situatie en doet zij velen tekort. Uit de onderzoeken blijkt dat de aardbevingen diep ingrijpen op het leven van veel inwoners en de directeur van NAM en de minister hebben dit in hun uitspraken ook onderkend. Dat dit zo is, blijkt ook wel uit de grote hoeveelheid schademeldingen en de (bouwkundige) maatregelen die (moeten) worden getroffen om veiligheidsrisico’s te beperken en het leefklimaat te verbeteren. Veel inwoners ervaren de situatie als (zeer) belastend en vrijwel alle eisers schetsen in hun persoonlijke verklaringen dat dit ook voor hen zo geldt.
4.4.6.
Vraag is of de aard en de ernst van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon. Dat betekent dat moet worden beoordeeld
(I) of NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht,
(II) of die inbreuk ernstig is en
(III) of de gevolgen van de inbreuk eisers rechtstreeks treffen.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het recht op eerbiediging van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn. De inbreuk die daarop door NAM wordt gemaakt is in veel gevallen ook ernstig, want in een groot deel van het Groningenveld worden inwoners gedurende langere tijd geconfronteerd met aardbevingen en/of de dreiging van (zwaardere) aardbevingen, die hun lijf en goederen kunnen schaden. Dit gaat verder dan een enkele aantasting van het milieu als zodanig. Uit de diverse onderzoeken die zijn overgelegd en de maatregelen die door NAM en de Staat worden getroffen blijkt dat de aardbevingen bij veel inwoners ten koste gaan van hun welzijn, hun levensvreugde en hun toekomstplannen. Mensen vrezen voor hun eigen veiligheid en die van hun dierbaren, hebben financiële zorgen omdat zij zich gevangen voelen in een woning die minder waard wordt en onverkoopbaar is, hebben spanning en frustraties over de schades die ontstaan en over de financiële afwikkeling en het herstel daarvan en hebben in algemene zin verdriet om wat zij kwijt zijn geraakt. De situatie in het aardbevingsgebied is in die zin vergelijkbaar met de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen dat gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot lijf en goed aan de orde zijn. Bovendien gaat het in de onderhavige zaak om een veel langere periode die tot op de dag van vandaag voortduurt en voor onbepaalde tijd blijft voortduren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld dat de aard en de schaal van de met de gaswinning gepaard gaande gevolgen zodanig zijn, dat de in de artikelen 2 en 8 EVRM genoemde grondrechten (te weten het recht op bescherming van leven en het recht op eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven en woning) van toepassing zijn. Er is sprake van een ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving van mensen en het is onzeker hoe lang en hoe intensief die aantasting nog zal voortduren. De rechtbank wijst erop dat Staat in zijn conclusie van antwoord heeft gesteld dat de aard en omvang van geïnduceerde aardbevingen waarschijnlijk nooit exact kunnen worden vastgesteld en dat daarover in elk geval tot op heden onzekerheid bestaat.
4.4.7.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor het deel van Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW.”
4.9.4
Ik wijs op het bestaan van de Commissie Bijzondere Situaties (zie onderdeel 5.5.1 en 5.5.25 van de bijlage) die de in april 2014 ingevoerde Regeling Bijzondere Situaties uitvoert. Die regeling is bedoeld voor mensen die als gevolg van de aardbevingen in Groningen in medische, psychische, sociale of financiële nood verkeren door stapeling van problemen op die vlakken. Het gaat om bijzondere individuele situaties, waarin dringend hulp nodig is doordat extra problemen zijn gerezen die niet of onvoldoende worden opgelost door afhandeling volgens het schadeprotocol. De regeling dient als vangnet wanneer op korte termijn actie is vereist. De Commissie beoordeelt zelfstandig aanvragen en besluit welke extra hulp wordt geboden.478.
Standpunt [eisers]
4.9.5
menen dat vraag 9a bevestigend beantwoord kan worden. Op grond van art. 6:106(1)(b) BW komt aantasting van de persoon voor vergoeding in aanmerking. Het gaat in casu om een bedreigende situatie en een slepende kwestie die leidt tot geestelijk lijden van de gedupeerden, die meer jaren achtereen te kampen hebben met de (dreiging van ernstige) fysieke schade aan hun woningen en met trage en ineffectieve afhandeling of voorkoming van hun schade. Velen van hen worden daardoor geconfronteerd met een stapeling van problemen in de persoonlijke levenssfeer angst, machteloosheid, woede en verdriet. Hierdoor kan psychische beschadiging ontstaan die naar objectieve maatstaven geestelijk letsel is.479.Daarnaast is ook sprake van immateriële schade door een inbreuk op fundamentele persoonlijkheidsrechten.480.
4.9.6
Ad vraag 9b menen [eisers] dat de stelplicht en de bewijslast in beginsel op de benadeelde rusten, maar dat in casu geestelijk lijden moet worden vermoed, nu daarvan uit rapportages blijkt,481.eventueel na aanvulling met rapportages uit de behandelende sector. Zij onderschrijven de suggestie van de rechtbank dat er qua bewijsvoering mee volstaan kan worden dat een bewoner van het door aardbevingen getroffen gebied een verklaring aflegt over zijn beleving over hoe de aardbevingen negatieve invloed op hem en zijn leven hebben.482.
4.9.7
Ad vraag 9c menen [eisers] dat forfaitaire vergoeding voor geestelijk letsel of c.q. aantasting van de persoonlijke levenssfeer zich niet verdraagt met het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding. Er zijn allerlei vormen en gradaties van aantasting van de persoon. Zo is er een groot verschil tussen gedupeerden met meervoudige schade, gedupeerden met enkelvoudige schade en inwoners die (nog) geen schade hebben geleden. Een forfaitair bedrag doet geen recht aan de verscheidenheid van de omstandigheden in elk individueel geval.483.
Standpunt NAM
4.9.8
Ad vraag 9a acht NAM het in beginsel mogelijk dat er bij schade door exploitatie van een mijnbouwwerk in bijzondere gevallen plaats is voor het oordeel dat persoonlijkheidsrechten zodanig zijn aangetast dat de gelaedeerde in zijn persoon is aangetast als bedoeld in art. 6:160(1)(b) BW, maar een dergelijke geval zal zich, gelet op het restrictieve wettelijke smartengeldstelsel en uw restrictieve rechtspraak, slechts in uitzonderlijke omstandigheden en dus niet algemeen voordoen.484.De hoofdregel is dat zich alleen een persoonsaantasting voordoet als de gelaedeerde lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat objectief als gevolg van het aansprakelijkheids-vestigende feit is vastgesteld.485.Angst en onbehagen zijn op zichzelf onvoldoende.486.Angst en onbehagen moeten hebben geleid tot voldoende ernstig geestelijk letsel om voor immateriële schadevergoeding in aanmerking te komen.487.Daarbij mag als eis worden gesteld dat de gestelde zorgen ook reëel zijn.488.
4.9.9
NAM meent dat van een uitzondering op de hoofdregel niet snel sprake zal zijn. Zij wijst op uw arresten Groninger Ouderjaarsrellen489.en Baby Kelly490.waarin u alleen op grond van bijzondere en zeer specifieke omstandigheden een uitzondering aanvaardde op het vereiste van geestelijk letsel voor een aantasting in de persoon. Een uitzondering kan slechts worden gemaakt bij bijzondere ernst van de fundamentele normschending en van de gevolgen ervan voor het slachtoffer.491.Die terughoudendheid wordt gerechtvaardigd door de wens van de wetgever te voorkomen dat alles wat een mens psychisch of emotioneel raakt recht op smartengeld zou kunnen meebrengen en door het gegeven dat psychische aandoeningen minder eenvoudig zijn vast te stellen en te objectiveren dan fysiek letsel.492.NAM meent, kennelijk met het oog op de situatie in Groningen, dat niet snel plaats is voor smartengeld bij inbreuk op een eigendomsrecht of milieuschade omdat het verband met de integriteit van de persoon te indirect is.493.Verstoring van woongenot als onderdeel van de persoonlijke levenssfeer geeft in beginsel geen aanspraak op smartengeld, tenzij die verstoringen leiden tot ernstige psychische schade.494.Ook in het genoemde arrest Groninger Oudejaarsrellen leest NAM dat schending van de veiligheid van de woning niet zonder meer een aantasting van de persoon oplevert.495.
4.9.10
De rechtbank heeft volgens NAM in haar vonnis van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak ten onrechte een uitzondering op de hoofdregel aangenomen en met verwijzing naar enkele algemene omstandigheden geoordeeld dat NAM jegens nagenoeg alle eisers in die zaak een inbreuk zou hebben gemaakt op een fundamenteel recht. Of inbreuk is gemaakt op een fundamenteel recht moet steeds individueel worden beoordeeld, nu de individuele omstandigheden van de bewoners van het effectgebied zodanig van elkaar verschillen dat van een maatman geen sprake kan zijn. De genoemde algemene omstandigheden zijn onvoldoende ernstig om het oordeel te kunnen dragen dat ernstig inbreuk zou zijn gemaakt op een fundamenteel recht. De vergelijking met het arrest Groninger Oudejaarsrellen gaat mank omdat in casu geen sprake is van directe en opzettelijke bedreiging met fysiek geweld door een grote groep medeburgers. Dat volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak de in art. 2 en 8 EVRM genoemde grondrechten van toepassing zijn,496.wil niet zeggen dat die rechten (ernstig) geschonden zijn, maar slechts dat de minister de door die rechten beschermde belangen evenwichtig moet meewegen bij zijn besluit tot al dan niet instemmen met een winningsplan c.q. bij het daaraan verbinden van voorschriften zoals verdere beperkingen van de gaswinning.497.
4.9.11
Ad vraag 9b meent NAM dat de hoofdregel is dat aan het bewijs van een inbreuk op een fundamenteel recht hoge eisen moeten worden gesteld. Volgens die hoofdregel is een verklaring van een arts vereist als bewijs dat een persoon als gevolg van de aardbevingen geestelijk letsel heeft opgelopen.498.Ook als deze hoofdregel niet zou gelden, volstaat een eigen verklaring hoe dan ook niet, nu op basis daarvan niet objectief en controleerbaar geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Een eventuele trage schade-afhandeling zou hier volgens NAM hoe dan ook geen rol moeten spelen, nu het welhaast onmogelijk is om vast te stellen aan wie die traagheid heeft gelegen.499.
4.9.12
In antwoord op vraag 9c meent ook NAM dat de hoogst persoonlijke aard van de vordering tot vergoeding van immateriële schade aan forfaitaire vergoeding in de weg staat. Smartengeld moet zoveel mogelijk worden afgestemd op de concrete situatie van de gelaedeerde. De omvang is afhankelijk van de ernst van de inbreuk. De situaties van de bewoners van het effectgebied zijn onderling onvergelijkbaar en er kan daarom volgens NAM geen maatman-Groninger geconstrueerd worden.500.
Beantwoording
4.9.13
Vraag 9a moet mijns inziens bevestigend worden beantwoord. Toegespitst op het Groningse aardbevingsdossier kan in bijzondere gevallen geestelijk letsel zijn veroorzaakt en kan ten aanzien van groepen bewoners sprake zijn van een ernstige schending van hun fundamentele rechten met rechtstreekse en ernstige gevolgen voor hen. Het recht op eerbiediging van de integriteit van de persoon kan zijn geschonden of, wat meer voor de hand ligt, het recht op veiligheid van de woning en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Beslissend lijken mij de aard en de ernst van de aantasting van deze rechten en de aard en ernst van de gevolgen ervan, waaronder met name de aard en de ernst van de gevoelens van angst, onveiligheid, onzekerheid en onbehagen.501.Alleen al in 2018 waren er 90 geïnduceerde aardbevingen, waarvan 15 met een magnitude boven 1,5 SvR.502.De gevolgen van de aardbevingen voor het leven en welzijn van de bewoners van het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld moeten niet worden onderschat503.en het optreden van NAM en de Staat heeft niet bijgedragen aan enig gevoel van veiligheid van de bewoners. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Het meest belastend lijkt mij dat je als bewoner geen idee had of en zo ja wanneer het ooit zou ophouden en of je huis er dan nog zou staan en dus evenmin of de herstelwerkzaamheden enige zin zouden hebben of dat volgende maand een nieuwe beving zou leiden tot wéér een aannemer in je privé-ruimten, die – wellicht opnieuw min of meer voor de kat zijn staart – herstelwerkzaamheden zou verrichten. Dat de aardbevingen en de langdurig inadequaat gebleken maatregelen van NAM en de Staat veel onrust, angst en zorgen hebben veroorzaakt is zonder meer aannemelijk. Vergoeding van immateriële schade lijkt daarmee in elk geval voor een deel van de bewoners van het effectgebied geenszins uitgesloten.504.Bij [eisers] is PTSS vastgesteld, al is niet vastgesteld in welke mate dat syndroom verband houdt met aardbevingen, als dat al vastgesteld kan worden. Angst voor aardbevingen zal in elk geval niet bijdragen aan genezing.
4.9.14
Vergoeding van immateriële schade kan het aansprakelijkheidsrecht helpen rechtshandhaving, schadevergoeding en preventie te bewerkstelligen505.en daarnaast bijdragen aan genoegdoening, erkenning en recht doen aan andere meer immateriële behoeften van gelaedeerden.506.
4.9.15
Immateriële schade komt volgens art. 6:95 BW slechts voor vergoeding in aanmerking als de wet dat bepaalt. Art. 6:106(1)(b) BW bepaalt dat een benadeelde recht heeft op een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding als hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het gaat in onze zaak om de laatste categorie, persoonsaantasting op andere wijze, die in twee soorten bestaat: (i) geestelijk letsel en (ii) ernstige schending van een fundamenteel recht.507.
4.9.16
Geestelijk letsel is een gezondheidsaantasting en veronderstelt dus een zekere ernst. Uit uw arresten Ontvanger/ [...]508.en Wrongful birth I509.volgt dat meer nodig is dan meer of minder sterk psychisch onbehagen. Frustratie, teleurstelling, onzekerheid, angst en verdriet zijn niet voldoende.510.In het Taxibus-arrest511.overwoog u in een geval van shockschade dat geestelijk letsel in beginsel pas kan worden aangenomen als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld optreedt. Ontbreekt het daaraan, dan moet het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld.512.Ik maak daaruit op dat u twee categorieën geestelijk letsel erkent, waarvan de eerste geheel omsloten wordt door de tweede: (i) alle ziektebeelden die in DSM-5513.staan en (ii) objectief bepaalbaar geestelijk letsel (ik neem aan dat een diagnose die in DSM-5 staat, daarmee objectief bepaald geestelijk letsel impliceert); aldus kan ook een diagnose ‘burn-out’ of ‘rouw’ door een psycholoog, hoewel niet opgenomen in DSM-5, objectief vaststelbaar geestelijk letsel inhouden. Hoewel de toegang tot de tweede categorie een lagere drempel lijkt te hebben dan de eerste, ligt aldus de toegangsdrempel nog steeds hoog,514.zoals de wetgever wenste. Dat sluit echter niet uit dat bepaalde bewoners van het aardbevingsgebied als gevolg van de gaswinning objectief vaststelbaar geestelijk letsel lijden of hebben geleden. Bij [eisers] is de diagnose PTSS gesteld, al is over causaliteit nog niets vastgesteld.
4.9.17
Smartengeld kan, zoals opgemerkt, inhoud geven aan fundamentele rechten en hun handhaving. Dit heeft geleid tot de erkenning dat smartengeld ook op zijn plaats kan zijn hoewel van lichamelijk of geestelijk letsel geen sprake is. Schending van fundamentele rechten kan onder omstandigheden grond zijn voor smartengeld zoals onder meer volgt uit uw in 4.9.9 al genoemde arresten Groninger Oudejaarsrellen en Baby Kelly (ook genoemd Wrongful life).515.Het gaat om fundamentele rechten op bescherming tegen de overheid, om op horizontale verhoudingen toegesneden persoonlijkheidsrechten, en om overige fundamentele rechten.516.Persoonlijkheids-rechten beschermen de integriteit en de ontwikkeling van de individu.517.Bij schending van fundamentele rechten kan soms ook geestelijk letsel ontstaan.518.
4.9.18
In de ook door de partijen genoemde zaak Groninger oudejaarsrellen hadden de eisers in een zeer bedreigende situatie in hun belegerde woning vijf uur lang vergeefs moeten wachten op ingrijpen door de politie. U liet het oordeel van de feitenrechter in stand dat de aard en de ernst van deze politiële nalatigheid een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning van de eisers opleverde en daarmee een aantasting in hun persoon in de zin van art. 6:106(1)(b) BW. In de genoemde zaak Baby Kelly was door een beroepsfout van een verloskundige niet aan het licht gekomen dat een ongeboren kind een chromosomale afwijking had terwijl vaststond dat de ouders, als zij dat wél hadden geweten, de zwangerschap zouden hebben laten afbreken. Dat hen die keuze was ontnomen was een tot vergoeding van smartengeld nopende schending van een fundamenteel recht op zelfbeschikking.519.
4.9.19
Al kan denkelijk inmiddels uw EBI-detentie-arrest (zie 4.9.20 hieronder) tot uitgangspunt genomen worden, bespreek ik hier ook het Blauw-oog-arrest,520.over een slachtoffer van mishandeling. Hij eiste vergoeding van immateriële schade onder meer omdat hij door de mishandeling, die tot een blauw oog had geleid, (i) in zijn persoon was aangetast, (ii) pijn had geleden en (iii) angstgevoelens ervoer. Het hof had die eis afgewezen wegens ontbreken van geestelijk letsel en dat oordeel bleef in cassatie in stand. U overwoog:
“Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.”
Hieruit volgt mijns inziens niet dat de categorie geestelijk letsel voorop staat en dat de categorie schending van een fundamenteel recht zich ten opzichte daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen voordoet; het gaat om twee gelijkwaardige categorieën.521.Ik meen dat er wel uit kan worden afgeleid dat er buiten de twee genoemde categorieën geen ruimte is voor toekenning van smartengeld wegens aantasting in de persoon, bijvoorbeeld voor angstschade.522.Dat neemt niet weg dat angst kan leiden tot geestelijk letsel, zoals PTSS of angststoornis, of één van de in aanmerking te nemen gevolgen kan zijn van een schending van een fundamenteel recht.523.Anders dan NAM, meen ik dat niet de eis kan worden gesteld dat de angst reëel is,524.want (i) kenmerk van PTSS en een angststoornis lijkt mij dat de angst niet (meer) reëel is (terwijl bovendien de angst voor aardbevingen in het effectgebied nog wél reëel kan zijn), (ii) welke angst is ‘reëel’?, (iii) ook bij immateriële schade is uitgangspunt dat de laedens de gelaedeerde, dus ook diens angst, neemt zoals die is, en (iv) ook NAM kan niet zeggen hoeveel bevingen van welke kracht op welke plaats wanneer nog kunnen volgen met welke gevolgen voor wie. Beslissend is of naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld, dan wel of de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen ervan – waaronder angst, zorgen, ergernis, overlast, onbehagen en in sommige gevallen lichamelijke en (ernstige) psychische klachten525.– een aantasting in de persoon opleveren.
4.9.20
Voor smartengeld wegens schending van een fundamenteel recht gelden drie voorwaarden: (i) een ernstige inbreuk, (ii) op een fundamenteel recht, (iii) met rechtstreekse gevolgen voor de benadeelde(n),526.zoals u recent heeft bevestigd in uw EBI-detentie-arrest,527.over een gedetineerde die ten onrechte een jaar lang aan het EBI-detentieregime was onderworpen. U wees de vordering tot betaling van smartengeld af na formulering van de volgende uitgangspunten:
“4.2.1 Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551, rov. 3.4).
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 379 en p. 380). HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog) moet ook aldus worden verstaan.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) was die aantasting gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef. En in HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life) bestond die aantasting in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij niet ervoor heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen.
4.2.2
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
De enkele schending van een recht, hoe fundamenteel ook, is dus niet voldoende voor aanspraak op immateriële schadevergoeding ex art. 6:106 BW. Er moeten voldoende ernstige gevolgen zijn: vereist is ofwel (i) objectief vaststelbaar geestelijk letsel (ongeacht de aard en ernst van de normschending), ofwel (ii) aantasting in de persoon door de aard en ernst van de normschending én de ‘relevante nadelige’ (voldoende ernstige?) gevolgen daarvan voor de gelaedeerde. Die nadelige gevolgen moeten in beginsel bewezen worden, maar kunnen onder omstandigheden, gezien de normschending (bijvoorbeeld bij de langdurige belegering van een woonhuis en bij wrongful life), zó voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dat laatste suggereert overigens dat de laedens nog de mogelijkheid heeft om het tegendeel te bewijzen, dus dat het in verband met de robuustheid van deze gelaedeerde wel meevalt met de gevolgen. Hoe de vergoeding voor ‘spanning en frustratie’ bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting in dit beoordelingskader past, is mij minder duidelijk. Bij de betrokken Groningers kan evenzeer gesproken worden van spanning en frustratie, om niet te zeggen tobben en razernij, die evenzeer minstens € 500 vergoeding per half jaar talmen door NAM en Staat zou kunnen rechtvaardigen. Kennelijk – mede gezien de conclusie van mijn ambtgenoot Hartlief voor uw EBI-detentie-arrest – is de vergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn de uitzondering die de hoofdregel van dat arrest bevestigt dat de enkele schending van een fundamenteel recht onvoldoende is; dat schade niet voorondersteld wordt bij zo’n schending.
4.9.21
In het Groningse aardbevingsdossier kunnen (ook) in dit kader de art. 2 en 8 EVRM van belang zijn.528.Door de gevolgen van de aardbevingen kan het recht op eerbiediging van de integriteit van de persoon zijn geschonden of, wat meer voor de hand ligt, het recht op veiligheid van de woning en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.529.U zie ook de beantwoording van vraag 3. De vraag of NAM ook als normadressaat van die bepalingen is aan te merken is hier minder relevant omdat het gaat horizontaal werkende persoonlijkheidsrechten,530.net als in de besproken zaak Baby Kelly. Het moet wel om een ernstige inbreuk gaan. Die ernst kan volgen uit de intensiteit en de duur van de dreiging of de overlast en de effecten op de fysieke en mentale gezondheid en de kwaliteit van het leven van de individu.531.
4.9.22
Of de aard en ernst van een eventuele fundamentele-normschending en van de gevolgen daarvan voor individuele bewoners van het effectgebied meebrengen dat zich de in art. 6:106(1)(b) BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze voordoet, vergt vaststelling en waardering van feiten waarvoor in deze procedure geen plaats is. Het lijkt mij geenszins op voorhand uitgesloten. In het bijzonder van belang lijken mij de duur en de mate van de aantasting van de veiligheid van de woning en van de persoonlijke levenssfeer532.en de duur en de mate van de negatieve gevolgen daarvan voor de bewoners, in onderling verband en samenhang bezien.533.
4.9.23
De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar vonnis van 1 maart 2017 in de Dijk -zaak onder meer de volgende citaten opgenomen ter zake van de aard en ernst van de aantastingen van woningen en de gevolgen voor hun bewoners:
“2.11.4. De directeur van NAM heeft in reactie op het rapport van de OvV onder meer het volgende gezegd:
Het is een feit dat de gasproductie in Groningen aardbevingen veroorzaakt en dat de gevolgen van de aardbevingen diep ingrijpen in het leven van de bewoners van Groningen. Ik ben mij daar - ook door mijn ontmoetingen met bewoners - zeer van bewust.
(…).
2.11.5.
De Staat heeft op 2 maart 2015 de volgende reactie van de minister op zijn website geplaatst:
“Het kabinet is zich er sterk van bewust dat veel mensen in Groningen en ook de Groningse samenleving als geheel voortdurend en indringend geconfronteerd worden met de effecten van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen. Wat zich afspeelt in Groningen raakt mij diep. Ik ben doordrongen van de ernst van de problematiek en voel mij er verantwoordelijk voor dat de nodigde maatregelen worden genomen”, aldus de bewindsman. “Uiteindelijk gaat het om de veiligheid en ik erken dat alle betrokkenen bij de gaswinning - en zeker ook het ministerie van Economische Zaken - meer aandacht hadden moeten hebben voor de veiligheid van de Groningse burgers. Dat het zo is gegaan betreur ik. Het spijt mij zeer dat de veiligheidsbelangen van de Groningers niet de aandacht kregen die ze verdienden. De veiligheid staat nu voorop en ik zal er alles aan doen om de verbeteringen waar de Groningers terecht om vragen te realiseren.”
2.12.1.
De aardbevingen die het gevolg zijn van de gaswinning veroorzaken gevoelens van onzekerheid, onvrede, boosheid, verontwaardiging en onveiligheid bij mensen die boven het Groningenveld wonen en hebben gewoond. Met betrekking tot deze gevoelens verwijst de rechtbank naar onderstaande brieven en rapporten.
2.12.2.
Op 17 januari 2014 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
“De gevolgen van langjarige gaswinning in Groningen zijn het afgelopen jaar steeds duidelijker geworden. De bewoners in de regio, en met name die in het meest risicovolle gebied rond Loppersum, zijn geconfronteerd met een toenemend aantal aardbevingen, waarvan de kracht bovendien groter is dan voorheen. De gevolgen voor huizen en gebouwen is zichtbaar. Dit leidt bij de bewoners tot oprechte zorgen over hun persoonlijke veiligheid en welbevinden in de directe leefomgeving. (…) Rustige en redelijke mensen zijn bezorgd over hun veiligheid en over wat er gaat gebeuren met hun woning en hun leefomgeving. (…) Er is meer dan bezorgdheid en boosheid bij de Groningers, zij zijn verontwaardigd en vinden dat hen onrecht wordt aangedaan. Deze gevoelens zijn zeer begrijpelijk en vereisen - net als de problematiek zelf - een adequate bestuurlijke reactie.”
Op 17 december 2014 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
“In het gebied waar zich (frequent) aardbevingen voordoen, is het gevoel van een veilige leefomgeving aangetast. Dat grijpt diep in in het dagelijkse leven van de inwoners.”
Op 9 februari 2015 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
“De gevolgen van de langjarige gaswinning in Groningen grijpen diep in op het dagelijks leven van de inwoners, met name in het gebied waar zich frequent aardbevingen voordoen. (…).”
Op 2 april 2015 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
“Als gevolg van de gaswinning hebben al vele aardbevingen plaatsgevonden en er zullen nog aardbevingen volgen. (…) Dit leidt tot vele praktische problemen, maar vooral tot gevoelens van angst en onveiligheid. Het kabinet is zich hier terdege van bewust.”
2.12.3.
Prof.dr.ir. G. de Kam en J. Raemaekers M Sc beschrijven in hun rapport van 22 januari 2014 de resultaten van hun vergelijkend onderzoek in drie woonbuurten in Middelstum, Loppersum en Slochteren in 2009 en in 2013:
“Het onderzoek maakt duidelijk dat ook in 2009 al sprake was van een sterke impact van de aardbevingen in Middelstum en Loppersum, die tot uitdrukking kwam in ongerustheid of angst en in aantasting van het woongenot. (…) Op dat moment overheerste in Slochteren nog wel het beeld dat het wel mee zou vallen. (…).
In 2013 zijn de reacties vooral in Slochteren sterk veranderd, zij het niet in alle opzichten tot op het niveau van Middelstum en Loppersum. Maar ook in Slochteren is de impact van de aardbevingen inmiddels aanzienlijk (…).
(…).
(…) een situatie waarin naast omvangrijke materiële schade de helft van de bewoners met een gevoel van ongerustheid of angst leeft. En omdat de gekozen buurten redelijk representatief zijn, mogen we concluderen dat vele duizenden Groningers onder vergelijkbare stress leven.”
2.12.4.
In mei 2014 rapporteerden voornoemde De Kam en E. Idsardi M Sc over de opvattingen van deelnemers aan de Stichting WAG over de effecten van aardbevingen op het woongenot en de woningwaarde in Groningen:
“Het onderzoek laat zien dat de aardbevingen in Groningen een sterke impact hebben op de respondenten (opmerking rechtbank: er waren 256 respondenten), waarvan 95% een of meerdere keren een aardbeving heeft meegemaakt. Dit komt tot uitdrukking in ongerustheid of angst en in aantasting van het woongenot.”
2.12.5.
In zijn rapport van december 2014 schrijft psychiater drs. [psychiater] over een enquête onder stichting WAG-deelnemers. [psychiater] rapporteert onder meer:
“Hiervoor is een enquête opgesteld volgens de domeinen van kwaliteit van leven zoals deze gedefinieerd zijn door de Wereld Gezondheidsorganisatie, WHO, te weten: kwaliteit van leven algemeen, woon- en leefomgeving, mate van controle en functioneren, lichamelijk welbevinden, geestelijk welbevinden, sociaal welvinden en toekomstperspectief. (…) Er is gevraagd naar de beleving van deze domeinen in 2014 en terugkijkend naar 2012 (…).
356 respondenten hebben de enquête ingevuld.
De resultaten laten een duidelijke daling in waardering van alle bovengenoemde domeinen zien. (…).
De conclusie uit dit rapport is dan ook dat de gaswinning op alle domeinen van kwaliteit van leven aanzienlijk invloed heeft.
2.12.6.
Met subsidie van de Dialoogtafel Groningen hebben OTB/TU Delft en CMO STAMM in januari 2016 een rapport uitgebracht onder de titel Woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek aardbevingsgebied Groningen. Het betreft een onderzoek in negen gemeenten die het kerngebied van de aardbevingen vormen.
Dit rapport bevat onder meer de volgende passages:
“1.2 Leefbaarheid
• Ruim 15.000 huishoudens in de negen aardbevingsgemeenten voelen zich onveilig als gevolg van de aardbevingen. Dat is 29% van het totaal aantal huishoudens. Bijna 4.000 huishoudens kampen met psychische problemen als gevolg van de aardbevingsproblematiek;
• Sinds de sterke aardbeving in Huizinge in augustus 2012 is de leefbaarheid in het Groninger aardbevingsgebied aanzienlijk verslechterd. In 2012 was de tevredenheid met de woonomgeving in het aardbevingsgebied vergelijkbaar met de rest van Nederland (respectievelijk 85% en 86% van de inwoners was zeer tevreden of tevreden). In 2015 is de tevredenheid met de woonomgeving in het aardbevingsgebied echter sterk gedaald: 77% van de inwoners was (zeer) tevreden en behoort hiermee tot de slechtst scorende gebieden van Nederland;
• Ook bewoners van gebieden met een lagere aardbevingsintensiteit ondervinden duidelijk de negatieve gevolgen van de aardbevingsproblematiek. In het onderzoek worden door de bewoners overigens wel een groot aantal oplossingen genoemd om de leefbaarheid in gebied te versterken;
• De bewoners zijn van mening dat de overheid en de NAM veel te weinig doen om de negatieve effecten van de aardbevingsproblematiek aan te pakken. Veel mensen hebben weinig tot geen vertrouwen meer in de overheid. De (landelijke) overheid wordt als passief gezien die geen duidelijke stelling neemt in de aardbevingsproblematiek. Het gevoel heerst dat de overheid de kant van de NAM kiest en geen volledige verantwoordelijkheid neemt;
• De schadeafhandeling en de procedures daaromheen geven de bewoners van het aardbevingsgebied veel zorg en frustratie.
(…).
4.2
Gebiedsindeling op basis van toegekende schades
(opmerking rechtbank: een 4ppc-gebied is een positie postcodegebied op basis van vier cijfers van de postcode)
(…).
5.2
Resultaten
In alle negen gemeenten van het aardbevingsgebied hebben de aardbevingen een duidelijke invloed op het wonen en het woongenot. In het hele gebied ervaren de bewoners duidelijk de negatieve gevolgen van de aardbevingsproblematiek. Hierbij gaat het niet alleen om de concrete fysieke effecten van de aardbevingen (schade aan de woning), maar ook om onzekerheid over de impact van toekomstige aardbevingen en het negatieve beeld dat de regio als gevolg van de aardbevingsproblematiek heeft gekregen. (…) Overal in het aardbevingsgebied heeft de aardbevingsproblematiek een substantiële impact op het wonen en het woongenot, waarbij de aardbevingsintensiteit (samen met een aantal andere determinanten waaronder bevolkingskrimp) vervolgens zorgt voor een nadere ruimtelijke differentiatie van deze impact. Kortom, de aardbevingen kunnen worden gezien als een zwaard van Damocles dat boven de gehele regio hangt en waarvan veel bewoners in meer of mindere mate de dreiging en onzekerheid ervaren.
(…).
5.6
Effecten van de aardbevingen op de woning en het woongenot
(…). Hoewel dit per persoon verschilt, ervaren veel respondenten een sterker psychosociaal effect van de aardbevingen naarmate deze vaker plaatsvinden. De psychosociale effecten van de aardbevingen hangen samen met aardbevingsintensiteit, hoewel het verband tussen beide factoren niet al te sterk is (zie ook paragraaf 5.8).
(…).
5.7
De aardbevingen als verhuisreden
(…). Duidelijk geworden is dat de psychosociale impact van de aardbevingen, het waardeverlies in de woning en de belasting van het proces van schadeafhandeling in dit verband een belangrijke rol spelen.
(…).
5.8
Aardbevingen en bevolkingskrimp
(…). Op veel gebieden lijkt de factor ‘aardbevingen’ de reeds bestaande problemen als gevolg van de bevolkingskrimp nog verder te versterken.
(…).
5.9
Multivariate analyses
(…). overal in het aardbevingsgebied heeft de aardbevingsproblematiek een substantiële impact op het wonen en het woongenot, waarbij de aardbevingsintensiteit (samen met een aantal andere determinanten waaronder bevolkingskrimp) vervolgens zorgt voor een nadere ruimtelijke differentiatie van deze impact.
(…).
6.5
Gevoelens van onveiligheid, onrust en boosheid
Bovenstaande beschreven problemen en knelpunten zorgen voor gevoelens van onveiligheid, angst, onzekerheid en onrust. De mensen voelen zich niet meer veilig in hun eigen huis. Tegelijk maken ze zich veel zorgen in hoeverre de aardbevingen gevolgen hebben voor de chemische industrie in Delfzijl en hoe het gesteld in met de veiligheid van de dijken.
(…).
14 Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
(…). De meest in het oog springende resultaten uit deze negen deelonderzoeken zijn het gevoel van onzekerheid en onveiligheid, de sterk gedaalde leefbaarheid, het gebrek aan vertrouwen en transparantie met betrekking tot het ontwikkelde beleid en de ingezette procedures bij de bewoners in het aardbevingsgebied. Deze uitkomsten leiden tot psychosociale problemen bij een deel van de bewoners uit het aardbevingsgebied. Van de bijna 53.000 huishoudens in de negen aardbevingsgemeenten voelen ruim 15.000 huishoudens zich onveilig. Dat is 29% van het totaal aantal huishoudens. Bijna 4.000 huishoudens kampen met psychische problemen als gevolg van de aardbevingsproblematiek.”
4.9.24
Bij de beantwoording van vraag 9b moet mijns inziens worden onderscheiden tussen geestelijk letsel en schending van een fundamenteel recht. Anders dan NAM lijkt te stellen, is voor smartengeld wegens geestelijk letsel niet steeds vereist dat de benadeelde aantoonbaar lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Wel moet geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld (zie 4.9.16 hierboven). Dat is niet het geval als niet méér voorhanden is dan (i) het gegeven dat een benadeelde partij in het gebied woont waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden en (ii) een persoonlijke verklaring van die partij over de invloed van de aardbevingen op haar leven(skwaliteit).
4.9.25
Voor smartengeld wegens schending van een fundamenteel recht moet, zoals bleek, sprake zijn van een voldoende ernstige inbreuk met ‘relevante’ nadelige gevolgen voor de benadeelde(n). Degene die dit stelt, moet deze aantasting in zijn persoon met concrete gegevens onderbouwen. Ook bij deze categorie is de in de vraag genoemde adresvaststelling in combinatie met een persoonlijke verklaring van de benadeelde in beginsel niet voldoende bewijs. Uit uw zeer recente EBI-detentie-arrest534.(zie 4.9.21 hierboven) volgt echter dat de aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de nadelige gevolgen ervan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in diens persoon zonder verder onderzoek kan worden aangenomen, zoals in de zaken Groninger Oudejaarsrellen en Baby Kelly. Het is denkbaar dat dit in gebieden zoals die rond Loppersum kan worden aangenomen. In dat geval zou mogelijk de adresvaststelling en de persoonlijke verklaring voldoende bewijs kunnen worden geacht dat de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Of en zo ja, voor welke kerneffectgebieden dit aangenomen zou kunnen worden en, als dat niet kan worden aangenomen, in welke individuele gevallen zo’n aantasting zonder verder onderzoek kan worden aangenomen, vergt opnieuw vaststelling en waardering van feiten, waarvoor hier geen plaats is.
4.9.26
Ad vraag 9c meen ik dat het hoogstpersoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding niet in de weg hoeft te staan aan een min of meer forfaitaire vaststelling van smartengeld. De minister lijkt dat ook in zekere mate te doen door in navolging van de Adviescommissie Waardedaling op de – eveneens forfaitair bepaalde – vergoeding wegens waardevermindering een opslag toe te passen die oploopt naarmate de bodem erger en vaker heeft gebeefd en die ‘overlast’ en ‘onzekerheid’ beoogt te compenseren (zie 4.7.2 hierboven en de onderdelen 5.5.60, 5.6.8 en 5.6.9 van de bijlage). Er is weliswaar geen maatman-Groninger, maar mogelijk kan wel worden gewerkt met een serie maatgevallen met bijbehorende richtbedragen, zoals ook de Adviescommissie Waardedaling doet, afhankelijk van bevingsfrequentie en -intensiteit, mate van geconstateerde fysieke schade en mate van stapeling van problemen, met afwijkingsmogelijkheid in bijzondere individuele gevallen.535.Het hoogstpersoonlijke karakter van smartengeld hoeft daaraan niet in de weg te staan.536.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde vragen te beantwoorden zoals samengevat in onderdeel 1.3 hierboven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2019
Rechtbank Noord-Nederland 10 oktober 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4009, NJF 2018/588.
R. de Bock, ‘Mijnbouwschade in Groningen, Waar is de civiele rechter?’, NJB 2019/3, neemt aan dat de hoge kosten en de ingewikkeldheid van een civiele procedure een belemmering voor burgers en bedrijven vormen en suggereert ook een psychologische drempel omdat het zou gaan om David tegen Goliath. De regering lijkt dat laatste te bevestigen in het ontwerp van een toelichting op het Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen:“de verhouding tussen NAM en de gedupeerden, zowel in de procedure van afhandeling van verzoeken door NAM zelf als in de procedure bij de burgerlijk rechter, als ongelijkwaardig ervaren omdat NAM over een grotere hoeveelheid middelen en deskundigheid beschikt.”Zie https://www.internetconsultatie.nl/instituutmijnbouwschadegroningen/document/3754.
Zie https://www.internetconsultatie.nl/instituutmijnbouwschadegroningen voor het wetsvoorstel en het ontwerp van een toelichting. Zie daarnaast Kamerstukken II, 2018-2019, 32849, nr. 137.
Zie Kamerstukken I, 2018-2019, 34 957, N, p. 10, en de website van de Raad van State: https://www.raadvanstate.nl/gaswinning-groningen/ (tekstblok linksonder).
Zie art. 16 van het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade. De Bock merkt op dat het erop lijkt dat de civiele rechter bevoegd blijft als het gaat over schadevergoeding in nature en versterkingsmaatregelen. R. de Bock, ‘Mijnbouwschade in Groningen, Waar is de civiele rechter?’, NJB 2019/3.
Zie art. 17 van het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade.
J.M. van Dunné, ‘Gaswinning in Groningen, een drama in vele bedrijven; En dan nu: het Besluit mijnbouwschade Groningen van 31 januari 2018’, NJB 2018/821.
R. de Bock, ‘Mijnbouwschade in Groningen, Waar is de civiele rechter?’, NJB 2019/3. Ter zake van ongelijkheidscompensatie merkt zij op dat ook de civiele rechter ervan doordrongen is dat rekening moet worden gehouden met de hoedanigheid van partijen en dat de civiele rechter klantvriendelijker is dan de bestuursrechter. Zij bepleit dat het wetsvoorstel de toegang tot de civiele rechter open zou moeten stellen en de bevoegdheid om prejudiciële vragen te beantwoorden aan de Hoge Raad zou moeten toekennen.
J.E. van de Bunt, ‘Het concept-Wetsvoorstel Instituut mijnbouwschade Groningen nader bekeken’, MvV 2019/2, en dezelfde: ‘Geef de bestuursrechter het voordeel van de twijfel’, NJB 2019/689.
A.T. Marseille, H.E. Bröring en K.J. de Graaf, ‘Mijnbouwschadegeschillen, Beter af bij de bestuursrechter dan bij de civiele rechter’, NJB 2019/690.
Vgl. R. de Bock, ‘Aardbevingsschade hoort thuis bij de civiele rechter’, NJB 2019/691.
Zie ook M.C.A. Hermans, ‘De opgedrongen bestuursrechter’, NJB 2019/688:“De wetgever, en uiteindelijk de praktijk, zullen de gedupeerde Groningers moeten overtuigen dat de bestuursrechtelijke rechtsgang daadwerkelijk de beste oplossing is.”
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 32 (het rapport van de Onderzoeksraad).
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 19-20,https://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=82563NED&D1=0,73-76&D2=1&D3=13,18,23,28,33,38,43,48,53,58,63,68,73,78,83,88&HDR=G1,G2&STB=T&VW=T.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 29-33 en 54-55.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 35, o.v.n. M.W. van der Sluis, ‘Aardbevingen in Noord-Nederland. Over bodemtrilling en bodemdaling’, 1989.
Zie onder meer het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 37, o.v.n. Samenvatting Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen, Eindrapport multidisciplinair onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen in Noord-Nederland, november 1993, p. 67. Al eerder merkte de directeur van NAM op dat het waarschijnlijk niet waar te maken is, met name bij het Eleveld gasveld in Drenthe, dat er geen verband bestaat tussen aardgaswinning en bodemtrillingen.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 48, dat verwijst naar het Groningen Asset Reference Plan 2012.
Rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 50.
Rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 51, dat verwijst naar het SodM, Aardbevingen in de provincie Groningen, 22 januari 2013, bijlage 205501 bij Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, nr. 1.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 53, dat verwijst naar E. Hoekstra, G. Perlavciute en L. Steg, Uw mening over gaswinning uit het Groningen-gasveld. Onderzoeksresultaten fase 1, mei 2014.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad, p. 53-54 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33 529, nr. 28, p. 5-6. Zie ook het Ontwerpbesluit gaswinning Groningenveld, Ministerie van Economische Zaken, 13 maart 2014.
SodM, Advies Bevingsgevoeligheid van de Eemskanaal regio, december 2014, bijlage 445925 bij Kamerstukken II, 2014-2015, 33 529, nr. 91, SodM, Advies Winningsplan Groningen 2016, mei 2016, bijlage 777326 bij Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 278.
Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017.
Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 457 met bijlagen.
Zie Kamerstukken II, 2018-2019, 32 849, nr. 137 en het ontwerp van een toelichting bij het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen, te raadplegen op https://www.internetconsultatie.nl/instituutmijnbouwschadegroningen.
Betrokken zijn in de loop der tijd NAM, het CVW voor reguliere schades, NCG voor de afhandeling van complexe schades, de Arbiter Bodembeweging, de CBS en de Onafhankelijke Raadsman. Daarnaast ondersteunt NCG maatschappelijke organisaties bij het inrichten van een onafhankelijk steunpunt ‘Stut en Steun’. Op 31 maart 2017 is de TCMG opgericht, die belast is met de afhandeling van nieuwe schades en de afhandeling van alle schademeldingen die zijn ingediend sinds die datum.
Zoals de waarderegeling (compensatieregeling indien de verkoopprijs van een woning aantoonbaar lager was als gevolg van de gaswinning), de regeling waardevermeerdering (subsidieregeling om woningen energiezuinigere te maken ter compensatie van de overlast door aardbevingen), de opkoopregeling (een regeling voor moeilijk verkoopbare woningen in de kern van het bevingsgebied) en de regeling Bijzondere Situaties (een regeling voor bewoners met een stapeling van medische, psychische, sociale en soms ook economische problemen).
Zie hierover nader onderdeel 1.12, 5.4.16, 5.5.7 en 5.5.64-5.5.65 van de bijlage. Zie ook A. Hammerstein, W.D.H. Asser en J.E. van de Bunt, Advies uitgebracht aan de Nationaal Coördinator Groningen e.a., 13 oktober 2017, p. 6-9.
https://www.nam.nl/gas-en-oliewinning/het-winnen-van-aardgas/gas-kwaliteit.html.
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 11 e.v.
Zou EBN wel mede-vergunninghouder zijn naast NAM, dan zou ook EBN aangesproken kunnen worden onder lid 1(a), ook al zou zij in de zin van de Mijnbouwwet geen exploitant zijn omdat alleen NAM operator is. Zouden EBN en NAM geen van beiden vergunninghouder zijn, dan zouden beiden onder lid 2(b) aangesproken kunnen worden.
EHRM 11 januari 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA5147 (Salah Sheekh/Nederland), AB 2007/76, m.nt. B.P. Vermeulen.
HvJ EU 24 maart 2009, zaak C-445/06, ECLI:EU:C:2009:178 (Danske Slagterier), AB 2009/229, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven.
Kenmerk DGBI/19085737. Zie:https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/04/24/kamerbrief-inzake-advies-waardedaling.
Zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2019/04/24/advies-waardedaling-woningen-aardbevingsgebied-groningen.
Ervan uitgaande dat de huurder de verhuurder aanspreekt. Efficiënter lijkt dat de huurder NAM aanspreekt om te voorkomen dat een ketting ontstaat (verhuurder spreekt op zijn beurt NAM aan en wacht dat eerst af), maar contractueel ligt dat niet voor de hand en lijkt de huurder niet gedwongen te kunnen worden NAM te dagen. Mijns inziens heeft de huurder, gelet op de verschillende grondslagen, beide ingangen. Spreekt hij NAM aan, dan lijkt mij dat NAM hem niet zou moeten kunnen tegenwerpen dat hij zijn schade moet beperken door huurverlaging van de verhuurder te eisen.
Rechtbank Noord-Nederland 27 juni 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:5257.
De OvS is overgelegd als productie bij de conclusie van antwoord van EBN.
Koninklijk Besluit van 30 mei 1963, nr. 39, Stcrt. 126.
Zie rov. 3.1 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 9 onderaan van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Volgens [eisers] bedroeg de WOZ-waarde in 2005 € 225.000 (inleidende dagvaarding, randnummer 4 en productie 1), maar bedoeld is wellicht onderhandse verkoopwaarde (zie 2.2 hierboven). [eisers] gaan in hun vordering (inleidende dagvaarding, randnummer 145 en petitum onder 3) uit van een WOZ-waarde 2005 ad € 224.500, maar dat lijkt de vraagprijs in 2011 (inleidende dagvaarding, randnummers 6 en 7). Zie onderdeel 2.2 hierboven. [eisers] lijken abusievelijk in hun vordering de vraagprijs 2011 in plaats van de WOZ-waarde 2005 te hebben opgenomen.
(Eerste) rov. 3.2, p. 9 onderaan van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, op sommige plaatsen aangeduid als te zijn voorzien van een noot van. I. Brinkman en C. van der Woude, die ik in NTE 2016/66 echter niet zie.
(Eerste) rov. 3.2, p. 9 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 7, onderaan, van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 8, bovenaan, van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 8, bovenaan, van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rov. 3.2.2. van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rov. 4.2.1 van het tussenvonnis van 27 juni 2018. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185, overwogen dat de eisers in die zaken geen belang hadden bij een beoordeling of NAM expliciet onrechtmatig jegens hen had gehandeld omdat (i) de aansprakelijkheid van NAM voor vergoeding van de bevingsschade rechtstreeks uit art. 6:177 BW volgt en (ii) andere processuele of bewijstechnische belangen van de eisers niet worden belemmerd door beperking van de vorderingsgrondslag tot art. 6:177 BW. Anderzijds heeft de rechtbank in haar vonnis van 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, NAM’s verweer verworpen dat de eisers in die zaak geen belang hadden bij een oordeel of NAM behalve ex art. 6:177 BW ook (schuld)aansprakelijk is ex art. 6:162 BW, omdat de aard van de aansprakelijkheid volgens vaste rechtspraak één van de relevante omstandigheden is bij de vaststelling van immateriële schadevergoeding. Zij overwoog verder dat zich onrechtmatige overlast had voorgedaan als gevolg van aardbevingen en dat NAM, die die onrechtmatige overlast als exploitant van Mijnbouwwerken heeft veroorzaakt, daarom ook ex art. 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die inwoners door die overlast lijden. Voor zover NAM aansprakelijk is voor door eisers geleden schade op grond van art. 6:177 BW is zij dat volgens de rechtbank daarom eveneens op grond van art. 6:162 BW.
Rov. 3.2.2. van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rov. 3.2.2 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude.
(Eerste) rov. 3.2, p. 8, midden, van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude.
Rov. 3.2.3 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 8, midden, van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, JA 2017/46, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude, NTE 2016/66, UDH:NTE/14095.
Rov. 3.2.1 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 8, onderaan, van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262 (Vuurwerkramp Enschede), NJ 2015/343, m.nt. T. Hartlief, JOR 2010/295, m.nt. B.P.M. van Ravels.
(Eerste) rov. 3.2, p. 8 en 9 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
(Eerste) rov. 3.2, p. 9 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Zie rov. 4.2.3 van het tussenvonnis van de rechtbank van 27 juni 2018. De rechtbank heeft bij vonnis van 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715 ambtshalve overwogen dat het instemmingsbesluit ex art. 34 Mbw van de minister van EZ van 21 december 2007 formele rechtskracht heeft, zodat de civiele rechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit.
Rov. 4.2.3 van het tussenvonnis van 27 juni 2018.
Zie rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, m.nt. I. Brinkman en C. van der Wouden.
Vgl. HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103 (Moret Gudde Brinkman), NJ 1977/586, m.nt. W.H. Heemskerk.
Vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840 (Biek Holdings), NJ 2013/290, m.nt. P. van Schilfgaarde, AA20130662, m.nt. S.M. Bartman, JBPR 2013/30, m.nt. W.M.A Malcontent en H.W. Wiersma en JIN 2013/91, m.nt. van G.C. Vergouwen.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, UDH:NTE/14317, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser. Zie over deze uitspraak ook M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, J.M. Emaus en E.C. Gijselaar, ‘Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen’, TVP 2017/2, p. 51-56, M.J. Journée, ‘Opnieuw beweging in de rechtspraak voor de benadeelden van de Groningse gaswinning’, MvV 2017/5, p. 158-163, A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21 en J.E. van der Werff, ‘Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning’, NTHR 2017/5. Zie verder rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam. Zie over deze uitspraak ook J.M. van Dunné, ‘Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?’, TGMA 2018/3 en R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101.
Stb. 1994/887 en Stb. 1994/846. Zie voor een weergave van de historische ontwikkeling van mijnbouwwetgeving en aansprakelijkheid ook E. Bauw, Rechtsvergelijkend onderzoek naar de vergoeding van schade als gevolg van (voormalige) steenkoolwinning in Nederland, België en Duitsland (eindrapport), Utrecht, 29 april 2016, p. 24 e.v.
Duitsland, Ierland, Nederland, Noorwegen, Zweden en VK hadden wel getekend. Niet getekend hebben België, Denemarken en Frankrijk. Ziehttps://assets.publishing.service.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_data/file/603447/30._Oil_Pollution_Damage__1977___Status_list.pdf.
Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie ten gevolg van opsporing en winning van minerale rijkdommen in de zeebodem, 1 mei 1977, Trb. 1978/9.
Vgl. E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. A en J. Spier en C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, 1995, p. 9.
Vgl. E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. A. Zie ook W. Snijders, ‘Aansprakelijkheid voor milieuverontreiniging: het verzekeringsaspect’, A&V 1993/1, p. 2-6, die het drieledig doel (preventie, kostenallocatie en slachtofferbescherming) bespreekt en J. Spier en C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, 1995, p. 2.
Stb. 2002/542.
Stb. 2016/553. Zie over e.a. E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. A en aant.1.
Volgens de NnavV is fysieke schade tastbare schade aan het gebouw of werk, zoals scheuren in muren, maar niet waardedaling van woningen, vermindering van woongenot of schade aan auto's of inboedel; Kamerstukken II 2015/16, 34390, nr. 6 (NnavV), p. 7.
De bepaling, die per 1 januari 2017 in werking is getreden, vloeit voort uit de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen, van 21 december 2016, Stb. 2016/553 en is een novelle die de wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet weer wijzigde.
Vgl. Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 3 en 6 en Kamerstukken I 2016-2017, 34 041, G.
Vgl. Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 6.
Vgl. Kamerstukken I 2016-2017, 34 041, G.
Vgl. Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 57.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 1.1-1.13, hun nadere schriftelijke opmerkingen onder 2.33 en de schriftelijke opmerkingen van de Maatschap en NAM onder 102-123. Hierna zal ik steeds spreken van de schriftelijke opmerkingen van NAM, omdat de vragen en stellingen van partijen geen betrekking hebben op de positie van de Maatschap.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
Zie de conclusie van antwoord zijdens de Maatschap en NAM onder 99. De Maatschap heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet in rechte kan worden betrokken. EBN heeft in feitelijke aanleg aangevoerd dat zij geen exploitant is en de beweerdelijk geschonden zorgplicht derhalve niet op haar rustte.
Rechtbank Noord-Nederland 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185, JA 2016/25, m.nt. J.W. Silvius, JM 2015/148, m.nt. H.J. Bos, NTE 2016/17, m.nt. I Brinkman en L. Baljon, rov. 4.2.4.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser. Zie over deze uitspraak ook M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, J.M. Emaus en E.C. Gijselaar, ‘Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen’, TVP 2017/2, p. 51-56, M.J. Journée, ‘Opnieuw beweging in de rechtspraak voor de benadeelden van de Groningse gaswinning’, MvV 2017/5, p. 158-163, A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21 en J.E. van der Werff, ‘Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning’, NTHR 2017/5.
HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080 (Amercentrale), NJ 1975/509, m.nt. G.J. Scholten.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5603 ( [...] /Ouders), NJ 2008/262, JA 2008/128, m.nt. F.T. Oldenhuis.
Zie bijvoorbeeld HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7349 (Vader Versluis), NJ 1980/77, G.J. Scholten.
Uit het voorgaande volgt dat beide partijen menen dat het uitgangspunt van de rechtbank Noord-Nederland in meergenoemd vonnis van 1 maart 2017 onjuist is. NAM stelt dit met zoveel woorden in de schriftelijke opmerkingen onder 106. Het standpunt van [eisers] lijkt minder goed te verenigen met de kennelijk mede namens haar in die procedure verdedigde opvatting en de gevorderde verklaringen voor recht.
Zie mogelijk anders, J.E. van de Bunt, ‘Het concept-Wetsvoorstel Instituut mijnbouwschade Groningen nader bekeken’, MvV 2019/2. Zie ook A.Ch.H. Franken, ‘Schokkende schade’, AV&S 2015/33 die stelt dat de aard van de aansprakelijkheid in combinatie met de aard van de schade kan leiden tot een conservatieve schatting van de schade als het gaat om de waardevermindering van woningen.
Gezien de vraagstelling hoeft hier alleen op de begrenzing van art. 6:177 BW te worden ingegaan, maar betekenis komt in algemene zin toe aan de voorwaarden die de wet voor aansprakelijkheid stelt (is een gebrek vereist, of niet), het toepassingsbereik van de aansprakelijkheid (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283 (Stroomkabels), NJ 2017/73, m.nt. J. Spier, waarin werd geoordeeld dat de aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW beperkt is tot gebreken die samenhangen met de verkeersfunctie van de weg), de grondslag van de aansprakelijkheid, de in de wet geformuleerde uitzonderingen op de aansprakelijkheid en relativiteit (vgl. HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095 (Hangmat), NJ 2011/465, m.nt. T. Hartlief en HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Imagine), NJ 2016/173, m.nt. T. Hartlief).
Zie over het eerste J. Spier en C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, 1995, p. 11-12. Zie over dit laatste bijvoorbeeld R.J.P. Kottenhagen, ‘Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor economische schade’, BR 1991/5, p. 339-360, dezelfde in: ‘Over bris de cables, kabelbruchfälle en cable cases’, BR 1992/9, p. 653-672.
Vgl. HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013/81, m.nt. T. Hartlief, waaruit volgt dat er eerder aanleiding voor toerekening van voordeel is bij risicoaansprakelijkheid dan bij schuldaansprakelijkheid.
Het onderscheid tussen risico- en schuldaansprakelijkheid is een relevant gezichtspunt in het kader van de billijkheidscorrectie van dit artikel. Vgl. A.L.M. Keirse en R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid (Mon. Privaatrecht, nr. 16), 2013/122 en 123.
Vgl. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:1992:ZC0665 (AMC/O), NJ 1992/714, MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 6 Inv., p. 1274 en S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 4.3, met verdere verwijzing. Lindenbergh meent dat dit aspect niet zozeer de schadebegroting betreft, maar beter kan worden meegewogen in een afzonderlijk oordeel ten aanzien van matiging in de zin van art. 6:109 BW. Zie Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 4.3, dezelfde in: Smartengeld (diss.), 1998, p. 298 e.v. Zie ook J.M. Barendrecht en H.M. Storm, Berekening van schadevergoeding, 1995, p. 302.
Rechterlijke matiging van de schadevergoedingsverplichting speelt in de praktijk en de doctrine, vooral door de strenge maatstaf van art. 6:109 BW slechts een bescheiden rol. Omdat aan zeer hoge eisen moet zijn voldaan voordat kan worden gematigd, lijken alle factoren naar matiging te moeten wijzen om ertoe over te gaan. Vgl. A.I. Schreuder, ‘Schuld en schadevergoeding’, MvV 2017/7-8, p. 240.
Zie uitvoerig over e.a. A.I. Schreuder, ‘Schuld en schadevergoeding’, MvV 2017/7-8, p. 236-242. Zij concludeert dat de schuldgraad het schadevergoedingsdebat weliswaar in enige mate kleurt, maar in de meeste gevallen een beperkt gewicht in de schaal lijkt te leggen.
Vgl. R.J.B. Boonekamp, in: GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW aant. 4.4.1.1 en 4.4.2 en C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35), 2017/38.
HR 13 juni 1975, ECLI:NL:PHR:1975:AC3080 (Amercentrale), NJ 1975/509, m.nt. G.J. Scholten: “(...) [dat] niettemin de uit art. 1405 voortvloeiende aansprakelijkheid moet worden beperkt tot die vormen van schade welke als typische gevolgen van de instorting van het desbetreffende gebouw kunnen worden beschouwd en mitsdien behoren tot het normale voor een eigenaar aan een dergelijke gebeurtenis verbonden risico.”
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5603 ( [...] /Ouders), NJ 2008/262:“Voorts is die inkomensschade, anders dan het hof heeft aangenomen, naar zijn aard in het algemeen gesproken het alleszins voorzienbare gevolg van een brand als de onderhavige.” Zie hierover F.T. Oldenhuis in zijn annotatie onder JA 2008/128. Zie verder W. Dijkshoorn, ‘De leer van de redelijke toerekening: back to the eighties’, AV&S 2011/30 en C.J.M. Klaassen Schadevergoeding algemeen, deel 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/38.
Vgl. R.J.B. Boonekamp, in: GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 4.4.2, T. Hartlief, in: T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de Wet en schadevergoeding, 2018/220, C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen, deel 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/38. Zie ook Asser/Sieburgh 6-II 2017/65, die betoogt dat risicoaansprakelijkheid een beperkter toerekening rechtvaardigt, tenzij de desbetreffende risicoaansprakelijkheid uitdrukkelijk strekt tot een ruime toerekening. Oldenhuis concludeert dat de Hoge Raad zeer terughoudend is met het maken van onderscheid. Vgl. F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:174 BW, aant. 18.2.
Vgl. E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. A2.
Vgl. Kamerstukken II, 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 6.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 746, waarover F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:181 BW, aant. 3. Zie voorts Kamerstukken II, 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 6-8.
Vgl. Kamerstukken II, 1998-1999, 26 219, nr. 3, p. 101 en Kamerstukken II, 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 3.
Vgl. Kamerstukken II, 1998-1999, 26 219, nr. 3, p. 103.
Kamerstukken II, 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 7.
Vgl. E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. 3.
Vgl. R.J.P. Kottenhagen, ‘Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor economische schade’, BR 1991/5, p. 339-360, dezelfde in: ‘Over bris de cables, kabelbruchfälle en cable cases’, BR 1992/9, p. 653-672. Zie ook T. Hartlief, in: T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de Wet en schadevergoeding, 2018/220.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 124.
Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude.
Zie uitvoeriger hiervoor onder 4.185-190.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 1.6
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 1.7
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 34-53.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.1-2.17
Vgl. schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.3, o.v.n. rov. 2.3 van het tussenvonnis van 27 juni 2018 waar de relevante passage uit de nota wordt geciteerd. Zie voor de Nota De Pous Kamerstukken I1 1961/192, 6767, nr. 1
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.4 en 2.9 o.v.n. J.M. van Dunné, ‘Gaswinning in Groningen, een drama in vele bedrijven’, NJB 2018/821.
Vgl. Kamerstukken II, 2013-2014, 33 529, nr. 30, p. 21-22. Wat betreft de OvS wijzen [eisers] op art 1 lid 1 (“Staatsmijnen en N.A.M. gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te voeren inzake en het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door N.A.M. van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie”) en art. 6 lid 1, waaruit volgt dat NAM gebonden is aan de door het College van Beheer te nemen besluiten. De OvS is overgelegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord van EBN.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.4 en 2.9.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.17, waar [eisers] verwijzen naar de bedrijfsomschrijving in de inschrijving van EBN bij de Kamer van Koophandel, met SBI-code 19201 – aardolieraffinage, de statuten van EBN, met eenzelfde doelomschrijving, en de jaarverslagen. In deze stukken staat dat EBN zelf bedrijfsmatig aardolie en aardgas en/of andere koolwaterstoffen exploreert, exploiteert, bewerkt, verwerkt, vervoert, verhandelt, opslaat en behandelt.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 45-53.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.16 o.v.n. Handelingen II, 1962-1963, 6de vergadering 4 oktober 1962, 3036.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.7 o.v.n. Kamerstukken II 1998-1999, 26 219, nr. 3.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 2.2 en 2.3, o.v.n. Kamerstukken II, 1988-1989, 21 202, nr. 54 onder 9. Zie verder de schriftelijke opmerkingen onder 2.7 en 2.8.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 35.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 36 en 37.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 37 e.v. o.v.n. onder meer de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en C. Van Dam en H. Tiemersma, ‘Staatsondernemingen en Mensenrechten’, NJB 2018/2196.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 1.8. Ik meen dat die verwachting wellicht te optimistisch is, nu ook als EBN geen exploitant is in de zin van art. 177 BW, nog steeds discussie mogelijk is over eventuele aansprakelijkheid van EBN op grond van art. 6:162 BW.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 1.8 en 2.5. Zij verwijst naar de art. 2 en 7 van de OvS: “Staatsmijnen en N.A.M. zullen van tijd tot tijd zodanige bedragen inbrengen als nodig zijn voor de financiering van het Groningse aardgaswinningsbedrijf zulks in de verhouding 40:60,” respectievelijk: “De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen Staatsmijnen en N.A.M. gedeeld in de verhouding 40:60”.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.3.5.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.1.1-2.6.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.1.2 o.v.n. Kamerstukken II 1961-1962, 6767, nr. 1 (Nota De Pous).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.3.1 o.v.n. art. 82 Mbw.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.2, 2.3.4 en 2.4.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.3.5 en 2.4 en 2.6.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.4.15 o.v.n. Kamerstukken II 2017-2018, 33 529, nr. 427, p. 2.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.5.4 o.v.n. Kamerstukken I 2018-2019, 34 957, E, p. 8-9. Zie ook de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 2.5.5 o.v.n. Aanhangsel Handelingen II 2017-2018, nr. 895, p. 1-2.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 5.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.3.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.5.3, 3.5.8 en 3.6.2-3.6.6 o.v.n. Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 7, Kamerstukken II 1990-1991, 26 202, nr. 3 p. 53 en nr. 6, p. 16, Kamerstukken II 1998-1999, 26 219 nr. 3, p. 24, 51 en 102 en Kamerstukken II 1998-1999, 26 219, nr. 12, p. 64.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 7 o.v.n. Kamerstukken II 1990-1991, 21 202, nr. 3, p. 7, Kamerstukken II 2001-2002, 26 219, nr. 90, Kamerstukken 2001-2002, 26 219 nr. 313b, p. 16-18 en J.A.M.A. Sluysmans, ‘Enkele opmerkingen over de Mijnbouwwet’, Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2003/1, p. 18.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.7.7 o.v.n. Kamerstukken I 2018-2019, 34 957, E: “NAM is op grond van artikel 6:177 van het BW aansprakelijk voor schade die het gevolg is van een bodembeweging veroorzaakt door de exploitatie. Als de aansprakelijke exploitant failliet is verklaard, kan een gedupeerde op grond van artikel 137 van de Mijnbouwwet schadevergoeding vragen aan de Minister. De gedachte achter artikel 137 van de Mijnbouwwet is dat de Minister in de plaats treedt van een niet meer bestaande - op basis van artikel 6:177 van het BW aansprakelijke - exploitant. Als de Minister de schade vergoedt, gebeurt dit ten laste van het waarborgfonds.”
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.7.8.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.9, op welke plaats zij stelt dat de wetgever om die reden ervan heeft afgezien in eerstgenoemd artikel naar art. 6:177 BW te verwijzen. De rechtvaardiging voor de aansprakelijkheid van de bedrijfsmatig gebruiker is daarin gelegen dat deze de zorg voor de zaak heeft en de mogelijkheid heeft tot beïnvloeding van de daaraan verbonden risico’s. Het gaat erom wie in de beste positie verkeert om invloed op de risico’s uit te oefenen en schade aan personen of zaken te voorkomen. Dat perspectief geldt ook hier. EBN verwijst naar Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 6-7, A. Kolder, Aansprakelijkheid van de bedrijfsmatig gebruiker (diss.), 2018, p 97 en 222, en G.H. Lankhorst, in: T&C BW, 2015, art. 6:181, aant. 4.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.8.1-3.8.3.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.8.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.5.5-3.5.7 o.v.n. Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 54: “Men denke aan illegale boringen, maar ook aan de boringen bedoeld in art. 2 lid 3 van de Wet opsporingen delfstoffen: boringen op het land waarmede niet wordt beoogd het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen”.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.10 Het onderscheid tussen het exploitantenbegrip van sub a) en sub b) bij stortplaatsen in art. 6:176 BW is volgens EBN enkel gelegen in legale exploitatie met vergunning en de illegale exploitatie zonder vergunning. Ook hier is de gedachte geweest dat de b-grond de partij aanwijst die feitelijk dezelfde activiteiten verricht als de vergunninghouder, maar dan zonder vergunning. EBN verwijst naar Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 49, E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken (Mon. BW B47), 2015, p. 65, G H. Lankhorst, in: T&C BW, art. 6:176 BW, aant. 4 en J. Spier en C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, 1995, p. 60.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.11 o.v.n. Kamerstukken II 1986-1987, 19 769, nr. 3 en E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. 4. Het Verdrag definieerde het begrip exploitant in het kader van de aansprakelijkheid in art. 1 lid 3 als: “(...) de persoon, al of niet vergunninghouder, die met het oog op dit Verdrag is aangewezen als exploitant door de Toezichthoudende Staat of, bij gebreke van een zodanige aanwijzing, de persoon die het algehele toezicht uitoefent over de werkzaamheden op of aan de installatie; (...)” Uit de systematiek volgt volgens EBN dat primair de vergunninghouder als aansprakelijke partij wordt gezien. Pas als die persoon ontbreekt verschuift de aansprakelijkheid naar degene die algemeen toezicht uitoefent over de werkzaamheden. Het ligt volgens EBN voor de hand dat daarmee wordt bedoeld de partij die mijnbouwwerkzaamheden verricht als ware deze de vergunninghouder. Anders had het immers voor de hand gelegen een cumulatieve aansprakelijkheid aan te nemen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 3.4.1-3.4.6 en 3.8.5-3.8.7 o.v.n. F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:173-184, aant. 4, de conclusie van AG Spier voor HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7395 (Energie Delfland/Stoeterij De Kraal), NJ 2002/75 en C.J.M. Klaassen, Buiten-contractuele risico-aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikte opdrachtnemers: een NBW-nouveauté, in: W.C.L. van der Grinten e.a. (red.), Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 373-374.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/169 en F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:173 BW, aant. 1.24.
Vgl. F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:173 BW, aant. 1.24.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7395 (Energie Delfland/Stoeterij De Kraal), NJ 2002/75.
HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967 ( [...] / [...] ), NJ 2012/388, m.nt. L.C.A. Verstappen.
Vgl. F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:173 BW, aant. 1.5.3.
U vergelijke de discussie over de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de door art. 6:174, 6:175 en 6:179 BW aangewezen bezitter van een opstal/bouwsel/gevaarlijke stof/dier en de bedrijfsmatige gebruiker ervan ex art. 6:181 BW. Zie A Kolder, Aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige gebruiker (diss.), 2018, p. 50-51 (cumulatie van aansprakelijke personen i.v.m. slachtofferbescherming?) en 104-108 (ruime uitleg gebruikersaansprakelijkheid en ‘afrondingsfactor’).
Vgl. Kamerstukken II 1998-1999, 26 219 nr. 3, p. 102 en Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 54.
Vgl. E. Bauw, in GS Onrechtmatige daad, art. 6:177 BW, aant. 5, 7 en 10, G.H. Lankhorst in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:177 BW, aant. 5.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser.
Vgl. de akte uitlating prejudiciële vragen van de Staat onder 2.
De rechtbank heeft volstaan met een weergave van het standpunt van de Staat en een algemene overweging in rov. 2.8 en 2.9 van het vonnis van 11 oktober 2018.
ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, AB 2016/82, m.nt. H.E. Bröring en J.G. Brouwer, M en R 2016/63, m.nt. J. Kevelam en M.A.A. Soppe, M en R 2017/4, m.nt. M. Peeters, JB 2015/218, m.nt. R.J. Schlössels en D.G.J. Sanderink, JM 2016/12, m.nt. A. Wagenmakers.
De Staat voegt daar in zijn schriftelijke opmerkingen onder 3.2.2 aan toe: “dit ondanks de formele rechtskracht van de tot dan toe geldende instemmingsbesluiten, waarop de Staat ook heeft gewezen”. Deze toevoeging suggereert dat de rechtbank die formele rechtskracht heeft miskend, maar de rechtbank heeft die formele rechtskracht van ambtswege aan de orde gesteld om vervolgens (rov. 4.1.11) te constateren dat de Staat voor de relevante periode niet wil tegenwerpen dat een bestuursrechtelijke rechtsgang had opengestaan.
Zie over een en ander de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.2.
Zie de nadere schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 58-61. Op 8 januari 2018 vond bij Zeerijp een aardbeving plaats met een kracht van 3,4 SvR.
Art. 393 lid 8 en 9 Rv. Vgl. K. Teuben in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 393 Rv, aant. 5.
Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:2013:CA1614 (Van der Geest/Butin Bik), NJ 2013/321.
Het oordeel omtrent het ontbreken van het causaal verband berust op de constatering van de rechtbank dat daaromtrent door eisers onvoldoende is gesteld. Uit HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151, NJ 1994/175 zou afgeleid kunnen worden dat aan dit deel van de beslissing van de rechtbank geen gezag van gewijsde toekomt. Overwogen werd daarin dat “[v]an een ‘beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil’ (…) geen sprake [is] ingeval de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven.” Met Van Dam-Lely meen ik dat uit HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481, NJ 2001/210 kan worden afgeleid dat deze overweging slechts ziet op het geval dat in de eerdere procedure algeheel onduidelijk bleef welke rechtsbetrekking werd voorgelegd. Zie J.H. van Dam-Lely, in T&C Rv, 2018, art. 236, aant. 2 onder b. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/149.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1 en de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 124. De vraag naar mogelijke verplichtingen van NAM voortvloeiend uit het EVRM – als private onderneming waarvan de gedragingen aan de Staat kunnen worden toegerekend, dan wel als private actor in het kader van de maatschappelijke zorgvuldigheid – is hier niet aan de orde. Zie daarover E. Gijselaar, R. Rijnhout & J. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014/801 e.v.
Zie ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, AB 2016/82, m.nt. H.E. Bröring en J.G. Brouwer, M en R 2016/63, m.nt. J. Kevelam en M.A.A. Soppe, M en R 2017/4, m.nt. M. Peeters, JB 2015/218, m.nt. R.J. Schlössels en D.G.J. Sanderink, JM 2016/12, m.nt. A. Wagenmakers.
Zie hierover ook Kamerstukken II, 2017-2018, 34 957, nr. 3.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.1-3.67.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.1 en 3.3.2.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.3-3.3.38.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.2.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 1.2 en 1.3.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 2.1-2.11.
Zie over dat aspect overigens Kamerstukken II, 2017-2018, 34 957, nr. 3, p. 18-20 en EHRM 6 september 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0906JUD000340109, nr. 3401/09 (Yordanov/Bulgarije), EHRC 2019/5, m.nt. J.M. Emaus.
Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.3. Een begin van een nadere uitwerking kan wel worden gevonden in conclusie van antwoord onder 4.2.7 waarnaar in de schriftelijke opmerkingen wordt verwezen.
De Staat verwijst in zijn conclusie van antwoord onder 4.2.7 naar HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2077 (Vie d’Or), NJ 2008/527, m.nt. C.C. van Dam onder NJ 2008/529, Ondernemingsrecht 2006/200, m.nt. B.P.M. van Ravels, JBPR 2007/28, m.nt. I. Tzankova, JOR 2006/295, m.nt. D. Busch, HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3349 (Bank/AFM), NJ 2015/217, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2015/23, m.nt. H.M. Vletter-van Dort, JOR 2015/11, m.nt. D. van Tilborg, TBR 2015/154, m.nt. H.C.W.M. Moesker, rechtbank Den Haag 25 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:587 (Q-koorts), JA 2017/42, m.nt. J.H.G. Verweij-Hoogendijk, GJ 2017/97, m.nt. M.J.J. de Ridder en A.N.L. de Hoogh. Zie ook HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:987, NJ 2017/372, m.nt. J. Spier, Gst. 2017/187, m.nt. T. Barkhuysen en P.M.J.J. Swagemakers, JB 2017/149, m.nt. L.J.M. Timmermans, JOR 2017/263, m.nt. S.A.L. van de Sande en D. van Tilborg, JAR 2017/171, m.nt. B. Barentsen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.5 o.v.n. EHRM 9 juni 1998, nr. 23413/94 ECLI:NL:XX:1998:AH6541 (L.C.B./Verenigd Koninkrijk), JB 1998/180: “to take appropriate steps to safeguard the lives of those within its jurisdiction” (rov. 36).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] o.v.n. EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05 e.a., ECLI:NL:XX:2012:BW6229 (Kolyadenko/Rusland), EHRC 2012/105, m.nt. D.G.J. Sanderink, AB 2012/134, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik (rov. 158).
De Staat verwijst in zijn schriftelijke opmerkingen onder 3.3.6 en 3.3.10 naar EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, ECLI:NL:XX:2004:AS2641 (Öneryildiz/Turkije), EHRC 2005/10, NJ 2005/210, m.nt. E.A. Alkema, AB 2005/43, m.nt. A.J.Th. Woltjer, M en R 2005/13, m.nt. M.T. Kamminga, EHRM 20 maart 2008, nrs. 15339/02, 1167/02, 15343/02, 20058/02, 21166/02, ECLI:NL:XX:2008:BD6179 (Budayeva c.s./Rusland), EHRC 2008/73, m.nt. H.L. Janssen, NJ 2009/229, m.nt. E.A. Alkema, AB 2008/206, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, M en R 2008/56, m.nt. M.T. Kamminga, EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05 e.a., ECLI:NL:XX:2012:BW6229 (Kolyadenko/Rusland), EHRC 2012/105, m.nt. D.G.J. Sanderink, AB 2012/134, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik.
De Staat verwijst in zijn schriftelijke opmerkingen onder 3.3.7 naar EHRM 28 oktober 1998, nr. 23452/94, ECLI:NL:XX:1998:AD4558 (Osman/Turkije), NJ 2000/134, m.nt. E.A. Alkema en S. Mirgaux, in: J.H. Gerards e.a., Sdu Commentaar EVRM Deel I, 2013, art. 2, aant. C.7.4.2. Onder 3.3.12 verwijst hij aanvullend naar EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05 e.a., ECLI:NL:XX:2012:BW6229 (Kolyadenko/Rusland), EHRC 2012/105, m.nt. D.G.J. Sanderink, AB 2012/134, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik. Zie ook de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.31.
De Staat verwijst in dit verband in zijn schriftelijke opmerkingen onder 3.3.8 opnieuw naar EHRM 28 oktober 1998, nr. 23452/94, ECLI:NL:XX:1998:AD4558 (Osman/Turkije), NJ 2000/134, m.nt. E.A. Alkema.
Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.9 o.v.n. naar EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, ECLI:NL:XX:2004:AS2641 (Öneryildiz/Turkije), EHRC 2005/10, NJ 2005/210, m.nt. E.A. Alkema, AB 2005/43, m.nt. A.J.Th. Woltjer, M en R 2005/13, m.nt. M.T. Kamminga, EHRM 20 maart 2008, nrs. 15339/02, 1167/02, 15343/02, 20058/02, 21166/02, ECLI:NL:XX:2008:BD6179 (Budayeva c.s./Rusland), EHRC 2008/73, m.nt. H.L. Janssen, NJ 2009/229, m.nt. E.A. Alkema, AB 2008/206, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, M en R 2008/56, m.nt. M.T. Kamminga, EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05 e.a., ECLI:NL:XX:2012:BW6229 (Kolyadenko/Rusland), EHRC 2012/105, m.nt. D.G.J. Sanderink, AB 2012/134, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik. Zie ook de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.50 en 3.51.
Zie de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.51 o.v.n. EHRM 20 maart 2008, nrs. 15339/02, 1167/02, 15343/02, 20058/02, 21166/02, ECLI:NL:XX:2008:BD6179 (Budayeva c.s./Rusland), EHRC 2008/73, m.nt. H.L. Janssen, NJ 2009/229, m.nt. E.A. Alkema, AB 2008/206, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, M en R 2008/56, m.nt. M.T. Kamminga. Zie ook de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.22 o.v.n. Harris, O’Boyle & Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 2014, p. 584.
Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.21 o.v.n. EHRM 8 juli 2003, nr. 36022/97, ECLI:NL:XX:2003:AO091 (Hatton c.s./Verenigd Koninkrijk), EHRC 2003/71, m.nt. H.L. Janssen, NJ 2004/207, m.nt. E.J. Dommering, AB 2003/445, m.nt. A.J.Th. Woltjer, M en R 2003/88, m.nt. M.T. Kamminga, EHRM 4 september 2014, nr. 42488/02 (Dzemyuk/Oekraïne), EHRC 2014/242, en C.J. Forder e.a., in: J.H. Gerards e.a., Sdu Commentaar EVRM Deel I, Den Haag: Sdu 2013, art. 8, aant. C.5.1.4. Zie verder onder 3.3.25, waar de Staat stelt dat wordt in gegrepen in geval van “a manifest error of appreciation by the national authorities in striking a fair balance between the competing interests”, o.v.n. EHRM 9 juni 2005, nr. 55723/00, ECLI:NL:XX:2005:AU0858 (Fadeyeva/Rusland), EHRC 2005/80, m.nt. H.L. Janssen, M en R 2005/97, m.nt. M.T. Kamminga en EHRM 14 februari 2012, nr. 31965/07 (Hardy en Maile/Verenigd Koninkrijk), EHRC 2012/103.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.52, met verdere verwijzingen. Zie ook de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.23 o.v.n. EHRM 9 juni 2005, nr. 55723/00, ECLI:NL:XX:2005:AU0858 (Fadeyeva/Rusland), EHRC 2005/80, m.nt. H.L. Janssen, M en R 2005/97, m.nt. M.T. Kamminga en EHRM 14 februari 2012, nr. 31965/07 (Hardy en Maile/Verenigd Koninkrijk), EHRC 2012/103, EHRM 2 december 2010, nr. 12853/03 (Atanasov/Bulgarije), EHRC 2011/34, m.nt. Leijten, EHRM 4 september 2014, nr. 42488/02 (Dzemyuk/Oekraïne), EHRC 2014/242 en EHRM 13 juli 2017, nr. 38342/05, ECLI:CE:ECHR:2017:0713JUD003834205 (Jugheli e.a./Georgië), EHRC 2017/190.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.52 o.v.n. EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05 e.a., ECLI:NL:XX:2012:BW6229 (Kolyadenko/Rusland), EHRC 2012/105, m.nt. D.G.J. Sanderink, AB 2012/134, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik en D.G.J. Sanderink, Het EVRM en het materiële omgevingsrecht, 2015, paragraaf 2.5. 2 en 2.5.3. Zie ook de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.29 o.v.n. EHRM 2 december 2010, nr. 12853/03 (Atanasov/Bulgarije), EHRC 2011/34, m.nt. Leijten en EHRM 14 februari 2012, nr. 31965/07 (Hardy en Maile/Verenigd Koninkrijk), EHRC 2012/103.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.26 o.v.n EHRM 10 februari 2011, nr. 30499/03 (Dubetska c.s./Oekraïne).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.27 o.v.n. EHRM 27 januari 2009, nr. 67021/01, ECLI:NL:XX:2009:BI0380 (Tatar/Roemenië), EHRC 2009/40, m.nt. M. Peeters, AB 2009/285, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. Emmerik, M en R 2009/43, m.nt. M.T. Kamminga.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.22 o.v.n. EHRM 26 juli 2011, nr. 9718/03, ECLI:NL:XX:2011:BU3937 (Stoicescu/Roemenië), EHRC 2011/147, m.nt. R. van de Westelaken.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 3.5 en 3.6 o.v.n. de op 21 juli 2018 ten behoeve van een rondetafelgesprek over de mentale versterking van Groningen ingediende “zienswijse veiligheids- en gezondheidsproblemen door gaswinning”. Postmes heeft langlopend onderzoek gedaan naar de gezondheidsproblemen van de Groningers in en rond het bevingsgebied.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.14 o.v.n. EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland/Verenigd Koninkrijk).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.14 o.v.n. EHRM 23 september 1998, nr. 25599/94 (A./Verenigd Koninkrijk) en EHRM 29 oktober 1998, nr. 24760/94 (Assenov/Bulgarije).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.16 o.v.n. EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland/Verenigd Koninkrijk).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.15 EHRM 23 september 1998, nr. 25599/94 (A./Verenigd Koninkrijk).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.3.17 o.v.n. B. Vermeulen & H. Battjes, in: P. van Dijk , F. van Hoof, A. van Rijn e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 2018, p. 409, EHRM 26 april 2005, no. 53566/99, ECLI:NL:XX:2005:AT9128 (Müslim/Turkije), EHRC 2005/67, m.nt. A. Woltjer, EHRM 21 januari 2011, no. 30696/09, EHRC 2011/42 (M.S.S./België en Griekenland), m.nt. A. Woltjer, EHRM 18 juni 2009, nr. 45603/05 (Budina Rusland).
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 124.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, UDH:NTE/14317, m.nt. I. Brinkman, I. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser, rov. 4.1.10.
Vgl. HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:198:AG4740, NJ 1987/295.
[eisers] specificeren niet welk instemmingsbesluit of wijzigingsbesluit zij bedoelen. Nu het niet lijkt te kunnen gaan om de periode na de inleidende dagvaarding (december 2016), kan het gaan om het instemmingsbesluit 2007 en om het (gewijzigd) instemmingsbesluit 2015 en het instemmingsbesluit 2016.
[eisers] verwijzen in dit verband in hun schriftelijke opmerkingen onder 4.1 onder meer naar HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2566 (Staat/Siemons), NJ 2001/636, JB 2001/289, m.nt. E. Van der Linden en HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1598 (Barneveld/Gasunie), NJ 2007/504, m.nt. M.R. Mok, AB 2008/155, m.nt. F.J. van Ommeren, NTBR 2008/24, m.nt. A.R. Neerhof, Gst. 2008/53, m.nt. JA.E. van der Does. Zie voor de uitwerking van hun standpunt hun schriftelijke opmerkingen onder 4.2-4.17.
Zie de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 4.1.
Zie de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 4.24, waar zij verwijzen naar HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006 (St. Oedenrode/Van Aarle), NJ 1993/642, m.nt. M. Scheltema, AB 1993/504, m.nt. F.H. van der Burg, BR 1994, p. 855, m.nt. N.S.J. Koeman.
Zie uitvoeriger de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 4.18-4.23.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 4.25-4.26 o.v.n. HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5590 (De Oude Molen), NJ 2000/564, m.nt. A.R. Bloembergen en HR 15 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0150 (Aalscholvers), NJ 1991/639, m.nt. C.J.H. Brunner.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 4.27-4.32.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.4.13.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.4.14.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.4.4.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.4.6-3.4.12.
Vgl. HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347 (Heesch/Van de Akker), NJ 1986/723, m.nt. M. Scheltema, AB 1986/573, m.nt. F.H. van der Burg, BR 1986, p. 775, m.nt. N.S.J. Koeman, M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk Recht. Wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht., 2013, p. 361. Laatstgenoemden wijzen er op dat de nodige kritiek op het beginsel is geuit. Zie p. 376-381, met verdere verwijzingen. Zie voorts Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.5 met verdere verwijzingen. Het civiele effect van vernietiging van een beschikking door de bestuursrechter, andersom, wordt (ongelukkigerwijze) ‘oneigenlijke formele rechtskracht’ genoemd. U heeft dat civiele effect van vernietiging als volgt beschreven in HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0261 (Van Gog/Nederweert), NJ 1993/112, m.nt. C.J.H. Brunner, Gst. 1993-6962/4, m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens, BR 1992, p. 43, m.nt. N.S.J. van der Koeman:“Indien een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een beschikking te nemen en te handhaven die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet of op enige andere in art. 8 lid 1 Wet Arob vermelde grond – dan wel een overeenkomstige grond vermeld in enige andere administratieve wet -, is daarmede de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven”.
Vgl. M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk Recht. Wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht., 2013, p. 362 en G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 4.
Vgl. J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, 2015/28. Dit belang van een doelmatige taakverdeling waaiert uit in een drietal subdoelen: i) handhaving van de wettelijke rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter en het voorkomen van forumshopping, ii) het bewaken van de rechtseenheid en voorkomen dat binnen de rechterlijke kolommen de oordelen met betrekking tot de rechtmatigheid van besluiten uiteen gaan lopen, iii) het bewaken van een efficiënte rechtsbedeling, waarbij de vraag of een besluit onrechtmatig is tot het domein van de bestuursrechter hoort en de vraag of aanspraak op schadevergoeding bestaat en welke maatstaven daarbij hebben te gelden tot dat van de burgerlijke rechter. Zie Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.6.
Vgl. J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, 2015/28 en Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.6.
Vgl. J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, 2015/28 en R.J.N. Schlössels en S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Band 1, 2017/546. Zie ook HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823 ( [...] / [...] ), NJ 2006/418, m.nt. C.J.H. Brunner, BR 2006/60, m.nt. M.A.B. van Chao-Duivis, Gst. 2005/198, m.nt. J.A.E. van der Does, JOR 2006/116, m.nt. J.F. de Groot, NTBR 2006/15, m.nt. G.E. van Maanen en M en R 2006/15, m.nt. J.H. Meijer. Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken.
HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823 ( [...] / [...] ), NJ 2006/418, m.nt. C.J.H. Brunner, BR 2006/60, m.nt. M.A.B. van Chao-Duivis, Gst. 2005/198, m.nt. J.A.E. van der Does, JOR 2006/116, m.nt. J.F. de Groot, NTBR 2006/15, m.nt. G.E. van Maanen en M en R 2006/15, m.nt. J.H. Meijer.
Vgl. HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347 (Heesch/Van de Akker), NJ 1986/723, m.nt. M. Scheltema, AB 1986/573, m.nt. F.H. van der Burg, BR 1986, p. 775, m.nt. N.S.J. Koeman.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 13-16. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.8 noemt, met rechtspraakverwijzingen, aanvullend op de hier in de hoofdtekst genoemde categorieën van uitzonderingen nog het geval dat de persoon die de onrechtmatige daadsactie voert geen belanghebbende was, het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag of op bezwaar of beroep, de bevoegdhedenovereenkomst waarbij de formele rechtskracht wordt gerelativeerd en de invloed van het Europese recht. Zie ook R.J.N. Schlössels, R.J.B. Schutgens en S.E. Zijlstra, Bestuursrecht en de sociale rechtsstaat, Band 2, 2019/977 e.v.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 13-14. Zie ook Zie J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, 2015/38, Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.8 onder a, steeds met rechtspraakgegevens.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p.13 o.v.n., HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AX3070 (X/DNB), NJ 2007/503, m.nt. M.R. Mok onder NJ 2007/504, AB 2009/30, m.nt. B.P.M. van Ravels, AV&S 2007/47, m.nt. C.N.J. Kortmann, JA 2007/69, m.nt. G.E. van Maanen, JB 2007/66, m.nt. G.E. van Maanen, JOR 2007/96, m.nt. G.P. Roth, Ondernemingsrecht 2007/79, m.nt. B.P.M. van Ravels.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 14, o.v.n. HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1598 (Barneveld/Gasunie), NJ 2007/504, m.nt. M.R. Mok, AB 2008/155, m.nt. F.J. van Ommeren, NTBR 2008/24, m.nt. A.R. Neerhof, Gst. 2008/53, m.nt. JA.E. van der Does.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 14 o.v.n. HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2566 (Staat/Siemons), NJ 2001/636, JB 2001/289, m.nt. E. van der Linden.
Zie ook Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.8 onder b, met rechtspraakgegevens.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 14 o.v.n. HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006 (St. Oedenrode/Van Aarle), NJ 1993/642, m.nt. M. Scheltema, AB 1993/504, m.nt. F.H. van der Burg, BR 1994, p. 855, m.nt. N.S.J. Koeman.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 14-15 o.v.n. naar opnieuw HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006 (St. Oedenrode/Van Aarle), NJ 1993/642, m.nt. M. Scheltema, AB 1993/504, m.nt. F.H. van der Burg, BR 1994, p. 855, m.nt. N.S.J. Koeman.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 14-15.
Zie G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 15. Dit betekent strikt genomen dat niet sprake is van een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht. Vgl. J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, 2015/37 onder c.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 15-16 die stelt dat de Hoge Raad erkenningen op een later tijdstip niet heeft uitgesloten o.v.n. HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0193 (Maple Tree), NJ 2003/629, m.nt. M.R. Mok, AB 2003/120, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven, JB 2003/44, m.nt. E. van der Linden, B.J. van Ettekoven, ‘De formele rechtskracht vanuit bestuursrechtelijk perspectief’, O&A 2006/3, M.E. Gelpke, ‘De toepassing van het leerstuk van de formele rechtskracht door de burgerlijke rechter’, O&A 2006/2 en P.A. Fruytier, ‘Een herformulering van de formele rechtskracht: het civielrechtelijke besluitgezag en gezag van gewijsde en de uitzonderingen daarop’, NTBR 2008/22.
Vgl. G.A. van der Veen, ‘De Hoge Raad en de formele rechtskracht. De stand van zaken’, JBplus, 2009, p. 16 o.v.n. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3167, NJ 2005/131, AB 2004/439, m.nt. G.A. van der Veen, JB 2004/202, m.nt. E. Van der Linden. Zie ook Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van Bestuursrecht, 2014, 19.8 onder c, met rechtspraakgegevens.
Naast de weigeringsgronden ‘in het belang van het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen’.
Belanghebbenden kunnen bij de minister en daarna de Afdeling stellen dat afwijzing van een verzoek om heroverweging in strijd is met 3:4(2) Awb als geen schadevergoeding wordt aangeboden. De kansen op succes lijken mij nihil.
EHRM 11 januari 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA5147 (Salah Sheekh v. Nederland), AB 2007/76, m.nt. B.P. Vermeulen.
HvJ EU, 24 maart 2009, zaak C-445/06 ECLI:EU:C:2009:178 (Danske Slagterier), AB 2009/229, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven.
Zie ook S. Prechal en R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding Europees Bestuursrecht 2017, p. 463-464, met verwijzing naar anderen die menen dat ook u die kant op zou moeten gaan.
De TCMG bestaat uit twee deelcommissies: de deelcommissie mijnbouwschade en de deelcommissie bezwaar.
Vgl. Kamerstukken II 2017-2018 33 529, nr. 457.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
Zij handhaaft haar eerdere standpunt. Nieuw is dat zij zich kritisch uitlaat over het feit dat de wetgever bij de invoering van art. 6:177a BW veel belang heeft gehecht aan het feit dat in de daaraan voorafgaande jaren NAM 39.000 schadeclaims met schademelders had afgewikkeld. Volgens NAM heeft de wetgever miskend dat het uitkeren van schadevergoeding naar aanleiding van schademeldingen niet (steeds) betekent dat de afgewikkelde schade daadwerkelijk in causaal verband stond met de gaswinning.
Zie de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 5.15 en 5.16. Deze conclusie trekken zij uit de daaraan voorafgaand in de schriftelijke opmerkingen onder 5.3 en 5.5-5.14 geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis. Verwezen wordt naar Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 3, de geactualiseerde versie van deze toelichting in Stcrt. 2016, nr. 4031, Kamerstukken II 2014-2015, 34 041, nr. 8 en 12, Kamerstukken I 2014-2015, 34 041, A, Kamerstukken II 2015-2016, 34 041, nr. 43, Kamerstukken I, 2016-2017, 34 041, E, Kamerstukken I 2016-2017, 34 041, nr. G, Handelingen I, 2016-2017, 16 (Wijziging Mijnbouwwet). [eisers] verwijzen tot slot nog naar het arrest Kasteel Strythagen, HR 31 december 1920, ECLI:NL:HR:1920:91, NJ 1921, p. 230, zonder daaruit een gevolgtrekking te maken. Over dit arrest J.M. van Dunné, ‘De ‘omkeringsregel’: regel of uitzondering, spookbeeld of vertrouwd gereedschap’, AAe, oktober 2018, p. 840 e.v.
Zie de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 5.4 en 5.16 en A. Hammerstein, W.D.H. Asser, J.E. van de Bunt, Advies Uitgebracht aan de Nationaal Coördinator Groningen e.a., 13 oktober 2017.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 125-131, o.v.n. H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoeden nader beschouwd, mede in het licht van de actuele discussie over vergoeding van mijnbouwschade’, NJB 2015/1902, F.T. Oldenhuis, ‘Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant’, NJB 2015/26 en Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 3.
NAM verwijst sub 132 naar de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766: “Er is sprake van geslaagd tegenbewijs indien er zoveel twijfel is gezaaid dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen wordt gebracht en deze niet (meer) vermoedt dat de stellingen van de partij op wie het bewijsrisico rust, juist zijn. Indien het tegenbewijs is geleverd herleeft het bewijsrisico voor de partij die eerst kon profiteren van een wettelijk of rechterlijk vermoeden of de ‘voorshands bewezenverklaring’”. Zie verder HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468, HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32, m.nt. W.D.H. Asser en de conclusie van A-G Verkade voor HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7677, NJ 2005/268, m.nt. W.D.H. Asser.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 132.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 134.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 134 o.v.n. Kamerstukken II 1998-1999, 26 219, nr. 3, p. 102, Kamerstukken II 1998-1999, 26 219, nr. 7, p. 44-47, Kamerstukken I 2001-2002, 26 219, nr. 313b, p. 20-21, Kamerstukken II 2013-2014, 33 529, nr. 55.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 135.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 136, op welke plaats verwezen wordt naar de andersluidende opvatting bij E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177a BW, aant. 6 en F.J. Oldenhuis onder JA 2018/94.
NAM verwijst in dit verband naar H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoedens nader beschouwd, mede in het licht van de actuele discussie over vergoeding van mijnbouwschade’, NJB 2015/1902.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 138-140.
HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264 (Erven A./Ouders), NJ 2012/669, m.nt. M.V. Polak, JA 2013/3, m.nt. J.P.M. Simons, TBR 2013/6, m.nt. F.J. van Velsen.
Wel geldt de omkeringsregel ook bij de risico-aansprakelijkheid ex art. 6:174 BW, maar dat ligt eraan dat art. 6:174 een niet-voldoen aan veiligheidseisen eist (waar dat bij art. 6:177 BW juist niet de basis voor de risico-aansprakelijkheid is).
Vgl. over een en ander H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoedens nader beschouwd, mede in het licht van de actuele discussie over vergoeding van mijnbouwschade’, NJB 2015/1902.
Vgl. D.J. Beenders in: T&C Rv, commentaar op art. 150 Rv, aant. 6.
Zie over e.a. Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266.
In bevestigende zin Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266, R.J.B. Boonekamp, in: W.L. Valk e.a. Stelplicht en bewijslast, 4.3.2, A. Hammerstein, W.D.H. Asser en J.E. van de Bunt, Advies uitgebracht aan de Nationaal Coördinator Groningen e.a., 13 oktober 2017. Zie anders H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoedens nader beschouwd’, NJB 2015/1902.
Art. 3:27 lid 3 BW (“zolang het tegendeel niet is bewezen”) is een voorbeeld van een bepaling waarbij uit de redactie van de wettekst blijkt dat bewijs van het tegendeel wordt verlangd. Zie ook art. 7:658 lid 2 (“tenzij hij aantoont dat”); in dat laatste geval is de bewijslast omgekeerd.
Vgl. F.J.P. Lock, in: W.L. Valk e.a., Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW en op art. 3:119 BW, o.v.n. Par. Gesch. Boek 3, 1981, p. 444, HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398 (Gielkens/Gielkens) NJ 1994/671, HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044 (Tenthuisje), NJ 1978/212, m.nt. W.H. Heemskerk en Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/175.
Vgl. W.L. Valk, in: W.L. Valk e.a., Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:18 BW o.v.n. art. 5 lid 3 EG-richtlijn (waarin van bewijs van het tegendeel wordt gesproken), HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357 (Faber), NJ 2016/148, JBPR 2016/2, m.nt. M.A. Meijssen. Zie ook R.J.B. Boonekamp, in: W.L. Valk e.a., Stelplicht & Bewijslast, 4.3.2.
Vgl. R.J.B. Boonekamp, in: W.L. Valk e.a., Stelplicht & Bewijslast, 4.3.2 en F.J.P. Lock, in W.L. Valk e.a., Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW en op art. 3:119 BW. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2017/292 en 293.
Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2017/300, E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177a BW, aant. 5, A. Hammerstein, W.D.H. Asser en J.E. van de Bunt, Advies uitgebracht aan de Nationaal Coördinator Groningen e.a., 13 oktober 2017. Zie ook F.T. Oldenhuis, ‘Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant’, NJB 2015/1249, die er voor pleit aan het te leveren tegenbewijs hoge eisen te stellen. Zie anders H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoedens nader beschouwd, mede in het licht van de actuele discussie over vergoeding van mijnbouwschade’, NJB 2015/1902 en R.D. Lubach, ‘Aardbevingsschade en het aansprakelijkheidsrecht: over vergoeding van waardevermindering en omkering van de bewijslast’, MvV 2016/02.
Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2017/300, E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:177a BW, aant. 5, J.E. van de Bunt, ‘Het concept-Wetsvoorstel Instituut mijnbouwschade Groningen nader bekeken’, MvV 2019/2, A. Hammerstein, W.D.H. Asser en J.E. van de Bunt, Advies uitgebracht aan de Nationaal Coördinator Groningen e.a., 13 oktober 2017, F.T. Oldenhuis onder JA 2018/94. Zie ook het RvS Advies van 7 oktober 2015, W15.15.0151/IV/Vo, op p. 14, te raadplegen als bijlage bij Kamerstukken II 2015/2016/34 041, nr. 43.
NAM verwijst in dit verband naar H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoedens nader beschouwd, mede in het licht van de actuele discussie over vergoeding van mijnbouwschade’, NJB 2015/1902.
Kamerstukken II, 2015-2016, 34 390 nr. 3, p. 2-3.
Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet), Stb. 2002/542 en Besluit van 6 december 2002, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet), Stb. 2002/603.
Zie Kamerstukken II 2001-2002, 26 219, nr. 5.
Zie voor een beknopt overzicht van de parlementaire behandeling het RvS Advies, 7 oktober 2015, W15.15.0151/IV/Vo, o.v.n. Kamerstukken 1998-1999, 26 219, nr. 5 en 7, Kamerstukken II 2001-2002, 26 219, nr. 31 en 56 en Handelingen I 2001-2002, 61-4176 (27 maart 2002). Blijkens Kamerstukken I 2001-2002, 26 219, nr. 313b, p. 20 heeft bij de afweging het “Rapport over vermoeden van mijnbouwschade”, augustus 1999, van T. Hartlief en H.J. Snijders een rol gespeeld. Dit in opdracht van Elf Petroland en NAM opgestelde rapport is indertijd aangeboden aan de Voorzitter van de vaste commissie van Economische Zaken van de Tweede Kamer. De schrijvers vreesden dat een wettelijk vermoeden van mijnbouwschade op ernstige en onoverkomelijke bezwaren stuit. Het zou met name onaanvaardbaar zijn omdat het personen die een maatschappelijk aanvaarde en gewaardeerde activiteit ondernemen zonder daarbij enige norm te schenden aansprakelijk zou maken voor schade die zij niet veroorzaakt hebben. Zo’n vermoeden zou een ernstige inbreuk zijn op het wettelijke stelsel van aansprakelijkheid die zijn gelijke in binnen- en buitenland niet kent en tot vergaande rechtsongelijkheid tussen gelaedeerden zou leiden naar gelang de schadecontext. Het rapport was een reactie op J.M. van Dunné en A.J. Goedmakers, Schriftelijk commentaar Mijnbouwwet (Wetsontwerp 26 219), Instituut voor Milieuschade, EUR, Rotterdam, 1998, dat een lans brak voor omkering van de bewijslast. Zie hierover ook E. Bauw e.a., Rechtsvergelijkend onderzoek naar de vergoeding van schade als gevolg van (voormalige) steenkoolwinning in Nederland, België en Duitsland (eindrapport), Utrecht, 29 februari 2016, p. 47 e.v.
Zie voor de taken van de Tcbb art. 114 e.v. Mbw.
Vgl. J.M. van Dunné, ‘‘Gaswinning in Groningen’, een drama in vele bedrijven. En dan nu: het Besluit mijnbouwschade Groningen van 31 januari 2018’, NJB 2018/821:“In 2014 heb ik eens onderzocht wat er van deze EZ-route met behulp van de Tcbb terecht is gekomen, en dat stemt niet vrolijk. Kort gezegd: in de periode 2004-2010 werden circa vijf aanvragen per jaar ingediend, en na 2010: 0 zaken voorgelegd. Na medio 2005 werden alle schadeclaims afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband met door gaswinning veroorzaakte bevingen (evenmin door bodemdaling). Als men de oorzaken hiervoor zoekt, de leden van de Tcbb waren geen juristen maar ingenieurs en pasten geen juridische causaliteit toe.”
“Wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178)”.
Zie Kamerstukken II 2014-2015, 34 041, nr. 8 en 12.
Kamerstukken I 2014-2015, 34 041, A.
Advies van 7 oktober 2015, W15.15.0151/IV/Vo, p. 14, bijlage bij Kamerstukken II 2015/2016/34 041, nr. 43.
Advies van 7 oktober 2015, W15.15.0151/IV/Vo, bijlage bij Kamerstukken II 2015/2016/34 041, nr. 43. De pagina’s 6-16 zien op het relevante amendement.
Kamerstukken II 2015-2016, 34 041, nr. 43, p. 2.
Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 2.
Vgl. Handelingen I 2016-2017, nr. 13, item 16 Wijziging Mijnbouwwet.
Vgl. Handelingen I 2016-2017, nr. 13, item 16 Wijziging Mijnbouwwet.
Zie daarover ook H.J. Snijders, ‘Bewijsvermoedens nader beschouwd, mede in het licht van de actuele discussie over vergoeding van mijnbouwschade’, NJB 2015/1902.
Zie voor het voorgaande A. Hammerstein, W.D.H. Asser, J.E. van de Bunt, Advies Uitgebracht aan de Nationaal Coördinator Groningen e.a., 13 oktober 2017, p. 25-29 en Bijlage 1, Antwoorden op de vragen van de NCG (brief 27-9-2017), antwoorden op vraag 6 en 7, p. 38-40.
Tot voor kort de Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION), Stb 2008, 120, en inmiddels, sinds 31 maart 2018, de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (WIBON), Stb 2018, 73, alsmede de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten, tot voor kort het Besluit informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (BION) en inmiddels het BIBON.
Meest recent HR 25 mei 2018, rolnr. 17/00069, ECLI:NL:HR:2018:772 (zorgplicht grondroerder), TBR 2018/110, m.nt. J.A.M.A. Sluysmans.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
Zie Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-II 2017/76 e.v.
Zie rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/6, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude, rov. 4.16. Zie ook rechtbank Noord-Nederland 15 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4350, JA 2018/94, m.nt. F.T. Oldenhuis, rov. 4.6.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.1 en 6.2 o.v.n. HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1611 (De Heel/Staat-ABP-Korver), NJ 1997/175, m.nt. C.J.H. Brunner en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397 (Jerrycan), NJ 2016/138, m.nt. S.D. Lindenbergh, JAR 2015/315, m.nt. B. Barentsen, JA 2016/14, m.nt. A.I. Schreuder.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.2. Zij betogen daarnaast uitgebreid – zonder de schadetoerekeningsrelevantie daarvan toe te lichten – dat de aangesproken partijen zich zeer bureaucratisch hebben opgesteld en daarbij mogelijk bij gedupeerden een neurotische behoefte aan compensatie hebben opgeroepen of aangewakkerd en dat de gevolgen daarvan aan de Staat en (de maten in) de maatschap moeten worden toegerekend. Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.3-6.10, o.v.n. HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, NJ 1986/136, m.nt. C.J.H. Brunner. Ik denk dat bedoeld is te verwijzen naar NJ 1986/137 (Renteneurose), m.nt. C.J.H. Brunner.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.11.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.12.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.13-6.14 o.v.n. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532, NJ 2016/159, m.nt. S.D. Lindenbergh, BR 2015/38, m.nt. E.W.J. de Groot.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 6.15 en 6.16 o.v.n. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, NJ 2017/146, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2017/65, m.nt. C.W.M. Lieverse, JIN 2017/54, m.nt. A. Rosielle.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 146.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 147 o.v.n. Asser/Sieburgh 6-II 2017/66.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 147 o.v.n. HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, NJ 1986/136, m.nt. C.J.H. Brunner en HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4961 (Renteneurose), NJ 1987/137, m.nt. C.J.H. Brunner en Asser/Sieburgh 6-II 2017/126, A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht (diss.), 2003, p. 134-139 en A.T. Bolt, in: GS Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 2.11.1, met verdere verwijzingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 147 o.v.n. HR 21 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5560 (Aangereden hartpatiënt), NJ 1975/372, m.nt. G.J. Scholten en T. Hartlief, Verbintenissen uit de Wet en Schadevergoeding, 2018/224.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 148.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 148 o.v.n. S.D. Lindenbergh, Smartengeld, 1998, p. 279 en 287.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 149 o.v.n. HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920 (ABP/Stuyvenberg), NJ 1989/751, m.nt. C.J.H. Brunner. Brunner merkt in zijn noot op dat bedacht moet worden dat aan mensen niet de eis kan worden gesteld dat zij gemiddeld gezond en robuust zijn, een eis die wel aan zaken kan worden gesteld.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 150 en 151 o.v.n. Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 3, waar in verband met het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW wordt opgemerkt dat de exploitant ook het verweer kan voeren op grond van de artikelen 98 of 101 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, en de noot van F.T. Oldenhuis onder rechtbank Noord-Nederland 15 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4350, JA 2018/94.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 152 o.v.n. de annotatie van G.J. Scholten onder HR 21 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5560 (Aangereden hartpatiënt), NJ 1975/372.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 153 o.v.n. A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss.), 1965, nr. 50, A.T. Bolt, Voordeelstoerekening bij de begroting van schadevergoeding in geval van onrechtmatige daad en wanprestatie (diss.), 1989, p. 28-31 en 215-217, R.A. Salomons, Schadevergoeding: zaakschade (Mon. NBW, B38), nr. 19 en S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:96 BW, aant. 2.3.16 met verdere verwijzingen.
Ook met het oog op de beantwoording van vraag 1 is het van belang de vaste lijn in de rechtspraak ook bij de aansprakelijkheid ex art. 6:177 BW door te trekken.
De aard van de geleden schade heeft invloed op de toerekening. Vgl. Asser/Sieburgh 6-II 2017/66.
Zie hierover A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid (Mon. Privaatrecht nr. 16), 2013/59, A.L.M. Keirse, ‘Wie is bang voor de schadebeperkingsplicht? Over de grenzen die de schadebeperkingsplicht stelt aan (te) ruime toerekening bij personenschade’, TVP 2002/3.
A.J.O. van Wassenaer van Catwijck, Eigen schuld en medeschuld volgens BW en NBW, 1985, Zwolle, p. 115 e.v.
Vgl. A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid (Mon. Privaatrecht nr. 16), 2013/32, die stellen dat de wijze waarop de benadeelde omgaat met zijn persoonlijke predispositie wel onder het beoordelingsbereik van art. 6:101 BW valt.
Vgl. R.J.B. Boonekamp, in: GS Schadevergoeding, art 6:98, aant. 5.4.2, art. 6:101 BW, aant. 4.7.
Vgl. S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, Schadevergoeding: personenschade (Mon. BW nr. B37), 2015/20 o.v.n. HR 21 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5560 (Aangereden hartpatiënt), NJ 1975/372, m.nt. G.J. Scholten, HR 9 juni 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC0891 (Posttraumatische neurose), NJ 1972/360, m.nt. G.J. Scholten, HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, NJ 1986/136, m.nt. C.J.H. Brunner en HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4961 (Renteneurose), NJ 1987/137, m.nt. C.J.H. Brunner. Zie ook A.T. Bolt, in: GS Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 2.11.1 o.v.n. dezelfde arresten en HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920 (ABP/Stuyvenberg), NJ 1989/751, m.nt. C.J.H. Brunner.
Vgl. R.J.B. Boonekamp, in: GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 5.4.2 o.v.n. HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, NJ 1986/136, m.nt. C.J.H. Brunner, HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4961 (Renteneurose), NJ 1987/137, m.nt. C.J.H. Brunner, en HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920 (ABP/Stuyvenberg), NJ 1989/751, m.nt. C.J.H. Brunner. Zie verder A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid (Mon. Privaatrecht nr. 16), 2013/32 en 60, die stellen dat de wijze waarop het slachtoffer omgaat met zijn persoonlijke predispositie wel binnen het beoordelingsbereik van art. 6:101 BW valt.
Vgl. T. Hartlief, Verbintenissen uit de Wet en Schadevergoeding, 2018/223 en 224, dezelfde in: ‘Prognoses in het personenschaderecht’, AV&S 2005/27, A.L.M. Keirse, ‘Wie is bang voor de schadebeperkingsplicht? Over de grenzen die de schadebeperkingsplicht stelt aan (te) ruime toerekening bij personenschade’, TVP 2002/3. Zie ook A.J. Akkermans, ‘Causaliteit bij letselschade en medische expertise’, TvP 2003/2.
Vgl. A.T. Bolt, in GS Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 2.11.2, R.J.B. Boonekamp, in: GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 5.4.3, S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm onder 21, steeds met verdere verwijzingen naar onder meer HR 21 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5560 (Aangereden hartpatiënt), NJ 1975/372, m.nt. G.J. Scholten, HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, NJ 1986/136, m.nt. C.J.H. Brunner en HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4961 (Renteneurose), NJ 1987/137, m.nt. G.J. Scholten. Zie verder Asser/Sieburgh 6-II 2017/151 o.v.n. naar dezelfde jurisprudentie en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397 (Jerrycan), NJ 2016/138, m.nt. S.D. Lindenbergh, JAR 2015/315, m.nt. B. Barentsen, JA 2016/14, m.nt. A.I. Schreuder. Zie over beide begrenzingsmechanismen nader T. Hartlief, The tortfeaser takes the victim as he finds him, Wie stelt het personenschaderecht centraal: het concrete slachtoffer of toch een abstract persoon?, in: Grootboek, Opstellen aangeboden aan G.R. de Groot, 2016, p. 185 e.v.
Vgl. A.T. Bolt, in: GS Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 2.11.2 o.v.n Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/151 – thans Asser/Sieburgh 6-II 2017/151 – en T. Hartlief, ‘Prognoses in het personenschaderecht’, AV&S 2005/27.
Vgl. A. Kolder, ‘Letselschade: de hypothetische situatie zonder ongeval’, TVP 2015/2.
Vgl. A.T. Bolt, in: GS Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 2.11.2 o.v.n. HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397 (Jerrycan), NJ 2016/138, m.nt. S.D. Lindenbergh, JAR 2015/315, m.nt. B. Barentsen, JA 2016/14, m.nt. A.I. Schreuder. Zie ook J.F. Schultz, ‘HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397; Predispositie en toekomstige schade’, AV&S 2016/11.
Vgl. T. Hartlief, Verbintenissen uit de Wet en Schadevergoeding, 2018/224, dezelfde in: ‘Prognoses in het personenschaderecht’, AV&S 2005/27.
Vgl. S.D. Lindenbergh, Smartengeld, 1998, p. 279 en 287. Zie ook A.M. Overheul, ‘Angst als juridisch relevante schade’, AV&S 2017/33.
Vgl. A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid (Mon. Privaatrecht nr. 16), 2013/61 en 62.
Zie ook Kamerstukken II 2015-2016, 34 390, nr. 3: “Ook kan de exploitant verweer voeren op grond van de artikelen 98 (toerekening naar redelijkheid) of 101 (eigen schuld) van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”
Annotatie in NJ 1989/751 (HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920 (ABP/Stuyvenberg)).
Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/6, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude, rov. 4.16.
Rechtbank Noord-Nederland 15 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4350, JA 2018/94, m.nt. F.T. Oldenhuis, rov. 4.6.
Zie https://www.rtvnoord.nl/nieuws/154470/Groninger-Forum-veilig-ook-bij-een-zeer-zware-beving.
Vgl. de annotatie van G.J. Scholten onder HR 21 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5560 (Aangereden hartpatiënt), NJ 1975/372.
Vgl. A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss.), 1965, nr. 50. Zie ook A.T. Bolt, Voordeelstoerekening bij de begroting van schadevergoeding in geval van onrechtmatige daad en wanprestatie (diss.), 1989, p. 28-31 en 215-217, S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:96 BW, aant. 2.3.16 met verdere verwijzingen, R.A. Salomons, Schadevergoeding: zaakschade (Mon. NBW B38), 1993, nr. 19.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
Vgl. de nadere schriftelijke opmerkingen van NAM onder 32 en 33.
Kenmerk DGBI/19085737. Zie:https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/04/24/kamerbrief-inzake-advies-waardedaling.
Zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2019/04/24/advies-waardedaling-woningen-aardbevingsgebied-groningen.
Rechtbank Noord-Nederland 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185, JA 2016/25, m.nt. J.W. Silvius, JM 2015/148, m.nt. H.J. [...] , JOM 2015/934, NTE 2016/17, m.nt. I. Brinkman en L. Baljon. Zie ook M. Baneke, ‘Abstracte of concrete schadeberekening, onzekere toekomstige ontwikkelingen bij schadebegroting’, NTE 2016/2-3, p. 107-114. In gelijke zin oordeelde de rechtbank in rechtbank Noord-Nederland 8 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4246, JA 2018/72.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, waarover ook J.M. van Dunné, ‘Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?’, TGMA 2018/3 en R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101. Zie ook A.J. Verheij, ‘Geldt het Burgerlijk Wetboek nog in Groningen?’, NJB 2015/1250.
Zie Kamerstukken II, 2018-2019, 34 957, nr. 48, die ook vermelden:“Er bestaat geen discussie over de aansprakelijkheid van de exploitant (NAM) voor deze vorm van schade (…)”.
Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 21 september 2018, nr. WJZ/ 18241821 tot instelling van Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen (Instellingsbesluit Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen), Stcrt. 2018, nr. 54279.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.2-7.5 o.v.n. HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707 (Maassluis/ [...] ), NJ 1994/286, m.nt. C.J.H. Brunner, BR 1993, p. 450, m.nt. B.J. Broekema-Engelen, AA 1993/09, m.nt. Jac. Hijma, HR 13 december 1963, ECLI:NL:HR:1963:61 (Schreuder/Van Driesten) NJ 1964/449, m.nt. G.J. Scholten, HR 23 mei 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6897 ( [...] ), NJ 1980/466 en HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ [...] ), NJ 2000/690, m.nt. A.R. Bloembergen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.4.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.6. Het hof spreekt overigens niet van toekomstige schade. Zie rov. 8.82:“Het hof merkt daarbij nog op dat - zoals prof. Van Dunné in zijn advies benadrukt (blz. 22/23) - het bij het verdisconteren van deze verwachtingen bij de bepaling van de schade vanwege waardevermindering niet gaat om toekomstige schade in de zin van artikel 6:105 BW, maar om het inschatten van toekomstige ontwikkelingen om de al ingetreden schade te kunnen begroten. Een in de toekomst dreigende schade kan “reeds haar weerslag hebben in het heden in de vorm van het op geld waardeerbare risico dat zij zich zal realiseren” (A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband (diss.), 1997, blz. 122).”
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.7.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.13.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.7-7.14.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.8-7.13 o.v.n. HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357 (Reaal/Athlon Car Lease), NJ 2013/219, m.nt. M.M. Mendel, AV&S, m.nt. F.J. van Velsen en HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208 (Donata/New India Assurance), NJ 2017/134, m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2017/56, m.nt. M.R. Hebly. Zij wijzen op de ontoereikendheid van het risicomodel van NAM en van de Waarderegeling.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 7.6 o.v.n. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Gemeente Heiloo), NJ 2018/193, m.nt. S.D. Lindenbergh, M en R 2018/41, m.nt. H.J.S.M. Langbroek, E.H.P. Brans, JA 2018/29, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 215-217.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 200-213, o.v.n. HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ [...] ), NJ 2000/690, m.nt. A.R. Bloembergen, A-G Keus vóór HR 26 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9339 (Sparrow/Van Beukering), NJ 2004/2010, m.nt. Jac. Hijma, HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830, NJ 2013/48. NAM meent dat een parallel bestaat met art. 6:105 BW, waarin de mogelijkheid geboden wordt om nog niet ingetreden schade uit te stellen. Zie de schriftelijke opmerkingen onder 206 e.v. o.v.n. Parl. Gesch. Boek 6, p. 366 en HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302 ( [...] /EMI), NJ 1979/384, m.nt. F.H.J. Mijnssen en HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Gemeente Heiloo), NJ 2018/193, m.nt. S.D. Lindenbergh, M en R 2018/41, m.nt. H.J.S.M. Langbroek, E.H.P. Brans, JA 2018/29, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 214 o.v.n. de als productie 1 overgelegde opinie van A.S. Hartkamp van 31 maart 2016, naar aanleiding van rechtbank Noord-Nederland 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185, JA 2016/25, m.nt. J.W. Silvius, JM 2015/148, m.nt. H.J. [...] , JOM 2015/934, NTE 2016/17, m.nt. I. Brinkman en L. Baljon.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 163 o.v.n. HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707 (Maasluis/ [...] ), NJ 1994/286, m.nt. C.J.H. Brunner, BR 1993, p. 450, m.nt. B.J. Broekema-Engelen, AA 1993/09, m.nt. Jac. Hijma, HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ [...] ), NJ 2000/690, m.nt. A.R. Bloembergen, HR 23 mei 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6897 ( [...] ), NJ 1980/466, HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302 ( [...] /EMI), NJ 1979/384, m.nt. F.H.J. Mijnssen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM o.v.n. Parl. Gesch. Boek 6, p. 339 en Asser/Sieburgh, 6-II 2017/38.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 167-169 o.v.n. Asser/Sieburgh, 6-II 2017/35 en 37, A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss.), 1965, nr. 35 en 69 en HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357 (Reaal Schadeverzekering/Athlon Car Lease), NJ 2013/219, m.nt. M.M. Mendel, AV&S, m.nt. F.J. van Velsen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 170 o.v.n. Lindenbergh, Abstracties bij vaststelling van schade, Preadviezen VASR, 2013, p. 1-31.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 170 o.v.n. Lindenbergh, Abstracties bij vastelling van schade, Preadviezen VASR, 2013, p. 1-31.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 172 o.v.n A.J. Verheij, ‘Geldt het burgerlijk Wetboek nog in Groningen?’, NJB 2015/1250 en de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 173, o.v.n. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 174-175 o.v.n. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 176 o.v.n. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 177.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 178, o.v.n. A.J. Verheij, ‘Geldt het burgerlijk Wetboek nog in Groningen’, NJB 2015/1250, p. 1737. De ‘Waarderegeling’ waaraan wordt gerefereerd betreft een regeling die medio april 2014 door NAM is opgesteld, na overleg met de Minister van Economische Zaken en andere betrokken partijen, en is bedoeld om woningeigenaren uit bepaalde gemeenten te compenseren bij de verkoop van hun woning.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 188.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 179-184.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 187.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 185-186.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAN onder 189-190 o.v.n. A.J. Verheij, ‘Geldt het burgerlijk Wetboek nog in Groningen’, NJB 2015/1250, p. 1737 en de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 215-217.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 219.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 220-221.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 222. NAM verwijst naar Atlas voor Gemeenten, Vijf jaar na Huizinge (16 oktober 2017). Hoewel dit een kwestie van feitelijke aard is, merk ik op dat volgens recent onderzoek van het CBS de woningmarkt in het aardbevingsgebied aantrekt. Zie uitgebreider CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2018, 2018, bijlage 867974 bij Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 549. Zie voor een beeld van de historische ontwikkeling achtereenvolgens Ortec, De waardeontwikkeling op de woningmarkt in aardbevingsgevoelige gebieden rond het Groningenveld, 12 augustus 2013, geactualiseerd op 23 oktober 2013, 15 januari 2014, 24 april 2014, 10 september 2014, 12 november 2014 en 5 maart 2015, M.K. Francke en K. Ming Lee, De ontwikkelingen op de woningmarkt rond het Groningenveld: actualisatie 4 kwartaal 2014, 5 maart 2015, p. 2, bijlage 517184 bij Kamerstukken II, 2014-2015, 33 529, nr. 172, H.R.A. Koster en J. van Ommeren, Natural Gas Extraction, Earthquakes and House Prices, 19 maart 2015, Atlas voor Gemeenten, Schokken de prijzen, 25 mei 2015, CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, Methoderapport, 2015 en CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2015, 2015, bijlage 646527 en bijlage 646528 bij Kamerstukken II 2015-2016, 33 529, nr. 212, CBS, 4e proef, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 4e kwartaal 2015, 2016, bijlage 718570 bij Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 245, CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2016, 2016, bijlage 788173 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 314, CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 4e kwartaal 2016, 2016, bijlage 808115 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 351, CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2016, bijlage 823084 bij Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 389, CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 4e kwartaal 2017, 2018, bijlage 841559 bij Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 464.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 222.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 223.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 224.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 225.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 226.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 228 en 229. NAM verwijst naar het arrest van het hof Arnhem/Leeuwarden van 23 januari 2013, waarin in rov. 8.84 is overwogen dat de eigenaar niet opnieuw schadevergoeding kan vorderen indien na verloop van tijd blijkt dat de inschatting te positief is geweest, omdat de daadwerkelijke situatie zich negatiever ontwikkelt dan ten tijde van de inschatting werd verwacht.
HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302 ( [...] /EMI), NJ 1979/384, m.nt. F.H.J. Mijnssen.
Vgl. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen, p. 4 en voetnoot 19, o.v.n. HR 6 december 1963, ECLI:NL:HR:1963:AB3873, NJ 1965/56, m.nt. J.H. Beekhuis en HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302 ( [...] /EMI), NJ 1979/384, m.nt. F.H.J. Mijnssen. Mijnssen meent dat de overwegingen omtrent uitstel van de begroting van schade geen betrekking heeft op schade die al is ingetreden. Dat lees ik in de genoemde arresten niet. Zie ook M. Baneke, ‘Abstracte of concrete schadeberekening, onzekere toekomstige ontwikkelingen bij schadebegroting’, NTE 2016/2-3, p. 107-114. Het standpunt van Mijnssen wordt gedeeld door J.M. van Dunné, ‘Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?’, TGMA 2018/3 en mogelijk ook R. Rijnhout, ‘Aardgas en aansprakelijkheid’, NTBR 2016/33.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ [...] ), NJ 2000/690, m.nt. A.R. Bloembergen.
Uitdrukkelijk anders J.M. van Dunné, ‘Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?’, TGMA 2018/3, R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101 en R. Rijnhout, ‘Aardgas en aansprakelijkheid’, NTBR 2016/33.
Het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW speelt dan ook geen rol.
Vgl. HR 13 december 1963, ECLI:NL:HR:1963:61 (Schreuder/Van Driesten), NJ 1964/449, m.nt. G.J. Scholten. Zie ook M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 316 e.v.
Zie ook hof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, rov. 8.100 en 8.104.
Vgl. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen van NAM. Overigens zou ik menen dat er onder omstandigheden ook aanleiding kan bestaan om genoten voordeel te verrekenen. Waardevermindering zal mogelijk een lagere onroerende zaakbelasting en lager eigen woningforfait tot gevolg hebben. Zie in dit verband ook HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:457, V-N 2018/18.25, Belastingblad 2018/199, m.nt. C.M. Bergman, FED 2018/91, m.nt. G. Groenewegen, BNB 2018/153, m.nt. S. Bosma.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 313.
Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998 (Rijnstate/Reuver), NJ 2009/387, m.nt. J.B.M. Vranken, VR 2009/27, m.nt. G.M. van Wassenaer, JA 2009/13, m.nt. W.H. Bouman en meer recent HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208 (E.G. Donata/New India Assurance), NJ 2017/134, m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2017/56, m.nt. M.R. Hebly. Zie ook C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding, algemeen, deel 2 (Mon BW B35), 2017/9 en 10, S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 4.3 en Asser/Sieburgh 6-II 2017/31 e.v.
Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998 (Rijnstate/Reuver), NJ 2009/387, m.nt. J.B.M. Vranken, VR 2009/27, m.nt. G.M. van Wassenaer, JA 2009/13, m.nt. W.H. Bouman en meer recent HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208 (E.G. Donata/New India Assurance), NJ 2017/134, m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2017/56, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding, algemeen, deel 2 (Mon BW B35), 2017/10, Asser/Sieburgh 6-II 2017/35 en M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 313.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 313 en S.D. Lindenberg, in: GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 4.3. Zie ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 p. 339: “Zoals reeds is aangestipt, geeft de regel aan de rechter mede de vrijheid om tot een abstracte wijze van schadeberekening te komen. Op de vraag in welke gevallen deze op haar plaats is, is moeilijk een algemeen antwoord te geven. Dit antwoord is dan ook in beginsel aan de rechter overgelaten.”
Vgl. A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss.), 1965/45, J.M. Barendrecht, E.J. Kars en E.J. Morée, Schade en schadeberekening in het algemeen, in: J.M. Barendrecht e.a., Berekening van schadevergoeding, 1995, p. 96, M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 314-315 en S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:96 BW, aant. 2.3.7.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 315.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 318.
Als tussen het moment van beschadiging en het moment van herstel de herstelkosten stijgen of dalen, zal de benadeelde bij prijsstijging kiezen voor concrete en bij prijsdaling voor abstracte schadebegroting Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 315 o.v.n. T.E. Deurvorst, ‘Abstracte schadeberekening en de expansie van de aanspraak op schadevergoeding’, NTBR 1996-2, p. 39-40. Anders: A-G Hartlief, conclusie voor HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208 (Donata/New India Assurance), NJ 2017/134, m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2017/56, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 311.
Vgl. J.M. Barendrecht, E.J. Kars en E.J. Morée, Schade en schadeberekening in het algemeen, in: J.M. Barendrecht e.a., Berekening van schadevergoeding, 1995, p. 28 e.v.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 318 o.v.n. HR 12 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4995, NJ 1985/625, m.nt. W.C.L van der Grinten, HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1034, NJ 1995/43, m.nt. C.J.H. Brunner.
HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707 (Maassluis/ [...] ), NJ 1994/286, m.nt. C.J.H. Brunner, BR 1993, p. 450, m.nt. B.J. Broekema-Engelen, AA 1993/09, m.nt. Jac. Hijma.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ [...] ), NJ 2000/690, m.nt. A.R. Bloembergen.
HR 23 mei 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6897 ( [...] ), NJ 1980/466.
HR 2 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7302 ( [...] /EMI), NJ 1979/384, m.nt. F.H.J. Mijnssen.
Vgl. hof Arnhem/Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, M. Baneke, ‘Abstracte of concrete schadeberekening, onzekere toekomstige ontwikkelingen bij schadebegroting’, NTE 2016/2-3, p. 107-114, E. Gijselaar, R. Rijnhout & J. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 811, R. Rijnhout, ‘Aardgas en aansprakelijkheid’, NTBR 2016/33 en J.W. Silvius onder JA 2016/25.
Vgl. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen van NAM. Zie ook A.J. Verheij, ‘Geldt het Burgerlijk Wetboek nog in Groningen?’, NJB 2015/1250.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 191-199.
Vgl. A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband (diss.), 1997, p. 122, M. Baneke, ‘Abstracte of concrete schadeberekening, onzekere toekomstige ontwikkelingen bij schadebegroting’, NTE 2016/2-3, p. 107-114 en M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 318. Zie ook de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen. Anders F.H.J. Mijnssen onder NJ 1979/384, J.M. van Dunné, ‘Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?’, TGMA 2018/3 en mogelijk ook R. Rijnhout, ‘Aardgas en aansprakelijkheid’, NTBR 2016/33.
Vgl. A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband (diss.), 1997, p. 123.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Geldt het Burgerlijk Wetboek nog in Groningen?’, NJB 2015/1250. Zie ook S.D. Lindenbergh, Abstracties bij vaststelling van schade, in: S.D. Lindenbergh en A.Ch.H. Franken, Abstracte schadeberekening, preadvies VASR, 2013, p. 25.
Vgl. de opinie van A.S. Hartkamp, d.d. 31 maart 2016, overgelegd als productie 1 bij de schriftelijke opmerkingen van NAM en A.J. Verheij, ‘Geldt het Burgerlijk Wetboek nog in Groningen?’, NJB 2015/1250.
Daarmee is strategisch gedrag niet uitgesloten. Het is mogelijk dat gaandeweg of achteraf gezien de aanvankelijke schade is uitgedoofd of juist in omvang is toegenomen, waardoor het moment waarop de schade wordt vastgesteld cruciaal is voor de partijen. Dat kan een prikkel tot versnellen of vertragen van het schadeafwikkelingsproces met zich meebrengen. Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 312.
Zie voor het onderscheid M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 307-313. Algemeen wordt aangenomen dat het tijdstip waarop de rechter uitspraak doet het voor de schadevaststelling beslissende tijdstip is. De rechter moet in beginsel ook rekening houden met feiten en omstandigheden die zich na de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis hebben voorgedaan. Zie ook HR 3 februari 1956 (Liezen/Nijmeijer), NJ 1956/149, m.nt. L.E.H. Rutten en A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss.), 1965/97.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 322 en A.J. Verheij, ‘Geldt het Burgerlijk Wetboek nog in Groningen’, NJB 2015/1250, p. 1737. Zie in dit verband ook J.C.W. Gazendam onder NTE 2018/1-2.
Vgl. hof Arnhem/Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, rov. 8.98. Ik merk nogmaals op dat een vergoeding voor gederfd woongenot of immateriële schade mij in dit verband meer recht lijkt te doen aan de situatie.
Een vergelijking kan hier worden gemaakt met het uitgangspunt dat gemist voordeel niet voor vergoeding in aanmerking komt, wanneer het gemiste voordeel zeer gering is of het voordeel maar voor een korte periode is gemist. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 ( [...] / [...] ), NJ 2010/579, m.nt. Jac. Hijma.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 314, C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen, deel 2 (Mon. BW B35), 2017/11 en Asser/Sieburgh 6-II 2017/37. Anders: de A-G Hartlief, conclusie voor HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208 (Donata/New India Assurance), NJ 2017/134, m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2017/56, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. M.R. Hebly en S.D. Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop, Preadvies Vereniging voor de Vergelijkende Bestudering van het Recht van België en Nederland, 2016, p. 322 en A.J. Verheij, ‘Geldt het Burgerlijk Wetboek nog in Groningen?’, NJB 2015/1250. Zie ook R. Rijnhout, ‘Aardgas en aansprakelijkheid’, NTBR 2016/33 (“Als er nu reeds een vergoeding wordt toegekend voor de actuele kansschade wegens de belasting met een duurzaam risico, dan vervalt daarmee uiteraard de mogelijkheid tot het vorderen van een vergoeding voor de daadwerkelijke waardevermindering op een later moment (maar dan als toekomstige schade)”) en hof Arnhem/Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, rov. 8.84.
Vgl. hof Arnhem/Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, rov. 8.87 en R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101.
Vgl. hof Arnhem/Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam, rov. 8.87.
Vgl. R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101.
Vgl. R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101.
HR 23 mei 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6897 ( [...] ), NJ 1980/466: “Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, ook niet indien de mogelijkheid in aanmerking wordt genomen dat een nieuwe eigenaar in de toekomst vergoeding van eventuele nieuwe mijnschade van [...] zou kunnen vorderen.”
Vgl. R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101.
Vgl. R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, ‘De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen’, TBR 2018/101.
Vgl. F.H.J. Mijnssen onder NJ 1979/384 (“Een rechtsopvolger onder bijzondere titel heeft vanzelfsprekend geen eigen recht op vergoeding van schade door waardevermindering. Die vergoeding heeft hij al genoten in een lagere koopprijs”), waarover ook J.W. Silvius onder JA 2016/25.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
[eisers] zijn de eisers onder 15 en 16 in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680. Zie de lijst bij het als productie 27 bij Akte uitlating prejudiciële vragen door de Staat overgelegde vonnis.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser. Zie over deze uitspraak ook M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, J.M. Emaus en E.C. Gijselaar, ‘Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen’, TVP 2017/2, p. 51-56, M.J. Journée, ‘Opnieuw beweging in de rechtspraak voor de benadeelden van de Groningse gaswinning’, MvV 2017/5, p. 158-163, A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21 en J.E. van der Werff, ‘Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning’, NTHR 2017/5.
https://www.nam.nl/nieuws/2017/nam-in-hoger-beroep- dijk -zaak.html.
De laatste mij bekende beslissing van het hof is van 4 september 2018 (gegrondverklaring bezwaren eisvermeerdering en rol verwijzing voor memorie van antwoord): ziehttps://portal.rechtsorde.nl/Document.aspx?hitnr=2&t=636918691024950845&url=rn%3arots%5e%5efile%3a%2f%2fF%7c%2f010%2fCiviel+recht%2f2018%2f09september%2f03+september+tot+09+september%2f2854847.xml&ref=hitlist_hl&bd=results.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 231 o.v.n. Stcrt. 2018/6398.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 8.1 o.v.n. HR 28 januari 2005, ECLI:HR:NL:2005:AR6460 (Rally Dakar), NJ 2008/55, m.nt. Jac. Hijma, Bb 2005/23, m.nt. W. Wisman en JA 2005/25, m.nt. A.L.M. Keirse.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 8.2 o.v.n. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 ( [...] / [...] ), NJ 2010/579, m.nt. Jac. Hijma, JA 2009/37, m.nt. G.N. van Kooten.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 8.3.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 261.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 262.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 236 o.v.n. de conclusie van A-G Hartlief voor HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Gemeente Heiloo), NJ 2018/193, m.nt. S.D. Lindenbergh, M en R 2018/41, m.nt. H.J.S.M. Langbroek, E.H.P. Brans, JA 2018/29, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 237 o.v.n. Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 333.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 238-240.
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 ( [...] / [...] ), NJ 2010/579, m.nt. Jac. Hijma, JA 2009/37, m.nt. G.N. van Kooten.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Gemeente Heiloo), NJ 2018/193, m.nt. S.D. Lindenbergh, M en R 2018/41, m.nt. H.J.S.M. Langbroek, E.H.P. Brans, JA 2018/29, m.nt. M.R. Hebly.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 242-251.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 252.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 253-260.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 253-257 o.v.n. J.M. Barendrecht, P.A.J.N. Damen, F.J.M. Hendrikx en J. Stekelenburg, Zaakschade, in: J.M. Barendrecht e.a., Berekening van schadevergoeding, 1995, p. 118 en rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 258-260 o.v.n. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 ( [...] / [...] ), NJ 2010/579, m.nt. Jac. Hijma, JA 2009/37, m.nt. G.N. van Kooten en A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
Vgl. T. Hartlief, in: T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de Wet en schadevergoeding, 2018/201, S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:95 BW, aant. 4.3.2, Schadevergoeding algemeen, deel 1, 2014/43, en ‘Smartengeld’ (diss.), 1998, p. 84 e.v., Asser/Sieburgh 6-II, 2017/30e. Over de kwalificatie als vermogensschade of als immateriële schade, zie: M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27 en A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21, beiden naar aanleiding van rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715 en met verdere verwijzingen. Meijers en Wolfsbergen meenden dat het om immateriële schade gaat. Bloembergen daarentegen zag vermogensschade. Zie HR 29 juni 1937 (Voortse Stroom), NJ 1937/570, m.nt. E.M. Meijers, HR 31 december 1937 (Luidruchtige studentensociëteit), NJ 1938/517, m.nt. E.M. Meijers, A. Wolfsbergen, Onrechtmatige daad (diss.), 1946, p. 192, A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, 1965/56. Bloembergen’s opvatting lijkt mij heersend. De parlementaire geschiedenis van het huidige BW kwalificeert gemist onstoffelijk voordeel als vermogensschade (Parl. Gesch. Boek 6, p. 333).
In die zin ook rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, rov. 4.5.7. Zie over de verwantschap van de verschillende vergoedingen ook M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27.
Vgl. P.W. Blok onder PS-Updates.nl 2017-0200 en F.I. Dorsser onder JA 2017/88. Zie A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss.), 2002, p. 487, dezelfde in: ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
HR 28 januari 2005, ECLI:HR:NL:2005:AR6460 (Rally Dakar), NJ 2008/55, m.nt. Jac. Hijma, Bb 2005/23, m.nt. W. Wisman en JA 2005/25, m.nt. A.L.M. Keirse.
Vgl. onder meer R.J.B. Boonekamp, in: GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 4.3, T. Hartief, in: T. Hartief e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2018/217 e.v., C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2 (Mon. BW B35), 2017/33 en Asser/Sieburgh 6-II 2017/57 e.v.
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 ( [...] / [...] ), NJ 2010/579, m.nt. Jac. Hijma, JA 2009/37, m.nt. G.M. van Kooten. Zie ook M. van Kogelenberg, ‘In de boot genomen: genotsderving komt niet vanzelfsprekend in aanmerking voor vergoeding als vermogensschade’, MvV 2009/2, p. 40-45.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd genot’, NTBR 2017/27 en M.R. Hebly onder JA 2018/29. Zie ook de conclusie van AG Hartlief voor HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Heiloo) onder 3.17 en 3.18.
Zie ook de conclusie van AG Hartlief voor HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Heiloo) onder 3.19.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145 ( [...] /Heiloo), NJ 2018/193, m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/29, m.nt. M.R. Hebly, M en R 2018/41, m.nt. E.H.P. Brans en H.J.S.M. Langbroek.
ECLI:NL:PHR:2017:940 onder 3.20.
De vordering in de procedure die heeft geleid tot het meermalen genoemde vonnis van 1 maart 2017 van de rechtbank Noord-Nederland was ook aldus ingestoken. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, 2017, p. 61 o.v.n. HR 28 januari 2005, ECLI:HR:NL:2005:AR6460 (Rally Dakar), NJ 2008/55, m.nt. Jac. Hijma, Bb 2005/23, m.nt. W. Wisman en JA 2005/25, m.nt. A.L.M. Keirse. Zie ook A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21, die stelt dat het idee om hypotheekrente terug te vorderen ter compensatie van gederfd woongenot bij zijn weten nog nooit ter toetsing aan de rechter is voorgelegd.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27 en F.I. van Dorsser onder JA 2017/88.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, o.v.n. rechtbank Arnhem 14 maart 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA1802, NJF 2007/279. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, 2017, p. 59-61.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27.
Vgl. E. van der Schans, ‘Nadeelcompensatie en schadebegroting: de rekening en het recht’, O&A 2007/107 en ABRvS 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8507, BR 2006/229, rov. 2.10.
Vgl. E. van der Schans, ‘Nadeelcompensatie en schadebegroting: de rekening en het recht’, O&A 2007/107. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, 2017, p. 61.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, en dezelfde: ‘Schadevergoeding voor genotsderving en teleurstelling’, NTBR 2016/25, A.L.M. Keirse, ‘De boot gemist. Aanspraak op vergeefs gemaakte kosten’, Contracteren 2009/2, S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:95 BW, aant. 4.3.1 en 4.3.2, dezelfde in: Schadevergoeding algemeen, deel 1 (Mon. BW B34), 2014/43 en Smartengeld (diss.), 1998, p. 87 en A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, met verdere verwijzingen.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van de Staat onder 3.1.1.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van EBN onder 4.1.
Zie de bijlage bij de nadere opmerkingen betreffende NAM onder 139-152.
[eisers] zijn de eisers onder 15 en 16 in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680. Zie de lijst bij het als productie 27 bij Akte uitlating prejudiciële vragen door de Staat overgelegde vonnis.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200, m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88, m.nt. F.I. van Dorsser. Zie over deze uitspraak ook M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27, J.M. Emaus en E.C. Gijselaar, ‘Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen’, TVP 2017/2, p. 51-56, M.J. Journée, ‘Opnieuw beweging in de rechtspraak voor de benadeelden van de Groningse gaswinning’, MvV 2017/5, p. 158-163, A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21 en J.E. van der Werff, ‘Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning’, NTHR 2017/5.
https://www.nam.nl/nieuws/2017/nam-in-hoger-beroep- dijk -zaak.html.
Zie ook de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 266.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 9.1 o.v.n. HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606 (Beliën/Provincie Noord-Brabant), NJ 2005/168, m.nt. W.D.H. Asser, JBPR 2003/56, m.nt. J.C.M. Leijten en HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7053 (S.J./Staat), NJ 2004/348.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 9.2 o.v.n. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog), NJ 2012/410, JA 2012/147, m.nt. S.D. Lindenbergh en HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken, AB 2005/23 , m.nt. G.A. van der Veen, Gst. 2004/210, m.nt. J.A.E. van der Does, JA 2004/3, m.nt. J.A.F. Peters.
Vermoedelijk hebben [eisers] hier het oog op het onder 9.4 van de schriftelijke opmerkingen genoemde rapport Gronings Perspectief, De sociale impact van gaswinning in Groningen: Stand van zaken, meting juni 2018, dat vermeldt:“Respondenten met meervoudige schade voelen zich veel minder veilig dan respondenten zonder schade en dan respondenten met enkelvoudige schade” en “Mensen met meervoudige schade rapporteren minder hoop, meer boosheid, meer machteloosheid en minder gevoel van controle dan respondenten met enkelvoudige schade of zonder schade” en “Mensen met meervoudige schade hebben gemiddeld een beduidend minder goede geestelijke gezondheid dan mensen met enkelvoudige schade en mensen zonder schade. Ook rapporteren ze meer stressgerelateerde gezondheidsklachten”.Daarnaast wordt verwezen naar de Jaarraportage 2017 van de Onafhankelijke Raadsman, waaruit citaten van burgers worden geciteerd in de schriftelijke opmerkingen onder 6.7:“Levensmoe wordt een mens van dit soort gekrakeel, je recht halen, terwijl je er niet om vraagt dat men je bezit kapot maakt. Ziek ben ik ervan geworden”en“Het schadedossier beheerst 24/7 ons leven”.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 9.3.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van [eisers] onder 9.4 o.v.n. Gronings Perspectief, De sociale impact van gaswinning in Groningen: Stand van zaken, meting juni 2018.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 291.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 264 en 267 e.v. o.v.n. Parl. Gesch. Boek 6, p. 389, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013, nr. 144, HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583 (Kleijnen/Reaal), NJ 2010/387, m.nt. J.B.M. Vranken en HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606 (Beliën/Provincie Noord-Brabant), NJ 2005/168, m.nt. W.D.H. Asser, JBPR 2003/56, m.nt. J.C.M. Leijten.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 271-272 o.v.n. HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608 (Ontvanger/ [...] ), NJ 1997/366, m.nt. C.J.H. Brunner, HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286 (Wrongful Birth), NJ 1999/145, m.nt. C.J.H. Brunner, AA 1997/06, m.nt. Jac. Hijma, rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4439 en Rb. Maastricht 3 juli 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BY2688.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 268, 273-274 o.v.n. Parl. Gesch. Boek 6, p. 389, S.D. Lindenbergh 2016, in: GS Schadevergoeding, 2.8.2.3 en AG Spier voor HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1252, RvdW 2001/74, F.F. Langemeijer, Angst en onzekerheid als schadefactor, in: M. Faure & T. Hartlief (red.), ‘De Spier-bundel; de agenda van het aansprakelijkheidsrecht’, 2016, p. 109.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 275 o.v.n. rechtbank Middelburg 30 mei 2001, ECLI:NLRMID:2001:AB2209, JAR 2001/232, m.nt. M.S.A. Vegter.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken, AB 2005/23 , m.nt. G.A. van der Veen, Gst. 2004/210, m.nt. J.A.E. van der Does, JA 2004/3, m.nt. J.A.F. Peters.
HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2005/34, m.nt. F.M. Ruitenbeek-Bart.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 277-285 en HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog), NJ 2012/410, JA 2012/147, m.nt. S.D. Lindenbergh, in welk arrest u overwoog:“Voor de toewijsbaarheid (…) is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.”
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 270 o.v.n. S.D. Lindenbergh, Smartengeld 10 jaar later, 2008, p. 36, MvA II, PG Boek 6, p. 372, M.S.A. Vegter, Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever, 2005, p. 38.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 269 o.v.n. Parl. Gesch. Boek 6, p. 389, Kamerstukken II, 1988-1989, 21 202, nr. 3, p. 17 en Ti Hanh Nguyen, ‘Voorwaarden voor smartengeld bij schendingen fundamentele rechten zonder letsel’, NJB 2009, 1408, p. 1816 en S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.12.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 270 o.v.n. S.D. Lindenbergh, Smartengeld (diss.), 1998, p. 165.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 280-281 o.v.n. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken, AB 2005/23 , m.nt. G.A. van der Veen, Gst. 2004/210, m.nt. J.A.E. van der Does, JA 2004/3, m.nt. J.A.F. Peters.
Zie ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, AB 2016/82, m.nt. H.E. Bröring en J.G. Brouwer, M en R 2016/63, m.nt. J. Kevelam en M.A.A. Soppe, M en R 2017/4, m.nt. M. Peeters, JB 2015/218, m.nt. R.J.N. Schlössels en D.G.J. Sanderink, JM 206/12, m.nt. A. Wagenmakers.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 265 en 286-290.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 294-297 o.v.n. HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606 (Beliën/Provincie Noord-Brabant), NJ 2005/168, m.nt. W.D.H. Asser, JBPR 2003/56, m.nt. J.C.M. Leijten, S.D. Lindenbergh, Smartengeld 10 jaar later, 2008, p. 33 en G.J.M. Verburg, Vaststelling van smartengeld (diss.), 2009, p. 105-106.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 294 en 298-300, o.v.n. S.D. Lindenbergh, Smartengeld, 1998, p. 250-251.
Vgl. de schriftelijke opmerkingen van NAM onder 301-303.
P.W. Blok, onder PS-Updates 2017-0200 en F.I. van Dorsser, onder JA 2017/88 plaatsen de aard en ernst van de gevolgen op het tweede plan.
https://www.knmi.nl/over-het-knmi/nieuws/jaaroverzicht-aardbevingen-2018.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21. Zie ook rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, de hierna onder 5.215 geciteerde overwegingen.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
Vgl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.3, o.v.n. S.D. Lindenbergh, Schadevergoeding algemeen, deel 1 (Mon. BW nr. B34), 2014/5 en A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss.), 2002, p. 445 e.v.
Vgl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.3, o.v.n. S.D. Lindenbergh, Smartengeld. Tien jaar later, 2008, p. 6 e.v., dezelfde in: Vermogensrechtelijke remedies bij schending van fundamentele rechten, in: G.E. van Maanen en S.D. Lindenbergh, EVRM en privaatrecht: is alles van waarde weerloos?, Preadvies NVBR, 2011, p. 89 e.v., T. Hartlief, ‘Handhaving in het aansprakelijkheidsrecht. Op weg naar een betere samenleving?’, WPNR 2008/6772 (2008), p. 769 e.v. en dezelfde in:, ‘Handhaving met smartengeld’, AV&S 2008/34. Zie ook R.J.S. Schwitters, ‘Smartengeld, afkoopsom of genoegdoening?’, AV&S 2014/3 en A.J. Verheij, ‘Nieuwe inzichten over vergoeding van immateriële schade’, VR 2015/24.
Dat het hier om twee gelijkwaardige categorieën gaat volgt m.i. ook uit het recente arrest HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. S.D. Lindenbergh. Zie ook S.D. Lindenbergh, Smartengeld (diss.), 1998, p. 138. Anders M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27 en E.C. Gijselaar, R. Rijnhout en J.M. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 806-810.
HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608 (Ontvanger/ [...] ), NJ 1997/366, m.nt. C.J.H. Brunner.
HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286 (Wrongful Birth I), NJ 1999/145, m.nt. C.J.H. Brunner, AA 1997/06, m.nt. J. Hijma.
Vgl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.14. Zie ook A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21. Zie ook S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.2.1.2.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (Taxibus), NJ 2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken. Zie ook S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.2.1.3.
In het arrest HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. S.D. Lindenbergh, komt het vereiste van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet terug, maar dat zegt mijns inziens niet dat de drempel is verlaagd. Zie A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21 en dezelfde in: Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss.), 2002, p. 181-182 waar overtuigend wordt toegelicht waarom aan het vereiste van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet al te dogmatisch moet worden vastgehouden. Zie verder P.W. Blok onder PS-Updates 2017-0200. Zie ook S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, art. 2.8.2.1.3, met verdere verwijzingen.
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, versie 5 (mei 2013), een classificatiesysteem voor psychische aandoeningen, opgesteld door de American Psychiatric Association, dat wereldwijd wordt gebruikt om onderlinge vergelijking van (groepen) patiënten mogelijk te maken door ondubbelzinnige definities van aandoeningen.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27.
Vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Groninger oudejaarsrellen), NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2004/3, m.nt. J.A.F. Peters en J.M. Menge, Gst. 2004/210, m.nt. J.A.E. van der Does en AB 2005/23, m.nt. G.A. van der Veen en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Baby Kelly (Wrongful life)), NJ 2006/606, m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2005/34, m.nt. F.M. Ruitenbeek-Bart. Zie ook A-G Hartlief, conclusie ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.4.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21, die er op wijst dat mensenrechten en persoonlijkheidsrechten een eigen ontwikkeling hebben gevolgd, o.v.n. S.D. Lindenbergh, ‘De positie en de handhaving van persoonlijkheidsrechten in het Nederlandse privaatrecht’, TvP 1999/33, p. 1669-1671 en A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss.), 2002, p. 38-39. Zie ook S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.5.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21, o.v.n. HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337 (Valkenhorst), NJ 1994/608, m.nt. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
Vgl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.16 e.v. voor uitvoeriger beschouwingen over beide arresten.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog), NJ 2012/410 en JA 2012/147, m.nt. S.D. Lindenbergh. Zie uitvoeriger over dit arrest A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.44 e.v.
In die zin A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.44. Uit HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 maak ik op dat het om twee gelijkwaardige categorieën gaat.
In die zin A.J. Verheij, ‘Vergoedbaarheid van angstschade’, NTBR 2018/3 en dezelfde in: ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21. Uit HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. S.D. Lindenbergh, leid ik af dat smartengeld voor aantasting in de persoon beperkt is tot de hier genoemde categorieën.
Vgl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 3.12 met verdere verwijzingen. Zie onder meer C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht. Rechtsbescherming, rechtsmiddel en rechtsherstel, 2015, p. 156-157, F.F. Langemeijer, Angst en onzekerheid als schadefactor, in: M. Faure en T. Hartlief (red.), De Spier-bundel, De agenda van het aansprakelijkheidsrecht, 2016, p. 103 e.v., S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.2.3, A.M. Overheul, ‘Angst als juridisch relevante schade’, AV&S 2017/33, A.J. Verheij, ‘Vergoedbaarheid van angstschade’, NTBR 2018/3 en dezelfde in: ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
Zie daarover E.C. Gijselaar, R. Rijnhout en J.M. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 806 o.v.n. C.J.J.M. Stolker en D.I. Levine, ‘Aids-phobia’, NJB 1996/23, p. 886 en E.P. Ceulen, ‘Aansprakelijkheid voor asbestblootstelling’, TVP 2009/2, p. 71. Zie ook R.J.P. Kottenhagen & P.A. Kottenhagen-Edzes, Enkele nieuwe schadesoorten, ontstaan ten gevolge van milieu-aantasting, in: Miscellanea; Jurisconsulto vero dedicata (Van Dunné-bundel), 1997, p. 233, A.M. Overheul, ‘Angst als juridisch relevante schade’, AV&S 2017/33, M.S.A. Vegter, Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever (diss.), 2005, p. 393-418 en A.J. Verheij, ‘Vergoedbaarheid van angstschade’, NTBR 2018/3. De kwestie lijkt mij onlosmakelijk verbonden met de predispositie van het slachtoffer. Sommigen zijn vatbaarder voor – al dan niet op objectieve omstandigheden te baseren – angst dan anderen. Ook bij immateriële schade is uitgangspunt dat de laedens de gelaedeerde neemt zoals hij is. Zie de beantwoording van vraag 6. Dat impliceert dat niet de eis kan worden gesteld dat de angst reëel is.
Vgl. rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, rov. 4.4.1.
Zie Ti Hanh Nguyen, ‘Voorwaarden voor smartengeld bij schending fundamentele rechten zonder letsel’, NJB 2009/1408.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. S.D. Lindenbergh.
Vgl. E.C. Gijselaar, R. Rijnhout en J.M. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 806-810.
Zie ook S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.6.1 over vergoeding wegens een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en aant. 2.8.12 over een vergoeding wegens hinder. Een aantasting van het milieu of hinder kan onder omstandigheden leiden tot een aantasting van de persoon in de vorm van geestelijk letsel of in de vorm van een schending van de persoonlijke levenssfeer. Zie ook S.D. Lindenbergh, Smartengeld (diss.), 1998, p. 133 e.v. en A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss.), 2002, p. 278 e.v. met verdere verwijzingen. Sommigen zien gevaar van overcompensatie als gevolg van overlap met een compensatie voor gederfd woongenot. Vgl. S.D. Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 2.8.12 en dezelfde in: Smartengeld (diss.), 1998, p. 84 e.v.
Vgl. A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21, voetnoot 12, en E.C. Gijselaar, R. Rijnhout en J.M. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 806-810. Zie in dit verband ook: S.D. Lindenbergh, ‘De positie en de handhaving van persoonlijkheidsrechten in het Nederlandse privaatrecht’, TvP 1999/3,p. 1669-1671 en A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss.), 2002, p. 38-39.
Vgl. E.C. Gijselaar, R. Rijnhout en J.M. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 809.
Vgl. rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, rov. 4.4.6.
Vgl. M.Th. Beumers, ‘Schadevergoeding voor gederfd woongenot’, NTBR 2017/27 en A.J. Verheij, ‘Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten’, AV&S 2017/21.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. S.D. Lindenbergh.
Zie ook P.W. Blok onder PS-Updates 2017-0200, die het belang van een vlotte en efficiënte afwikkeling benadrukt.
Vgl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2018:1295, onder 4.41. Vgl. ook S.D. Lindenbergh, Smartengeld (diss.), 1998, p. 244: “Zo kan men in ieder afzonderlijk geval een veelheid van, elkaar al dan niet onderling beïnvloedende, factoren trachten te waarderen. Men kan ook een meer algemene waardering van een of meer factoren (…) centraal stellen en daarop in concrete gevallen variëren naar gelang de aanwezigheid en omvang van andere factoren (…)”; zie ook p. 253 en 256.
Conclusie 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Bijlage bij: Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Aardbevingsschade in Groningen. Gronden voor aansprakelijkheid. Verband tussen aansprakelijkheidsgrond en omvang schadevergoedingsverplichting (art. 6:177 BW; art. 6:162 BW; art. 6:98 BW). Exploitant als bedoeld in art. 6:177 lid 2 BW. Aansprakelijkheid overheid. Formele rechtskracht. Bewijsvermoeden van art. 6:177a BW. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Bijzondere kwetsbaarheid van benadeelde en van onroerende zaak. Condicio sine qua non-verband. Waardevermindering woning. Gederfd woongenot. Immateriële schade.
Bijlage bij de conclusie van P.J. Wattel van 10 mei 2019 in de zaak 18/04298, [eisers] /Maatschap Groningen e.a. (prejudiciële vragen)
Historische, politieke, wetenschappelijke en juridische achtergronden
Inhoudsopgave
Het Gasgebouw en de daarbij betrokkenen 1.1-1.12
De relevante Mijnbouwwet- en regelgeving 2.1-2.15
Bodembeweging en schade 3.1-3.7
Schadeafhandeling en maatregelen 4.1-4.5
Chronologie van de Groningse gaswinning en haar gevolgen 5.1-5.6
5.1 Inleiding 5.1.1-5.1.5
5.2 De periode 1959-1986 5.2.1-5.2.5
5.3 De periode 1986-2012 5.3.1-5.3.32
5.4 De periode 2012-2014 5.4.1-5.4.18
5.5 De periode 2014-2019 5.5.1-5.5.72
- Het Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen 5.5.68-5.5.72
5.6 Vanaf 1 januari 2019 5.6.1-5.6.9
- Advies en beleid inzake waardedaling van woningen 5.6.8-5.6.9
6. De Groningse Aardbevingsschade in de civiele rechtspraak 6.1-6.20
Lijst van gebruikte afkortingen
BOA Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen
(het) CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
(de) CBS Commissie Bijzondere Situaties
Commissie Meijdam Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen
Commissie Meijer Commissie Duurzame Toekomst Noord-Oost Groningen
CVW Centrum Veilig Wonen
EBN Energie Beheer Nederland B.V.
EMS European Microseismic Scale
EZ (Ministerie van) Economische Zaken
EZ&K (Ministerie van) Economische Zaken en Klimaat
GBB Groninger Bodem Beweging
GFR Groningen Field Review
GTS Gasunie Transport Services B.V.
Gw Gaswet
IGM Inspecteur-generaal der mijnen
IMG Instituut Mijnbouwschade Groningen
KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
Mbw Mijnbouwwet
MIT Massachusetts Institute of Technology
MvT Memorie van toelichting
NAM Nederlandse Aardolie Maatschappij
NCG Nationaal Coördinator Groningen
NEN Nederlands Normalisatie-Instituut
NOGEPA Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie
NPR Nederlandse Praktijk Richtlijn
NSTB Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V.
NWO Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
OCS Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling
Onderzoeksraad Onderzoeksraad voor Veiligheid
OvS Overeenkomst van Samenwerking 1963 tussen NAM en EBN
PGA Peak ground acceleration
PTSS Post-traumatische stress stoornis
RAA Raad van Arbiters Aardbevingsschade
RAB Raad van Arbiters Bodembeweging
SodM Staatstoezicht op de Mijnen
SvR Schaal van Richter
Tcbb Technische commissie bodembeweging
TCMG Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen
TNO Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek
TNO-AGE TNO Advisory Group for Economic Affairs
TU Delft Technische Universiteit Delft
Verdrag Verdrag in zake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie ten gevolge van opsporing en winning van minerale rijkdommen in de zee, 1 mei 1977, Trb. 1978/9 (niet in werking getreden)
zbo zelfstandig bestuursorgaan
1. Het gasgebouw en de daarbij betrokkenen1.
1.1 In 1963 is de gaswinning uit het Groningenveld begonnen. Bij akte van 27 maart 1963 hebben de Staatsmijnen (nu: EBN BV) voor de Staat, de N.A.M. (rechtsvoorganger van NAM) en haar aandeelhouders, de Bataafse Petroleum Maatschappij N.V. (nu: Shell Nederland) en Standard Oil Company New Jersey (nu: ExxonMobil) de in onderdeel 2.4 van de conclusie geciteerde Overeenkomst van samenwerking (OvS) gesloten waarbij EBN en NAM een maatschap aangingen met als doel gezamenlijke exploratie en productie van Groningenveldgas. Voor de afzet van het gas is de N.V. Nederlandse Gasunie (de Gasunie) opgericht, waarin Shell en ExxonMobil elk voor 25% deelnemen en de Staat en EBN voor respectievelijk 10% en 40%.2.De Gasunie is in 2005 gesplitst in een gastransportbedrijf (Gasunie met 100%-dochter Gasunie Transport Services B.V. (GTS), de landelijke gasnetbeheerder) en het handelsbedrijf GasTerra). De publiek-private samenwerking bij de exploitatie van het veld bracht en brengt mee dat alle besluiten in de keten van productie, opslag, transport en afzet op elkaar zijn afgestemd en de instemming van zowel de Staat als de private partijen verg(d)en.3.
1.2 De samenwerkende partijen worden het ‘gasgebouw’ genoemd. De onderstaande weergave daarvan ontleen ik aan het rapport ‘Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014)’ van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van februari 2015:4.
1.3 NAM exploiteert het Groningenveld op basis van een eeuwigdurende concessie die de Staat haar in 1963 heeft verleend.5.De exploitant is op grond van de Mijnbouwwet verantwoordelijk voor een veilige exploitatie en aansprakelijk voor de gevolgen van de exploitatie (art. 33 Mbw en art. 6:177 BW; zie 2.5 hieronder en de onderdelen 4.0.6 e.v. van de conclusie)
1.4 EBN heeft een publieke, met name controlerende en beherende taak. Zij dient de belangen van doelmatige opsporing en winning, planmatig beheer en optimale afzet en heeft tot taak (i) deelneming in opsporing, (ii) deelneming in mijnbouwwerk-zaamheden op grond van mijnbouwovereenkomsten, (iii) uitvoering van de taken, uitoefening van de rechten en nakoming van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit de OvS, en (iv) desgevraagd de minister de inlichtingen verstrekken nodig voor beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen energiebeleid, in het bijzonder ter zake van opsporing, winning, beheer en afzet van gas. Art. 82 Mbw biedt de mogelijkheid deze taken uit te breiden in het belang van het energiebeleid. EBN heeft circa 100 werknemers en is publiekrechtelijke deelnemer in zo’n 200 samenwerkingsverbanden.
1.5 Het handelsbedrijf (thans) GasTerra bepaalde oorspronkelijk op basis van de marktvraag welke capaciteit van het Groningenveld nodig was. GTS hield zich aanvankelijk alleen bezig met gastransport en gasnetbeheer, maar is later ook belast met advisering over het voor de leveringszekerheid vereiste niveau van gaswinning. Gasunie en GTS maken geen onderdeel meer uit van het gasgebouw; GasTerra wel.6.
1.6 De maatschap Groningen is een samenwerkingsverband van NAM en de staatsdeelneming EBN. Zij bepaalt het beleid bij de opsporing en winning van gas door NAM uit het Groningenveld en draagt het economische belang ervan. Beide maten hebben gelijke zeggenschap.7.De maatschap wordt beheerd door het College van Beheer, met daarin twee vertegenwoordigers van EBN en twee van NAM (art. 3 OvS). Een vertegenwoordiger van het ministerie van EZ(K) zit bij de vergaderingen en heeft een adviserende stem.8.
1.7 De minister van EZ(K) gaat namens de Staat over de winning van het gas (art. 1(p) Mbw). Hij vergunt exploratie en exploitatie (art. 6 Mbw) en bepaalt op basis van winningsplannen opgesteld door de vergunninghouder (NAM) of het gas verantwoord wordt gewonnen en of de Nederlandse bodemschatten optimaal worden benut (art. 36 Mbw). De minister kan instemming met de door de vergunninghouder (NAM) opgestelde winningsplannen verlenen of weigeren of aan zijn instemming voorschriften verbinden (art. 36 Mbw).
1.8 Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt onafhankelijk toezicht. Hij valt onder het ministerie van EZK. Aan het hoofd van SodM staat de inspecteur-generaal der mijnen (IGM) (art. 126 Mbw). SodM ziet erop toe dat de betrokken partijen de wettelijke regelingen voor het opsporen, winnen, opslaan en transporteren van delfstoffen naleven. Hij houdt toezicht op de gaswinning op basis van de criteria veiligheid, gezondheid en doelmatige winning. Ook bodemdaling en bodembeweging vallen onder zijn toezicht. SodM heeft verder tot taak om de minister van EZK gevraagd en ongevraagd van advies te dienen over mijnbouwactiviteiten.9.
1.9 De minister van EZK heeft nog meer adviseurs op het gebied van aardgaswinning. In de eerste plaats de Technische commissie bodembeweging (Tcbb), die tot taak heeft om in verband met bodembeweging en schade door mijnbouwactiviteiten (i) de minister te adviseren over door hem te nemen beschikkingen, (ii) de minister desgevraagd inlichtingen te verstrekken nodig voor beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wettelijke voorschriften, (iii) desgevraagd inlichtingen te verstrekken aan degenen bij wie schade is opgetreden of wordt verwacht door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van gaswinning of –opslag, over het verband tussen bodembeweging en gaswinning of -opslag, en (iv) desgevraagd degene te adviseren bij wie zaakschade is opgetreden door bodembeweging die redelijkerwijs het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten, over het verband tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten, (art. 114 e.v. Mbw). In de tweede plaats is er de Mijnraad die taken heeft in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en het opslaan van stoffen. Hij adviseert de minister van EZK desgevraagd over de beschikkingen die de minister op mijnbouwgebied neemt en geeft informatie benodigd voor beoordeling van de uitvoerbaarheid van wettelijke voorschriften.10.De minister moet de Mijnraad advies vragen ter zake van verlening of intrekking van een winningsvergunning (art. 105 e.v. Mbw).
1.10 Voor specifieke vragen maakt de minister veelvuldig gebruik van ‘kennispartijen’, waaronder de Technische Universiteit Delft (TU Delft), de Universiteit Utrecht, het KNMI als nationaal kennisinstituut voor seismologie en de TNO adviesgroep Economische Zaken (hierna: TNO-AGE) die contractueel de functie heeft de minister te adviseren op basis van specialistische kennis van de ondergrond.11.
1.11 Daarnaast bestaan diverse burgerverenigingen en actiegroepen die opkomen voor de belangen van bewoners die last hebben of schade ondervinden van de aardgaswinning uit het Groningenveld, zoals (i) de Vereniging Groninger Bodem Beweging (GBB) die als doel heeft op te komen voor de belangen van leden die financiële of emotionele schade ondervinden door de directe en indirecte gevolgen van de gaswinning in het Groningenveld,12.(ii) de beweging Schokkend Groningen, (iii) de Vereniging van Groninger Dorpen,13.(iv) de Samenwerking MijnbouwSchade en (v) het Groninger Gasberaad, een collectief van maatschappelijke organisaties waarin zoveel mogelijk sectoren zijn vertegenwoordigd.14.
1.12 De Staat is, zo volgt uit het bovenstaande, de spin in het Groninger bevingsweb. Hij heeft de concessies verleend; hij heeft als wetgever de kaders bepaald waarbinnen gas wordt gezocht, gewonnen, getransporteerd en opgeslagen; winningsplannen behoeven de instemming van de minister van EZ&K en de toezichthouder SodM valt onder die minister; de Staat is via EBN maat in de Maatschap en hij is direct en indirect aandeelhouder in GasTerra en ontvangt in die hoedanigheden dividend. Daarnaast heft de Staat cijnzen, heffingen en belastingen over de omzet en winst van NAM. Sinds de start van de aardgaswinning in 1963 tot en met 2013 is circa € 265 miljard van de gasbaten ten goede gekomen aan de Staat.15.Van de totale gasbaten ging bij de aanvang naar schatting 70% naar de Staat.16.Ook is de Staat, mede op grond van het EVRM, verantwoordelijk voor de veiligheid en bescherming van zijn burgers; hij heeft in dat kader uiteindelijk de hoofdrol opgeëist bij de afhandeling van verzoeken van Groningers om vergoeding van hun schade, met name laatstelijk bij de vaststelling van het Schadeprotocol en de instelling van het Instituut Mijnbouwschade en hij is doende de schadevergoeding weg te halen bij de burgerlijke rechter en exclusief aan een zelfstandig bestuursorgaan en de bestuursrechter op te dragen (zie 5.5.68 - 5.5.72 hieronder)
2. De relevante mijnbouwwet- en regelgeving
2.1
De Mijnbouwwet 1810 staat ontginning van gasvelden slechts toe met een concessie van de minister van economische zaken (EZ, thans EZK); latere mijnwetten gebruiken de term vergunning, die door de minister van EZK wordt afgegeven. De huidige Mijnbouwwet 2003 (Mbw) bepaalt dat delfstoffen eigendom zijn van de Staat en dat die eigendom overgaat op de vergunninghouder door winning ervan met gebruikmaking van een winningsvergunning (art. 3 Mbw). Onder de Mijnbouwwet 1810 ging de eigendom al over bij de concessieverlening. De concessie voor het Groningenveld is aan de rechtsvoorganger van NAM verleend onder de oude Mijnbouwwet,17.zodat NAM eigenaar is van het gas.
2.2
Ingevolge art. 346 van het Mijnreglement 196418.kon de minister van EZ aan de winningsvergunning voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. Sinds 2003 verplicht de Mijnbouwwet 2003 de exploitant van een gasveld bij veranderingen in de exploitatie een winningsplan op te stellen. In december 2003 heeft NAM voor het eerst een winningsplan ingediend bij de minister van EZ. Ik begrijp dat een winningsplan niet steeds geldt voor een bepaalde termijn, maar tot een nieuw winningsplan wordt ingediend en dat de minister van EZ bepaalt of en wanneer een nieuw winningsplan wordt ingediend. Voor zover ik kan overzien, zijn er sinds 2003 vier winningsplannen ingediend, maar ook enige wijzigingen, ter zake waarvan de minister zes instemmings- c.q. wijzigingsbesluiten heeft genomen: (i) het winningsplan 2003 waarmee de minister heeft ingestemd in 2003; (ii) het winningsplan 2007, waarmee hij heeft ingestemd in december 2007; (iii) het winningsplan 2013, dat ook zag op 2015/2016 en waarmee de minister heeft ingestemd in januari 2015 en waarop een wijzigingsbesluit volgde in juni 2015; de ABRvS heeft op 18 november 2015 het instemmingsbesluit van januari 2015 geheel vernietigd en het wijzigingsbesluit van juni 2015 gedeeltelijk vernietigd (zie 5.5.16 hieronder), waarna de minister op 18 december 2015 heeft besloten om de voorlopige voorziening van de ABRvS vooralsnog te volgen (zie 5.5.21 hieronder); (iv) het winningsplan 2016, waarmee de minister voor een periode van vijf jaar heeft ingestemd in juni 2016, gevolgd door een wijzigingsbesluit op 24 mei 2017; op 15 november 2017 heeft de ABRvS ook deze twee besluiten vernietigd wegens onvoldoende onderbouwing van de risicoafweging (zie 5.5.45 hieronder). Op 14 november 2018 heeft de minister een nieuw besluit tot instemming met het winningsplan 2016 genomen. Daartegen zijn 26 beroepschriften ingediend; de zitting van de Afdeling heeft in april 2019 plaatsgevonden; de Afdeling verwacht half juli 2019 uitspraak te doen.19.NAM heeft op het laatstgenoemde winningsplan tussentijdse aanvullingen ingediend in november 2017, juni 2018 en juli 2018.
2.3
Volgens art. 35 Mbw omschrijft het winningsplan:
“voor elk voorkomen binnen het vergunningsgebied ten minste een beschrijving van:
a. de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstoffen en de ligging ervan;
b. het aanvangstijdstip en de duur van de winning;
c. de wijze van winning [sinds de wijziging bij wet van 21 december 201620.:] alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;
d. de hoeveelheden jaarlijks te winnen delfstoffen;
e. de kosten op jaarbasis van het winnen van de delfstoffen;
f. de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.”
Bij de genoemde wet van 21 december 2016 is een onderdeel g. toegevoegd dat bepaalt dat (vanaf de inwerkingtreding per 1 januari 2017) ook een beschrijving moet worden opgenomen van:
“g. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan met een risicobeoordeling, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat.”
2.4
Art. 24 Mijnbouwbesluit werkt uit wat het winningsplan moet bevatten. De Tcbb brengt advies uit over de verwachte bodembeweging ten gevolge van de geplande winning. Het winningsplan behoeft de instemming van de minister van EZ (art. 34 Mbw). Die instemming kon tot 1 januari 2017 alleen worden geweigerd in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen en in verband met het risico van schade ten gevolge van bodembeweging. Dit waren ook de gronden waarop de minister zijn instemming onder beperkingen kon verlenen of daaraan voorschriften kon verbinden: art. 36 Mbw luidde in 2003 als volgt:
“1. Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts weigeren:
a. in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen;
b. in verband met het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald.
2. Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.
3. Onze Minister kan zijn instemming intrekken of de beperkingen en voorschriften wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door de in het eerste lid genoemde gronden. [PJW: op 13 december 2006 is een tweede volzin in werking getreden:] De derde volzin van artikel 34, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op een besluit inzake intrekking van een besluit omtrent instemming met een winningsplan en inzake wijziging van beperkingen en voorschriften als bedoeld in de eerste volzin.”
Bij de genoemde wijzigingswet van 21 december 201621.zijn ook de veiligheid van de omwonenden en de risico’s voor gebouwen, infrastructurele werken en hun functionaliteit in de wet benoemd. Art. 36 Mbw is toen als volgt komen te luiden:
“1. Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts geheel of gedeeltelijk weigeren:
a. indien het in het winningsplan aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in het winningsplan vermelde activiteit om reden van het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,
b. in het belang van het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,
c. indien nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan, of
d. indien nadelige gevolgen voor de natuur worden veroorzaakt.
2. Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid of, voor zover het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan daardoor niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, door het belang van leveringszekerheid.
3. Onze Minister kan zijn instemming intrekken of beperkingen en voorschriften stellen of wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake een grond als genoemd in het eerste lid. Onze Minister kan voorts beperkingen en voorschriften stellen of wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake het belang van leveringszekerheid voor zover het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan daardoor niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.”
2.5
De houder van een mijnbouwvergunning moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de vergunde winningsactiviteiten (i) nadelige gevolgen voor (sinds de wijziging: mens en) milieu worden veroorzaakt, (ii) schade door bodembeweging wordt veroorzaakt, (iii) de veiligheid wordt bedreigd, of (iv) het belang van planmatig beheer van delfstoffen of aardwarmte wordt geschaad. Ook moet hij alle noodzakelijke maatregelen nemen om de gevolgen van een zwaar ongeval voor mens en milieu te beperken (art. 33 Mbw).22.
2.6
Bij ‘veiligheid’ werd aanvankelijk (tot bleek dat niet alleen daling maar ook bevingen konden voorkomen) vooral gedacht aan voorkoming van onveilige situaties door verzakking van infrastructurele werken zoals dijken en sluizen.23.Pas later, nadat bevingen werden geregistreerd, drong het besef door dat het om meer gaat. De wetgever van 2016 meent dat het begrip ‘veiligheid’ objectief moet worden benaderd en dat de invulling en toepassing in de loop van de tijd kan worden aangepast24.(dynamische interpretatie). Bij de in 2.7 hieronder te bespreken meest recente wijziging van de Mijnbouwwet heeft hij uiteengezet dat veiligheid twee aspecten heeft: (i) de veiligheid voor Nederlandse en buitenlandse afnemers van Groningengas door leveringszekerheid en (ii) veiligheid voor de Groningers in verband met het seismische risico van gaswinning. Het verlagen van de Groningse gasproductie tot een veilig(er) niveau mocht dus niet leiden tot onveilige situaties in Nederland of in de buurlanden door leveringsonzekerheid.25.
2.7
Op 29 oktober 2018 is de Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld gepubliceerd en gedeeltelijk in werking getreden. Voor specifiek de winning uit het Groningenveld is het systeem van winningsplannen losgelaten. De art. 21(3)(2e volzin), 33, 34, 35 en 36 zijn daarom binnenkort in zoverre niet meer van toepassing (art. 52b Mbw).26.Specifiek op de leveringszekerheidsfunctie van dit veld toegesneden bepalingen treden gefaseerd in werking.27.
2.8
Uit art. 10a(1)(q) Gaswet volgt dat GTS jaarlijks vóór een bij ministeriële regeling te bepalen datum, na raadpleging van de representatieve organisaties van netgebruikers, een raming aan de minister van EZK moet aanbieden van de in een gasjaar benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas en de daarvoor benodigde capaciteit van het Groningenveld (het gebied, bedoeld in art. 54(1)(a) Gw) om eindafnemers van die geraamde hoeveelheid laagcalorisch gas te voorzien, waarbij alle beschikbare middelen en methoden worden betrokken die deze hoeveelheid minimaliseren, alsmede een raming van de ontwikkeling van de vraag in de komende tien jaar naar laagcalorisch gas.
2.9
De houder van de winningsvergunning Groningenveld moet in het nieuwe stelsel op verzoek van de minister van EZK met inachtneming van die raming en acht slaande op het belang van minimalisering van de inzet van het Groningenveld en op verwachte bodembeweging één of meer operationele strategieën opstellen voor de inzet van het Groningenveld. Een operationele strategie omvat tenminste een voorstel voor de verdeling van de gaswinning over de gasclusters van het Groningenveld in volume en tijd. Tot onderbouwing van een operationele strategie verstrekt de houder van de winnings-vergunning een optimale inzet van de gasopslag in Norg, een analyse van de verwachte bodembeweging op regioniveau en een analyse van de risico’s van de verwachte bodembeweging voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan (art. 52c Mbw; reeds in werking getreden).
2.10
De minister stelt vervolgens de operationele strategie voor het Groningenveld vast. Mij is niet duidelijk voor welke termijn. Hij betrekt daarbij het veiligheidsbelang en de maatschappelijke belangen verbonden aan het voorzien van eindafnemers van de door hen benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas, en beziet daarbij in het bijzonder:
a. of wordt voldaan aan de veiligheidsnorm van 10-5 per jaar (zie 2.11 hieronder);
b. in hoeverre de leveringszekerheid van verschillende categorieën eindafnemers wordt geborgd;
c. het tempo van de afbouw van de vraag;
d. het tempo van versterking van gebouwen in het effectgebied;
e. maatschappelijke ontwrichting als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld;
f. maatschappelijke ontwrichting als gevolg van afsluiting van verschillende categorieën eindafnemers.
De vastgestelde operationele strategie kan worden gewijzigd als dat gerechtvaardigd wordt door het veiligheidsbelang of het maatschappelijk belang verbonden aan het voorzien van eindafnemers van de door hen benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas (art. 52d Mbw; eveneens reeds in werking).
2.11
Onder ‘veiligheidsbelang’ worden in dit verband verstaan de veiligheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld en de veiligheidsrisico’s als gevolg van het niet kunnen voorzien van eindafnemers van de benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas (art. 52a Mbw; in werking). Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de invulling van de veiligheidsnorm van 10-5 en de verschillende categorieën eindafnemers (art. 52d lid 3 Mbw). De veiligheidsnorm is de maximaal aanvaardbare kans dat iemand bij een aardbeving overlijdt door instorting van een gebouw of afbrokkeling van onderdelen daarvan. Een norm van 10-5 per jaar houdt in dat individuen niet vaker dan eens in de 100.000 jaar overlijden als gevolg van een aardbeving. Die kans is gelijk aan de kans die in Nederland acceptabel wordt geacht om te overlijden door natuurrampen zoals overstromingen en windhozen.28.Zie ook het advies van de Commissie Meijdam in onderdeel 5.5.14-5.5.15.
2.12
Een te verwachten langdurige en substantiële afwijking van de operationele strategie moet aan de minister worden gemeld. De minister kan een tijdelijke maatregel opleggen onder meer als de vraag naar gas uit het Groningenveld substantieel wijzigt ten opzichte van de raming waarop de operationele strategie is gebaseerd of als een ernstige aantasting van de veiligheid van omwonenden van het Groningenveld ontstaat of dreigt te ontstaan (art. 52e Mbw; deze bepaling treedt op 1 oktober 2019 in werking).
2.13
De houder van de winningsvergunning Groningenveld wordt verplicht gas te winnen overeenkomstig de operationele strategie of de tijdelijke maatregel. Art. 6:178(c) BW is daarbij uitgeschakeld, zodat aansprakelijkheid van de winner ex art. 175-177 niet is uitgesloten als de schade wordt veroorzaakt uitsluitend door voldoening aan een bevel of dwingend voorschrift van de overheid (art. 52f Mbw; inwerkingtreding 1 oktober 2019). De strategie of tijdelijke maatregel moet zodanig worden uitgevoerd dat nadelige gevolgen van de gaswinning zoveel mogelijk worden beperkt. De houder van de winningsvergunning moet alle maatregelen treffen benodigd om de gevolgen van een zwaar ongeval voor mens en milieu te beperken. De minister neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat de – niet gespecificeerde – ‘veiligheid’ wordt geschaad door de gaswinning in het Groningenveld (art. 52g Mbw; alleen de verplichting voor de minister is al in werking getreden).
2.14
De houder van de winningsvergunning Groningenveld moet binnen een maand na afloop van een gasjaar aan de minister van EZ en de inspecteur-generaal der mijnen rapporteren over onder meer de hoeveelheid gewonnen gas, de mate van conformiteit aan de operationele strategie en de waargenomen bodembeweging (art. 52h Mbw; in werking op 1 oktober 2019).
2.15
Sinds 1 juli 2005 moet de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevolgd worden bij de voorbereiding van besluiten in het - tot voor kort ook nog voor het Groningenveld geldende - kader van winningsplannen, en ook bij de voorbereiding van besluiten in het kader van de nieuwe regeling voor het Groningenveld (art. 34(4) en 52d(7) Mbw).29.Deze procedure voorziet in terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te brengen. Tegen het besluit tot vaststelling van een operationele strategie30.(tot voor kort: het instemmingsbesluit) van de minister van EZ kon/kan beroep ingesteld worden bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Art. 142 Mbw verwijst voor de rechtsbescherming naar hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer, dat in art. 20.3 verwijst naar art. 2 van de bij de Awb horende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, die het instemmingsbesluit ex de Mbw noemt als vatbaar voor beroep bij de Afdeling. Alleen degenen die zienswijzen hebben ingediend kunnen in beroep komen (art. 6:13 Awb).
3. Bodembeweging en schade; kwalificatie en kwantificering
3.1
Bodembeweging omvat bodemdaling en bodemtrilling.31.De bodem daalt als door gaswinning de druk in het gasreservoir afneemt. De resterende gasdruk kan steeds minder gewicht van de bovenliggende lagen dragen. Het reservoirgesteente32.klinkt daardoor in, wat aan het aardoppervlak waarneembaar is door bodemdaling.33.Vanaf het begin van de gaswinning tot 2050 wordt een bodemdaling van ongeveer 40 cm in het diepste punt verwacht.34.
3.2
Een aardbeving is een bodemtrilling. Er zijn natuurlijke en geïnduceerde aardbevingen.35.Natuurlijke aardbevingen worden met name veroorzaakt door natuurlijke tektonische processen.36.Bij een geïnduceerde aardbeving komt de energie vrij door menselijk ingrijpen, zoals gaswinning. Ook geïnduceerde aardbevingen bewegen langs breuken in de aardkorst. De beweging ontstaat doordat de gasdrukdaling het (reservoir)gesteente instabiel maakt. De kracht van aardbevingen wordt mede bepaald door de omvang van de breuken waarlangs de beweging plaatsvindt. Nauwkeurige voorspellingen van tijdstip en kracht van geïnduceerde bevingen in Groningen zijn niet mogelijk omdat de kennis over de ondergrond en de zich daar voltrekkende processen (nog) tekort schiet.37.
3.3
De kracht (magnitude) van aardbevingen wordt uitgedrukt op basis van de schaal van Richter. Die schaal is logaritmisch in de tiende macht. Dat wil zeggen dat één eenheid hoger op de schaal betekent een tien keer zo sterke uitslag van de seismograaf; een kracht 3 is dus tien keer zo groot als een kracht 2, maar de energie die bij een aardbeving vrijkomt is niet evenredig aan haar magnitude. Ook daar bestaat een logaritmische relatie. Eén eenheid hoger op de Schaal van Richter betekent dat ruim dertig keer zoveel seismische energie vrijkomt. Een tweede grootheid waarin de gevolgen van een aardbeving worden uitgedrukt is de intensiteit, die verwijst naar wat er op een bepaalde plaats aan het aardoppervlak wordt waargenomen van een aardbeving. Het gaat daarbij om de effecten op mensen, voorwerpen, gebouwen en het landschap. De intensiteit van een beving is het hoogst op het aardoppervlak recht boven haar bron (het epicentrum). Op grotere afstand van het epicentrum is de intensiteit geringer, maar de samenstelling van de ondergrond bepaalt mede de intensiteit.38.
3.4
Sinds 1992 kent Europa op instigatie van de Raad van Europa voor de bepaling van de intensiteit van een beving de European Macroseismic Scale (EMS).39.Deze bepaalt de intensiteit van een beving aan de hand van de gevolgen ervan. De EMS onderscheidt twaalf intensiteitsklassen:40.
EMS intensiteit | definitie | omschrijving |
I | niet voelbaar | “Not felt, even under the most favourable circumstances.” |
II | zelden gevoeld | “Vibration is felt only by individual people at rest in houses, especially on upper floors of buildings.” |
III | zwak gevoeld | “The vibration is weak and is felt indoors by a few people. People at rest feel a swaying or light trembeling.” |
IV | vaak gevoeld | “The earthquake is felt indoors by many people, outdoors by very few. A few people are awakened. The level of vibration is not frightening. Windows, doors and dishes rattle. Hanging objects swing.” |
V | sterk gevoeld | “The earthquake is felt indoors by most, outdoors by few. Many sleeping people awake. A few run outdoors. Buildings tremble throughout. Hanging objects swing considerably. China and glasses clatter together. The vibration is strong. Topheavy objects topple over. Doors and windows swing open or shut.” |
VI | lichte schade | “Felt by most indoors and by many outdoors. Many people in buildings are frightened and run outdoors. Small objects fall. Slight damage to many ordinary buildings; for example, fine cracks in plaster and small pieces of plaster fall.” |
VII | schade | “Most people are frightened and run outdoors. Furniture is shifted and objects fall from shelves in large numbers. Many ordinary buildings suffer moderate damage; small cracks in walls, partitial collapse of chimneys.” |
VIII | zware schade | “Furniture may be overturned. Many ordinary buildings suffer damage: chimneys fall; large cracks appear in walls and a few buildings may partially collapse.” |
IX | destructief | “Monuments and columns fall or are twisted. Many ordinary buildings partially collapse and a few collapse completely.” |
X | zwaar destructief | “Many ordinary buildings collapse.” |
XI | verwoestend | “Most ordinary buildings collapse.” |
XII | compleet verwoestend | “Practically all structures above and below ground are heavily damaged or destroyed.” |
3.5
Doordat de geïnduceerde bevingen in Groningen op relatief geringe diepte ontstaan (circa 3 kilometer), worden zij ondanks hun geringe magnitude toch vaak gevoeld door de bewoners van het gebied en veroorzaken zij toch schade aan woningen. De beving in Huizinge met een Richter-getal ad 3,6 in augustus 2012 bereikte een intensiteit EMS-klasse VI.41.Het typische effect van een beving in die EMS-klasse is dat zij is
“felt by most indoors and by many outdoors. Many people in buildings are frightened and run outdoors. Small objects fall. Slight damage to many ordinary buildings; for example, fine cracks in plaster and small pieces of plaster fall.”
3.6
Een derde factor naast de magnitude en de intensiteit die de omvang van de schade door een beving bepaalt, is de grondversnelling (peak ground acceleration), die wordt bepaald door de magnitude en de diepte van de beving en door de bodemgesteldheid. Zij wordt uitgedrukt in millimeters per seconde.
3.7
De schade als gevolg van de Groninger bodembeweging is veelsoortig. De infrastructuur en een groot aantal gebouwen behoeven versteviging; er is fysieke schade aan gebouwen van particulieren, bedrijven en overheden, waaronder rijksmonumenten; de waarde van onroerende zaken is gedaald; ondernemers melden structurele omzetschade en derven door schade-inspecties en versterkingsmaatregelen winst, inkomen en huurinkomsten; angst en onzekerheid trekken een wissel op het psychische welzijn van bewoners boven het Groningenveld, die daarom ook immateriële schade stellen, naast derving van woongenot.
4. Schadeafhandeling en maatregelen
4.1
In reactie op de bevingen en de daardoor ontstane schade en onrust heeft de overheid velerlei maatregelen genomen. De minister van EZ heeft een groot aantal onderzoeken laten uitvoeren en heeft herhaaldelijk de gasproductie uit het Groningenveld verlaagd. Vorig jaar heeft hij meegedeeld dat de gaswinning uit dat veld zo snel mogelijk volledig zal worden beëindigd. Uitgangspunt is op dit moment winning van ‘nooit meer dan nodig’.42.
4.2
Diverse instanties zijn betrokken (geweest) bij de schadeafhandeling, bij de versterking van bedrijfsgebouwen, huizen en infrastructuur en bij maatregelen tot verbetering van het economische perspectief en de leefbaarheid in de regio. Op de regelingen voor afhandeling van fysieke schade aan gebouwen ga ik hierna in 4.3 e.v. specifiek in. Daarnaast bestaan ook de volgende regelingen:43.
- de Waarderegeling: een compensatieregeling voor gevallen waarin de waarde van een woning bij verkoop aantoonbaar lager is als gevolg van de gaswinning;
- de opkoopregeling (het ‘koopinstrument’) als complement van de Waarde-regeling (die alleen bij verkoop geldt): als een huis door de aardbevingen onverkoopbaar is, kan de eigenaar bij gebrek aan een transactie geen beroep doe op de Waarderegeling. Daarom worden moeilijk verkoopbare woningen in de kern van het bevingsgebied die langer dan een jaar te koop staan opgekocht voor 95% van de taxatiewaarde als de bewoners belang hebben bij verhuizen;
- de regeling Bijzondere Situaties: een regeling voor bewoners van het effectgebied bij wie een stapeling optreedt van medische, psychische, sociale en soms ook economische problemen, zoals bij [eisers] aan de orde;
- de versterkingsoperatie: een regeling op grond waarvan daarvoor in aanmerking komende woningen worden versterkt;44.
- de pilot ‘Heft in Eigen Hand/Eigen Initiatief’: een regeling die particuliere opdrachtgevers de mogelijkheid geeft om de benodigde versterking van hun woning zelf uit te laten voeren;
- de subsidieregeling ‘Energiebesparing aardbevingsbestendig huis’: woningen die worden versterkt, kunnen tegelijk gesubsidieerd worden verduurzaamd;
- de regeling waardevermeerdering: een subsidieregeling om woningen energiezuiniger te maken als compensatie van de overlast door aardbevingen;
- de pilot MKB-compensatieregeling die compensatie biedt voor aantoonbare winst- of inkomstenderving als een ondernemer als gevolg van versterkings-maatregelen zijn bedrijfsvoering tijdelijk moet beperken, staken of op een andere locatie voortzetten, en voor huurderving als een eigenaar van een verhuurd bedrijfspand tijdelijk minder of geen huurinkomsten heeft door de versterking;
- het NAM-bedrijvenloket voor structurele omzetschade;
- de NAM-Nieuwbouwregeling die projectontwikkelaars technische en financiële ondersteuning biedt om nieuwbouw aardbevingsbestendig te realiseren op basis van de Nederlandse Praktijkrichtlijn 9998 voor aardbevingsbestendig bouwen;45.
- de subsidieregeling ‘Groot Onderhoud en Restauratie Rijksmonumenten Groningen’;
- verschillende leefbaarheidsprojecten onder de noemer ‘Kansrijk Groningen’.
Naar aanleiding van het hierna onder 6.3-6.5 te bespreken oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden46.dat woningswaardedaling ook los van realisatie (verkoop van de woning) vergoed moet worden, is een Adviescommissie Waardedaling ingesteld47.die adviseert over de wijze waarop aan deze uitspraak uitvoering moet worden gegeven. Zij heeft inmiddels gerapporteerd en de minister heeft naar aanleiding daarvan beleid geformuleerd (zie 5.6.8-5.6.9 hieronder).
4.3
Aanvankelijk had NAM een grote rol bij de schadeafhandeling en -preventie. NAM gebruikte voor fysieke schade aan gebouwen het in 2.17 genoemde schadeprotocol van augustus 2014, versie 1, dat A-, B- en C-schade onderscheidt:48.
Schadebeeld | Classificering | Schadetoerekening | |
Scheurvorming Verzakkingen Vervormingen etc. in particuliere woningen Constructieve schade in particuliere woningen Scheurvorming Verzakkingen Vervormingen etc. in bedrijfsmatige objecten | A-schade: gebrek/schade die een direct gevolg is van de aardbeving | 100% | |
B-schade: gebrek/schade reeds aanwezig voor de aardbeving maar die is verergerd door de aardbeving. | Schade zelf (scheuren, verzakkingen, vervormingen etc). | %, afhankelijk van het aandeel van de beving aan de schade. (Te bepalen door schade-expert) | |
Er is een onderliggende externe oorzaak (C-schade), bijvoorbeeld: - Fundering - Zetting - Onderhoud - Verbouwingen - Kelders/aanbouwen - Kapconstructies | 0% | ||
C-schade: gebrek/schade die niet in verband gebracht wordt met de beving | Zowel voor schade zelf als onderliggende externe oorzaak. | 0% |
4.4
Gaandeweg is NAM bij de schadeafhandeling, de bouwkundige versterking en de verduurzaming van huizen op steeds grotere afstand geplaatst. In 2015 is het Centrum Veilig Wonen (CVW) ingesteld, een uitvoeringsorganisatie van NAM, die echter zelfstandig en onder onafhankelijk toezicht zou gaan functioneren. De (on)afhankelijkheid van het CVW werd echter een steeds groter punt van discussie. In september 2016 heeft de Nationale Coördinator Groningen (NCG) de bemiddeling bij complexe schades overgenomen van NAM en het CVW. Laatstgenoemden bleven verantwoordelijk voor reguliere schadeafhandeling. De wens de schade nog meer los van NAM af te handelen, leidde in 2017 tot opstelling van een nieuw schadeprotocol en voorbereiding van publiekrechtelijke afdoening van de schade. In de overgangsperiode deed NAM een aanbod in de lopende schadegevallen. Die ‘schone lei’ hield in dat erkende A- en B-schades vergoed zouden worden en dat C-schades tot maximaal € 1.500 zouden worden hersteld. In 2018 is de schadeafhandeling overgenomen door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG; zie 5.5.48 hieronder) op basis van het nieuwe schadeprotocol vervat in het Besluit Mijnbouwschade Groningen (een beleidsregel).49.De TCMG gaat over nieuwe schademeldingen en schademeldingen van na 31 maart 2017 tot de datum van inwerkingtreding van het besluit waarbij zij is ingesteld. Voor de oude gevallen heeft NAM volgens de minister van EZK een passende oplossing aangeboden. Uitgangspunt bij de publiekrechtelijke schadeafhandeling door de TCMG is het civielrechtelijk aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, waaronder het in art. 6:177a BW opgenomen bewijsvermoeden gaswinning Groningenveld. De regering heeft de Raad van State een wetsvoorstel voorgelegd dat de TCMG omzet in een zelfstandig bestuursorgaan, het Instituut Mijnbouwschade Groningen (zie 5.5.68 e.v. hieronder). De website van de TCMG vermeldt over haar eerste jaar (maart 2018-maart 2019) onder meer het volgende:
“WAT LEVERT EEN JAAR TCMG NU OP?
19-3-2019
De TCMG is met horten en stoten op gang gekomen. Waar we startten met enkele schadeopnames in april vorig jaar, ligt dat aantal nu op bijna 400 per week. In totaal zijn er nu een kleine 10.000 schades opgenomen. Het eerste besluit viel begin mei 2018. Inmiddels zijn er ruim 4.000 besluiten genomen en ruim 5.500 schademeldingen afgehandeld. Er kwamen 693 meldingen van een mogelijk acuut onveilige situatie binnen. Bij 74 ervan waren veiligheidsmaatregelen nodig.
1. Het stuwmeer
Hoewel de schadeafhandeling versnelt, is dat nog niet echt merkbaar in het stuwmeer van niet-afgehandelde schademeldingen. Er komen namelijk ook steeds nieuwe schademeldingen binnen. We kregen op 19 maart 2018 13.472 schademeldingen over van CVW en sindsdien zijn er ruim 8.000 bijgekomen. Van dat totaal zijn nu nog altijd 16.250 niet-afgehandelde schademeldingen over. Lange tijd groeide het stuwmeer nog, maar sinds eind vorig jaar slinkt het gestaag.
2. Kosten en schadevergoeding
De organisatie van de TCMG kostte in 2018 uiteindelijk 39,8 miljoen euro. Er werd 8,2 miljoen euro aan schadevergoeding toegekend. De begroting voor 2019 is nog niet vastgesteld. Maar de kosten zullen stijgen. Het aantal externe deskundigen is sinds 2018 van 15 naar 120 gestegen. De organisatie is sindsdien verdubbeld naar 275 FTE. De uitkering van schadevergoeding groeit daarbij ook. Dit jaar is er bijna 7 miljoen euro schadevergoeding toegekend. Het totaal is nu 15,1 miljoen euro.”
4.5
Bewoners van het aardbevingsgebied kunnen verder terecht bij (i) de Arbiter Bodembeweging (opvolger van de Arbiter Aardbevingsschade), die advies geeft bij geschillen over door een gebouweigenaar bij de uitvoeringsorganisatie gemelde schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld (en wiens oordeel de NAM in beginsel volgt ex art. 20 lid 2 van het Reglement 2 Arbiter Bodembeweging50.), (ii) de Onafhankelijke Raadsman voor klachten over de afhandeling van schadeclaims, (iii) het Steunpunt Stut-en-Steun dat onafhankelijke hulp en ondersteuning biedt aan iedereen die te maken heeft met de gevolgen van de mijnbouwactiviteiten in Groningen en (iv) het Bedrijven Adviespunt Bodembeweging voor ondernemers.51.
4.6
Kuipers en Tjepkema52.hebben geprobeerd het overzicht te bewaren met onderstaand schema, voor de doorgronding waarvan men even neme:
5. Chronologie van de Groningse gaswinning en haar gevolgen
5.1.
Inleiding
5.1.1
Het hierboven al aangehaalde rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid53.(OvV) onderscheidt drie perioden van gaswinning in Groningen.
5.1.2
De eerste periode loopt van 1959 tot 1986, beginnende bij de ontdekking van het Groningenveld en de start van de exploitatie en loopt tot de eerste aardbeving in de omgeving van Assen in 1986.54.In deze periode hielden betrokkenen er rekening mee dat de gaswinning de bodem (zeer langzaam) kon doen dalen, maar zij voorzagen geen aardbevingen. De bevolking stond positief tegenover de gaswinning, onder meer vanwege de werkgelegenheid in de regio.55.
5.1.3
De tweede periode loopt van 1986 tot 2012, vanaf die eerste aardbeving bij Assen en loopt tot aan de beving van 3,6 SvR bij Huizinge in 2012. NAM, de overheid (EZ, SodM, provincie Groningen) en de bevolking zagen geïnduceerde aardbevingen in deze periode als een probleem dat tot (lichte) schade aan gebouwen kon leiden, maar niet tot persoonlijk letsel. De risico’s van zulke aardbevingen werden als voldoende bekend en als beperkt beschouwd. Onvrede bij de bewoners betrof vooral de schadeafhandeling door NAM. Af en toe waren er geluiden over de scheve verdeling van lusten en lasten.56.
5.1.4
De derde periode loopt van 2012 tot januari 2014, vanaf de beving bij Huizinge in 2012 tot het besluit van het kabinet in januari 2014 om de gaswinning in Groningen vergaand te reduceren. Zoals opgemerkt, deed een onderzoeksrapport van SodM in het najaar van 2012 het denken over de risico’s van geïnduceerde aardbevingen omslaan: de omvang van die risico’s bleek onbepaalbaar, omdat de maximale magnitude niet valt te bepalen. De beving bij Huizinge en de rapportage van SodM leidden tot zorgen bij de inwoners van Groningen over hun fysieke veiligheid. Zij verloren hun vertrouwen in de partijen die zich bezighouden met aardgaswinning.57.
5.1.5
Ik sluit bij deze periode-indeling aan, onder toevoeging van een vierde periode, vanaf het regeringsbesluit in januari 2014 om de gaswinning in Groningen zo snel mogelijk te beëindigen tot eind 2018 (aankondiging Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen tot exclusieve publiekrechtelijke afhandeling van de mijnbouwschade in Groningen), en een vijfde periode vanaf 1 januari 2019.
5.2.
De periode 1959-1986
5.2.1
In 1959 werd het Groningenveld ontdekt, dat tot de 10 grootste gasvelden ter wereld behoort.58.In 1963 verleende de Staat een eeuwigdurende concessie aan NAM.59.Volgens de toen geldende Mijnbouwet 1810 ging de eigendom van de delfstoffen op dat moment over op de concessionaris. NAM is dus eigenaar van het gas in het Groningenveld.60.
5.2.2
Van aanvang af was duidelijk dat de gaswinning tot bodemdaling kon leiden. De verwachte bodemdaling is in de loop der jaren regelmatig bijgesteld.61.Problemen werden (alleen) verwacht bij het in stand houden van dijken, gemalen en vaarwegen in de provincie.62.Andere aan bodemdaling verbonden risico’s werden niet voorzien, met name niet risico’s direct voor burgers.
5.2.3
Nederlands zit op ruim 470 gasvelden en -veldjes, waarvan er circa 250 in productie zijn. Verreweg het grootste is het Groningenveld.63.In 1974 werd het kleineveldenbeleid geïntroduceerd, met het oog op optimale benutting van de Nederlandse bodemschatten:64.de Staat stimuleerde de gasproducenten om de kleine velden, waarvan de exploitatie duurder is vanwege hun kleinere volumes, toch te exploiteren. Het Groningenveld diende vervolgens voor de opvang van schommelingen in de gasvraag.
5.2.4
De vraag rees wie de kosten zou dragen van aanpassing van de waterwerken aan de bodemdaling. In eerste instantie stelde NAM dat de exploitanten van het Groningse gas dat zouden doen.65.Ook de minister van EZ meende dat schade als gevolg van de aardgaswinning in Groningen volgens het burgerlijk recht zou worden afgewikkeld en dat NAM en de Staatsmijnen (nu: EBN) hun verplichtingen niet uit de weg zouden gaan.66.In 1976 zag NAM bij nader inzien echter geen rechtsgrond voor aansprakelijkheid en nam zij het standpunt in dat ook de overheid moest bijdragen in de kosten. De Staat wees dat standpunt af.67.
5.2.5
Op 31 augustus 1983 zijn NAM en de provincie Groningen, die alle openbare organen verantwoordelijk voor waterwerken vertegenwoordigde, overeengekomen68.dat NAM alle schade door bodemdaling vergoedt tot een maximum van f 650 miljoen (circa € 295 miljoen).69.Onderdeel van de overeenkomst is de instelling van een Commissie Bodemdaling, waarvan de provincie en NAM elk de helft van de leden benoemen. Deze vaste commissie bepaalt (i) welke maatregelen nodig zijn om schade door bodemdaling door gaswinning te voorkomen en (ii) welke kosten NAM moet vergoeden.70.
5.3
De periode 1986-2012
5.3.1
De aardbeving in de buurt van Assen, Drenthe, op 23 december 1986, werd voor het eerst in verband gebracht met gaswinning. Zij had een kracht van 2,7 SvR en trad op in een gebied waar aardbevingen niet van nature voorkomen. Daarna werden meer bevingen in de buurt van gasvelden geregistreerd: in 1987 bij Hooghalen (Drenthe) en in 1989 bij Purmerend (Noord-Holland). In 1991 waren er nog vier bevingen, waaronder ook de eerste boven het Groningenveld, bij Middelstum, met een kracht van 2,4 SvR.
5.3.2
Na de beving bij Assen suggereerde dr. van der Sluis71.causaal verband tussen aardgaswinning en aardbevingen. In 1989 publiceerde hij een rapport waarin hij dat verband legde.72.NAM ontkende het verband, maar gaf toe dat twee keer een trilling was geregistreerd. Volgens NAM en het KNMI zou alleen een netwerk van seismometers uitsluitsel kunnen geven over de oorsprong van een eventuele nieuwe trilling.73.
5.3.3
In 1989 stelde Tweede-Kamerleden vragen over bodemdaling en aardbevingen in Noord-Nederland, onder meer over de betrouwbaarheid van de metingen van het KNMI en de oorzaak van de trillingen die het had geregistreerd, die volgens het KNMI zouden berusten op luchtdrukvariaties (ik begrijp: straaljagers die de geluidsbarrière doorbraken). De Kamerleden vroegen zich af of de oorzaak niet in de ondergrond zat. De minister van EZ antwoordde dat de oorzaak van de trillingen niet was achterhaald. Hij achtte onwaarschijnlijk, maar niet uitgesloten dat het om aardbevingen zou gaan. Hij achtte het niet mogelijk om de oorzaak alsnog te achterhalen.74.
5.3.4
Om zicht te krijgen op de oorzaak van de trillingen plaatste het KNMI een netwerk van zes seismometers in het gebied rond Assen, dat in 1989 operationeel werd. Vanaf 1992 verzamelde het KNMI ook gegevens met boorgatseismometers in Finsterwolde, Groningen.75.
5.3.5
De provincie Groningen stelde in 1990 een vertrouwenscommissie in die een prognose inzake bodemdaling moest doen. Deze Commissie rapporteerde in 1990 dat lichte aardbevingen niet uit te sluiten waren, maar dat de kans daarop klein was.76.Zij baseerde zich op een evaluatie door twee hoogleraren van het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Op basis van gegevens over triggered aardbevingen in olie- en gasvelden elders en het a-seismische karakter van het Groningenveld achtte het MIT het uiterst onwaarschijnlijk dat zich een geïnduceerde aardbeving zou voordoen in Groningen. Ook meende het MIT dat als zich toch zulke bevingen zouden voordoen, zij hoogsten 3 SvR zouden belopen en waarschijnlijk niet tot schade zouden leiden.77.
5.3.6
In een evaluatierapport van hetzelfde jaar achtte de TU Delft de theorie van Dr. Van der Sluis niet juist. Wetenschappelijk kon haars inziens geen verband worden aangetoond tussen bodemtrillingen en reservoir-compactie als gevolg van gaswinning, maar zij concludeerde wel dat Van der Sluis’ rapport vragen opwierp die systematisch en multidisciplinair onderzoek vergden.78.In 1990 verscheen ook een wetenschappelijk artikel van onderzoekers van de TU Delft die betoogden dat de kans op aardbevingen door gaswinning in Nederland waarschijnlijk klein was, maar dat een aantal mogelijkheden tot ontstaan van lichte bevingen beter in kaart moest worden gebracht.79.
5.3.7
In 1993 richtten onafhankelijke geologen die de berichtgeving door de mijnbouw-ondernemingen onvoldoende achtten, een platform op dat aanspreekpunt moest worden voor burgers en regionale overheden met vragen over de effecten van ondergrondse activiteiten. Zij uitten veel kritiek op NAM en Shell. Volgens hen bestond in Nederland geen onafhankelijke kennis van de diepe ondergrond.80.Het platform was actief tot 1998.
5.3.8
De ministeries van EZ en Verkeer en Waterstaat hebben in 1991 een multidisciplinaire onderzoeksgroep ingesteld: de Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen (BOA). De BOA moest de oorzaak en de gevolgen van de aardbevingen onderzoeken en de mogelijkheden om toekomstige bevingen te registreren.81.De BOA rapporteerde in 1993 dat onder bepaalde omstandigheden aardbevingen het gevolg kunnen zijn van gaswinning, maar dat het aantal en de kracht van aardbevingen in Noord-Nederland geen aanleiding waren voor verontrusting. Op basis van een statistische benadering concludeerde de BOA dat in Noord-Nederland aardbevingen van maximaal 3,3 SvR mogelijk waren, waarbij schade aan bouwwerken gering zou zijn.82.
5.3.9
Vanaf 1995 werden nieuwe netwerken van boorgatseismometers in gebruik genomen, waarmee voor Groningen de aardbevingsdetectiegrens werd verfijnd tot 1,5 SvR. Vanaf 1997 werden in Groningen ook, deels op kosten van NAM, versnellingsmeters in huizen en andere gebouwen geplaatst om de kracht van de trillingen in kaart te brengen en eventueel schade te kunnen verklaren.83.
5.3.10
Naar aanleiding van de relatief krachtige bevingen bij Middelstum (Groningen) en Alkmaar (Noord-Holland) in 1994 en de toename van het aantal geregistreerde bevingen84.publiceerde het KNMI in 1995 opnieuw een rapport. Op basis van een statistische onderzoeksmethode schatte het de maximale magnitude voor het Groningenveld op 3,3 SvR. Voor het Groningenveld en de andere velden in Noordoost-Nederland stemden de resultaten overeen met die van de BOA-studie.85.
5.3.11
Op initiatief van de provincie Groningen werd in 1994 of 1995 overlegd tussen EZ, NAM, KNMI en de provincies Groningen en Drenthe over uitgifte van een brochure die uitleg zou geven over het ontstaan van aardbevingen en waarin de mogelijkheid zou worden genoemd om bij NAM vergoeding van eventuele schade aan te vragen. NAM achtte de kans op schade gering en vreesde aanzuigende werking als het publiek op de mogelijkheid van schadeclaims zou worden gewezen, maar in december 1995 gaven NAM en de provincie alsnog de brochure ‘Gaswinning en aardschokken’ uit. Deze stelde dat een aardschok in Noordoost-Nederland maximaal 3,4 SvR zou zijn en dat er “een kleine kans op lichte schade aan huizen in de directe omgeving van de aardschok” zou zijn.86.
5.3.12
Op 19 februari 1997 vond bij Roswinkel (gemeente Emmen, Drenthe) de krachtigste beving tot dan toe plaats: 3,4 SvR, het maximum dat de KNMI-studie uit 1995 voor de velden in Noordoost-Nederland voorzag. NAM ontving meer dan 200 schadeclaims.87.Op 14 juli 1998 beefde de aarde in Roswinkel nogmaals met een kracht van 3,3 SvR.
5.3.13
In 1998 verscheen wederom een KNMI-rapport, dat de maximale magnitude bijstelde naar 3,8 SvR, dit op basis van data voor heel Noord-Nederland. Over de mogelijke schade schreef het KNMI:
“Voor de omgeving van sommige gasvelden in Noord-Nederland kan lichte schade optreden aan veel gebouwen (geen constructieve schade) en matige schade aan enkele gebouwen (lichte constructieve schade, matige niet-constructieve schade).”
Het KNMI achtte de vrijgekomen seismische energie in de vorm van aardbevingen constant sinds 1993. Het rapport wees op de statistische onzekerheid in de methode van bepaling van de maximale magnitude als gevolg van het geringe aantal bevingen boven 3,0 SvR, waardoor de schatting sterk afhing van de gegevens van een individuele beving.88.
5.3.14
Tezelfdertijd verscheen een in opdracht van EZ door TNO Bouw opgesteld rapport over lichte ondiepe bevingen in Noord-Nederland en schade als gevolg daarvan.89.In een aanvullend rapport ging TNO Bouw in op de vraag hoe bouwkundige opnames zouden moeten worden uitgevoerd.90.Het ministerie wilde in concrete gevallen conclusies kunnen trekken over de relatie tussen aardbevingen en schade, dit in verband met schadebepaling en -afhandeling door NAM, die de schade moest relateren aan bevingen.
5.3.15
Tussen 1995 tot 2003 werden aan de TU Delft twee promotieonderzoeken uitgevoerd die mede gefinancierd en begeleid werden door NAM. Beide onderzoeken waren van belang voor kennisontwikkeling over geïnduceerde bevingen bij gaswinning en gasopslag. Daarna werd aan de TU Delft geen onderzoek van betekenis meer naar dit onderwerp gedaan.91.
5.3.16
Bij besluit van 26 januari 2000 heeft de minister van EZ de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) ingesteld.92.Bij besluit van 11 april 2001 is dier taak uitgebreid.93.Deze onafhankelijke commissie moet overheid en burgers adviseren bij schadeclaims naar aanleiding van bodembeweging en laagdrempelige toegang bieden tot technische expertise. Achterliggend doel was om de gang naar de rechter zo veel mogelijk te voorkomen. De Tcbb adviseerde de minister van EZ ook over winningsplannen, mede op basis van de adviezen van anderen zoals TNO. De Tcbb toetst daarbij op de punten genoemd in art. 24 Mijnbouwwet, zoals risicoanalyse, beschrijving van de omvang van te verwachten schade en te nemen maatregelen.94.
5.3.17
In 2003 trad een nieuwe Mijnbouwwet in werking.95.Tijdens de totstandkoming van die wet is omkering van de bewijslast overwogen, inhoudende dat mijnbouwondernemingen zouden moeten aantonen dat schade aan gebouwen in winningsgebieden niet door hun winningsactiviteiten is ontstaan.96.Daarvan is het destijds niet gekomen omdat de belangen van de burgers geacht werden voldoende te zijn veiliggesteld door introductie, in art. 6:177 BW, van risicoaansprakelijkheid van de exploitant van een mijnbouwwerk voor schade als gevolg van – kort gezegd – bodembeweging,97.en door de instelling van de Tcbb.98.
5.3.18
Op 19 december 2003 heeft NAM voor het eerst op basis van de nieuwe Mijnbouwwet een winningsplan ingediend voor het Groningenveld.99.Dat plan beschreef de verwachte bodemdaling boven het winningsgebied, schatte de maximale magnitude van aardbevingen op 3,8 SvR en verwachtte vijf à zes aardbevingen per jaar met een magnitude boven 1,5 SvR. Zulke aardbevingen hadden volgens het plan eerder geleid tot lichte, niet-constructieve schade aan gebouwen.100.
5.3.19
In 2003 beefde de aarde drie keer in de gemeente Loppersum, die daarop twee informatiebijeenkomsten organiseerde met vertegenwoordigers van NAM, het KNMI, de Tcbb en de Commissie Bodemdaling. Tijdens deze bijeenkomsten stonden de zorgen over schade en over de schadeafhandeling centraal.101.
5.3.20
In 2004 publiceerde NAM in samenwerking met de provincies Groningen en Drenthe, het KNMI, TNO en het ministerie van EZ een nieuwe publieksbrochure “Gaswinning en lichte aardbevingen,” die vermeldde dat aardbevingen die kunnen worden veroorzaakt door gaswinning maximaal 3,8 SvR kunnen belopen en dat regelmatig wordt bezien of de schatting nog klopt, wat kan leiden tot geringe bijstelling. De brochure legde opnieuw uit welke procedure een bewoner moest volgen om eventuele schade vergoed te krijgen en wees bewoners op de mogelijkheid om, als een schademelding niet werd gehonoreerd, de Tcbb in te schakelen.102.
5.3.21
Het KNMI publiceerde in 2004 een kennisdocument inhoudende dat de geïnduceerde seismiciteit statistisch vrij stabiel gebleken was in vergelijking met de rapportage uit 1998 en dat de conclusies uit dat rapport nog steeds golden. Wel stelde het de verwachte maximale magnitude naar boven bij naar 3,9 SvR. Het KNMI constateerde dat de gebruikte modellen uitgingen van stationaire seismiciteit en dat dit een simplificatie was van de werkelijkheid. Het KNMI kon niet-stationaire seismiciteit echter nog niet modelleren vanwege het beperkte aantal waarnemingen.103.
5.3.22
In het genoemde winningsplan van 2003 greep NAM al vooruit op het KNMI-kennisdocument. Ook in 2007 verwees NAM naar eerdere bevindingen uit studies over risico en mogelijke schade.104.Beide keren ging NAM niet in op de in die bevindingen genoemde onzekerheden.105.
5.3.23
Tussen 2004 en 2010 werd het seismologisch meetnetwerk opnieuw uitgebreid. Het KNMI gebruikte door NAM gefinancierde apparatuur om meer gegevens over seismische activiteit te verzamelen.106.
5.3.24
Europese liberalisering van de energiemarkt was aanleiding tot aanpassing van het gasgebouw en tot invoering van de Gaswet, die de transportfunctie van Gasunie scheidde van diens handelsactiviteiten. In 2004 bereikte de minister van EZ overeenstemming met Shell en ExxonMobil over herstructurering van de transportactiviteiten van Gasunie. Shell, ExxonMobil en EBN droegen hun belangen in het gastransportbedrijf over aan de Staat, die hen onderbracht in Gasunie Transport Services (GTS), een 100% dochter van Gasunie, de aandelen waarin beheerd worden door het Ministerie van Financiën namens de Staat. In 2005 werd een separaat handelsbedrijf opgericht dat in 2006 verder ging onder de naam GasTerra. GasTerra heeft dezelfde aandeelhouders als Gasunie had vóór de splitsing, nl. EBN, de Staat, ExxonMobil en Shell. Sinds deze splitsing maken Gasunie en het transportbedrijf GTS geen onderdeel meer uit van het gasgebouw; GasTerra nog wel (zie onderdeel 1 hierboven).107.
5.3.25
In augustus 2006 beefde de aarde bij Westeremden/Middelstum (Groningen) met een kracht van 3,5 SvR. De media citeerden een deskundige van TNO die stelde dat de bevingen niet zwaarder zouden worden dan eerdere bevingen.108.Onder de bevolking bleef echter bezorgdheid bestaan over de maximaal te verwachten zwaarte van de aardbevingen en de effecten daarvan met name op gebouwen.109.
5.3.26
In verband met de veranderde functie van het Groningenveld in de Nederlandse gasvoorziening diende NAM halverwege 2007 een herziene versie van het winningsplan 2003 in bij de minister van EZ.110.NAM had inmiddels ook een productiemanagementstrategie bepaald voor de gehele levensduur van het Groningenveld, i.e. tot 2068 in plaats van 2040. De informatie over de te verwachten bodemdaling en -trillingen was niet gewijzigd ten opzichte van het eerdere winningsplan 2003. Door trillingen kon volgens het plan “lichte, niet-constructieve schade optreden aan veel gebouwen en matige schade aan enkele gebouwen”.111.De Tcbb adviseerde de minister dat zij geen bezwaar zag tegen instemming met het plan en dat zich geen significante wijzigingen hadden voorgedaan in het bodemtrillings-risico van de gasvoorkomens waarop het winningsplan Groningen zag.112.In december 2007 stemde de minister in met het winningsplan 2007. Hij tekende aan dat niet kan worden uitgesloten dat schade door bodemtrillingen als gevolg van aardgaswinning zou ontstaan, die echter beperkt zou zijn en ter zake waarvan beroep kon worden gedaan op de schaderegeling.113.
5.3.27
Op initiatief van de gemeente Loppersum en naar aanleiding van wensen van de bevolking startte de provincie Groningen in 2008 een studie naar de aanpak van onderzoek naar de oorzaken van gebouwschade114.en een evaluatie van de stand van de kennis over de kracht van toekomstige aardbevingen, de omvang van de bodemdaling en welke gebouwschade daar aan gerelateerd kan worden.115.In die evaluatie concludeerden Deltares en TNO het volgende:
• Het KNMI heeft in 2004 op basis van de seismische data t/m 2003 de maximale magnitude van bevingen (M = 3,9) op internationaal aanvaarde wijze geschat.
• De schatting van de maximale magnitude zal naar verwachting niet wezenlijk veranderen, ook niet in het licht van de na 2003 opgetreden bevingen.
• De jaarlijkse frequentie van aardbevingen in het Groningenveld is toegenomen, maar het is onduidelijk of seismisch gezien de ondergrond stationair is.116.
5.3.28
Op verzoek van SodM heeft TNO-AGE verkennend onderzoek gedaan naar de mechanismen van de aardbevingen Groningenveld. TNO concludeerde in 2009 dat er indicaties zijn dat preventieve maatregelen bij de gaswinning in specifieke gevallen de kans op trillingen kunnen verminderen. TNO formuleerde het heel voorzichtig:
“(…) kan niet worden uitgesloten dat er enig zicht zou kunnen zijn op preventieve maatregelen in relatie tot gaswinning.”117.
SodM vroeg NAM deze inzichten te gebruiken, maar ging akkoord met de wens van NAM te wachten op de resultaten van een gedetailleerde herziening van de Groningen Field Review (GFR)118.uit 2003, nu NAM de bevindingen van de verkennende TNO-studie niet concludent genoeg achtte om er consequenties aan te verbinden en de GFR-herziening geschikte data zou kunnen opleveren voor nadere analyse.119.
5.3.29
In november 2009 werd de Groninger Bodem Beweging (GBB) opgericht.120.De GBB zet zich in voor de belangen van zij die last hebben of schade ondervinden van de aardgaswinning in het Groningenveld. Na een half jaar had de beweging 200 leden. Het aantal schademeldingen was in deze periode beperkt, maar de onvrede over de schadeafhandeling door NAM nam toe. Vooral bij complexe schade ontstond discussie over de vraag in hoeverre die was veroorzaakt door aardbevingen, de afhandeling duurde te lang, en de schade bleef ook na herstelwerkzaamheden vaak zichtbaar.121.
5.3.30
Na de herziening van de GFR besprak SodM met NAM de mogelijkheden om de risico’s van geïnduceerde aardbevingen te beperken. De review bood echter in zijn toenmalige vorm geen antwoord op de vragen van SodM. De GFR richtte zich namelijk op gasproductie en bood inzicht in de ondergrond op basis waarvan NAM beoordeelde hoe zij optimaal nog gas kon winnen uit het Groningenveld dat al grotendeels leeg was. In april 2012 verzocht SodM NAM mondeling om de gegevens van de GFR bruikbaar te maken voor de bestudering van seismische activiteit.122.
5.3.31
In november 2012 verscheen een in juli 2012 opgesteld KNMI-rapport dat de verzamelde seismologische gegevens tot 2010 actualiseerde en analyseerde. Uit de analyse bleek dat het verband tussen de magnitude van aardbevingen en hun frequentie bij het Groningenveld anders is dan bij de andere velden. Het Groningenveld was sinds 2003 seismisch het actiefst. De schatting van de maximale magnitude voor dat veld was stabiel 3,9 SvR, maar de vrijkomende seismische energie nam sinds 2001 toe, evenals het aantal kleine en grote aardbevingen. Het KNMI merkte op dat toekomstige studies hier rekening mee moesten houden, omdat tot dat moment ten onrechte verondersteld was dat de jaarlijks vrijkomende seismische energie constant was.123.
5.3.32
In haar Groningen Asset Reference Plan 2012, een jaarlijks organisatie- en coordinatieplan voor activiteiten ter zake van een asset (in casu het Groningenveld) verwees NAM naar de genoemde, toen recentste onderzoeken en stelde dat
“de meeste aardbevingen gerelateerd aan gasproductie te zwak zijn om schade aan gebouwen te veroorzaken. In enkele gevallen kan een beving echter zwaar genoeg zijn om beperkte schade (minor damage) te veroorzaken”.124.
5.4
De periode 2012-2014
5.4.1
Op aardbeving op 16 augustus 2012 bij Huizinge had een kracht van 3,6 SvR, was zwaarder en duurde langer dan eerdere bevingen. Zij veroorzaakte veel schade en leidde uiteraard tot grote ongerustheid. NAM riep bewoners op hun schade te melden en versterkte haar dialoog met de samenleving door informatiebijeenkomsten en ‘keukentafelgesprekken’ te organiseren; de directeur van NAM kwam met zijn voorlichter bij de mensen thuis langs.125.
5.4.2
Omdat volgens het SodM noch NAM noch het KNMI de urgentie van nader onderzoek voelde, besloot SodM zelf de aardbevingsdata van het Groningenveld te analyseren. Haar voorlopige bevindingen luidden dat het aantal bevingen per jaar én de daarbij vrijkomende energie toenamen, dat op basis van de seismologische data geen maximale magnitude voorspeld kon worden en dat hogere maximale magnitudes dan in eerdere studies aangenomen niet konden worden uitgesloten. SodM zag ook een verband tussen kracht en frequentie van de bevingen en de snelheid van de gasproductie (ik neem aan: onttrekkingsvolume per tijdseenheid).126.Het KNMI en NAM onderschreven de conclusie dat een maximale magnitude niet kan worden bepaald, maar betwijfelden het verband met de productiesnelheid en de daarvoor gebruikte ondergrondmodellen. NAM stelde een onderzoeksplan op voor beter inzicht in de mechanismen van geïnduceerde bevingen in het Groningenveld en de daaruit volgende risico’s van schade aan gebouwen om daarop zo mogelijk maatregelen te baseren om die risico’s te minimaliseren.127.
5.4.3
Het KNMI en NAM onderschreven niet alle conclusies in het eindrapport van SodM.128.Dat eindrapport stelde de verwachtingswaarde van de kans op een aardbeving met magnitude 4,5 SvR of hoger in de komende 12 maanden tussen 0 en 2% en concludeerde dat de verwachtingswaarde van de kans op een aardbeving boven 3,9 SvR in enkele jaren met een factor 2 kan worden verlaagd door de productie in één keer te verlagen met een factor twee ten opzichte van de toen vigerende productiesnelheid ad 50 miljard Nm3 per jaar. De belangrijkste conclusies in het eindrapport luidden als volgt:129.
“1. Het jaarlijkse aantal aardbevingen en de energie die daarbij vrijkomt nemen toe en daarmee voor Groningen ook de kans op het optreden van aardbevingen met hogere magnitude.
2. Een Monte Carlo analyse toont aan dat het niet mogelijk is om op basis van de seismische data van het Groningen veld een waarde voor Mmax te bepalen, anders dan dat de waarde daarvan boven de 3,6 ligt. Dat betekent niet dat er geen bovengrens is.
3. Hogere waarden voor Mmax kunnen op voorhand niet worden uitgesloten zonder aanvullende schattingen op basis van niet-seismische methodes zoals geomechanische berekeningen. Zulke data is momenteel niet beschikbaar voor Groningen.
4. Omdat op dit moment geen uitspraak kan worden gedaan over Mmax is de verwachtingswaarde voor de kans op een aardbeving met een magnitude van 3,9 of hoger in Groningen niet nauwkeurig te bepalen. Gedurende de komende 12 maanden is de verwachtingswaarde voor die kans in het ongunstigste geval (uitgaande van een Mmax van 6,0) ongeveer 7,6%. Bij een Mmax van 5,0 is dat ongeveer 7 %, bij een Mmax van 4,5 ongeveer 5,8 %. Bij een Mmax van 3,9 wordt de verwachtingswaarde 0%. De verwachtingswaarde voor de kans op een aardbeving met magnitude van 4.5 of hoger gedurende de komende 12 maanden ligt tussen 0 en 2%.
5. Er is een voorlopige versie van een vergelijking gevonden die, binnen de te verwachten intrinsieke statistische fluctuaties, het jaarlijkse aantal aardbevingen met magnitude M≥1,5 - en de variaties daarin - voorspelt op basis van de cumulatieve productie en de productiesnelheid. Die vergelijking is gerelateerd aan een (rate type) compactie model waarmee het waargenomen niet-lineaire compactiegedrag van het Groningen veld goed wordt beschreven. De gevonden vergelijking suggereert dat de mate van vertraging in de bodemdaling de seismiciteit bepaalt.
6. SodM heeft op basis daarvan een aanpak ontwikkeld voor de beschrijving van het waargenomen seismische gedrag van het Groningen veld. De b-waarde uit de Gutenberg-Richter relatie voor Groningen wordt daarin gecombineerd met de bovengenoemde vergelijking en een aanname voor de maximaal mogelijke magnitude Mmax. De op basis van deze aanpak berekende (veranderingen in) de seismiciteit in Groningen zijn in overeenstemming met de waarnemingen. Dezelfde aanpak kan worden gebruikt om de waarschijnlijkheid te berekenen voor het optreden van een aardbeving boven een gegeven magnitude voor een tijdsperiode in de toekomst.
7. De verwachtingswaarde voor de kans op een aardbeving met een grotere magnitude (M≥3,9) kan op termijn van enkele jaren met ongeveer een factor twee worden verlaagd door de jaarlijkse productie uit het Groningen veld in een keer te verlagen met een factor twee ten opzichte van de huidige productiesnelheid van ca. 50 miljard normal kubieke meter gas per jaar, gevolgd door een geleidelijke verdere afname. Een significante verwachtingswaarde voor de kans op een aardbeving met een grotere magnitude blijft ook dan bestaan.
8. Op basis van de gevonden relatie tussen het jaarlijks aantal aardbevingen, de productie en de productiesnelheid zou de productiesnelheid tot ca. 12 normal BCM/jaar verlaagd moeten worden om het risico op aardbevingen te minimaliseren. Het is daarom mogelijk dat bij die productiesnelheid na enkele jaren vrijwel geen aardbevingen met een magnitude ≥ 1.5 meer zouden optreden in het Groningen veld.”
5.4.4
Een bij het SodM-rapport gevoegd position statement van het KNMI houdt onder meer het volgende in:130.
“With regard to the descriptive statistics KNMI supports the conclusions (1-3) of the Report, based on our own research (…).
We conclude that:
• The seismicity rate of the Groningen field has been increasing significantly since the onset of seismicity.
• The seismicity of the Groningen field has not been stationary over time.
• The distribution of the current catalogue of past events in Groningen is well described by a Gutenberg-Richter relation with a b-value of around 1.0, a typical value for natural and induced earthquakes.
• The distribution of magnitudes does not show evidence for a maximum magnitude.
With regard to the extrapolation in time KNMI takes the position that the model proposed by SSM [SodM; PJW] is speculative and should be better motivated and tested. KNMI is therefore not able to give full support to conclusions 5-8 of the Report, dealing with inferences of the proposed preliminary model. However, as a first attempt the model gives some directions and both the SSM and NAM model agree that the annual number of earthquakes depend on cumulative production. Cumulative production is responsible for compaction and we agree that differential compaction is most likely the driving force behind seismicity in the field.
With regard to the extrapolation in magnitude KNMI takes the position that the bounded Gutenberg-Richter model is a reasonable model to predict the relative frequencies of higher, unobserved magnitudes. However, it should be clear that this model is an assumption. Other types of relative frequency-magnitude distributions may also be envisioned. KNMI supports conclusion 4 of the Report with the additional qualifier that it is based on the assumption of a bounded Gutenberg-Richter model for all magnitudes above the magnitude of completeness. The percentages mentioned depend on that assumption. Since we do not know the Mmax, these conclusions are only used as examples.”
5.4.5
Na een onderzoek naar aanleiding van de beving in Huizinge concludeerde het KNMI in januari 2013131.dat het aantal bevingen toenam en dat dit inderdaad leek te correleren met de toegenomen productie (“[s]eismicity rate increases with time and seems to coincide with increased production”)132.en dat de maximale magnitude van aardbevingen in het Groningenveld statistisch niet kan worden geschat. Uit een vergelijking met geïnduceerde gebeurtenissen in gas- en olievelden buiten Nederland bleek dat de maximale kracht van geïnduceerde bevingen vermeld in de literatuur beweegt tussen 4,2 en 4,8 SvR. Hieruit concludeerde het KNMI dat de maximaal mogelijke magnitude niet groter dan 5 is. De verwachte gevolgen van een ondiepe aardbeving met magnitude 5 zijn volgens de EMS (zie 3.4 hierboven):133.
“De meeste mensen worden bang en rennen naar buiten. Meubels worden verschoven en voorwerpen vallen in groten getale van de planken. Veel gebouwen lopen lichte tot gemiddelde schade op: scheuren in de muren, stukken schoorsteen vallen om.”
5.4.6
Op 21 januari 2013 schreef NAM aan het SodM dat beperking van de productie op termijn de statistische kans per jaar op aardbevingen, en daarmee ook de kans per jaar op een sterkere aardbeving proportioneel doet afnemen. Bij beperking van de jaarlijkse productie zullen de aardbevingen die statistisch gezien in dat jaar zouden optreden volgens NAM echter verspreid worden over de tijd die het neemt om datzelfde volume te produceren. Productiebeperking zou volgens NAM dan ook de kans op een sterkere aardbeving niet wegnemen, de kracht van mogelijke aardbevingen niet doen verminderen en de kans gedurende de resterende productie niet doen afnemen bij gelijkblijvend reservoirmanagement. NAM achtte productiebeperking geen effectieve en evenwichtige voorzorgsmaatregel omdat de kans op een krachtige aardbeving er niet mee zou worden weggenomen, maar – zo begrijp ik - alleen getemporiseerd, en productiebeperking groot effect zou hebben op de gasmarkt en leveringszekerheid in Noordwest Europa. NAM zegde wel toe uit voorzorg de volgende maatregelen te nemen om schade als gevolg van toekomstige aardbevingen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken en om een betere respons bij aardbevingen te bieden (ik neem aan dat ‘Q’ verwijst naar kwartaal):134.
“(…).
3. Het (in overleg met de overheid) in algemene zin informeren van de bevolking in het relevante gebied over de mogelijke gebouwenschade en hoe te handelen in geval van een aardbeving: In Q1 2013.
4. Validatie van de bestaande informatie over aardbevingsveiligheid in relatie tot kwetsbaarheid van gebouwen op basis van de nieuwe inzichten opgedaan uit interpretatie van de schadegevallen als gevolg van de Huizinge aardbeving: Afgerond Q2 2013.
5. Het installeren van tiltmeters/versnellingsmeters op referentiegebouwen: Afgerond Q2 2013 (ook opgenomen in het “Study and Data Acquisition Plan for Groningen Seismicity”).
6. Het ontwikkelen van een gebouwenschade scenario op basis van hogere magnitudes. NAM zal hierbij ook kijken naar de relevante Europese codes: Afgerond Q4 2013.
7. Het in samenwerking met TNO en andere betrokken partijen assisteren van bewoners en eigenaren om de kwetsbaarheid van gebouwen bij aardbevingen met een hogere magnitude te kunnen inschatten, op basis van locatie en bouwkundige eigenschappen, primair vanuit het oogpunt van veiligheid. NAM zal desgevraagd specialistische kennis bieden in geval van twijfel, en in redelijkheid (op basis van nader vast te stellen criteria) bijdragen aan eventuele noodzakelijke preventieve reparaties of versterkingen: vanaf Q2 2013 (Loppersum), vanaf Q4 2013 (overige gebieden, afhankelijk van inzichten risico-contouren).
(…).
8. Overleg opstarten met de Veiligheidsregio over Emergency Response scenario’s bij sterkere aardbevingen: In Q1 2013.
9. Het verbeteren van NAM’s ‘earthquake response procedures’ (waaronder begrepen een zorgvuldige en snellere communicatie met belanghebbenden, en het opstellen van een protocol samen met o.a. het KNMI en relevante provincies en gemeenten): Afgerond Q1 2013.
5.4.7
SodM stuurde de resultaten van zijn analyse in januari 2013 aan de minister van EZ. Gelet op de gevolgen van een aardbevingen met M ≥ 3,9 SvR en de kans van 7% dat zo’n beving zou optreden in 2013-2014, kwalificeerde het SodM het bestaande risico als ‘hoog’. Hij citeerde het KNMI, dat de maximumkracht tussen 4 en 5 SvR schatte, maar onderkende dat daarover geen uitspraken met zekerheid kunnen worden gedaan. Hij schreef verder dat uit onderzoek van SodM en NAM blijkt dat de verwachtingswaarde van het aantal bevingen evenredig is aan de hoeveelheid geproduceerd gas en dat zij het eens zijn dat een reductie van de productiesnelheid tot een daarmee ongeveer evenredige reductie van het aantal verwachte bevingen per jaar leidt. De opvatting van NAM dat het totale aantal aardbevingen over de gehele levensduur van het veld niet zou afnemen, achtte SodM prematuur. SodM adviseerde de minister om de gasproductie uit het Groningenveld zo snel en zo veel als mogelijk en realistisch te reduceren om de kans op meer en zwaardere aardbevingen te verkleinen.135.
5.4.8
Het ministerie van EZ achtte de bevindingen van SodM echter onvoldoende robuust om de geadviseerde productiebeperking te rechtvaardigen. Onder meer vanwege dit verschil van inzicht heeft SodM een eigen woordvoerder gekregen en werd SodM verantwoordelijk voor zijn eigen communicatie, los van het ministerie.136.Op 25 januari 2013 heeft de minister van EZ de nieuwe inzichten over het aardbevingsrisico in Groningen aan de Kamer aangeboden. Hij nam toen nog geen besluit over maatregelen om het aantal en de kans op krachtige aardbevingen te verkleinen, om de volgende reden:137.
“Mijn besluitvorming over dit advies behoeft een zorgvuldige afweging van de diverse belangen en dient op zo volledig mogelijke informatie gebaseerd te zijn.
Beschikbaarheid van Groningen-gas is van groot belang voor zowel Nederlandse als buitenlandse eindafnemers. In Nederland wordt dit gas gebruikt door bijna alle huishoudens, instellingen en bedrijven. Maar niet alleen Nederland is er van afhankelijk. Het Groningen-gas wordt ook gebruikt in Duitsland, België en Frankrijk. Vorig jaar werd uit het Groningen-veld 47 miljard m3 gas gewonnen, waarvan ongeveer de helft is afgezet in Nederland en de andere helft in het buitenland. Complicatie hierbij is dat het Groningen-gas laagcalorisch gas is, in tegenstelling tot het gas uit de kleine velden in ons land en het gas uit Noorwegen en Rusland. Verwarmingsketels en fornuizen die geschikt zijn voor laagcalorisch gas, kunnen niet overweg met hoogcalorisch gas en omgekeerd. Gezien de beschikbare faciliteiten om stikstof toe te voegen aan hoogcalorisch gas kan dit gas slechts in beperkte mate worden omgezet in laagcalorisch gas. Het Groningen-veld heeft daarmee een unieke plaats in de Noordwest-Europese gasvoorziening. De Groningse gaswinning kan niet binnen afzienbare tijd vervangen worden door gasimport of door andere maatregelen. Een verminderde beschikbaarheid van Groningen-gas heeft ernstige gevolgen voor de Nederlandse samenleving en voor de samenlevingen in de ons omringende landen.
De verkoop van Groningen-gas heeft ook gevolgen voor de Rijksbegroting. Een vermindering van de jaarlijkse productie met 10 miljard m3 (ongeveer 20 procent) leidt bij de huidige gasprijs tot een tegenvaller op de Rijksbegroting van € 2,2 miljard per jaar, inclusief de vennootschapsbelasting.
Zoals in paragraaf 2 beschreven komt hier nog bij dat geen volledig inzicht bestaat in de maximale sterkte van toekomstige aardbevingen in het Groningen-veld. Al met al maakt dit een besluit nu over beperking van de productie niet verantwoord. Eerst is nadere informatie nodig.”
5.4.9
De minister zette 14 onderzoeken uit om de betrokken belangen te kunnen afwegen, waaronder de belangen van de Rijksbegroting en van de beschikbaarheid van Groningen-gas.138.In een korte periode werden die onderzoeken uitgevoerd. Om de kans op schade en letsel als gevolg van een geïnduceerde aardbeving te benaderen werd de hele keten van (mogelijke) gebeurtenissen bezien, van de kans op ontlading van in de ondergrond opgebouwde spanning en de magnitude van een aardbeving door die ontlading en het daaruit volgende patroon van grondbewegingen tot de grondversnelling die leidt tot bovengronds effect op gebouwen en infrastructuur. Die 14 onderzoeken waren de volgende:139.
Onderzoek | Opdracht | Uitvoerder(s) | |
1 | Inventarisatie preventieve maatregelen gebouwen | NAM | Arup |
2 | Quick scan mogelijke effecten op vitale infrastructuur | EZ | Deltares |
3 | Schadepatroon bij hoger maximum beving | EZ | KNMI en TNO |
4 | Beïnvloedingscirkel bij hoger maximum beving | EZ | KNMI en TNO |
5 | Bepaling maximum beving | NAM | NAM |
6 | Alternatieve winningstechnieken | NAM | NAM |
7 | Mogelijkheden kwaliteitsconversie | EZ | GTS |
8 | Mogelijke financiële effecten op inkomsten Staat | EZ | EZ |
9 | Leveringscontracten | EZ | GasTerra |
10 | Waardedaling | EZ | Ortec Finance |
11 | Verankeren onafhankelijkheid schadeprocedures | EZ | Tcbb6 |
12 | Leefklimaat en economisch perspectief | EZ | Ecofys |
13 | Bouwnormen | EZ | NNI |
14 | Beoordelen van risico’s | EZ | Prof. Helsloot |
De onderzoeken 1 t/m 4 gingen, gegeven de mogelijkheid van zwaardere bevingen, over beperking van gevolgen zoals persoonlijke ongelukken en ernstige materiële schade. De onderzoeken 5 en 6 zagen op bepaling van de maximale sterkte van toekomstige bevingen in het Groningenveld en op mogelijke alternatieve winnings-technieken die het aantal en de sterkte van aardbevingen verkleinen, waarbij ook het effect van productiebeperking is bezien. De onderzoeken 7, 8 en 9 zagen op de consequenties van productiebeperking, waaronder die voor de Staatsinkomsten, de contractuele verplichtingen tot levering van Groningen-gas en de energievoorziening in Nederland en omringende landen. De onderzoeken 10 en 11 zagen op het verband tussen aardbevingen en waardedaling van woningen en op de onafhankelijkheid van schadebepaling en -afwikkeling. Onderzoek 12 ging over mogelijkheden om het leefklimaat en het economisch perspectief in de regio te verbeteren. Onderzoek 13 bereidde nieuwe bouwnormen voor, zowel voor nieuwbouw als voor versteviging van bestaande bouw. Onderzoek 14 tenslotte moest de risico’s beoordelen die uit de andere onderzoeken zouden kunnen volgen: welke risico’s zijn acceptabel en welke niet?
5.4.10
Sinds april 2013 is de door de minister van EZ ingestelde Onafhankelijke Raadsman het centrale meldpunt voor klachten over de afhandeling van schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning in Groningen. De Onafhankelijke Raadsman rapporteert en adviseert gevraagd en ongevraagd aan de verantwoordelijken voor die gaswinning.140.
5.4.11
In mei 2013 heeft het provinciebestuur van Groningen de commissie Duurzame Toekomst Noord-Oost Groningen (Commissie Meijer) ingesteld die onafhankelijk moest adviseren over de toekomst van het gaswinningsgebied. In haar eindadvies van 1 november 2013 pleitte deze commissie voor een langjarig programma van structurele maatregelen tot compensatie van het verhoogde risico op zwaardere aardbevingen en van de imagoschade die de gaswinning heeft veroorzaakt. Het programma zou drie lijnen moeten volgen: (i) veiligheid en toekomstzekerheid voor individuele inwoners en ondernemers, (ii) kwaliteit van de woon- en leefomgeving, en (iii) een duurzaam economisch perspectief voor de regio. Uitwerking en detailinvulling werden overgelaten aan de rijksoverheid en NAM samen met bewoners, ondernemers en bestuurders uit het gebied.141.
5.4.12
Op 29 november 2013 heeft NAM een gewijzigd winningsplan 2013 bij de minister ingediend, waarin resultaten uit de genoemde onderzoeken waren verwerkt.142.SodM heeft de minister geadviseerd om niet met dat winningsplan in te stemmen omdat hij het niet eens was met NAM’s opvatting dat de risico’s van de activiteiten in het winningsplan acceptabel waren. Volgens SodM voorzag het winningsplan ook niet in maatregelen die de risico’s zouden beperken, zoals productievermindering. Hij adviseerde de minister om vijf productielocaties rond Loppersum, waar de risico’s het grootst waren, voor ten minste drie jaar te sluiten.143.De minister heeft op 29 januari 2015 ingestemd.144.
5.4.13
Een onderzoek in het najaar van 2013 door de Rijksuniversiteit Groningen heeft de opvattingen van de bewoners over de gaswinning en de effecten van aardbevingen in beeld gebracht.145.De respondenten waren bezorgd over de aardbevingen, vooral over de materiële schade, zoals schade aan woningen. Over het algemeen waren zij van mening dat de gaswinning uit het Groningenveld wel zou moeten verminderen, maar niet hoefde te stoppen.
5.4.14
Eind december 2013 werd bekend dat NAM in 2013 een recordhoeveelheid gas uit de Groningse bodem had gewonnen. De media berichtten dat het volgens de productiecijfers van NAM zo’n 10 procent meer was dan in voorgaande jaren.146.
5.4.15
In januari 2014 kwamen het kabinet, de provincie Groningen en de gemeenten Loppersum, Delfzijl, Appingedam, Eemsmond, Bedum, Winsum, De Marne, Ten Boer en Slochteren overeen dat de komende vijf jaar in totaal een kleine € 1,2 miljard beschikbaar zou komen voor verbetermaatregelen in het effectgebied, gericht op (i) vergroting van de veiligheid en preventieve versterking van huizen en gebouwen, (ii) verbetering van de schadeafhandeling en waardevermeerdering, (iii) verbetering van de leefbaarheid en (iv) verbetering van het economisch perspectief. NAM zegde toe zich te zullen houden aan haar bijdrage aan de uitvoering van deze afspraken.147.Zoals geopperd door de commissie-Meijer geeft het akkoord een belangrijke rol aan een ‘dialoogtafel’ bij de vormgeving en uitwerking van de plannen. Aan die tafel zitten bewoners, bedrijven en lokale bestuurders van het aardbevingsgebied. Zij bespreken de belangen en invalshoeken van gaswinning met als doel alle partijen te betrekken bij de ontwikkeling van plannen en te nemen besluiten over de gaswinning.148.
5.4.16
Bij brief van 17 januari 2014 heeft de minister de Kamer ingelicht over de uitkomsten van de in 5.4.9 genoemde onderzoeken:149.er was reden tot zorg voor gebouwen in geval van een aardbeving met de voorziene maximale sterkte; versterking was nodig om de gevolgen van zwaardere aardbevingen te beperken. Voor mogelijkheden tot verkleining van de aardbevingsdreiging door andere productiescenario’s en andere winningstechnieken verwees de minister naar de bevindingen van SodM en NAM. Hij stelde dat productievermindering op korte termijn weinig effect zou hebben op de veiligheidsrisico’s door de vertraagde reactie van de ondergrond. De mogelijkheid om met andere winningstechnieken de compactie (spanningsopbouw in de ondergrond) te verminderen, moest nader onderzocht worden. Met het oog op leveringszekerheid was flexibele benutting van het Groningenveld vereist en zou het Groningenveld minimaal ca. 40 miljard m³ per jaar moeten produceren. Bij beperking tot dat niveau zouden de Staatsbaten afnemen met ca. € 1,3 miljard per jaar (In 2013 ontvang de Staat ruim € 15 miljard aan aardgasbaten150.). Voor preventie en schadeherstel was een integrale aanpak nodig door een uitvoeringsorganisatie dicht bij de bewoners en op enige afstand van, maar wel onder aansturing van NAM, met een onafhankelijke Review Board of Audit Commissie. Onderzoek naar het derde kwartaal van 2013 liet volgens de minister voor het eerst een statistisch significante waardedaling van huizen in het effectgebied zien ten opzichte van referentiegebieden.
5.4.17
In de genoemde brief van 17 januari 2014 deelde de minister de Kamer ook mee dat het kabinet op basis van de onderzoeksresultaten, adviezen en gesprekken had besloten tot maatregelen gericht op verbetering van de veiligheid, de leefbaarheid en het economisch perspectief van de bewoners van Groningen langs drie lijnen:
1. gerichte vermindering van de gaswinning ten behoeve van de veiligheid;
2. grootschalige preventieve versterking van woningen, gebouwen en infrastructuur en adequate schadeafhandeling;
3. verbetering van het economisch perspectief van de regio door bedrijvigheid te stimuleren.
5.4.18
Gelijktijdig deelde de minister de Kamer zijn voornemen mee om in te stemmen met het gewijzigde winningsplan 2013 van NAM voor het Groningenveld en stelde hij de Kamer op de hoogte van de in overleg met de dialoogtafel te nemen verbetermaatregelen. De minister koppelde wel voorschriften aan zijn instemming, om de veiligheidsrisico’s te beperken:151.
- De gasproductie uit de Loppersum-clusters werd voor 2014, 2015 en 2016 teruggebracht tot 3 miljard m3 per jaar. Vergeleken met de gemiddelde productie ad 15 miljard m3 in de jaren daarvóór werd de productie in dit risicogebied aldus met 80% verminderd. Voor de totale productie uit het Groningenveld in 2014, 2015 en 2016 betekende dit dat die werd gemaximeerd op resp. 42,5, 42,5 en 40 miljard m3.152.
- De instemming gold voor drie jaar. In die jaren zouden metingen en onderzoeken gedaan worden en verwerkt worden in een nieuwe wijziging van het winningsplan, waarover aan het eind van die drie jaar een besluit zou worden genomen. NAM moest vóór 1 juli 2016 een aangepast winningsplan voor het Groningenveld indienen.
5.5
De periode 2014-heden
5.5.1
Op 22 januari 2014 schreef de minister van EZ aan de Kamer dat een onafhankelijke tijdelijke commissie voor hulp in bijzondere situaties (schrijnende gevallen) zou worden ingesteld. Als ad hoc-oplossing had de minister in overleg met de provincie drie deskundigen aangesteld om de meest schrijnende gevallen te beoordelen.153.Deze tijdelijke commissie voor bijzondere situaties (CBS) begon haar werk op 15 april 2014. De geboden hulp kan financieel zijn, maar bijvoorbeeld ook bestaan in bemiddeling bij woningverkoop, taxatie of het regelen van psychische begeleiding.154.
5.5.2
Op 29 april 2014 stelde NAM een Waardedalingsregeling open in de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Loppersum, Slochteren, Ten Boer en Winsum, voor huizenbezitters die hun woonhuis hebben verkocht na 25 januari 2013. De dialoogtafel heeft voorgesteld die regeling te wijzigen in hoofdzaak op drie punten (i) de geografische begrenzing; (ii) de beperking tot woonhuizen en (iii) toetsing door onafhankelijke experts van NAM’s waardedalingsbepalingsmethode.155.NAM heeft ook een Nieuwbouwregeling ingesteld die financiële ondersteuning biedt bij aardbevingsbestendige nieuwbouw (zie 4.2 hierboven). Deze regeling is meer malen verlengd.156.
5.5.3
In een brief van 8 juli 2014 heeft minister de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen en gewezen op een op te richten klankbordnetwerkgroep bestaande uit werkgroepen met deskundigen uit een groot aantal expertisegebieden, waaronder vertegenwoordigers van TNO, SodM en KNMI, en een klankbordcommissie waarvan SodM, TNO, KNMI en Tcbb geen deel uitmaken, die de komende jaren de vorderingen van de verschillende onderzoeken zou volgen en becommentariëren.157.
5.5.4
Na een aardbeving in Ten Boer op 30 september 2014 voerden NAM en SodM op verzoek van de minister aanvullend onderzoek uit naar het aardbevingsrisico.158.Op 14 november 2014 heeft NAM de gevraagde analyse aangeboden, en op 28 november 2014 heeft zij een addendum toegevoegd.159.SodM heeft zijn advies in december 2014 gepubliceerd, dat onder meer inhoudt:160.
“SodM heeft de veranderingen in de verdeling van de bevingen en de seismische activiteit vergeleken met de veranderingen in de productie. Deze vergelijking suggereert een verband tussen de af- en toenamen van de productie en de af- en toename in de seismische activiteit. Er is echter geen wetenschappelijk statistische onderbouwing voor de waargenomen veranderingen in de verdeling van bevingen in het Groningen gasveld, noch voor een relatie tussen deze verdeling en de veranderingen in de productie. SodM concludeert dat de feiten het volgende laten zien:
- Er zijn aanwijzingen dat het systeem mogelijk regelbaar is, er is echter geen 100% eenduidig wetenschappelijk bewijs voor te leveren.”
5.5.5
Mede op basis van dit onderzoek van NAM en SodM is op 30 januari 2015 het gewijzigde winningsplan 2013 voor het Groningenveld voor 2015 en 2016 vastgesteld.161.Aan de instemming met het plan is onder meer het voorschrift verbonden dat NAM inzichtelijk maakt wat het seismisch risico is voor de verschillende gebieden boven het Groningenveld voor de periode 2015-2016.162.
5.5.6
Op 16 december 2014 had de minister de Kamer al bij brief laten weten dat op basis van het advies van SodM de maxima in het gewijzigde winningsplan 2013 voor het Groningenveld aangepast zouden worden van 42,5 miljard (2014), 42,5 miljard (2015) en 40 miljard (2016) m³ per jaar, naar 42,5 miljard (2014), 39,4 miljard (2015) en 39,4 miljard (2016) m³ per jaar.163.In die brief kondigde de minister aan dat hij SodM zou vragen hem halfjaarlijks een monitoringsrapport te sturen van de seismiciteit en de veiligheid in het winningsgebied en constateerde hij dat op basis van de meest recente analyse van de aardbevingen in het winningsgebied de gerichte beperking van de winning rond Loppersum het gewenste effect leek te hebben (het ‘Loppersum-effect’). De minister schreef verder:164.
“Een kanttekening, die ook SodM maakt, is dat er op dit moment geen eenduidig wetenschappelijk bewijs is dat het regelen van de seismiciteit door middel van maatregelen in de gasproductie mogelijk is. De meetperiode (2014) en daarmee de hoeveelheid data over het ‘Loppersum-effect’ zijn beperkt. Ook zijn de onzekerheden in het ondergrondse model dat wordt toegepast nog groot. Een direct effect van de productieverlaging bij Hoogezand-Sappemeer, waartoe nu besloten is, is bijvoorbeeld niet aan te geven.”
5.5.7
Vanaf 2015 zijn de schadeafhandeling, de bouwkundige versterking en de verduurzaming van huizen op afstand van NAM geplaatst. Op 5 januari 2015 is het Centrum Veilig Wonen (CVW) gestart dat zelfstandig en onder onafhankelijk toezicht zou gaan opereren.165.
5.5.8
In januari 2015 publiceerde het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) een eerste versie van de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR), gebaseerd op de Europese norm voor aardbevingbestendig bouwen, Eurocode 8. Op basis van die NPR ontwikkelt NEN een definitieve bouwnorm. De ontwikkeling van deze norm zou tussen de twee en drie jaar vergen en uiteindelijk worden opgenomen in het Bouwbesluit.166.
5.5.9
Bij brief van 9 februari 2015 kondigde de minister de Kamer een National Coördinator Groningen (NCG) aan die de leefbaarheid en veiligheid in de regio moest bevorderen en coördineren, met name door alle overheidspartijen bij elkaar te brengen en uitvoeringsproblemen in de regio te identificeren en op te lossen. Publieke regie was nodig om sneller concrete resultaten te boeken en om het verloren vertrouwen in de overheid te herstellen. De NCG is ingesteld bij besluit van 1 mei 2015.167.De minister meldde verder een aanvullend bestuursakkoord met lokale en provinciale bestuurders over de woningmarkt, schadeloosstelling, aansprakelijkheid, de financiële huishouding van overheden en een kennisplatform. Op basis van dit akkoord is op 1 maart 2015 de Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen (de Commissie-Meijdam) ingesteld,168.die moest adviseren over (i) de normen bij aardbevingen door gaswinning in Groningen, (ii) risicobeleid, (iii) andere mogelijkheden voor preventieve versterking en (iv) het omgaan met veiligheidsrisico’s van geïnduceerde aardbevingen. De brief vermeldde dat het voor leveringszekerheid vereiste productieniveau op 35 miljard m³ per jaar lag en dat de productie voor het eerste half jaar van 2015 zou worden beperkt tot 16,5 miljard m³ zodat eventueel tot verdere reductie voor het jaar 2015 kon worden besloten. Ook werd nader onderzoek gemeld naar de processen in de ondergrond. Met het oog daarop werd het meet- en monitoringssysteem opnieuw uitgebreid.169.
5.5.10
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (de Onderzoeksraad) heeft de rol van de veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning in de periode 1959-2014 onderzocht. Hij heeft in februari 2015 zijn hierboven al veel aangehaalde rapport ‘Aardbevingsrisico’s in Groningen’ uitgebracht.170.Zijn onderzoek had tot doel lessen te trekken uit de gang van zaken in Groningen.171.Zijn hoofdconclusie en zijn daarop gebaseerde aanbevelingen aan de minister van EZ, aan de mijnbouwondernemingen en aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:172.
“Hoofdconclusie
De Onderzoeksraad concludeert dat de veiligheid van de burgers van Groningen in relatie tot geïnduceerde aardbevingen tot 2013, niet van invloed is geweest op de besluitvorming over de exploitatie van het Groningenveld. Tot dat moment zagen partijen het effect van de aardbevingen als beperkt: een schaderisico dat vergoed kan worden. De betrokken partijen beschouwden het veiligheidsrisico voor de bevolking als verwaarloosbaar en gingen hiermee voorbij aan de onzekerheden waarmee deze risico-inschatting was omgeven. De raad concludeert dan ook dat de betrokken partijen niet zorgvuldig zijn omgegaan met de veiligheid van de Groningse burgers in relatie tot de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen.
Een verklaring hiervoor ziet de Onderzoeksraad in de manier waarop de besluitvorming is georganiseerd en verlopen.
1. In het stelsel van verantwoordelijkheden rond de gaswinning uit het Groningenveld is veiligheid van burgers in relatie tot de geïnduceerde aardbevingen zwak belegd. Het veiligheidsbelang van burgers wordt onvoldoende meegewogen.
Het gasgebouw bestaat uit NAM, het ministerie van EZ, EBN, GasTerra, Shell en ExxonMobil. Dit gasgebouw is ingericht op de optimalisering van de opbrengsten en leveringszekerheid van het gas. Het is een besloten en gesloten stelsel met een nadruk op consensus. Het veiligheidsbelang is hierin niet als zelfstandig belang belegd. Ook de toezichthouder hield zich lange tijd aan deze consensus-benadering. Er was mede hierdoor in het stelsel onvoldoende tegenkracht om ervoor te zorgen dat bestaande interventiemogelijkheden ingezet worden voor het veiligheidsbelang. In het huidige stelsel is het bevoegd gezag, het Ministerie van Economische Zaken (EZ), zowel onderdeel van de exploitatie als houder van alle in het geding zijnde belangen. Andere ministeries en lokale en provinciale overheden zijn niet of nauwelijks bij de besluitvorming betrokken. Hierdoor is er ook bestuurlijk gezien geen georganiseerde ruimte voor tegengeluid. Dit maakt dat het veiligheidsbelang zwak belegd was en tot 2013 onvoldoende een plaats kreeg in de besluitvorming over de gaswinning.
2. NAM, het ministerie van EZ, Staatstoezicht op de Mijnen en kennisinstellingen namen onzekerheid en de reductie ervan niet als uitgangspunt van hun handelen.
De prognoses voor de maximaal te verwachten aardbeving zijn met een groot aantal onzekerheden omgeven. Bij het opstellen van de prognoses weet niemand precies welke mechanismen zich in de diepe ondergrond afspelen en daar werd ook onvoldoende onderzoek naar geëntameerd. Ook zijn er beperkingen in de gebruikte methode waarop de prognoses zijn gebaseerd. Er vond tot 2013 geen integraal en onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek plaats om meer inzicht te verkrijgen en daarmee te komen tot betrouwbare prognoses. De gaswinning is een grootschalige ingreep in de ondergrond. Toch voelden de betrokken partijen geen urgentie noch verantwoordelijkheid om actief hun kennis te ontwikkelen en zo onzekerheden te reduceren. NAM heeft met deze passieve houding geen invulling gegeven aan haar zorgplicht. Ook het ministerie van EZ, als houder van het veiligheidsbelang, had al in 1993 de regie moeten nemen bij nader onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gericht op de reductie van onzekerheden over geïnduceerde aardbevingen. De toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) had hier ook al voor 2012 sterker op moeten aandringen. Kennisinstellingen hadden signalen kunnen geven dat onzekerheden onvoldoende een plaats kregen in de besluitvorming en wetenschappelijk Nederland had ook onafhankelijk van NAM en EZ onderzoek naar gaswinning en aardbevingen kunnen entameren.
3. De bij de gaswinning betrokken partijen hebben onvoldoende verantwoording afgelegd aan en gecommuniceerd met de inwoners van de provincie over hoe zij zijn omgegaan met het aardbevingsrisicio.
NAM, het ministerie van EZ en SodM hadden burgers meer inzicht moeten bieden in de complexiteit van de materie en de belangen en onzekerheden waarmee de bevingsproblematiek is omgeven. De communicatie richtte zich echter vooral op de te verwachten maximale kracht van een aardbeving en op de (lichte materiële) schade die deze zou kunnen opleveren. In deze technocratische benadering was er te weinig oog voor de ongerustheid en de onveiligheidsgevoelens bij de burgers in Groningen. Hierdoor en door niet ‘met’, maar ‘over’ bewoners en lokale vertegenwoordigers te communiceren, droegen partijen juist zelf bij aan de ongerustheid en de onveiligheidsgevoelens. Deze handelswijze bevorderde dat begin 2013 veel inwoners van de provincie Groningen hun vertrouwen verloren in de veiligheid van de aardgaswinning en in de daarbij betrokken partijen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid wijst op de noodzaak voor de bij de gaswinning betrokken partijen om hun geschonden relatie met de Groningse bevolking te herstellen. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is de erkenning door betrokken partijen dat zij tot begin 2013 niet zorgvuldig genoeg zijn omgegaan met de veiligheid van de burgers van Groningen.
De Onderzoeksraad wil vooral bewerkstellingen dat bij activiteiten in de diepe ondergrond nu en in de toekomst het veiligheidsbelang voldoende aandacht krijgt. De Raad vindt hiertoe de volgende zaken van belang:
a. Versterking van het veiligheidsbelang in besluitvorming over activiteiten in de diepe ondergrond;
b. Als uitgangspunt nemen dat complexe en onzekere risico’s inherent zijn aan die activiteiten en daarover communiceren met burgers.
De Onderzoeksraad komt op grond van zijn onderzoek tot vijf aanbevelingen die zowel toepasbaar zijn op de huidige situatie in Groningen als voor (voorgenomen) activiteiten in de diepe ondergrond (˃15m) elders in Nederland.
Ad. a) Versterken veiligheidsbelang
De Onderzoeksraad is van oordeel dat de besluitvorming over activiteiten in de diepe ondergrond zodanig moet worden ingericht dat de veiligheid van bewoners een expliciete plaats in de belangenafweging krijgt. In het geval van Groningen betekent dit dat de structuur van het gasgebouw fundamenteel moet worden aangepast.
Aan de minister van Economische Zaken:
1. Zorg dat ook andere ministeries (in het bijzonder het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het DG Wonen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken) betrokken worden bij de besluitvorming over de exploratie en exploitatie van delfstoffen.
2. Zorg dat het burgerperspectief structureel en herkenbaar meegenomen wordt in de besluitvorming door provincie en gemeenten een rol te geven.
3. Versterk de onafhankelijkheid van Staatstoezicht op de Mijnen ten opzichte van het ministerie en de sector.
Ad. b) Onzekerheid erkennen en communiceren
Onzekerheid is onlosmakelijk verbonden aan ondergrondse activiteiten. Onzekerheid en het reduceren ervan dienen het uitgangspunt van het handelen van betrokken partijen te zijn, ook in de communicatie naar de burgers. Naar het oordeel van de Onderzoeksraad is reductie van deze onzekerheid door het doen van onderzoek en het daaraan verbinden van maatregelen een cruciaal onderdeel van de licence-to-operate. Maar het is niet de bedoeling dat onderzoek gebruikt wordt als excuus om geen maatregelen te treffen of besluiten uit te stellen. Ten aanzien van effecten van gaswinning is sprake van achterstallig onderhoud in de kennisontwikkeling. Daarnaast is het noodzakelijk dat exploitanten, nu en in de toekomst, onzekerheid serieus nemen door alert en proactief kennis te ontwikkelen over veiligheidsvraagstukken.
Aan de minister van Economische Zaken, de mijnbouwondernemingen en NWO:
4. Versterk de onderzoeksplicht van mijnbouwondernemingen. Draag zorg voor een structureel en lange termijn onderzoeksprogramma waarbinnen integraal en onafhankelijk wetenschappelijk en toegepast onderzoek naar deze problematiek wordt gedaan.
Aan de mijnbouwondernemingen en de minister van Economische Zaken:
5. Wees in de communicatie en in de dialoog met burgers transparant over onzekerheid, expliciteer en motiveer de plaats die onzekerheid krijgt in de besluitvorming over de exploratie en exploitatie van delfstoffen. Deze communicatie mag niet verengd worden tot voorlichting.”
5.5.11
Op 2 april 2015 heeft de minister de Kamer geïnformeerd over wat het kabinetsstandpunt inzake deze conclusie en aanbevelingen.173.Wat betreft het gewicht van het veiligheidsbelang in de besluitvorming deelde hij mee dat (i) herziening van de mijnbouwregelgeving werd voorbereid om het burgerperspectief mee te nemen, (ii) binnen STRONG174.zou worden samengewerkt met het ministerie van Infrastructuur en Milieu, (iii) de Mijnbouwwet zou worden gewijzigd om veiligheid een expliciete plaats in de besluitvorming te geven, zodat (a) veiligheid niet pas als gevolg van schade aan de orde komt, (b) mijnbouwondernemingen veiligheidsrisico’s expliciet in kaart moeten brengen en (c) geborgd wordt dat veiligheid altijd expliciet een overweging is in de besluitvorming; (iv) de onafhankelijkheid van SodM zou worden versterkt door te expliciteren dat SodM zijn bevindingen en oordelen ongewijzigd kan rapporteren en door het ministerie niet wordt getreden in het onderzoek of de feitelijke beoordeling van de resultaten en (v) het wenselijk was om de structuur van het gasgebouw aan te passen en dat het kabinet op basis van het Energierapport 2015 zou bepalen hoe dat zou gebeuren. Ook op het punt van onderzoek en communicatie zouden de aanbevelingen van de Onderzoeksraad worden opgevolgd. De minister merkte op dat er rekening mee moest worden gehouden dat de komende jaren waarschijnlijk geen wetenschappelijke zekerheid zou kunnen worden bereikt over de precieze omvang van het veiligheidsrisico. De vraag welk risiconiveau aanvaardbaar is binnen een steeds nauwkeuriger te bepalen bandbreedte van risico’s uiteindelijk een politiek-bestuurlijke vraag, aldus de minister.
5.5.12
Op 14 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bepaalt dat gaswinning uit de clusters in en rond Loppersum slechts is toegestaan – voor zover niet vereist om die clusters open te houden – als (i) in de andere clusters of regio’s de daarvoor geldende productieplafonds nagenoeg zijn bereikt en alleen (ii) voor zover dat voor de leveringszekerheid noodzakelijk is.175.
5.5.13
In juni 2015 heeft SodM opnieuw advies uitgebracht in verband met het door de minister aan diens instemming met het gewijzigde winningsplan in januari 2015 verbonden voorschrift dat NAM inzichtelijk maakt wat het seismische risico is voor de verschillende gebieden boven het Groningenveld in 2015 en 2016. In mei en juni 2015 heeft NAM daartoe rapporten bij SodM ingediend over de seismische hazard176.en het seismisch risico en de minister heeft SodM gevraagd daarover een oordeel en nader advies te geven, met name over de vraag of een correct beeld wordt geschetst van het verschil in seismisch risico tussen een jaarproducties van 39,4 en een jaarproductie van 33 miljard m³ voor de jaren 2015 en 2016. De belangrijkste conclusies en kanttekeningen van SodM luidden als volgt:177.
“Conclusies
1. Het verlagen van de gasproductie leidt tot minder seismiciteit en daarmee tot een lager seismisch risico. SodM acht dit nu afdoende overtuigend aangetoond op basis van aanvullend wetenschappelijk onderzoek door NAM, TNO en CBS sinds het SodM advies van december 2014.
2. Veranderingen in de gasproductie uit het Groningenveld hebben invloed op het aantal aardbevingen en daarmee op de kans op sterke aardbevingen. De tijdsduur tussen veranderingen in de productie en veranderingen in de seismische activiteit ligt in de orde van 3 à 4 maanden. Dat is korter dan de 1 à 1½ jaar die eerder werd aangenomen. De seismische activiteit in het Groningen gasveld reageert dus sneller dan gedacht op ingrepen in de productie.
3. Alleen een blijvende en significante vermindering van de gasproductie in het hele gasveld, eventueel in combinatie met maatregelen om de druk in het gasveld te handhaven, zal leiden tot een structureel lager aardbevingsniveau en daarmee tot een lagere kans op sterke aardbevingen.
4. SodM heeft seismische dreigingsanalyses beoordeeld voor de productieniveaus: 45, 39,4 en 33 miljard Nm3 per jaar voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017. Voor de periode 1 juli 2016 tot 1 juli 2021 zijn voor de scenario’s 39,4, 33 en 20 miljard Nm3 per jaar zowel de seismische dreigingsanalyses als de seismische risicoanalyses beoordeeld en vergeleken. Uit de beoordeling van SodM blijkt, dat:
a. De risicoanalyses van NAM gaan over woningen. Bedrijven die vallen onder het Besluit Externe Veiligheid (bijvoorbeeld op het chemiepark Delfzijl) zijn nog niet in de berekeningen meegenomen. Ook ontbreekt nog een beschouwing van het groepsrisico.
b. Het seismische dreigingsniveau (de grondversnellingen bij een jaarlijkse overschrijdingskans van 0,2%) voor de verschillende productie-scenario’s wordt thans lager ingeschat dan eerder werd gerapporteerd. Het seismisch risico neemt echter nauwelijks af. De oorzaak daarvan is dat de kwetsbaarheid van woningen groter lijkt dan eerder werd aangenomen. Onderzoek hiernaar is nog gaande.
c. Het seismisch risico bij een jaarproductie van 39,4 respectievelijk 33 miljard Nm3 is daardoor nog steeds vergelijkbaar met de uitkomsten van de Impact Assessment Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR) van januari 2015, dat wil zeggen dat tienduizenden huizen niet voldoen aan de NPR.
5. Alleen een productieniveau dat aanmerkelijk lager ligt dan 33 miljard Nm3/jaar leidt, in combinatie met versterking van gebouwen, tot een substantiële verdere verlaging van het seismisch risico. Echter:
a. Door het ontbreken van een geaccepteerde veiligheidsnorm en door de aanzienlijke onzekerheden in de gegevens die ten grondslag liggen aan de risicoberekeningen kan SodM niet scherp aangeven bij welke combinatie van jaarproductie en gebouwenversterking het omslagpunt ligt naar een acceptabel veiligheidsniveau. Om dat omslagpunt beter te bepalen is nader onderzoek nodig.
b. Evenmin kan SodM aangeven welk productieniveau nodig is uit oogpunt van leveringszekerheid. En ook niet welke technische maatregelen (benodigde stikstofcapaciteit, opslagcapaciteit, etc.) nodig zijn om een bepaald productie-niveau te handhaven en op welke termijn die beschikbaar kunnen zijn.
c. Het is op dit moment voor SodM niet voldoende duidelijk in welke mate een niet gelijkmatige productie effect heeft op de seismiciteit. Hiervoor is nader onderzoek nodig.
Kanttekeningen
- De grondslagen en aannames in de berekeningen van het seismisch risico kennen nog steeds grote onzekerheden.
- De maatregel om de gasproductie rond Loppersum sterk terug te brengen heeft een gunstige uitwerking op de seismische activiteit in die regio. Berekeningen van NAM en TNO wijzen echter uit dat de gunstige gevolgen van deze maatregel tijdelijk zijn. Doordat de gasvoerende gesteentelagen in het hele Groningenveld met elkaar in verbinding staan, zal de gaswinning en de daarmee gepaard gaande drukdaling in de rest van het gasveld, op een termijn van 3 à 5 jaar (gerekend vanaf begin 2014) weer leiden tot een toename van de drukdaling rond Loppersum. Alleen een blijvend en significant lager niveau van gaswinning in het hele gasveld, eventueel in combinatie met maatregelen om de druk in het gasveld te handhaven, zal leiden tot een structureel lager aardbevingsniveau en daarmee tot een lagere kans op sterke aardbevingen.
Advies SodM
Op grond van de conclusies en kanttekeningen die er thans liggen adviseert SodM het volgende:
1. Stel op korte termijn de norm vast voor het plaatsgebonden risico van geïnduceerde aardbevingen.
Toelichting: Zolang er geen norm is voor het plaatsgebonden risico door geïnduceerde aardbevingen, is er geen eenduidige maatstaf waarop de gasproductie kan worden afgestemd.
2. Breng de gasproductie zo snel als realistisch mogelijk is zodanig terug dat de risico´s voldoen aan de vastgestelde norm (1). Onderzoek daarvoor op korte termijn:
a. het effect van kortdurende (enkele weken), sterke productiefluctuaties in de verschillende regio’s van het Groningenveld op de seismiciteit;
b. bij welke combinatie van jaarproductie, productieverdeling en gebouwenversterking het omslagpunt ligt naar een veiligheidsniveau dat voldoet aan de vastgestelde norm.
Toelichting: Het is van groot belang dat de gasproductie van het Groningenveld zodanig wordt ingericht dat de inwoners van het aardbevingsgebied weten waar ze aan toe aan. Dat betekent dat de gaswinning moet voldoen aan een vastgestelde veiligheidsnorm voor geïnduceerde aardbevingen. Om dit te bereiken adviseert SodM om een risicogerichte manier van produceren te introduceren. Hiervoor is het nodig om over een goed inzicht te beschikken in de effecten van productie-fluctuaties. Daarnaast moet er een goed inzicht zijn in de technische randvoor-waarden om de gasproductie ongestoord te laten verlopen. In het meet- en regel-protocol, dat de Minister van Economische Zaken als voorschrift (art. 4) aan het instemmingsbesluit heeft verbonden, is reeds een risicogerichte, adaptieve manier van produceren opgenomen met het oogmerk het seismisch risico te minimaliseren.
3. Zorg dat de gasproductie in het tweede halfjaar van 2015 niet boven het productieplafond van het eerste halfjaar uitgaat en dat de verdeling van de gasproductie over de verschillende regio’s, met inachtneming van de huidige productieplafonds, zodanig plaatsvindt, dat het seismisch risico wordt geminimaliseerd.
Toelichting: Als in het 2e halfjaar van 2015 de gasproductie zou stijgen van 16,5 naar 22,9 miljard Nm3 om het toegestane productieplafond van 39,4 miljard Nm3 te halen, dan zou dat mogelijk kunnen uitmonden in een aanzienlijke toename van de seismiciteit.
4. Zorg dat alle inrichtingen die vallen onder het Besluit Externe Veiligheid, inclusief mijnbouwwerken, hun reeds bestaande kwantitatieve risicoanalyse voor het vaststellen van het “plaatsgebonden risico” en het “groepsrisico voor omwonenden” zo spoedig mogelijk uitbreiden met scenario’s voor aardbevingen en faalkansen van insluitsystemen onder aardbevingsbelasting.
Toelichting: SodM heeft vastgesteld dat bedrijven die vallen onder het Besluit Externe Veiligheid nog niet zijn meegenomen in de risicoanalyses van NAM. Het is SodM bekend dat er sinds medio 2013 door de Samenwerkende Bedrijven Eemsdelta (SBE) gewerkt wordt aan onderzoeken naar de aardbevings-bestendigheid van industriële installaties in de Eemsdelta. De voortgang daarvan is echter beperkt. Tot nu toe zijn er alleen kwalitatieve analyses uitgevoerd. Dat zou voortvarend uitgebreid moeten worden naar kwantitatieve risicoanalyses.
5. Laat zo snel mogelijk het groepsrisico voor het door geïnduceerde aardbevingen beïnvloede gebied bepalen.
Toelichting: SodM is van mening dat groepsrisico's voor de besluitvorming minstens net zo belangrijk zijn als het plaatsgebonden risico. Vooral de jaarlijkse kans dat er een groep personen komt te overlijden ten gevolge van een geïnduceerde aardbeving in de regio Groningen is een belangrijk gegeven. Met de uitvoering van dit advies wordt inzicht verkregen in de slachtofferfrequentie ten gevolge van de bevingen en de aanvaardbaarheid van deze frequentie.
5.5.14
Bij brief van 23 juni 2015178.heeft de minister van EZ de Kamer meegedeeld dat het kabinet had besloten de gaswinning uit het Groningenveld in 2015 terug te brengen tot 30 miljard m³, exclusief een buffer van 2 miljard m³ voor het geval van technische problemen. Volgens GTS was voor leveringszekerheid 33 miljard m³ noodzakelijk, maar de gasopslag in Norg zou de ontbrekende 3 miljard m³ kunnen leveren. Het wijzigingsbesluit is op 29 juni 2015 door de minister van EZ genomen.179.De minister deelde verder mee dat de Commissie-Meijdam voorlopig adviseerde180.om de veiligheidsnorm in Groningen dezelfde te laten zijn als in de rest van Nederland, zodat het risico van instorting van een woning als gevolg van een aardbeving niet hoger mag zijn dan het risico van instorting elders in het land ten gevolge van bijvoorbeeld een storm. Dit advies sloot aan bij het advies van de stuurgroep NPR, die dezelfde risiconorm hanteerde.
5.5.15
De commissie-Meijdam heeft op 29 oktober 2015 een tweede advies uitgebracht.181.Zij adviseerde als veiligheidsnorm voor alle bouwwerken in het aardbevingsgebied een individueel risico van 10-5 (individuen overlijden niet vaker dan eens in de 100.000 jaar overlijden als gevolg van instorting van het gebouw).182.Dit was een aanscherping van de tot dat moment geldende norm voor bestaande bouw in het aardbevingsgebied. De minister heeft deze veiligheidsnorm overgenomen.183.
5.5.16
Bij uitspraak van 18 november 2015184.heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak het ministeriële besluit van 30 januari 2015 tot instemming met het gewijzigde winningsplan 2013 voor 2015 en 2016 gedeeltelijk vernietigd en zijn wijzigingsbesluit van 29 juni 2015 geheel vernietigd, onder meer omdat bij de leveringszekerheids-berekeningen had kunnen worden uitgegaan van een qua temperatuur gemiddeld jaar in plaats van van een koud jaar (rov. 31.14 en 34.6). De Afdeling trof een voorlopige voorziening inhoudende dat de voorschriften bij het instemmingsbesluit voorlopig blijven gelden met een productieplafond van 27 miljard m³ voor het gasjaar 2015/2016. Voor het geval de gemiddelde temperatuur in dat gasjaar onder de gemiddelde temperatuur in 2012 zou zakken, bepaalde zij het productiemaximum op 33 miljard m³, met als randvoorwaarde dat de stikstofinstallaties ten minste 15 miljard m³ laagcalorisch gas zouden produceren. De Afdeling oordeelde verder dat de Loppersumclusters alleen mochten worden ingezet als dat voor de leveringszekerheid noodzakelijk was, zoals hij al eerder had bepaald en in de praktijk al het geval was. Na 30 september 2016 zou gaswinning uit het Groningenveld slechts toegestaan zijn op basis van een nieuw instemmingsbesluit.
5.5.17
In december 2015 heeft SodM op verzoek van de minister opnieuw geadviseerd. Hij adviseerde (i) de gasproductie terug te brengen tot een niveau waarbij het seismisch risico wordt geminimaliseerd en zoveel mogelijk gestabiliseerd, maar tegelijk gelijkmatig wordt geproduceerd (snelle productiefluctuaties worden vermeden), (ii) de jaarlijkse productieverdeling voor de clusters in het Groningenveld te bepalen op basis van het seismische risico, (iii) het versterkingsprogramma voor gebouwen bij voorkeur te baseren op seismische dreiging- en risicokaarten gemaakt volgens de methode van NAM en de berekeningen zodra mogelijk te laten maken door een onafhankelijke instantie, (iv) zo snel mogelijk het maatschappelijke risico voor het door geïnduceerde aardbevingen getroffen gebied te laten bepalen op basis van de methode die de commissie-Meijdam, SodM en andere instellingen met elkaar zijn overeengekomen. SodM concludeerde ook dat bij een productie van 33 miljard m³ per jaar het aantal aardbevingen, en daardoor het seismische risico, in de komende 5 jaar en ook nog in de jaren daarna naar verwachting zal toenemen. Bij 27 miljard m³ per jaar en 21 miljard m³ per jaar gebeurt dat ook nog, maar in steeds mindere mate.185.
5.5.18
Op 14 december 2015 bood de commissie-Meijdam haar eindadvies aan.186.Zij adviseerde onder meer om voor bestaande bouw tijdelijk een norm voor het individuele risico ad 10-4 als grenswaarde te beschouwen (de termijn waarbinnen het veiligheidsniveau bij individueel risico van 10-5 wordt bereikt, zou onderdeel moeten zijn van de beleidsruimte van de verantwoordelijke overheden en de NCG) en om de bestaande berekeningsmethode voor het groepsrisico niet toe te passen op het aardbevingsrisico, maar het maatschappelijke veiligheidsrisico te berekenen. Zij deed ook suggesties ter zake van bestuurlijke vraagstukken. Naast een opkoopregeling voor woningen waarbij het risico groter dan 10-4 was, zou er volgens haar aandacht moeten komen voor immateriële schade en zouden de gevolgen van de gaswinning ook in positieve zin in het gebied mogen neerslaan, met naar verhouding meer maatregelen voor individuele compensatie.
5.5.19
Uit onderzoek van het CBS bleek in dezelfde periode dat de woningmarkt in het aardbevingsgebied zich sinds de aardbeving bij Huizinge minder gunstig heeft ontwikkeld dan die in het referentiegebied.187.Het CBS bouwde voort op een eerder onderzoek van Ortec Finance Research Center naar de ontwikkelingen op de woningmarkt boven het Groningenveld.188.Ortec concludeerde in maart 2015:189.
“De conclusie van dit rapport is dat volgens het herhaalde verkopen model de prijsontwikkeling vanaf het derde kwartaal van 2012 (eerste kwartaal van 2013) tot en met het vierde kwartaal van 2014 4% tot 6% achterblijft bij de referentiegebieden. In het kenmerkenmodel is alleen tussen het risico en referentie krimpgebied een verschil geconstateerd. Bij de alternatieve marktindicatoren zijn er sterke aanwijzingen dat de woningmarkt in het risicogebied zich vanaf beide referentiekwartalen substantieel minder gunstig ontwikkeld heeft. Dit geldt ook voor de ontwikkeling in het laatste kwartaal.”
Ook uit ander onderzoek volgt dat de woningwaardeontwikkeling in het aardbevingsgebied achterblijft bij die in andere gebieden.190.
5.5.20
De NCG presenteerde op 16 december 2015 een concept-meerjarenprogramma 2016-2020 dat diverse voorstellen bevatte tot verbetering van de schadeafhandeling.191.Hij stelde onder meer voor om vanaf 1 januari 2016 onderscheid te maken tussen reguliere en complexe schademeldingen en de afhandeling van reguliere schademeldingen bij het CVW te laten, maar die van complexe schademeldingen te verplaatsen van NAM naar de NCG. Verder stelde hij een verbetering in de geschillenbeslechting voor door introductie van een laagdrempelige en voor de schademelder gratis geschillenregeling met een onafhankelijke arbiter, wiens uitspraak bindend is voor NAM. Voor de preventieve versterking van gebouwen stelde de NCG een gebiedsgerichte aanpak voor, beginnende met versterking van de woningen die de grootste risico’s lopen. Ook deed hij voorstellen tot ondersteuning van particuliere woningeigenaren bij de versterkingsopgave en tot hun ondersteuning bij moeizame verkoop van woningen, waarbij in het uiterste geval opkoop een alternatief zou kunnen zijn.
5.5.21
Op 18 december 2015 deelde de minister de Kamer mee dat de voorlopige voorziening van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 18 november 2015 voor het gasjaar 2015/2016 (zie 5.5.16 hierboven) als uitgangspunt was genomen, zodat de gaswinning in 2015 en 2016 zou worden beperkt tot 27 miljard m3 met ruimte voor meer productie als dat nodig zou zijn voor de leveringszekerheid. Hij voorkwam daarmee een nieuw winningsbesluit met bijbehorende beroepsmogelijkheden. Het genoemde productie-niveau strookte met het advies van het SodM. NAM moest verder in het voor de eerste helft van het volgende jaar op te stellen nieuwe winningsplan aandacht geven aan de manier waarop de jaarlijkse productieverdeling over de clusters in het Groningenveld zou worden ingericht om het seismisch risico te beperken. De minister verzocht NAM ook om te onderzoeken of bij zachte winters verdere verlaging van de gaswinning mogelijk is, zonder sterke fluctuaties, door optimaal gebruik te maken van de gasopslag in Norg en de inzet van de stikstofinstallaties, waarover ook SodM advies zou uitbrengen. De minister ging ook uitvoerig in op de eerder genoemde onderzoeken en adviezen.192.
5.5.22
In 2016 heeft de NCG een proef gedaan met de opkoop van woningen in het aardbevingsgebied, waarvoor NAM € 10 miljoen beschikbaar had gesteld. De bedoeling was om bewoners in bijzondere omstandigheden te helpen, die gevangen zaten in hun eigen huis omdat zij ondanks grote inspanningen hun huis niet konden verkopen, maar ook om dat te doen zonder de woningmarkt te verstoren en zonder krimp te versnellen. De opkoopregeling garandeerde 95 procent van de getaxeerde marktwaarde van de woning. Met de proef wilde de NCG ervaring opdoen met de effecten van zo’n regeling. Woningeigenaren in drie typen bijzondere omstandigheden kwamen in aanmerking voor deelname aan de opkoopregeling:
1. familieomstandigheden zoals scheiding, overlijden en ontslag;
2. financiële problemen, psychische problemen door aardbevingen, en werk elders;
3. de wens om kleiner te wonen na bijvoorbeeld indicatie voor opname in een verzorgingshuis.
De woning moest minstens een jaar te koop staan.193.Dit ‘Koopinstrument’ is na deze – kennelijk geslaagde - proef meer malen ingezet. De recentste inschrijftermijn voor het Koopinstrument is op 25 februari 2019 geopend.194.
5.5.23
Bij brief van 25 januari 2016 heeft de minister de Kamer geïnformeerd over een woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek door de TU Delft dat de volgende punten onder de aandacht bracht:
- 29% van de huishoudens in Groningen voelt zich onveilig als gevolg van de aardbevingen;
- de tevredenheid over de leefbaarheid is sinds 2012 afgenomen van 85% naar 77%;
- de overheid en NAM worden als te passief gezien;
- de verhuisgeneigdheid ligt voor het gehele gebied op 10% met uitschieters omhoog in gebieden met meer aardbevingen; als reden voor verhuizing wordt de aardbevingsproblematiek genoemd;
- het aantal verhuizingen blijft in de aardbevingsgebieden achter bij de overige gebieden in de regio en het aantal woningen dat te koop staat is hoog. Tegen iedere verkochte woning staan 24 andere woningen te koop, terwijl die verhouding voor heel Nederland gemiddeld 1 op 11 is.195.
5.5.24
Omstreeks april 2016 verscheen een tweede rapport van het CBS196.over de woningmarktontwikkelingen boven het Groningenveld, dat laat zien dat de prijzen van verkochte woningen in het risicogebied tot en met het vierde kwartaal 2015 zijn gedaald ten opzichte van het derde kwartaal 2012. Het herstel van de huizenprijzen is echter ingezet, al zijn deze in het aardbevingsgebied nog niet op het niveau van 2012 en blijft dat herstel achter bij het referentiegebied.
5.5.25
Sinds 1 mei 2016 zijn er een permanente Commissie Bijzondere Situaties (CBS; de opvolgster van de tijdelijke CBS)197.en een Raad van Arbiters Aardbevingsschade (RAA).198.De CBS moet adviseren over hulp aan benadeelden in schrijnende situaties door schade als gevolg van aardbevingen door gaswinning in de provincie Groningen. De RAA (de voorloper van de Raad van Arbiters Bodembeweging). moet adviseren bij geschillen over bij het CVW gemelde schade aan gebouwen in de provincie Groningen door aardbevingen als gevolg van gaswinning en bij aardbevingsschade in complexe gevallen, inclusief het geven van een oordeel over de vraag of de schade door aardbeving is ontstaan.
5.5.26
NAM heeft op 1 april 2016 haar winningsplan Groningenveld 2016 ingediend bij de minister. Daarin specificeerde zij voor het gasjaar 2016/2017 een productieniveau van 27 miljard m³ per jaar en werd ruimte gelaten om op termijn meer dan 27 miljard m³ per jaar te winnen met als bovengrens 33 miljard m³ per jaar.199.Het winningsplan heeft tot eind mei 2016 voor advies gelegen bij SodM, Tcbb, provincies, gemeenten, waterschappen en de Mijnraad.
5.5.27
In haar advies van mei 2016200.concludeerde SodM dat de ingrepen in de gaswinning vanaf januari 2014 effectief zijn geweest en dat de seismische activiteit in het hele veld is afgenomen (zowel lichtere als zwaardere bevingen) en zeer sterk in het Loppersum-gebied. Bovendien is het aantal zwaardere bevingen ten opzichte van het aantal lichtere bevingen gedaald. Het vertrouwen is toegenomen dat het systeem inderdaad regelbaar is. Over het effect van eerder genomen maatregelen overwoog SodM:
“- Het ingrijpen in de productie vanaf 2014 heeft duidelijk effect gehad op de mate van seismiciteit. De seismische activiteit is na de ingrepen in de productie sterker afgenomen dan voorafgaand aan de maatregelen voorspeld werd. Analyses van CBS en TNO geven aan dat de effecten op een hoog betrouwbaarheidsniveau statistisch significant zijn.
- Na de ingreep van begin 2014 zijn er zorgen geweest of het zeer sterk reduceren van de winning uit de productieclusters rond Loppersum zou gaan leiden tot een toename van de productie en de seismiciteit op andere plaatsen in het veld. In eerste instantie was hiervan enige sprake, maar na verdergaande reductie van het winningsniveau is ook in de overige delen van het gebied de seismische activiteit inmiddels beduidend lager dan in 2013 en 2014.
- Na de ingreep van begin 2014 is geopperd dat het positieve effect op de seismiciteit in de regio Loppersum slechts tijdelijk zou kunnen zijn vanwege het feit dat drukken uiteindelijk weer zullen vereffenen. Omdat het niet (alleen) gaat om reservoirdruk, of cumulatieve compactie als bepalende factoren, maar ook om de snelheid waarmee de reservoirdruk daalt, is er goede reden om aan te nemen dat het effect niet tijdelijk is. In de regio Loppersum worden weinig bevingen meer waargenomen, terwijl de reservoir druk inmiddels weer geleidelijk aan het dalen is.”
SodM verwachtte dat vermijding van fluctuaties in de winning zou leiden tot verdere reductie van seismiciteit. Hij gaf onder meer de volgende adviezen:201.
“1. Vermijd fluctuaties in de gaswinning, waaronder seizoensfluctuaties, zoveel mogelijk. Ook de verdeling van de winning over de clusters kan het beste zo constant mogelijk gehouden worden. De huidige ruimtelijke verdeling van productie dient gehandhaafd te worden tot aannemelijk is gemaakt dat een alternatieve verdeling tot minder bevingen leidt. Toch noodzakelijke wisselingen, vanwege onderhoud of plotseling intredende koude, dienen zo beheerst mogelijk plaats te vinden.
2. Beperk de winning tot ca. 24 miljard Nm3 per gasjaar totdat aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- NAM dient ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen een nieuw Meet-en regelprotocol in dat voldoet aan de door het Ministerie van Economische Zaken daarvoor gestelde kaders.
- Een op risico geoptimaliseerde verdeling van de productie over het veld wordt uitgewerkt en toegepast.
- NAM toont op basis van objectieve waarnemingen ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen aan dat de verlaging van het winningsniveau naar ca. 24 miljard Nm3 per jaar, in combinatie met het vermijden van fluctuaties, heeft geleid tot een verdere afname van de seismiciteit.
3. Pas nadat aan deze drie voorwaarden is voldaan, kan op een beheerste manier de winning, gebruikmakend van het Meet- en regelprotocol, mogelijk en tot een maximum van 27 miljard Nm3 per gasjaar worden verhoogd.
4. NAM dient voor 1 maart 2021 een actualisatie van het winningsplan in.”
5.5.28
In een bijlage bij zijn advies over het winningsplan 2013 had SodM de voorzichtige conclusie getrokken dat bij winning van 12 miljard m³ per jaar (met zomer/winter productiefluctuaties) na enige tijd vrijwel geen aardbevingen met M ≥ 1,5 meer zouden optreden (zie 5.4.12 hierboven). Omdat politiek, media en bewoners met regelmaat op dit getal teruggrepen, zag SodM zich genoodzaakt daaraan een overweging te wijden in zijn advies van mei 2016:202.
“Die onderbouwing is onjuist. Bij een hoger niveau van winning dan 12 miljard Nm3 per jaar zullen jaarlijks meer bevingen optreden, maar dat hoeft niet te leiden tot overschrijding van de recentelijk vastgestelde veiligheidsnorm of tot overschrijding van een schadeniveau dat acceptabel kan zijn.”
5.5.29
Op 10 juni 2016 adviseerde de Mijnraad om in het instemmingsbesluit het productieniveau zo laag te kiezen als de leveringszekerheideisen toelaten.203.
5.5.30
Bij brief van 24 juni 2016 heeft de minister de Kamer meegedeeld dat het kabinet heeft besloten om de gaswinning in het Groningenveld voor de komende vijf jaren te beperken tot 24 miljard m³ per jaar, met ruimte voor overschrijding in een winter die kouder is dan gemiddeld, en dat naar zo vlak mogelijke winning (met zo weinig mogelijk fluctuatie) wordt gestreefd. Beperking van veiligheidsrisico’s en van schade zijn daarbij belangrijke overwegingen geweest. Rekening is ook gehouden met de actualisatie door GTS van het leveringszekerheidsniveau.204.Over uiterlijk vijf jaar wordt een nieuw instemmingsbesluit genomen. NAM is gevraagd om daartoe na vier jaar een nieuw winningsplan in te dienen. De minister deed geen uitspraken over de ontwikkeling van het toekomstige productieniveau. Het definitieve instemmings-besluit heeft van 30 september tot en met 11 november 2016 ter inzage gelegen.205.
5.5.31
In november 2016 heeft het CBS opnieuw gerapporteerd over de woningmarkt-ontwikkelingen boven het Groningenveld.206.Het aardbevingsgebied wordt bij vergelijking met het referentiegebied niet zichtbaar gemeden door woningzoekenden van buiten het gebied. Ook blijkt van herstel van de woningmarkt in het risicogebied, maar het blijft wel achter bij het herstel in de referentiegebieden. Er zijn nog steeds verschillen in verkoopprijs en verkooptijdsduur tussen het risicogebied en het referentiegebied, maar zij worden niet groter ten opzichte van voorgaande perioden.
5.5.32
Op 23 december 2016 heeft de minister de Kamer geïnformeerd over het geactualiseerde meerjarenprogramma 2017-2021 van de NCG.207.De hoofdlijnen daarvan zijn versnelling en vereenvoudiging van de versterkingsoperatie en verdere verbetering van de schadeafhandeling. In de afgelopen jaren is duidelijk geworden dat de afhandeling van schade en de versterking van gebouwen niet alleen aan NAM kan worden overgelaten, maar ook een opgave voor de rijksoverheid en de regio is. Met de instelling van de NCG en de regie die uitgaat van zijn meerjarenprogramma zijn volgens de minister stappen gezet naar publieke regie. Als vervolgstap bereidt het kabinet een wetsvoorstel voor tot wijziging van de Mijnbouwwet waarmee het kabinet de publieke regie over de schadeafhandeling en de versterkingsmaatregelen verder wil versterken.
5.5.33
Per 1 januari 2017 is Mijnbouwwet inderdaad herzien,208.waarbij onder meer de inspraakmogelijkheden voor decentrale overheden en omwonenden zijn vergroot bij de besluitvorming over winningsplannen. Ook grotere onafhankelijkheid van SodM is wettelijk verankerd.209.Gelijktijdig is bij een andere wetswijziging210.een nieuw art. 6:177a BW in werking getreden dat een bewijsvermoeden introduceert voor het effectgebied van het Groningenveld, inhoudende dat fysieke schade aan gebouwen en werken binnen dat gebied die naar haar aard redelijkerwijs een gevolg van gaswinning kan zijn, wordt vermoed door gaswinning te zijn veroorzaakt. Dit wettelijke bewijsvermoeden geldt alleen voor fysieke schade aan gebouwen.
5.5.34
Bij brief van 24 maart 2017 aan de Kamer heeft de minister meegedeeld dat de NCG zich extern liet adviseren door een Adviescommissie Schadeafhandeling over hoe de procedure kon worden gewijzigd om de schadeafhandeling onafhankelijker van NAM te maken. Dit moest leiden tot een nieuw schadeprotocol dat naar verwachting op 1 januari 2018 in werking zou treden.211.Op 31 maart 2017 kondigde de NCG aan dat er versneld een nieuwe procedure kwam voor afhandeling van schademeldingen van bewoners als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld, en dat NAM zou terugtreden uit de schadeafhandeling. Bij de overgang naar deze nieuwe procedure zou NAM een aanbod doen aan bewoners in de schadegevallen die op dat moment in procedure zijn of door het CVW of NAM zijn beëindigd. Bij de totstandkoming van de nieuwe procedure werd intensief samengewerkt met de bestuurlijke en maatschappelijke stuurgroepen van de NCG.212.
5.5.35
In maart 2017 heeft de Onderzoeksraad gerapporteerd over de opvolging van zijn aanbevelingen uit 2014. Wat betreft aanbeveling 1213., constateerde de Onderzoeksraad dat er weliswaar stappen zijn gezet om daaraan invulling te geven, maar dat er nog geen sprake is van een interdepartementale voorbereiding van de besluitvorming en dat nog steeds onduidelijk is op welke wijze en op welke termijn het gasgebouw zal worden aangepast. Ook aanbeveling 2214.is volgens de Onderzoeksraad nog onvoldoende opgevolgd. Hoewel in de Mijnbouwwet inmiddels een adviserende rol van provincie en gemeenten is vastgelegd, resulteert dit nog niet in een herkenbare rol van het burgerperspectief in de besluitvorming. Aanbeveling 3215.is wel opgevolgd. In de gewijzigde Mijnbouwwet, die op 1 januari 2017 in werking is getreden is de verdergaande onafhankelijkheid van de SodM wettelijk verankerd. Met betrekking tot aanbeveling 4216.concludeerde de Onderzoeksraad dat er weliswaar twee onderzoeksprogramma’s zijn ingericht om de kennis over de effecten van activiteiten in de diepe ondergrond te vergroten, maar dat de betrokken partijen er niet in zijn geslaagd tot één integraal onderzoeksprogramma te komen. Wat betreft aanbeveling 5217.stelde de Onderzoeksraad vast dat de minister, NAM en NOGEPA218.allen hebben toegezegd de aanbeveling op te volgen. Ook in het ontwerp van de Structuurvisie Ondergrond wordt het belang van deze aanbeveling onderstreept. De Onderzoeksraad constateerde dat EZ en NAM in de contacten met de regio in de afgelopen jaren hebben ingezet op transparantie over de gaswinning en de effecten ervan. Beiden worstelen echter nog met het opzetten van een brede dialoog met bewoners waarin onzekerheid een expliciete plaats krijgt. De onzekerheden hebben dan ook nog steeds geen prominente plek in de communicatie met bewoners.219.
5.5.36
De Onderzoeksraad meende dat consensus over een veilig niveau van gaswinning ontbreekt en dat de besluitvorming over de hoeveelheid te winnen gas gebaat is bij duidelijkheid over een acceptabel niveau van gaswinning. Er moet een maatschappelijke dialoog en een politieke beslissing komen over een acceptabel niveau van veiligheid, waarbij het niet alleen gaat om objectieve veiligheid, maar ook om subjectieve veiligheid. Die taak ligt primair bij de overheid en niet bij NAM, die tot dan toe belast was met het voeren van deze dialoog.220.De Onderzoeksraad oordeelde verder dat de bestaande wijze en vorm van schadeafhandeling, ondanks alle inspanningen en organisaties, niet bijdroegen aan het herstel van vertrouwen. Het opgetuigde stelsel bestaat uit veel partijen met complexe relaties,221.er wordt veel geklaagd over gebrekkige communicatie,222.de schadeafhandeling kost onevenredig veel tijd en geld,223.er is een groot aantal regelingen waarvoor bewoners in aanmerking kunnen komen224.en bij de onafhankelijkheid van de schadeafhandeling worden vraagtekens gezet.225.De Onderzoeksraad constateerde verder dat het tempo van de versterkingsopgave niet strookt met de ontwikkeling van het aardbevingsrisico. Gezien de omvang van de versterkingsopgave226.en het huidige tempo daarvan,227.is denkbaar dat een deel van de versterkingen pas plaatsvindt als het aardbevingsrisico is afgenomen.228.
5.5.37
De Onderzoeksraad beval het volgende aan:
- op korte termijn moet het gasgebouw worden herzien, waarbij ontvlechting van belangen een prominente plaats moet krijgen;
- de onderzoeken naar de effecten van de activiteiten in de diepe ondergrond moeten worden afgestemd;
- communicatie over onzekerheden verdient meer aandacht;
- er moet een maatschappelijk en politiek geaccepteerd veiligheidsniveau vastgesteld worden;
- De samenloop van schadevergoedingsregelingen moet vereenvoudigd worden; NAM mag direct noch indirect betrokken zijn bij het schadeafhandelingsproces; de overheid moet het proces van schadeafhandeling in eigen hand nemen;
- er moet meer duidelijkheid worden geboden over de inhoud en het proces van de versterkingsoperatie, waarbij alleen realistische verwachtingen worden gewekt;
- alle grote vraagstukken moeten integraal afgewogen worden; het schaalniveau waarop de problemen worden aangepakt moet stroken met de omvang, urgentie en complexiteit van de problemen;
- bij die integrale aanpak past een bestuurlijk orgaan met eigen wettelijke bevoegdheden dat niet afhankelijk is van andere bestuurlijke organen;
- het is cruciaal dat andere departementen en bestuurlijke organen ook een rol krijgen;
- er moet proactief beleid komen in plaats van beleid gericht op herstel achteraf.
5.5.38
Bij brief van 13 april 2017 deelde de minister de Kamer mee dat per 1 juli 2017 het bestaande schadeprotocol zou worden vervangen door een schadeprotocol van de NCG met als belangrijke onderdelen een verbeterde methode voor opname en beoordeling van schademeldingen, instelling van een Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling (OCS) die beslist over schadeoorzaken en schadebedrag, een procedure voor versneld herstel van kleine schade, en kwaliteitseisen voor de opnemers en beoordelaars van schade. Invoering van dit nieuwe schadeprotocol vereist afspraken met NAM over de schademeldingen in behandeling bij het CVW. NAM wil het nieuwe systeem niet belasten met openstaande gevallen en met een schone lei beginnen. Naast vergoeding of herstel van alle erkende schade (A- en B-schade), zal NAM bewoners daarom een eenmalig aanbod doen om tot een maximum van € 1.500,- niet-erkende schades (C-schades) te herstellen.229.
5.5.39
Op dezelfde datum heeft SodM de minister van EZ een tussentijds advies gestuurd over de ontwikkeling van de seismiciteit en de mogelijkheden tot beheersing ervan. SodM adviseerde:
- Handhaaf het productieplafond op 24 miljard m3 per jaar.
- Vermijdt fluctuatie in gaswinning zo veel mogelijk om variatie in het tempo van drukafname zo veel mogelijk te voorkomen; dit geldt ook voor regionale fluctuaties.
- Schep duidelijkheid over wie welke regie heeft bij de partijen die verantwoordelijk zijn voor de capaciteitszekerheid van het Groningenveld.
- Onderzoek of capaciteitszekerheidsprotocollen geoptimaliseerd kunnen worden.
- Onderzoek voor alle clusters en clusteroperaties of de productie verder geoptimaliseerd kan worden om fluctuaties te vermijden of te minimaliseren.
- Onderzoek of productie in de kritische gasvelddelen verder kan worden beperkt.
Mocht de grenswaarde van 0,25 bevingen per km2 per jaar worden overschreden, dan adviseert SodM:
- Verlaag het productieniveau van 24 miljard m3 per jaar, zo nodig in stappen, en met een eerste reductiestap van 10 %.
- Vermijd seizoensfluctuaties bij dit verlaagde productieniveau.
- Monitor de seismiciteit permanent.230.
5.5.40
Op 15 april 2017 heeft de minister de Raad van Arbiters Bodembeweging (RAB) ingesteld die de Raad van Arbiters Aardbevingsschade (RAA) vervangt en ook advies moet geven naar aanleiding van geschillen over door een gebouweigenaar bij de uitvoeringsorganisatie gemelde schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld, inclusief een oordeel over de vraag of de schade door bodembeweging is ontstaan (zie 4.5 hierboven).231.
5.5.41
Op 18 april 2017 kondigde de minister aan dat, gelet op de toename van het aantal aardbevingen in het gebied rond Loppersum en het naderen van de grenswaarde aldaar, verlaging van het gasproductieplafond in Groningen met 10 % ingaande het volgende gasjaar - vanaf 1 oktober 2017 - wordt voorbereid. In samenwerking met NAM en GTS zal worden bezien hoe de productie in Loppersum, die de capaciteitsmatige leveringszekerheid dient, verder kan worden beperkt. De minister gaf aan dat ook de overige aanbevelingen van SodM zullen worden uitgevoerd.232.
5.5.42
Bij brief van 19 april 2017 reageerde de minister op het vonnis van 1 maart 2017 van de rechtbank Noord-Nederland233.(zie 6.10-6.17 hieronder), waarin die rechtbank oordeelde (zie 6.17 hieronder) dat de Staat in de periode vanaf het SodM-advies van 22 januari 2013 (zie 5.4.7 hierboven) tot aan de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015 (zie 5.5.16 hierboven) zijn zorgplicht ex art. 6:162 BW onvoldoende is nagekomen en onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eisers in die zaak. De minister meende dat de rechtbank ten onrechte met de kennis van nu had geoordeeld dat in 2013 anders gehandeld had moeten worden. Hij lichtte dit als volgt toe:
“Tot het moment dat de beving bij Huizinge plaatsvond in 2012, was er geen aanleiding om aan te nemen dat de aardbevingsrisico’s hoger waren dan tot dan toe was aangenomen. De rechtbank bevestigt dit ook in zijn vonnis. Hoewel de magnitude van de beving bij Huizinge binnen de tot dan toe berekende grenzen is gebleven, waren de gevolgen van de beving zodanig dat de heersende inzichten over het aardbevingsrisico in Groningen bijgesteld moesten worden. Op 22 januari 2013 adviseerde SodM mij om de gaswinning terug te brengen (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 1), zo snel en zo veel als mogelijk en realistisch was. SodM onderkende in datzelfde advies dat het veiligheidsbelang moest worden afgewogen tegen andere belangen. Tot die andere belangen waarnaar SodM verwees, behoorde met name het grote belang dat het direct dichtdraaien van de gaskraan er toe zou leiden dat het grootste deel van de Nederlandse bevolking, maar ook vele inwoners van België, Frankrijk en Duitsland, letterlijk in de kou zouden komen te zitten.
Het is de verantwoordelijkheid van SodM om te adviseren over de veiligheidsaspecten. De afweging van dit advies van SodM tegen andere belangen, zoals de leveringszekerheid, is de verantwoordelijkheid van de Minister. Het SodM-advies is dus een van de bouwstenen voor een besluit over de gaswinning.
Ten tijde van het advies van SodM was het precieze verband tussen enerzijds de wijze van winning en het volume van de winning en anderzijds de toenemende seismiciteit niet duidelijk. Datzelfde gold voor het niveau van de winning dat nodig was om aan de eisen van leveringszekerheid te voldoen. Er dienden complexe (bodem)technische aspecten en vele zwaarwegende belangen deugdelijk tegen elkaar te worden afgewogen. Daarom liet ik in 2013 in hoog tempo 14 onderzoeken uitvoeren onder begeleiding van een door mij ingestelde onafhankelijke stuurgroep. Die onderzoeken betroffen niet alleen de – door de rechtbank uitgelichte – mogelijke financiële effecten voor de Staat, de leveringscontracten, de waardedaling van de woningen in het aardbevingsgebied en het leefklimaat en economisch perspectief. Ik heb óók onderzoek laten doen naar:
- preventieve maatregelen ten aanzien van gebouwen;
- de mogelijke effecten van sterkere bevingen op vitale infrastructuur;
- de schade die ontstaat bij sterkere aardbevingen;
- een kaart van gebiedsgrootte bij sterkere aardbevingen;
- de maximale sterkte van aardbevingen;
- alternatieve winningstechnieken;
- mogelijkheden van kwaliteitsconversie en de gevolgen daarvan voor de leveringszekerheid;
- aanbevelingen voor de schadeafhandeling;
- vaststelling van aardbevingsbestendige bouwnormen;
- beoordeling van veiligheidsrisico’s.
Voortschrijdend inzicht leidde vervolgens in januari 2014 bij SodM ook tot een aangepast advies (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 28): de winning in het kerngebied rond Loppersum moest zoveel mogelijk verminderd worden.
Uit het bovenstaande kan opgemaakt worden dat ik zo snel mogelijk de zaak zoveel als mogelijk heb laten uitzoeken. Vervolgens heb ik steeds in overeenstemming met SodM-adviezen gehandeld, om te beginnen met het drastisch verminderen van de winning rond Loppersum. Naar mijn oordeel kan de door mij geschetste aanpak redelijkerwijs niet tot de conclusie leiden dat de Staat onrechtmatig gehandeld zou hebben.
In de onderbouwing van zijn uitspraak verwijst de rechtbank onder andere naar de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 22 november 2015, waarbij de instemmingbesluiten met het winningsplan van NAM van januari en juni 2015 vernietigd werden. Die overwegingen zouden namelijk ook van toepassing zijn op de periode voorafgaand aan die waarop de vernietigde besluiten betrekking hebben, met als startpunt de datum van het advies van SodM uit 2013 (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 1). Volgens de rechtbank had ik vanaf dat moment een andere afweging moeten maken en de gasproductie toen al moeten terugbrengen en wel zoveel als mogelijk gelet op de leveringszekerheid. In het vonnis is aangegeven dat de Staat niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat een eerdere reductie van de winning gelet op de leveringszekerheid niet mogelijk was. Ik wil erop wijzen dat ten tijde van het advies van SodM nog onduidelijk was hoeveel specifiek Groningengas dwingend vereist was om afnemers te verzekeren van betrouwbare levering. Het onderzoek van GTS naar de leveringszekerheid is immers pas in oktober 2013 afgerond. Daarin werd voor het eerst inzichtelijk gemaakt dat de stikstofinstallaties mogelijk zouden kunnen worden ingezet om vermindering van de gaswinning in Groningen deels op te vangen. Hoe dat het beste zou kunnen gebeuren en tot welk niveau van winning dat dan zou kunnen leiden, bleef echter onduidelijk, gezien de vele aannames die aan het onderzoek ten grondslag lagen. Er was, met andere woorden, ook na het onderzoek van GTS geen eenduidig beeld over het niveau van leveringszekerheid waaraan ik had kunnen refereren. Pas in 2015 kwam daar een eenduidig antwoord op.”
De minister deelde mee niettemin geen hoger beroep ingesteld te hebben omdat dat langdurig een schaduw zou werpen over het gewenste herstel van vertrouwen.234.
5.5.43
In mei 2017 heeft het CBS opnieuw gerapporteerd over de woningmarkt-ontwikkelingen boven het Groningenveld.235.Hij rapporteerde onder meer dat ook in het aardbevingsgebied de woningmarkt zich herstelt. In het algemeen worden in dat gebied meer woningen verkocht, staan er minder woningen te koop en neemt de verkoopduur af. De gemiddelde verkoopprijs is gestegen en ligt weer op het niveau van vóór 2012. Dit is nog niet zichtbaar in de WOZ-waardering; die ligt gemiddeld nog onder het niveau van 2012.
5.5.44
Op 24 mei 2017 heeft de minister zijn instemmingsbesluit winningsplan Groningenveld gewijzigd. Op basis van de belangen van veiligheid, leveringszekerheid en voorkoming van schade heeft hij besloten tot:236.
- verdere verlaging van het productieplafond per 1 oktober 2017 met 10% van 24 miljard m³ naar 21,6 miljard m³ gas per jaar uit Groningen.
- een “vinger aan de pols”-benadering: goede monitoring om te bezien welk effect deze reductie heeft.
- reductie van de maximum hoeveelheid gas die in een kouder dan gemiddeld jaar benodigd is van 6 naar 5,4 miljard m³, in overeenstemming met GTS.
- de plicht voor NAM om te onderzoeken of productieverdeling over de clusters verder geoptimaliseerd kan worden om - ook regionale - fluctuaties te minimaliseren.
- dat NAM de minister onverwijld op de hoogte moet stellen van extra productie uit de clusters in de regio Loppersum.
5.5.45
Op 15 november 2017 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak dit wijzigingsbesluit vernietigd237.en de minister opgedragen vóór 15 november 2018 een nieuw besluit te nemen. Voorlopige in de zaak voorzienende bepaalde de Afdeling dat het wijzigingsbesluit en het gewijzigde besluit blijven gelden totdat een nieuw besluit over een winningsplan voor het Groningenveld in werking is getreden. De Afdeling meende dat de minister het risico voor de mensen in het aardbevingsgebied onvoldoende had betrokken in zijn afweging. De Afdeling was er niet van overtuigd dat het onmogelijk zou zijn om de risico's van gaswinning voor de mensen in het aardbevingsgebied te beoordelen. De minister had minstens de mogelijkheden om de risico's in kaart te brengen verder moeten onderzoeken of beter moeten motiveren waarom hij zonder zo'n onderzoek toch instemde met een winningsniveau van 21,6 miljard m³. De minister heeft ook niet gemotiveerd waarom de leveringszekerheid als ondergrens is genomen voor de hoeveelheid te winnen gas, ondanks de onzekerheid over de gevolgen. Bovendien heeft hij niet duidelijk gemaakt welke maatregelen mogelijk zijn om de behoefte aan gas te beperken.
5.5.46
In november 2017 heeft het CBS opnieuw gerapporteerd over de woningmarkt-ontwikkelingen boven het Groningenveld.238.Hij constateerde dat de woningmarkt zich sinds de aardbeving bij Huizinge in 2012 weliswaar minder gunstig ontwikkeld heeft dan die in een referentiegebied en dat waar sprake is van een gemiddelde tot hoge schade-intensiteit het herstel over het algemeen later begint en minder snel verloopt, maar dat het beter gaat met de verkoopbaarheid van woningen in het aardbevings-gebied en dat dit strookt met het aantrekken van de woningmarkt in de rest van Nederland.
5.5.47
Op 8 januari 2018 beefde de aarde bij Zeerijp met een kracht van 3,4 SvR.
5.5.48
Op 31 januari 2018 is door de minister met provinciale en gemeentelijke bestuurders en in overleg met de GBB en het Groninger Gasberaad overeenstemming bereikt over het Protocol mijnbouwschade Groningen, waarmee de schadeafhandeling publiekrechtelijk werd georganiseerd, maar op basis van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, waaronder de risicoaansprakelijkheid van de exploitant ex art. 6:177 BW en het bewijsvermoeden van causaliteit ex art. 6:177a BW. De ministers van EZK en Rechtsbescherming hebben begin 2018 een Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) ingesteld,239.met name om de verantwoordelijkheid voor de schadeafhandeling te verplaatsen van NAM naar de overheid. De TCMG beslist onafhankelijk van NAM en de overheid over de oorzaak van schade en de schadevergoeding. Zij is belast met de afhandeling van nieuwe schade en van alle schademeldingen ingediend na 31 maart 2017.240.Openstaande schademeldingen van voor 31 maart 2017 krijgen een passende oplossing aangeboden. De TCMG zal worden opgevolgd door een bij wet in te stellen zbo, het onafhankelijke IMG (zie 5.5.68 e.v. hieronder). Beslissingen van de TCMG zijn besluiten in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat op de bestuursrechter.241.
5.5.49
Op 7 februari 2018 deelde de minister van EZK de Kamer mee242.dat overeenstemming was bereikt met NAM over de financiering van het schadeprotocol Groningen. De overheid keert de (door de TCMG vastgestelde) schadevergoeding uit en verhaalt die op NAM die aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de gaswinning in Groningen. Separaat is afgesproken dat NAM zich maximaal zal inspannen voor de openstaande schademeldingen van vóór 31 maart 2017. Naast het schone-lei-aanbod heeft NAM daarvoor € 50 miljoen beschikbaar gesteld.243.Er staan in totaal ruim 6.000 schademeldingen open. NAM heeft herhaaldelijk over de voortgang gerapporteerd. Op 1 oktober 2018 waren met de gekozen aanpak ruim 5.000 van die 6.000 schademeldingen opgelost.
5.5.50
Bij brief van 29 maart 2018 deelde de minister de Kamer mee244.dat de gaswinning uit het Groningenveld zo snel mogelijk volledig zal worden beëindigd, omdat dit de beste manier is om de veiligheid en veiligheidsbeleving in Groningen te garanderen. De minister noemde vijf groepen maatregelen die tezamen snelle reductie van de vraag naar Groningengas moeten bewerkstelligen:
1. Verwerving van extra stikstofcapaciteit door een nieuwe stikstofinstallatie te Zuidbroek en inkoop door GTS van stikstof bij derden;
2. Omschakeling door grootverbruikers;
3. Versnelde afbouw van de export van laagcalorisch gas;
4. Verduurzaming van de gebouwde omgeving en glastuinbouw;
5. “Nooit meer dan nodig” produceren.
5.5.51
In mei 2018 heeft het CBS opnieuw gerapporteerd245.over de woningmarkt-ontwikkelingen in het aardbevingsgebied: die woningmarkt trekt aan in lijn met het herstel van de woningmarkt in de rest van Nederland, maar het herstel komt in gebieden met een gemiddelde tot hoge schade-intensiteit later op gang en de prijsontwikkeling blijft daar achter. De vertraging in het herstel in deze gebieden is ook te zien in de WOZ-waardering. Verder lijkt ook krimp een rol te spelen. Verschillende indicatoren laten in krimpgebieden een minder gunstige ontwikkeling zien dan in gebieden zonder krimp. Waar binnen het aardbevingsrisicogebied óók sprake is van krimp, blijft de ontwikkeling van de huizenprijzen significant achter bij de ontwikkeling van de huizenprijzen in het risicogebied zonder krimp.
5.5.52
Bij brief van 22 mei 2018 heeft de minister de bestuurders in het aardbevingsgebied bericht246.dat de mate van noodzaak van versterking van huizen en gebouwen in Groningen waarvoor nog geen versterkingsadvies beschikbaar is, opnieuw zal worden bezien op basis van een verwacht advies van de Mijnraad over het aardbevingsrisico dat voor de zomer zal verschijnen. Is de versterking van huizen al begonnen, dan wordt zij gewoon voortgezet. Hetzelfde geldt voor huizen waarvan de bewoners al een versterkingsadvies hebben ontvangen.
5.5.53
Op 5 juni 2018 heeft de minister het wetsvoorstel Wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld aangeboden aan de Tweede Kamer.247.Dat voorstel liet voor het Groningenveld het systeem van winningsplannen en instemmingsbesluiten los. Voor besluiten over de winning uit dat veld worden andere, specifiek op de functie van dat veld voor de leveringszekerheid toegesneden bepalingen voorgesteld: de vergunninghouder moet winnen wat nodig is voor de leveringszekerheid, niet meer en niet minder. Over wat daarvoor nodig is, zal GTS adviseren.248.Het voorstel is aangenomen en de wet is op 29 oktober 2018 in het Staatsblad geplaatst en inmiddels deels in werking getreden.249.
5.5.54
De toelichting op het wetsvoorstel omschreef veiligheid bij de gaswinning uit het Groningenveld tweeledig: (i) veiligheid in de zin van leveringszekerheid voor alle Nederlandse en buitenlandse afnemers van Groningengas en (ii) veiligheid in de zin van minimalisering van het seismische risico voor de Groningers. Aspect (i) brengt mee dat het winningsniveau niet meteen kan worden teruggebracht naar het door de SodM geadviseerde niveau van 12 miljard m³ of lager. Eerst moet (a) het industriële grootverbruik overgaan van laagcalorisch gas naar andere energie, (b) de export in overleg met het buitenland worden afgebouwd, (c) de gebouwde omgeving worden verduurzaamd en (d) een stikstofinstallatie worden afgebouwd. De MvT ging uitgebreid in op de risico’s van afschakeling van afnemers vóórdat deze maatregelen zijn genomen:250.
“Indien tot afschakelen moet worden overgegaan dan schrijft Verordening (EU) 2017/1938 van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2017 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid en houdende intrekking van Verordening (EU) nr. 994/2010 (PbEU 2017, 280) (verder: verordening leveringszekerheid) voor dat prioriteit moet worden gegeven aan de levering van gas aan zogenaamde beschermde afnemers, te weten huishoudens en essentiële sociale diensten zoals zorginstellingen en hen als laatste af te schakelen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de gasvraag van beschermde afnemers in buurlanden.
Voor wat betreft niet-beschermde afnemers zullen netbeheerders in dat geval maatregelen moeten nemen om hen individueel, handmatig en op locatie af te sluiten. Hierbij zijn zowel landelijke netbeheerders als de regionale netbeheerders in Nederland en in de buurlanden aan zet. De Nederlandse netbeheerders hebben al aangegeven dat dit een bijzonder tijdrovende procedure is, temeer omdat de gasafsluiters zich bevinden op het eigen terrein van de afnemer. Om toegang tot het terrein of gebouw te krijgen heeft de monteur toestemming van de afnemer nodig of dient de toegang geforceerd te worden met behulp van een functionaris met doorzettingsmacht.
Het afsluiten van afnemers in binnen- en buitenland zal moeten plaatsvinden tot een niveau waarop de resterende vraag naar laagcalorisch gas kleiner of gelijk is aan de nog beschikbare hoeveelheid laagcalorisch gas. Daarbij geldt voor Nederland, mede op basis van de verordening leveringszekerheid, de navolgende prioriteitsvolgorde waarbij nummer 1 de hoogste prioriteit op gaslevering heeft:
1. huishoudens;
2. volksgezondheid;
3. openbare orde en veiligheid;
4. kritische processen in industrie, nuts- en basisvoorzieningen;
5. overige industrie, openbare gebouwen, bedrijven.
Indien besloten wordt tot het voor langere tijd afschakelen van (delen van) het gasnet moet rekening worden gehouden met het volgende:
- Bedrijven zijn afhankelijk van levering van gas voor (delen van) hun productieproces. Indien zij geen gas meer krijgen wordt hun voortbestaan direct bedreigd. Dat zal zeker het geval zijn als de afschakeling structureel is als gevolg van een winningsniveau dat onder het niveau van leveringszekerheid ligt. Dit heeft ook gevolgen voor de werkgelegenheid.
- Het gasnet wordt drukloos. Een drukloos net kan verschuiven waardoor barsten of scheuren in de buizen kunnen ontstaan. Ook kunnen er vervuilende stoffen door drukloze buizen naar binnen dringen. Dit tast de veiligheid van het gasnet aan. Om de veiligheid van het net op peil te kunnen houden bij het opnieuw op druk brengen moet door de netbeheerders een bijzonder arbeidsintensief en kostbaar proces worden doorlopen.
- Het merendeel van de huishoudens, maar ook instellingen als ziekenhuizen en verpleeghuizen, zijn afhankelijk van de gasvoorziening voor klimaat en comfort. Mocht de gaswinning zodanig (moeten) worden verlaagd dat ook zij geen gas meer krijgen dan betekent dat dat zij zonder verwarming komen te zitten en niet meer kunnen koken. Dat brengt risico’s mee voor de (volks)gezondheid en kan er toe leiden dat gebieden mogelijk onleefbaar worden of door de inzet van alternatieve warmte- en kookbronnen er risico op brand en koolmonoxide ontstaat waardoor de veiligheid in die gebieden niet meer is te garanderen.
Deze gevolgen gelden niet alleen voor Nederland maar ook voor de ons omringende landen die voor hun gaslevering (mede) afhankelijk zijn van Nederland.”
5.5.55
Op 25 juni 2018 heeft de minister een akkoord op hoofdlijnen gesloten met Shell en ExxonMobil over de gaswinning uit het Groningenveld. De laatsten zien af van claims ter zake van het gas dat na beëindiging van de winning achterblijft in de grond251.en garanderen dat NAM kan en zal blijven betalen voor aardbevingsschade en de versterking van gebouwen, en € 500 miljoen bijdraagt aan de versterking van de economie en de leefbaarheid in de regio.252.
5.5.56
Op 2 juli 2018 heeft de Mijnraad het in mei door de minister aangekondigde advies uitgebracht253.over de veiligheidsrisico’s en de versterkingsopgave in Groningen, gebaseerd op rapporten van SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren. Dezen hebben het effect van de voorgenomen afbouw van de gaswinning op het veiligheidsrisico en de omvang en aard van de versterkingsopgave in Groningen onderzocht. De minister van EZK leidt uit het advies af dat het kabinetsbesluit om de gaswinning volledig af te bouwen een grote positieve invloed heeft op de veiligheid; vanaf 2020 neemt het aardbevingsrisico gestaag af. Ook meent hij dat de versterkingsoperatie moet worden heroverwogen. Op dat moment werden niet de meest onveilige woningen aangepakt en werden woningen ingrijpender versterkt dan nodig omdat de beoordeling was gebaseerd op thans te conservatieve aannames en een inmiddels achterhaald winningsscenario. De versterking van woningen waarvan de bewoners vóór 23 april 2018 al een versterkingsadvies hadden ontvangen gaat, zoals eerder toegezegd, conform dat advies door, maar aan de hand van het nieuwe advies van de Mijnraad zijn daarnaast nadere afspraken over de versterkingsaanpak gemaakt tussen de minister van EZK, de minister van BZK en de regio.254.
5.5.57
Op 11 juli 2018 heeft de TU Delft een onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen gepubliceerd.255.Het doel was om de oorzaken aan te wijzen en inzicht te krijgen in het aandeel van verschillende mogelijke oorzaken. Het onderzoeksgebied lag voornamelijk rondom de voormalige schadecontour. Onderzocht is welke afzonderlijke oorzaken of combinaties van oorzaken een rol gespeeld kunnen hebben bij het ontstaan van schade, waaronder gebouwgebonden oorzaken (uitsluitend samenhangend met het gebouw, los van de lokale situatie), zettingsverschillen, en de effecten van gaswinning, (on)diepe bodemdaling en andere vormen van mijnbouw in het gebied. Een belangrijke conclusie is dat aardbevingen als schadebijdragende factor moeilijk zijn uit te sluiten van de best verklarende scenario’s, maar even zeer moeilijk zijn te bewijzen. Het schadebeeld biedt voor uitsluitsel meestal onvoldoende aanknopingspunten. Waar combinaties van bevingen en andere oorzaken optreden, lijkt bij lichte bevingen het schadebeeld vooral gerelateerd te zijn aan die andere oorza(a)k(en).
5.5.58
Het rapport ondersteunt volgens de minister de gemaakte keuzen om bij de schade-afhandeling geen contour (scherpe gebiedsafbakening) te hanteren en om een bewijsvermoeden ter zake van causaliteit in de wet op te nemen.256.
5.5.59
Op 24 augustus 2018 heeft de minister het Ontwerp-instemmingsbesluit gaswinning Groningenveld 2018-2019 aan de Tweede Kamer gezonden257.dat de gaswinning voor die periode beperkt tot in beginsel 19,4 miljard m³, met voorschriften over productieverdeling en -wijze.
5.5.60
Op 21 september 2018 heeft de minister de Adviescommissie Waardedaling ingesteld,258.die moet adviseren welk van de bestaande modellen voor bepaling van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen het meest geschikt is om het onherroepelijke arrest van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 23 januari 2018 (zie 6.3-6.5 hieronder)259.uit te voeren dat inhoudt dat ook ongerealiseerde waardedaling vergoed moet worden, dus ook als de woning nog niet verkocht is. De Commissie heeft inmiddels gerapporteerd en de minister heeft op basis van haar rapport beleid bepaald (zie 5.6.8 en 5.6.9 hieronder)
5.5.61
Bij brief van 1 oktober 2018 heeft de minister de Kamer geïnformeerd over de afhandeling van schade door de gaswinning in Groningen. In 83% van de oude schadegevallen is akkoord gegaan met het aanbod van NAM; in 15% van de gevallen is het aanbod van NAM afgewezen; in de resterende gevallen is geen reactie ontvangen. Alle bewoners die het aanbod hebben afgewezen, hebben hun zaak voorgelegd aan de Arbiters Bodembeweging, die op dat moment 1.039 zaken in behandeling hadden. In de zaken waarin het aanbod niet is geaccepteerd en die niet aan de Arbiters zijn voorgelegd, sluit NAM de behandeling. Alle schademelders behouden het recht om hun schadegeval aan de burgerlijke rechter260.voor te leggen. Van de nieuwe schademeldingen had de TCMG er op dat moment bijna 800 afgehandeld; zij had een werkvoorraad van ruim 16.000 schademeldingen. De minister meldde dat de volgende versnellingsmechanismen worden ingezet:
(i) meer deskundigencapaciteit binnenhalen, o.a. door Europese aanbesteding;
(ii) snellere behandeling van specifieke groepen dossiers, bijvoorbeeld corporatiebezit dat met inzet van corporatiepersoneel sneller kan worden behandeld,
(iii) onderzoek naar snellere manieren om schade te behandelen zonder dat een onafhankelijke deskundige op locatie de schade moet opnemen.261.
5.5.62
Op 5 oktober 2018 is het Nationaal Programma Groningen gestart waarbinnen regio en Rijk samenwerken aan economische versterking en verbetering van kwaliteit van de leefomgeving. Groningen krijgt een prominente rol op het gebied van energietransitie en duurzaamheid. Er is een investeringsbudget van € 1,15 miljard beschikbaar. Het programma moet Groningen toekomstbestendig en leefbaar houden met behoud van de eigen identiteit, waar het goed wonen, werken en recreëren is. De overheden zullen samen met burgers, bedrijven en organisaties in de regio met concrete projecten het perspectief van Groningen invullen.262.
5.5.63
Op 14 november 2018 heeft de minister zijn definitieve instemmingsbesluit voor het gasjaar 2018/2019 aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij de gaswinning uit het Groningenveld in 2019 beperkt tot maximaal 19,4 miljard m³.263.
5.5.64
Op 22 november 2018 heeft de minister een overeenkomst met NAM gesloten over de vergoeding van alle kosten van de versterking van gebouwen in het aardbevingsgebied die NAM ook bij de versterkingsoperatie op afstand zet en alleen nog verantwoordelijk houdt voor de kosten.264.De NCG heeft een plan van aanpak voor de versterking (‘Veiligheid voorop en de bewoner centraal’) gepresenteerd dat is gebaseerd op het advies van de Mijnraad (zie 5.5.56 hierboven) en de bestuurlijke afspraken van 2 juli 2018 (zie 5.5.56 hierboven) en op basis waarvan de meest risicovolle woningen met prioriteit kunnen worden versterkt.265.
5.5.65
In december 2018 is de Nieuwbouwregeling (zie 4.2 hierboven) verlengd tot 1 juli 2019. Aansluitend op de brede wens om NAM op afstand van de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie te plaatsen, is de NCG als loket voor de Nieuwbouwregeling aangewezen.266.
5.5.66
Eind 2018 heeft het CBS opnieuw gerapporteerd over de woningmarktontwikkelingen boven het Groningenveld. De woningmarkt in het aardbevingsgebied trekt aan en het aardbevingsrisicogebied met lage schade-intensiteit ontwikkelt zich vergelijkbaar met het referentiegebied, maar gebieden met gemiddelde en hoge schade-intensiteit blijven op een aantal verkoopbaarheidsindicatoren nog steeds achter bij het referentiegebied. Gebieden in het aardbevingsrisicogebied met krimp ontwikkelen zich in het algemeen niet significant anders dan gebieden met krimp in het referentiegebied. Dit geldt ook voor gebieden zonder krimp. Er zijn wel significante verschillen tussen gebieden met krimp en gebieden zonder krimp. De laatste blijven op veel verkoopbaarheids-indicatoren significant achter.267.
5.5.67
Bij brief van 3 december 2018 heeft de minister de Tweede Kamer bericht dat de gaswinning uit het Groningenveld al vanaf 2023 zal dalen onder de vijf miljard m³ per jaar. Vooral door de bouw van een stikstoffabriek in Zuidbroek en verwachte extra inkoop van stikstof zal gaswinning in Groningen na 2022 nog slechts beperkt nodig zijn. De minister schrijft dat “we op koers liggen om deze noodzakelijke doelen tijdig of mogelijk zelfs sneller te realiseren.”268.
Het concept-wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen
5.5.68
Zoals boven al vermeld, heeft de regering - na een publieke consultatieronde tussen 3 juli en 14 augustus 2018269.- een Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen voor advies voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State270.dat voorziet in exclusief publiekrechtelijke afhandeling van alle verzoeken om vergoeding van schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld of van de gasopslag bij Norg, door een in te stellen zelfstandig bestuursorgaan (zbo), het Instituut Mijnbouwschade (IMG) waarin de TCMG zal opgaan, met beroep op de bestuursrechter. Verwacht werd dat het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2019 bij de Tweede Kamer zou worden ingediend,271.maar het ligt nog voor advies bij de Raad van State. De keuze voor een zbo heeft de minister als volgt gemotiveerd:272.
“De vergoeding van schade die wordt veroorzaakt door een private partij is in principe een private aangelegenheid die met toepassing van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek langs civielrechtelijke weg (privaatrecht) wordt afgehandeld. In Groningen deed zich echter de uitzonderlijke omstandigheid voor van een groot aantal relatief gelijksoortige gevallen van schade in korte tijd, waarbij het aannemelijk is dat in verreweg de meeste gevallen de gaswinning uit het Groningenveld de oorzaak is van de opgetreden schade.
De afgelopen jaren is gebleken dat gedupeerden van schade als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld onvoldoende in staat zijn geweest om met behulp van de beschikbare privaatrechtelijke middelen hun schade vergoed of hersteld te krijgen. Daardoor is grote maatschappelijke onrust ontstaan. Dat heeft geleid tot de conclusie dat het maatschappelijk belang van de onafhankelijke en adequate afhandeling van deze schadegevallen alleen goed tot zijn recht kan komen als de overheid de eindverantwoordelijkheid draagt voor de behartiging van dit belang. Daarbij speelt mee dat de bepaling van het niveau van de winning van gas uit het Groningenveld steeds meer een aangelegenheid is geworden van het Rijk. De afhandeling van de gevolgen van de gaswinning uit het Groningenveld (schade en versterking) is daardoor ook steeds meer een zaak van de overheid geworden.
Omdat de afhandeling van mijnbouwschade in de bijzondere situatie die zich voordoet in Groningen kan worden aangemerkt als een publiek belang, is het een overheidstaak om dat belang in het publieke domein te borgen.”
5.5.69
Het wetsvoorstel zoals ingediend bij de Raad van State is niet openbaar. Het in consultatie gegeven voorstel voorzag in de volgende maatregelen met het oog op adequate en onafhankelijke afhandeling van aardbevingsschade en tot financiering daarvan:
(i) een wettelijke grondslag voor publiekrechtelijke afhandeling van alle schade als gevolg van bodembeweging door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk voor gaswinning uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag bij Norg;
(ii) onafhankelijke uitvoering van die taak door een in te stellen zelfstandig bestuursorgaan (het IMG);
(iii) een publiekrechtelijke heffing ten laste van de exploitant van het Groningenveld en van de gasopslag Norg om de uitgekeerde vergoedingen en uitvoeringskosten te financieren, en
(iv) de mogelijkheid voor de bestuursrechter om prejudicieel rechtsvragen voor te leggen aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Verder wordt geëxpliciteerd dat het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW ook geldt voor fysieke gebouwschade door bodembeweging als gevolg van de gasopslag bij Norg (en niet alleen voor die als gevolg van gaswinning). Wordt het wetsvoorstel aangenomen, dan is de burgerlijke rechter nog slechts restrechter.
5.5.70
De concept-MvT vermeldt dat de regeling ‘alle vormen van schade’ omvat die het gevolg zijn van bodembeweging door de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk voor gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Art. 2(3) maakt het IMG bij uitsluiting bevoegd om, op aanvraag, de aanspraak op en de omvang van een schadevergoeding vast te stellen, zulks met toepassing van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, en om de vastgestelde vergoeding aan de aanvrager uit te keren. De burgerlijk rechter moet volgens art. 16 een vordering tot vergoeding van schade door aardbevingen boven het Groningenveld niet ontvankelijk verklaren zolang (i) op grond van art. 2 schadevergoeding kan worden aangevraagd of (ii) zo’n aanvraag in behandeling is of (iii) tegen een besluit ex art. 2 een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Die rechtsgang is de bestuurlijke, dus – neem ik aan - eerst bezwaar bij het IMG, gevolgd door beroep op de sector bestuursrecht van de rechtbank (die prejudiciële vragen kan stellen aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State), en hoger beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak. Art. 24(A) voegt daartoe aan art. 6:177 BW een achtste lid toe:
“8. Op de afhandeling van schade als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg is de Wet Mijnbouwschade Groningen van toepassing.”
5.5.71
Dat de Wet Mijnbouwschade Groningen alleen in art. 6:177 BW van toepassing wordt verklaard, roept de vraag op of het IMG ook bij uitsluiting bevoegd is als schadevergoeding wordt gevorderd op grond niet van art. 7:177 BW, maar van art. 6:162 BW. Wellicht wordt met ‘alle vormen van schade’ (ook) bedoeld ‘alle vormen van aansprakelijkheid voor die schade’, maar het staat er (nog) niet. Een wettelijke grondslag voor verder strekkende ontzegging van toegang tot de burgerlijk rechter dan ex art. 6:177 BW lijkt in de consultatievorm van het voorstel te ontbreken. De MvT noemt art. 6:162 BW wel, maar vermeldt slechts dat “in de beoordeling wordt rekening gehouden met twee specifieke bepalingen, te weten de artikelen 6:177 en 6:177a van het Burgerlijk Wetboek en de hierop gebaseerde jurisprudentie,” hetgeen suggereert dat het voorstel alleen gaat over de aansprakelijkheid van de exploitant ex art. 6:177 BW. De toegang tot de burgerlijk rechter zou dan blijven bestaan als (i) de Staat of EBN voor zijn handelen of nalaten in het Groningenvelddossier wordt aangesproken, of (ii) de exploitant niet op basis van art. 6:177, maar op basis van art. 6:162 BW wordt aangesproken. Het uitgangspunt is dat de Staat bij de schade-afhandeling in de plaats treedt van de exploitant, maar dat dit niet wegneemt dat de schade door de exploitant is veroorzaakt en door deze vergoed moet worden. Dat lijkt te bevestigen dat een mogelijke aansprakelijkheid van de Staat ex art. 6:162 BW buiten het bereik van de regeling valt. Dit staat op gespannen voet met het in de toelichting op art. 16 genoemde doel te voorkomen dat voor dezelfde schade langs verschillende routes om vergoeding wordt verzocht.
5.5.72
De art. 22 en 23 bevatten het overgangsrecht. De consultatieversie van art. 22 luidt:
“1. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet wordt het Besluit Mijnbouwschade Groningen ingetrokken.
2. Besluiten van de deelcommissie mijnbouwschade op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, en de deelcommissie bezwaar, op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, worden na inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als besluiten van het Instituut Mijnbouwschade als bedoeld in artikel 2, derde lid.
3. Aanvragen tot vergoeding van schade die in de periode van 19 maart 2018 tot de datum van inwerkingtreding van deze wet op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen zijn ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen en bij die Commissie in behandeling zijn, worden voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.
4. Schademeldingen die in de periode van 31 maart 2017, 12:00 uur, tot 19 maart 2018 zijn voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen en bij het Centrum in behandeling zijn, worden voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.
5. Het Instituut neemt de zaken bedoeld in het tweede tot en met vierde lid over in de staat waarin deze zich bevinden.”
Het concept-art. 23 ziet op schade ter zake waarvan bij inwerkingtreding van de wet een vordering bij de burgerlijk rechter aanhangig is:
“Aanvragen om vergoeding van schade worden door het Instituut niet in behandeling genomen indien ten aanzien van de schade op het moment van inwerkingtreding van deze wet reeds een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter door de gedupeerde wordt ingetrokken.”
5.6
Vanaf 1 januari 2019
5.6.1
Op 7 januari 2019 heeft het KNMI het ‘Jaaroverzicht aardbevingen 2018’ gepubliceerd. In 2018 zijn er 90 aardbevingen in het Groningenveld geweest, waarvan 15 met M ≥ 1,5 SvR. Door naar de magnitudes ≥ 1,5 te kijken, kunnen jaren met elkaar vergeleken worden. De uitbreiding van het meetnetwerk heeft de laatste jaren geleid tot registratie van meer kleinere bevingen.273.
5.6.2
Het Groninger Gasberaad, de GBB, de colleges van B&W van 7 Groningse gemeenten en gedeputeerde Staten van de provincie Groningen hebben gezamenlijk hun zorgen geuit over het trage tempo van de schadeafhandeling. In reactie daarop heeft de minister bij brief van 16 januari 2019 herhaald dat de TCMG versnellingsmaatregelen doorvoert.274.
5.6.3
Op 31 januari 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak bij voorlopige voorziening275.geoordeeld dat de gaswinning uit het Groningenveld vooralsnog niet verder hoeft te worden teruggebracht dan tot het niveau in het instemmingsbesluit voor het gasjaar 2018-2019. NAM mag de hoeveelheid gas winnen benodigd om de gaslevering te kunnen garanderen, wat in een gemiddeld jaar neerkomt op 19,4 m³. De voorzieningenrechter heeft de betrokken belangen afgewogen en zag geen aanleiding om de gaswinning al stop te zetten of verder terug te brengen. Daarbij woog zwaar dat volgens de minister “onacceptabele risico’s” ontstaan bij stopzetting of verdere reductie: bedrijven zouden failliet kunnen gaan, mensen zouden mogelijk hun huizen niet meer kunnen verwarmen, het gasnet zou risico’s lopen en er zouden ernstige problemen kunnen ontstaan voor instellingen als ziekenhuizen en verpleeghuizen, terwijl de veiligheidswinst gering zou zijn omdat stopzetting of sterke reductie niet direct leidt tot een lager risico op aardbevingen. Ook betrok de voorzieningenrechter in zijn afweging dat het kabinet al had besloten om de gaswinning in Groningen af te bouwen en in 2030 te beëindigen.
5.6.4
Bij brief van 8 februari 2019 heeft de minister de Tweede Kamer bericht dat de maatregelen van het kabinet om de gaswinning in Groningen te beëindigen tot een snellere daling van de vraag naar Groningengas leiden dan in 2018 voorzien.276.
5.6.5
Op 21 februari 2019 werd bekend dat het KNMI een fout heeft gemaakt bij het afstellen van de meetapparatuur voor de Groningse aardbevingen,277.maar volgens het KNMI zijn geen onjuiste meldingen gedaan van aantal, tijdstip, locatie of magnitude van aardbevingen. De consequenties zullen worden onderzocht, omdat deze metingen de basis zijn voor de beslissing of huizen versterkt moeten worden en of getroffen huiseigenaren recht hebben op schadevergoeding.
5.6.6
Op 5 maart 2019 heeft de Tweede Kamer een parlementaire enquête naar de gaswinning in Groningen aangekondigd, op zijn vroegst in 2020 te houden.
5.6.7
In zijn risico-analyse voor 2019 rapporteerde het SodM278.dat door de reductie van de gaswinning in Groningen in 2019 de kans op een beving van 3,6 of hoger SvR afneemt van 14,5% naar 12,5%. Door de afnemende dreiging neemt ook het aantal gebouwen af dat niet aan de veiligheidsnorm voldoet met 25%: van 7.200 naar 5.500. Deze gebouwen blijven echter wel onderdeel van de versterkingsopgave en komen nog steeds in aanmerking voor opname en beoordeling.
Adviescommissie en beleidsvoornemen inzake waardedalingen van woningen
5.6.8
Bij brief van 23 april 2019 heeft de minister van EZ&K het advies van de Adviescommissie Waardedaling aan de Kamer aangeboden. Die commissie moest de beste methode aanwijzen voor bepaling van de schade door waardedaling van woningen. Hij vat het advies van de commissie als volgt samen:279.
“De adviescommissie heeft, (…), een zorgvuldig traject doorlopen. Zo zijn belanghebbende (maatschappelijke) organisaties twee keer in de gelegenheid gesteld hun visie op het onderwerp te geven. Naast een advies voor de meest geschikte methode, doet de adviescommissie een aantal aanbevelingen die de contouren schetsen van een compensatieregeling voor waardedaling.
De adviescommissie heeft de methodes bestudeerd en met de desbetreffende wetenschappers gesproken. De adviescommissie constateert dat de methode van Atlas voor Gemeenten het meest geschikt is. Geen van de overige methodes acht de adviescommissie geschikt, of geschikt te maken in de korte tijd die resteert tot een publiekrechtelijke regeling voor waardedaling.
Atlas voor Gemeenten verricht sinds 2015 onderzoek naar de ontwikkeling van huizenprijzen in het aardbevingsgebied. De adviescommissie constateert dat de methode van Atlas integraal is en bovendien robuust gebleken in een veelheid van gevoeligheidsanalyses. In de methode wordt waardedaling vastgesteld aan de hand van twee componenten:
1) In de eerste plaats een percentage van imago-effect dat voor het hele gebied hetzelfde is.
2) In de tweede plaats een effect dat afhankelijk is van de ondervonden aardbevingen.
Daarnaast vindt om de waardedaling vast te stellen vergelijking met een referentiewoning elders in Nederland plaats. Op basis hiervan wordt per postcode-gebied een percentage waardedaling vastgesteld. In haar laatste publicatie van december 2018 komt Atlas tot een gemiddeld percentage van 3% in de periode 2012 tot en met 2017. Het percentage binnen het gebied varieert, al naar gelang het aantal ondervonden bevingen: van 1,9% in Oldambt, naar 8,9% in Loppersum. Het betreft hier gemiddelde percentages, binnen de desbetreffende gemeente kan het percentage verschillen.
De adviescommissie adviseert dit percentage te verhogen. Achtergrond van deze aanbeveling is dat bij het vaststellen van de waardedaling door middel van een model de onzekerheidsmarge in het voordeel van de gedupeerde moet zijn. De adviescommissie stelt daarom voor een bandbreedte te hanteren. Ook dient het effect van de waardevermeerderingsregeling buiten beschouwing gelaten te worden, aangezien deze regeling bedoeld was als compensatie voor overlast.
De adviescommissie heeft dit door laten rekenen en gaat daar in haar advies op in: van gemiddeld 2,4% waardedaling in Oldambt tot 12,9% waardedaling in Loppersum per 1 november 2018. Gemiddeld over het gehele gebied wordt inclusief bandbreedte 4% waardedaling geconstateerd. Op basis van actualisatie van de methode, zal blijken hoe de percentages waardedaling er op casusniveau precies uit gaan zien. Ik ga hier in het vervolg van mijn brief op in.
Hoe het percentage waardedaling er precies uit gaat zien is onder meer afhankelijk van welke peildatum gekozen wordt voor het vaststellen van de schade. De adviescommissie adviseert uit te gaan van één peildatum voor alle betrokkenen. Voor alle benadeelden geldt dezelfde datum, zodat sprake is van een hoge mate van rechtsgelijkheid. Voorts wordt niemand belast met de zorg of de zelf gekozen datum ook de meest geschikte is. Als peildatum wordt 1 januari 2019 geadviseerd. De adviescommissie kiest voor een peildatum die niet ver terug gaat in het verleden. Daarmee wordt recht gedaan aan de op dat moment bekende en de meest actuele omstandigheden.
Op basis van het percentage waardedaling wordt een schadebedrag toegekend. De adviescommissie komt tot de slotsom dat de WOZ-waarde de meest geschikte grondslag is voor de compensatie van waardedaling. Daarvoor stelt de commissie de peildatum op 1 januari 2019. Deze peildatum heeft als voordeel dat bewoners nog in beroep kunnen gaan tegen de WOZ-waarde. De WOZ-waarde van 2019 wordt immers in de eerste maanden van 2020 vastgesteld. Een huiseigenaar kan er ook voor kiezen om vergoeding van zijn schade door waardedaling aan te vragen nadat hij zijn woning verkocht heeft. In dat geval kan zijn schade ook worden begroot met behulp van deze methode, maar wordt de verkoopwaarde van de woning als uitgangspunt gebruikt in plaats van de WOZ waarde.
Wie precies recht heeft op compensatie voor waardedaling hangt af van het toepassingsgebied. De commissie adviseert uit te gaan van het gebied dat Atlas voor Gemeenten hanteert. Atlas voor Gemeenten heeft voor alle postcodegebieden met toegekende aardbevingsschade onderzocht of sprake is van waardedaling. In postcodegebieden vanaf 20% toegekende schadeclaims wordt waardedaling geconstateerd. In postcodegebieden met 0–20% toegekende schadeclaims ten opzichte van de complete woningvoorraad ziet Atlas een tegenovergesteld effect: de waarde van de woningen is daar gestegen.
Woningcorporaties dienen ook volgens de methode van Atlas voor Gemeenten gecompenseerd te worden. De agrarische bedrijven vormen een uitzonderings-categorie. Hier adviseert de adviescommissie tot maatwerk, in lijn met de aanbevelingen van de agro-tafel. De adviescommissie acht het billijk om Groningers uit het risicogebied die hun woning in het verleden hebben verkocht, maar geen aanspraak hebben gemaakt op de waardedalingsregeling van de NAM, toch te compenseren.
De adviescommissie is ten slotte van oordeel dat compensatie voor waardedaling een finaal karakter behoort te hebben. Dit houdt in dat compensatie in beginsel eenmalig is. In beginsel, omdat geen rekening kan worden gehouden met bevingen van een zwaarte die redelijkerwijs niet meer viel te verwachten of met onvoorzienbare andere gevolgen.”
5.6.9
De minister is met de adviescommissie van mening dat de onzekerheidsmarge in het voordeel van de gedupeerde moet werken en onderschrijft de opvatting dat compensatie voor waardedaling eenmalig moet zijn, behoudens nieuwe omstandigheden die de waarde fors verder doen dalen. Onzekerheid en onduidelijkheid worden voorkomen doordat niet hoeft te worden terugbetaald en door gebruik van één peildatum. De minister zal Atlas voor Gemeenten opdracht geven zijn methode te actualiseren in lijn met de aanbevelingen van de commissie, waarna de methode rond de zomer 2019 nogmaals aan de commissie zal worden voorgelegd. Daarna zal de methode aan het IMG ter beschikking worden gesteld voor de bepaling van diens werkwijze bij de afhandeling van de schade door waardedaling als gevolg van aardbevingen.280.
6. De Groningse aardbevingsschade in de civiele rechtspraak
6.1
Ik beperk het civiele rechtspraakoverzicht hieronder tot de uitspraken die voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van belang zijn.281.Op 2 september 2015 oordeelde de rechtbank Noord-Nederland in een geschil tussen NAM en Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en een aantal woningcorporaties dat de laatsten geen belang hadden bij beantwoording van de vraag of NAM ook ex artt. 6:174 en 6:162 BW aansprakelijk is, nu de door NAM erkende aansprakelijkheid ex art. 6:177 BW al vaststond:
“4.2.4. Eisers baseren hun vorderingen niet slechts op artikel 6:177 BW, maar ook op de artikelen 6:174 en 6:162 BW. NAM betwist het belang daarbij nu de (erkende) aansprakelijkheid ex artikel 6:177 BW vaststaat. Een beoordeling van onder meer de vraag of NAM expliciet onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld zou dan ook overbodig zijn. De rechtbank overweegt dat juist is het standpunt van NAM dat in dit geval en gelet op de concrete vorderingen van eisers, zodanige afzonderlijke toetsing overbodig lijkt nu immers eisers daarbij geen belang hebben. Niet slechts de aansprakelijkheid van NAM voor de vergoeding van de bevingsschade is immers een rechtstreeks gevolg van het bepaalde in artikel 6:177 BW, maar ook andere mogelijke procestechnische of bewijstechnische belangen van eisers worden niet belemmerd door de beperking tot laatstgenoemd wetsartikel. Zo wordt de vraag naar de bewijslastverdeling (die in deze procedure verder geen beantwoording behoeft) en/of de omvang van de schadevergoedingsverplichting ten deze niet door de toepasselijkheid van artikel 6:177 BW beïnvloed. Al bij de parlementaire behandeling van de Mijnbouwwet 16 is door de wetgever verklaard dat de kwalitatieve aansprakelijkheid van de exploitant onverlet laat dat de gelaedeerde de bewijslast draagt betreffende het causaal verband tussen mijnbouwactiviteit en schade. In zoverre wordt onverkort vastgehouden aan de wettelijke uitgangspunten zoals die zijn bepaald voor het bewijsrecht. Dat is niet anders bij toepassing van de artikelen 6:174 of 6:162 BW. De gelaedeerde kan bij invulling van het causaliteitsvraagstuk daarbij een beroep doen op de bij de Mijnbouwwet ingestelde Technische Commissie Bodem-beweging, maar ook het leerstuk van de mogelijke omkering van de bewijslast is voor de rechter in beginsel toepasbaar bij een vordering die haar basis vindt in een kwalitatieve aansprakelijkheid zoals artikel 6:177 BW (zie Hoge Raad 19 december 2008 17 in een oordeel met betrekking tot artikel 6:174 BW). Ook waar het gaat om de omvang van de schadevergoedingsverplichting behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen beperking in artikel 6:177 BW te worden gelezen. Met name kan ook de vordering tot vergoeding van waardedaling, die in de onderhavige procedure centraal staat, een basis vinden in de uitwerking van artikel 6:177 BW. De rechtbank overweegt dat zodanige schade in beginsel uit hoofde van het bepaalde in artikel 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking kan komen. De rechtbank herhaalt dat dit door NAM ook is erkend (pleitnota NAM onder 5).
4.2.5.
De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid samenloop van de door Stichting WAG en woningcorporaties ingeroepen wetsbepalingen wel degelijk mogelijk is. In het onderhavige geval doet zodanige samenloop echter niets toe of af aan de vorderingen van Stichting WAG en woningcorporaties. Waar artikel 6:177 BW specifiek voor schade door aardbevingen is geschreven, zal de rechtbank dit artikel als basis nemen voor de concrete vorderingen van Stichting WAG en woningcorporaties. Een nader onderzoek naar en oordeel over de mede toepasselijkheid van artikel 6:162 BW en/of artikel 6:174 BW dient in deze zaak geen belang en zal dus achterwege blijven. Telkens waar Stichting WAG en woningcorporaties vorderen een verklaring voor recht dat NAM onrechtmatig handelt op grond van artikel 6:177 BW zal de rechtbank die vordering derhalve niet in die vorm toewijzen nu de normschending van dat artikel geen onrechtmatigheid impliceert.
6.2
De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat (i) NAM aansprakelijk is voor de schade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaken in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door NAM voorkomen, en (ii) die schade voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht fysieke schade aan de onroerende zaken en ongeacht of die zaken al dan niet zijn verkocht.282.
6.3
Dat vonnis is weliswaar op 23 januari 2018 vernietigd door het hof Arnhem-Leeuwarden, maar opnieuw rechtdoende kwam dat hof tot een gelijkluidende verklaring voor recht,283.overwegende dat niet ter discussie staat dat NAM aansprakelijk is voor schade als gevolg van zijn gaswinning en evenmin dat die schade kan bestaan uit waardevermindering van onroerende zaken zoals woningen. Discussie bestond wel over de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden, bij de begroting van de waardevermindering van een al dan niet fysiek beschadigde woning kan worden geabstraheerd van het gegeven dat zij niet is verkocht, dus over de vraag of de waardevermindering in zoverre abstract kan worden begroot (rov. 8.3). Het hof stelde voorop dat daarbij groot belang toekomt aan de redelijkheid en doelmatigheid (rov. 8.8). Hij heeft vervolgens enige arresten besproken waarin u abstracte begroting van waardevermindering heeft aanvaard (rov. 8.11-8.17) en geoordeeld dat de verschillen met het hem voorgelegde geval niet zodanig waren dat abstracte schadebegroting in dat geval niet daarmee in lijn zou zijn.
6.4
Het hof heeft vervolgens beoordeeld of abstracte schadebegroting in het hem voorgelegde geval doelmatig was en tot een redelijk resultaat zou leiden (rov. 8.18). De door NAM tegen abstracte schadebegroting geuite bezwaren heeft het hof gemotiveerd van de hand gewezen (rov. 8.20 e.v.), waarbij hij heeft aangenomen dat de aardbevingen een negatief effect hebben op de woningwaarde en dat dit effect niet binnen enkele jaren zal zijn verdwenen (rov. 8.52), dat de schade ook zonder verkoop kan worden begroot (rov. 8.69), dat weliswaar geen evidente peildatum bestaat voor waardeverminderingsbepaling los van verkoop (rov. 8.89), maar dat de datum van de taxatie in de praktijk goed hanteerbaar is (rov. 8.90). Het hof overwoog vervolgens als volgt:
“8.109. Met de vorige alinea heeft het hof een voorschot genomen op het oordeel over de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting in dit geval. Het hof volgt NAM niet in haar betoog dat de schade door de waardevermindering van de woningen niet abstract – los van de vraag of de woningen zijn beschadigd en/of verkocht – kan worden begroot. Daar heeft het hof in aansluiting op hetgeen reeds is overwogen, de volgende redenen voor.
8.110. Abstracte begroting valt, zoals het hof heeft vastgesteld, binnen het gebied dat is afgebakend in de hiervoor besproken arresten van de Hoge Raad. Binnen dat gebied is doorslaggevend of abstracte schadebegroting redelijk en doelmatig is. De schade-oorzaak in deze zaak levert, gelet op wat het hof in de vorige paragraaf heeft overwogen, geen grond op om in dit geval hoge eisen te stellen aan de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting. Daar komt nog bij dat ook uit de in Nederland levende rechtsovertuigingen (vgl. art. 3:12 BW) volgt dat in dit geval geen al te hoge eisen moeten worden gesteld aan de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting. Het hof verwijst in dit verband naar de nadruk die in het regeerakkoord wordt gelegd op een adequate en onafhankelijke afhandeling van alle schade en op de aanbeveling van de mensenrechtencommissie van de VN om te voorzien in “proper compensation”. Geheel ten overvloede wijst het hof nog op een recent advies over – kort gezegd – de wijze van schade-afwikkeling dat op verzoek van de NCG is uitgebracht door prof. mr. W.D.H. Asser, mr. dr. J.E. van de Bunt en prof. mr. A. Hammerstein (de commissie Hammerstein). In dat advies, waar van de zijde van de corporaties bij pleidooi op is gewezen, hanteert de commissie Hammerstein het volgende uitgangspunt (blz. 6):
“De Staat der Nederlanden en zijn inwoners hebben in de afgelopen decennia veel profijt gehad van de winning van gas in de provincie Groningen. De inwoners van deze provincie hebben daarvan óók en in toenemende mate hinder en schade ondervonden. Zij hadden en hebben reeds op grond van de aard van de aansprakelijkheid voor de schade recht op een fatsoenlijke en ruimhartige afwikkeling van deze schade en op een volledige vergoeding van de werkelijk geleden schade.”
De leidraad is steeds die van een ruimhartige benadering.
8.111. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is voor de toelaatbaarheid van abstracte schadebegroting in dit geval voldoende dat de schade een voldoende structureel karakter heeft, dat begroting van de schade mogelijk is en niet op onoverkomelijke bezwaren vanuit het oogpunt van doelmatigheid stuit en dat de gelaedeerden belang hebben bij abstracte schadebegroting. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, is in dit geval abstracte schadebegroting redelijk en doelmatig.
8.112. Aan de hiervoor vermelde voorwaarden is voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat in het gebied waarin de aardbevingen plaatsvinden nog steeds – vijf jaar na Huizinge – sprake is van schade door waardevermindering van woningen en dat deze schade een structureel karakter heeft. Het hof heeft ook vastgesteld dat het mogelijk is om de waardevermindering los van verkoop vast te stellen en dat het op deze wijze begroten van de schade vanuit het oogpunt van doelmatigheid niet onoverkomelijk is. Weliswaar zullen, indien ondanks bereidwillige houding van NAM een model als bedoeld in r.o. 8.75 e.v. uitblijft [een al dan niet in overleg met WAG en de corporaties vast te stellen model om de schade door waardedaling vanwege het aardbevingsrisico vast te stellen; PJW], hoge uitvoeringslasten kunnen ontstaan, maar dat aspect legt voor het hof onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere afweging te komen Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat de woningeigenaren voldoende belang hebben bij abstracte begroting van hun schade.”
6.5
Het hof zag geen aanleiding om de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht te wijzigen (rov. 9.7). Voor zover NAM een geografische beperking bepleitte, heeft het hof overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat in gebieden waar gemiddeld geen sprake is van waardevermindering, toch woningen staan die individueel wel in waarde zijn verminderd door de gaswinning (rov. 9.4). Het hof heeft NAM niet gevolgd in diens betoog dat de verklaring voor recht pas toewijsbaar is als vaststaat dat de woningen in waarde zijn gedaald door het aardbevingsrisico, hetgeen dus per woning zou moeten worden vastgesteld (rov 9.5). De verklaring voor recht houdt overigens niet in dat de waardevermindering steeds abstract moet worden begroot, maar laat ruimte voor concrete schadebegroting, bijvoorbeeld als de desbetreffende woning wel is verkocht (rov. 9.6).
6.6
NAM kon tot 23 april 2018 tegen deze uitspraak cassatieberoep instellen, maar heeft dat niet gedaan. In reactie op de Hofuitspraak heeft de minister van EZ de Adviescommissie Waardedaling ingesteld, die moet adviseren welk van de bestaande modellen voor bepaling van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied het meest geschikt is om de Hofuitspraak uit te voeren. In dat verband heeft de minister van EZ opgemerkt:284.
“Er bestaat geen discussie over de aansprakelijkheid van de exploitant (NAM) voor deze vorm van schade (…)”.
De Adviescommissie Waardedaling heeft in april 2018 gerapporteerd (zie 5.6.8 hierboven) en de minister volgt haar advies (zie 5.6.9).
6.7
Bij tussenvonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland285.in een schadevergoedingsprocedure van een natuurlijke persoon tegen de Maatschap, NAM, EBN en de Staat de procespositie van de gedaagden beoordeeld. De Maatschap kan volgens de rechtbank niet in rechte worden betrokken omdat zij stil is:
“4.2. NAM en EBN hebben aangevoerd dat Maatschap Groningen een stille maatschap is en dat zij niet in rechte kan worden aangesproken. De artikelen 1.2 en 5 van de OvS bepalen dat Maatschap Groningen niet naar buiten optreedt en dat NAM het bedrijf van de opsporing en ontginning te eigen name voert. De brieven van 27 maart 1963 en 4 april 1963 doen hieraan niets af. Gesteld noch gebleken is dat onder de naam Maatschap Groningen bij de gaswinning op een voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer is deel genomen. Integendeel, uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties volgt juist dat NAM naar buiten toe optrad en dat deed onder haar eigen naam. Dat NAM dat ingevolge artikel 5 van de OvS deed uitsluitend ten behoeve van de maatschap, staat tussen partijen niet ter discussie. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat Maatschap Groningen een stille maatschap is. Een maatschap kan in rechte worden betrokken als de gezamenlijke maten onder de naam van de maatschap op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen (HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103 en HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840). Nu daarvan in het geval van Maatschap Groningen geen sprake is, zal de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen voor zover die zijn ingesteld tegen Maatschap Groningen.”
6.8
De rechtbank stelde vast dat NAM erkent dat door haar gaswinning aardbevingen zijn ontstaan en dat zij als vergunninghouder aansprakelijk is op grond van art. 6:177 BW voor schade die van die bodembeweging het gevolg is. Volgens de rechtbank is ook EBN exploitant, weliswaar niet in de zin van art. 6:177(2)(a) BW, maar wel in de zin van art. 6:177(2)(b) BW, en daarom net als NAM risicoaansprakelijk voor door aardbevingen ontstane schade:
“4.4 (…). De rechtbank is van oordeel dat het feit dat NAM heeft te gelden als vergunninghouder in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW en derhalve aansprakelijk is voor deze schade, niet uitsluit dat ook anderen voor diezelfde schade aansprakelijk zijn omdat zij naast NAM eveneens kwalificeren als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a dan wel sub b BW. De rechtbank leidt dit af uit de tekst van de wet en overweegt daarbij dat de toelichting op de wet geen andere conclusie rechtvaardigt.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de Concessie Groningen verleend is aan NAM. Deze concessie heeft krachtens de overgangsbepaling in de Mbw te gelden als winningsvergunning in de zin van deze wet. NAM houdt de winningsvergunning voor het Groningenveld. EBN is geen (mede-)vergunninghouder als bedoeld in artikel 6 of artikel 25 Mbw en kwalificeert daarom niet als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW.
4.6.
Met het voorgaande werpt zich de vraag op of EBN kwalificeert als rechtspersoon als bedoeld in artikel 6:177 lid 2 sub b BW die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van de vergunning in de zin van artikel 6 of 25 Mbw. Uit deze bepaling valt af te leiden dat om als exploitant te kunnen worden gekwalificeerd EBN niet dient te handelen in opdracht van de vergunninghouder.
4.7.
Voor de positie van EBN acht de rechtbank van belang dat het systeem van staatsdeelneming zoals dat met de Nota De Pous is geïntroduceerd in de Mbw is gehandhaafd. EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen neemt namens de Staat verplicht deel in mijnbouwprojecten. Zij werkt met betrekking tot het Groningenveld als zelfstandige partij met NAM samen in Maatschap Groningen. NAM oefent haar rechten uit de Concessie Groningen uitsluitend ten behoeve van die maatschap uit, de samenwerkende partijen bepalen gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de vergunning en zij dragen samen het economisch belang daarbij. Van ondergeschiktheid van EBN aan NAM of een ‘in opdracht handelen’ van NAM door EBN is derhalve geen sprake.
4.8.
Met betrekking tot de door NAM verrichtte mijnbouwwerkzaamheden vloeit uit artikel 2 lid 1 OvS voort dat de mijnbouwwerken die reeds voor de totstandkoming van de OvS tot stand zijn gebracht door NAM in eigendom dienden te worden gebracht van de maatschap. Zie ook de inmiddels wettelijke verplichting daartoe zoals die voor (andere) staatsdeelnemingen is geformuleerd in artikel 95 Mbw. Niet gesteld of gebleken is dat op dit punt de OvS niet of niet juist is nagekomen. Daarmee is EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen mede-eigenaar van de mijnbouwwerken geworden.
4.9.
Als mede-eigenaar van de mijnbouwwerken is EBN in beginsel ook mede-gebruiker ervan; vergelijk artikel 5:1 lid 2 BW. Dat is zij hier ook feitelijk. Uit artikel 5 OvS volgt weliswaar dat NAM de bedrijfsvoering doet, maar dat doet zij uitsluitend ten behoeve van Maatschap Groningen. EBN participeert financieel in het werk en trekt daar veel profijt van. Bovendien heeft EBN via haar positie in het College van Beheer van Maatschap Groningen grote invloed op het aardgaswinningsbedrijf (artikelen 3 en 6 OvS). Gelet hierop kwalificeert EBN - anders dan zij bepleit - als (mede-) exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW. Dat de winningsactiviteiten in de praktijk door personeel van NAM worden uitgevoerd, is onvoldoende om daarover anders te oordelen.
4.10.
De kwalificatie van EBN als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW strookt naar het oordeel van de rechtbank ook met de parlementaire geschiedenis van de Mbw. Daaruit blijkt dat staatsdeelneming is ingevoerd om de Staat te laten profiteren van de opbrengsten van delfstoffen. Omdat de Staat deelneemt in kosten en opbrengsten en omdat met de kosten grote bedragen gemoeid gaan, is in 1963 besloten de activiteiten een industriële inbedding te geven en onder te brengen bij een onderneming die werkt op commerciële basis (kamerstukken 26 219, nr. 7, § 35). Destijds was dat de rijksdienst Staatsmijnen. Sinds 1989 is dat EBN. Aan de positie van EBN als staatsparticipant is bij de totstandkoming van de Mbw de nodige aandacht besteed. Daarbij is over EBN herhaaldelijk gesproken als “mede-exploitant”. Over “de rol van EBN als mede-explorant en mede-exploitant” schrijft de minister van Economische Zaken dat EBN zorgdraagt voor een deel van de financiering en optreedt als commerciële partner die kennis heeft van de mijnbouwpraktijk; EBN is een “actieve deelnemer in exploratie en exploitatie” en terugtrekking van EBN acht de minister niet wenselijk (kamerstukken 26 219, nr. 12 § 35). De kwalificatie van EBN als mede-exploitant sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de positie die EBN als maat in Maatschap Groningen heeft op grond van de OvS.
4.11.
De rechtbank komt tot de slotsom dat EBN (samen met de vergunninghouder NAM en zelf zonder vergunning) de ten behoeve van Maatschap Groningen geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft. EBN is daarom een exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW en zij is net als NAM risicoaansprakelijk voor de bij [eiser] door aardbevingen ontstane schade.
De rechtbank concludeerde dat NAM en EBN tegelijkertijd en gezamenlijk handelende exploitanten zijn en daarom op grond van art. 6:182 BW hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning. NAM heeft het causale verband tussen de gaswinning en schade als gevolg van aardbeving erkend en EBN heeft het niet betwist (rov. 4.15)
6.9
Ten aanzien van de Staat oordeelde de rechtbank dat hij niet met EBN kan worden vereenzelvigd en dat de Staat geen exploitant is in de zin van art. 6:177(2)(b) BW (rov. 4.13). De rechtbank heeft de beoordeling aangehouden van de stelling dat de Staat ex art. 6:162 BW aansprakelijk is wegens onvoldoende reageren op de aardbeving van Huizinge in 2012 (rov. 4.14).
6.10
Op 28 juni 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland in deze procedure een tweede tussenvonnis gewezen,286.waarin zij wat betreft de aansprakelijkheid van de Staat heeft aangesloten (rov. 2.3) bij haar vonnis van 1 maart 2017 in een procedure tussen enerzijds een groot aantal natuurlijke personen, onder wie [eisers] (eisers sub 15 en 16 in de zaak met rolnummer C/19/109680)287.en anderzijds NAM en de Staat.288.De rechtbank had in dat vonnis van 1 maart 2017 voor recht verklaard dat NAM jegens de eisers onrechtmatig handelt en heeft gehandeld in de zin van art. 6:177(1)(b) BW en van art. 6:162 BW. Over de aansprakelijkheid van de Staat oordeelde de rechtbank zoals hieronder in 6.16 samengevat. Ten aanzien van een deel van de eisers, onder wie [eisers] , verklaarde de rechtbank voor recht dat:
a. de aantasting van het woongenot als gevolg van de aardbevingen door NAM’s gaswinning een aantasting in de persoon van de eisers ‘op andere wijze’ is in de zin van art 6:106(1)(b) BW;
b. de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk ex artikel 6:162 BW zijn op het persoonlijkheidsrecht van de eisers, namelijk op hun recht op ongestoord woongenot;
c. die inbreuk op hun persoonlijkheidsrecht kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;289.
d. NAM aansprakelijk is voor de door de eisers in deze zaak geleden en nog te lijden immateriële schade ex artikel 6:106 BW;
Ten aanzien van een ander deel van de eisers verklaarde de rechtbank voor recht dat:
a. de eisers vermogensschade lijden in de zin van het gemis van het onstoffelijk voordeel van ongestoord woongenot als gevolg van de aardbevingen door NAM’s gaswinning;
b. NAM aansprakelijk is voor de door de eisers geleden en nog te lijden vermogensschade bestaande uit het gemis van het onstoffelijk voordeel van ongestoord woongenot.
De rechtbank heeft NAM veroordeeld tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat.
6.11
De rechtbank heeft voorop gesteld dat NAM erkent dat zij als vergunninghouder en exploitant van de mijnbouwwerken op grond van art. 6:177(1)(b) BW risicoaansprakelijk is voor eventuele materiële en immateriële schade die de eisers als gevolg van de aardbevingen lijden (rov. 4.2.1). Het verweer dat de eisers geen belang hebben bij een oordeel of zij daarnaast ook schuldaansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW heeft de rechtbank verworpen omdat de aard van de aansprakelijkheid een van de omstandigheden is die van belang is bij de vaststelling van de hoogte van een eventuele immateriële schadevergoeding (rov. 4.2.2). Volgens de rechtbank is niet in geschil dat de aardbevingen in het algemeen het woongenot van bewoners van het Groningenveld aantasten en dat de bevingen het gevolg zijn van NAM’s bedrijfsactiviteiten. De overlast daarvan overschrijdt gezien zijn aard, ernst en duur de grenzen van wat de eisers in het maatschappelijke verkeer als gewone hinder hebben te aanvaarden en is een inbreuk op hun eigendomsrecht en hun recht op ongestoord woongenot. NAM is daarom volgens de rechtbank ook ex art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade (rov. 4.2.4).
6.12
Het oordeel dat NAM aan een deel van de eisers immateriële schade moet vergoeden heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, als volgt onderbouwd:
“4.4. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever de lat voor toekenning van immateriële schadevergoedingen hoog heeft willen leggen. De rechter dient daarmee blijkens de parlementaire behandeling terughoudend te zijn, zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag. Uitgangspunt is dat buiten de gevallen van lichamelijk letsel en aantasting van eer en goede naam, sprake moet zijn van geestelijk letsel, waarmee wordt bedoeld een in de psychiatrie erkende ziekte, die objectief is of kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft echter een aantal malen uitgesproken dat een schending van fundamentele persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, gelet op de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde een aantasting in de persoon op andere wijze kan opleveren, zonder dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, Blauw Oog). Dit is in lijn met de wetsgeschiedenis, waarin als voorbeeld van een dergelijk fundamenteel recht, het recht op privacy is genoemd. In zijn arrest van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:851), betreffende een onrechtmatige perspublicatie door het Parool, oordeelde de Hoge Raad dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden aangemerkt als een aantasting in de zin van 6:106 lid 1 onder b BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade en dat daarmee in dat geval het recht op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven was. In de door partijen genoemde zaak van Baby Kelly heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de schending van het zelfbeschikkingsrecht van de ouders ook als aantasting van de persoon kwalificeert en in de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen kwalificeerde een inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning als zodanig.
4.4.5.
Het geschil van partijen betreft in wezen de vraag of de gevolgen van de aardbevingen van dien aard en ernst zijn dat ook zonder dat psychisch letsel is of kan worden aangetoond, sprake is van een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht die vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.
De rechtbank merkt op dat NAM niet kan volhouden dat voor (alle) inwoners in het aardbevingsgebied sprake is van “gewone hinder” die hen niet direct persoonlijk raakt. Daarmee bagatelliseert NAM de situatie en doet zij velen tekort. Uit de onderzoeken blijkt dat de aardbevingen diep ingrijpen op het leven van veel inwoners en de directeur van NAM en de minister hebben dit in hun uitspraken ook onderkend. Dat dit zo is, blijkt ook wel uit de grote hoeveelheid schademeldingen en de (bouwkundige) maatregelen die (moeten) worden getroffen om veiligheidsrisico’s te beperken en het leefklimaat te verbeteren. Veel inwoners ervaren de situatie als (zeer) belastend en vrijwel alle eisers schetsen in hun persoonlijke verklaringen dat dit ook voor hen zo geldt.
4.4.6.
Vraag is of de aard en de ernst van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon. Dat betekent dat moet worden beoordeeld
(I) of NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht,
(II) of die inbreuk ernstig is en
(III) of de gevolgen van de inbreuk eisers rechtstreeks treffen.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het recht op eerbiediging van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn. De inbreuk die daarop door NAM wordt gemaakt is in veel gevallen ook ernstig, want in een groot deel van het Groningenveld worden inwoners gedurende langere tijd geconfronteerd met aardbevingen en/of de dreiging van (zwaardere) aardbevingen, die hun lijf en goederen kunnen schaden. Dit gaat verder dan een enkele aantasting van het milieu als zodanig. Uit de diverse onderzoeken die zijn overgelegd en de maatregelen die door NAM en de Staat worden getroffen blijkt dat de aardbevingen bij veel inwoners ten koste gaan van hun welzijn, hun levensvreugde en hun toekomstplannen. Mensen vrezen voor hun eigen veiligheid en die van hun dierbaren, hebben financiële zorgen omdat zij zich gevangen voelen in een woning die minder waard wordt en onverkoopbaar is, hebben spanning en frustraties over de schades die ontstaan en over de financiële afwikkeling en het herstel daarvan en hebben in algemene zin verdriet om wat zij kwijt zijn geraakt. De situatie in het aardbevingsgebied is in die zin vergelijkbaar met de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen dat gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot lijf en goed aan de orde zijn. Bovendien gaat het in de onderhavige zaak om een veel langere periode die tot op de dag van vandaag voortduurt en voor onbepaalde tijd blijft voortduren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld dat de aard en de schaal van de met de gaswinning gepaard gaande gevolgen zodanig zijn, dat de in de artikelen 2 en 8 EVRM genoemde grondrechten (te weten het recht op bescherming van leven en het recht op eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven en woning) van toepassing zijn. Er is sprake van een ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving van mensen en het is onzeker hoe lang en hoe intensief die aantasting nog zal voortduren. De rechtbank wijst erop dat [de; PJW] Staat in zijn conclusie van antwoord heeft gesteld dat de aard en omvang van geïnduceerde aardbevingen waarschijnlijk nooit exact kunnen worden vastgesteld en dat daarover in elk geval tot op heden onzekerheid bestaat.
4.4.7.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor het deel van Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW.”
6.13
Ten aanzien van een deel van de eisers oordeelde de rechtbank dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat ook hun fundamentele recht op ongestoord woongenot zodanig is geschonden dat zij in hun persoon zijn aangetast (rov. 4.4.9).
6.14
Dat NAM een deel van de eisers materiële schade door gederfd woongenot moet vergoeden heeft de rechtbank als volgt onderbouwd:
“4.5.3. In zijn arrest van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF1042 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, bij het begroten van de door hem geleden schade – die als vermogensschade moet worden aangemerkt – als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
De Hoge Raad overwoog verder nog dat de uitgaven hun doel in rechtens relevante mate moeten hebben gemist en dat daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang zijn, zoals de tijd gedurende welke de zaak niet gebruikt kon worden en het functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving. De ergernis zelf, die door gering gemis van verwacht genot is teweeggebracht, is echter geen vermogensschade.
4.5.5.
Eisers hebben onweersproken gesteld dat zij allen kosten voor hun woningen hebben gemaakt en in de meeste gevallen nog maken. Zij stellen dat die uitgaven hun doel hebben gemist. Aan NAM kan worden toegegeven dat eisers (eventuele uitzonderingen daargelaten) niet al het genot van hun woning hebben gederfd en dat dus niet alle door hen voor hun woningen gedane uitgaven kwalificeren als uitgaven die hun doel hebben gemist. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de impact van de aardbevingen volgt in zijn algemeenheid echter wel dat sprake kan zijn van een rechtens relevante beperking.
4.5.6.
NAM heeft aangevoerd dat vermogensschade wegens gederfd gebruik en genot van de woning alleen voor vergoeding in aanmerking kan komen als sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft onder 4.2.4 overwogen dat daarvan sprake is, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.
4.5.7.
Eisers hebben niet alleen in algemene zin gesteld dat zij allen hypotheekrente betalen voor hun woning, maar – afgezien van eiser sub 68 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ([eiser D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/19/109680/HA ZA 15-73 ([eiser H] c.s.) – ook verklaringen overgelegd waarin zij hebben aangegeven in welke mate zij in het genot van hun woningen zijn gestoord. Veel eisers maken, onweersproken, melding van tocht, vochtproblemen, klemmende deuren en andere beperkingen in gebruiksmogelijkheden van hun woningen. NAM heeft verder niet betwist dat alle eisers een woning bezitten en evenmin dat zij daarvoor kosten hebben gemaakt. Onderzoeksrapportages bevatten ook aanwijzingen dat de waarde van in het aardbevingsgebied gelegen onroerend goed als gevolg van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen vermindert. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij onder de feiten onder 2.13. heeft opgenomen. Nu eisers hun kosten hebben gemaakt met betrekking tot het onverminderd gebruik en genot van hun woningen is voor allen, met uitzondering van de twee hiervoor genoemde eisers, sprake van uitgaven die hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist waar deze uitgaven zien op het verminderde deel van dat gebruik en genot als gevolg van de aardbevingen. De twee hiervoor genoemde eisers zondert de rechtbank uit, omdat van hen geen verklaringen zijn overgelegd waaruit blijkt in welke mate zij in hun woongenot zijn gestoord.
Bij de bepaling van de hoogte van de schade in de schadestaatprocedure dient uiteraard te zijner tijd verdisconteerd te worden of en zo ja wanneer de desbetreffende eiser reeds een bedrag aan schadevergoeding heeft ontvangen uit hoofde van waardevermindering van zijn of haar woning in geval sprake is van pro saldo dezelfde schadeposten.”
6.15
NAM heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.290.
6.16
De rechtbank achtte de Staat niet aansprakelijk op grond van art. 6:177 BW omdat hij niet vereenzelvigd kan worden met een exploitant in de zin van die bepaling: niet gebleken is dat de gedragingen van NAM in het maatschappelijk verkeer te gelden hebben als gedragingen van de Staat (rov. 4.1.3). Hoewel de partijen het eens waren dat niet aan de orde was de vraag of formele rechtskracht toekomt aan de besluiten van de minister tot instemming met de winningsplannen van NAM (rov. 4.1.5), heeft de rechtbank van ambtswege overwogen dat het instemmingsbesluit van 21 december 2017 niet is aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure en dat de civiele rechter daarom moet uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit (rov. 4.1.10). Zij is wel meegegaan (rov. 4.1.11) in het betoog van de eisers dat hen vanwege de bijzondere problematiek niet kan worden tegengeworpen - hetgeen de Staat hen kennelijk ook niet wil tegenwerpen - dat zij niet ex art. 1:3(3) Awb hebben verzocht om intrekking of wijziging van het instemmingsbesluit (verlaging van het winningsvolume).
6.17
Omdat niet is gebleken dat de Staat al vóór de beving in Huizinge wist of had moeten weten dat de potentiële risico’s voor schade zo groot waren dat de minister de (rechts)plicht had om de gasproductie te beperken, kan de Staat in zoverre volgens de rechtbank geen onrechtmatig handelen of nalaten worden verweten (rov. 4.1.12.2). Wel oordeelde de rechtbank dat de Staat zijn zorgplicht ex art. 6:162 BW heeft geschonden in de periode ná de beving in Huizinge en het daarop volgende rapport van SodM tot aan de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, door een onjuiste afweging van de belangen bij gasproductie en de veiligheidsrisico’s voor de bewoners van het Groningenveld (rov. 4.1.12.2). De rechtbank heeft een verklaring voor recht van die strekking gegeven.
6.18
De rechtbank heeft het meer of anders jegens de Staat gevorderde afgewezen. Volgens de rechtbank is de geconstateerde zorgplichtschending door de Staat onvoldoende om hem aansprakelijk te houden voor de schade waarvan de eisers vergoeding eisen. Daarvoor is vereist dat die schade door toezichtsfalen van de Staat na de beving in Huizinge en het SodM-rapport is ontstaan of toegenomen. De eisers hebben ook na betwisting door de Staat van het causale verband tussen het hem gemaakte verwijt en de gestelde schade, niet onderbouwd of en zo ja, in hoeverre, hun schade door toezichtsfalen van de Staat is ontstaan of toegenomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 volgt bovendien dat de gaswinning in het Groningenveld vooralsnog niet verder hoeft te worden beperkt dan tot 27 miljard m3. De eisers hebben niet onderbouwd dat hun schade niet zou zijn geleden als de minister de gasproductie na de beving in Huizinge eerder tot dat niveau zou hebben teruggebracht (rov. 4.1.12.3).
6.19
De Staat is het met dit oordeel niet eens, maar heeft afgezien van hoger beroep omdat dat langdurig een schaduw zou werpen over het gewenste vertrouwensherstel.291.
6.20
In december 2018 hebben ruim 5.000 bewoners van het Groningenveld NAM gedagvaard. Zij eisen vergoeding van immateriële en vermogensschade en streven naar een vergoedingssysteem “waarin het leed van alle inwoners in verschillende categorieën wordt onderverdeeld.”292.In deze procedure is nog geen uitspraak gedaan.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2019
Zie ook: Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 20-24.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 31, dat verwijst naar M.M. Roggenkamp 2007, Het gasgebouw in de steigers. Utrecht: Energiegroep Simmons & Simmons. Zie ook Kamerstukken II 2013-2014, 33 529, nr. 30, p. 21-22.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 20.
Voor ‘divident’ ware te lezen ‘dividend’.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 21. Zie ook de hieronder in hoofdstuk 5 weergeven chronologie voor de verschuiving in de rolverdeling, en Kamerstukken II 2013-2014, 33 529, nr. 30, p. 21-22.
Kamerstukken II, 2013-14, 33 529, p. 21-22.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 22.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 23.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 19.
Zie Aad Correljé, Coby van der Linde en Theo Westerwoudt: ‘Natural Gas in the Netherlands; From Cooperation to Competition?’, Oranje-Nassau Groep, 2003, p. 34.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, Bijlage D, Wet- en regelgeving, p. 117.
Stb. 1964/538.
Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen), Stb. 2016/554.
Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen), Stb. 2016/554.
De MvT nuanceert: “Deze verplichting gaat niet zo ver, dat een normale winning, die soms onvermijdelijk bodembewegingen met zich meebrengt, niet meer mogelijk zou zijn. Wél dient de vergunninghouder te voorkomen, dat bijvoorbeeld door een bijzondere wijze van winning meer schade of een grotere kans op schade ontstaat dan zou ontstaan bij een «normale» wijze van winning. Ook dient de vergunninghouder te voorkomen dat de (externe) veiligheid wordt geschaad of nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt.” Kamerstukken II, 1998-1999, 26 219, nr. 3, p. 23.
Dit artikel treedt op 1 oktober 2019 in werking.
Het Besluit van 17 oktober 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 17 oktober 2018, houdende wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018/371) bepaalt:“1. Artikel II, onderdelen A, C, artikel 52a, D, eerste lid, en H van de wet van 17 oktober 2018, houdende wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371) treden in werking met ingang van de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit is geplaatst. 2. De artikelen I en II, onderdelen C, artikelen 52a, 52c, 52d, D, tweede lid, E, F en G van de wet van 17 oktober 2018, houdende wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371) treden in werking met ingang van 1 januari 2019. 3. De artikelen II, onderdelen B, C, artikel 52b, 52e, 52f, 52g, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 52h, 52i, III en IV van de wet van 17 oktober 2018, houdende wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371) treden in werking met ingang van 1 oktober 2019.”
Zie Stb. 2005/282, art. 2 onder A.
Art. 142 Mbw noemt alleen de besluiten omtrent een mijnbouwmilieuvergunning en instemming met een winningsplan, niet over de besluitvorming over de operationele strategie. Dit lijkt een omissie. Art. 2 van de bij de Awb horende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt wel gewijzigd aldus dat het onderdeel ‘Mijnbouwwet’ onder b komt te luiden: “een besluit omtrent een mijnbouwmilieuvergunning krachtens artikel 40, instemming met een winningsplan krachtens artikel 34, instemming met een winningsplan of een opslagplan krachtens 39, eerste lid, en de vaststelling van een operationele strategie krachtens artikel 52d.” Zie ik het goed, dan is deze wijziging nog niet van kracht geworden, zodat er een lacune in de wet lijkt te bestaan met betrekking tot de vaststelling van een operationele strategie.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 120.
Brongesteente is gesteente met een zekere hoeveelheid organisch materiaal dat onder druk en hitte verandert in aardolie of aardgas. Reservoirgesteente is poreus gesteente waarin zich aardgas kan verzamelen. Afsluitgesteente is een voor aardgas ondoordringbaar gesteente dat voorkomt dat het aardgas het aardoppervlak bereikt en in de atmosfeer verdwijnt. Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 120.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 120.
Zie het definitieve instemmingsbesluit voor het gasjaar 2018/2019, bijlage 862257 bij Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 533.
Een derde categorie is die van triggered aardbevingen, waarbij de aardbeving door menselijk toedoen wordt geïnitieerd, maar de vrijkomende energie wordt bepaald door natuurlijke tektonische processen. Zie H.W. Haak en T. de Crook, Seismische analyse van aardbevingen in Noord-Nederland, De Bilt, KNMI, 1994, p. 3. Zie ook Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 121.
Door de voortdurende langzame beweging van delen van de aardkorst ten opzichte van elkaar kunnen zich in het vaste gesteente van de aarde spanningen ophopen. Een natuurlijke tektonische aardbeving is een schoksgewijze beweging in het vaste gesteente door plotselinge ontlading van die spanning. Andere typen natuurlijke aardbevingen zijn die als gevolg van vulkanische activiteit en van instorting van onderaardse holle ruimten. Zie H.W. Haak en T. de Crook, Seismische analyse van aardbevingen in Noord-Nederland, De Bilt, KNMI, 1994, p. 3. Zie ook Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 121.
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 24 en Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 121.
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 25-26 en Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 122-123.
De EMS is ontleend aan de schaal van Mercalli. Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 25-26 en Bijlage E, Gaswinning en Geïnduceerde bevingen, p. 123-124.
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 26-27.
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 26-27.
Zie uitvoeriger en met verdere verwijzingen de hieronder 5 opgenomen chronologie.
Zie https://www.nationaalcoordinatorgroningen.nl/onderwerpen/versterkingsmogelijkheden voor de verschillende mogelijkheden.
De richtlijn voor aardbevingsbestendig bouwen, NPR 9998:2018, dient de beoordeling van de constructieve veiligheid van een gebouw bij geïnduceerde aardbevingsbelasting. Constructeurs kunnen deze richtlijn gebruiken om te berekenen hoe sterk een gebouw moet zijn om te voldoen aan de in Nederland gehanteerde veiligheidsnorm voor gebouwen.
Hof Arnhem/Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam. Zie over deze uitspraak ook J.M. van Dunné, Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?, TGMA 2018/3 en R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen, TBR 2018/101.
Zie het Instellingsbesluit Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen, Stcrt. 2018, nr. 54279.
NAM Protocol Schadeafhandeling, Beschrijving van de afhandeling van schade aan gebouwen als gevolg van aardbevingen door gaswinning uit het Groningen-gasveld, augustus 2014, p. 16-17.
Zie het Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming van 31 januari 2018, nr. WJZ / 18018309, tot vaststelling van het Protocol mijnbouwschade Groningen en tot instelling van de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen en van de Tijdelijke commissie advisering bezwaarschriften mijnbouwschade Groningen (Besluit mijnbouwschade Groningen), Stcrt. 2018, nr. 6398 met bijlagen, waaronder het schadeprotocol. Het besluit is gewijzigd bij Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming (nr. WJZ / 18042996), tot wijziging van het Besluit mijnbouwschade Groningen in verband met het verlenen van een ondermandaat, volmacht en machtiging aan de leden van de commissies en enige andere aanpassingen, Stcrt. 2018, nr. 14779.
Art. 20 lid 2 is van overeenkomstige toepassing bij gevallen die onder reglement 3 vallen (art. 2 Reglement 3).
Georgina Kuipers en Michiel Tjepkema: ‘Publieke regie’ in Groningen, NJB 2017/1576.
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV), Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 29-55.
Mogelijk hebben zich eerder geïnduceerde bevingen voorgedaan met magnitude kleiner dan 2,5 SvR, maar toen bestond nog geen seismisch netwerk dat dergelijke lichte bevingen kon waarnemen.
T.a.p., p. 29, 30-33 en 54-55.
T.a.p, p. 29, 34-48, en 54-55.
T.a.p., p. 29, 49-55 en Bijlage H, Vertrouwen in Rijksoverheid, Gemeente, Provincie en NAM (mei 2014), p. 135, gebaseerd op het niet openbare onderzoek van E.J. Hoekstra e.a., ‘Uw mening over de gaswinning uit het Groningen-gasveld, antwoordfrequenties fase 1 en fase 2,’ sept. 2014, Rijksuniversiteit Groningen.
T.a.p., p. 115.
Zie ook hetgeen hiervoor onder 2.4-6 en 4.3 is overwogen.
T.a.p., Bijlage D, Wet- en Regelgeving, p. 117.
T.a.p., p. 32, verwijzende naar NAM, ‘Over de mogelijkheid van toekomstige oppervlaktedaling in de provincie Groningen als gevolg van aardgasonttrekking uit de ondergrond ter plaatse’, Assen, 1971, NAM, ‘Oppervlaktedaling als gevolg van aardgasonttrekking in de provincie Groningen’ (NAM-rapport no. 5900-I), Assen, 1975 en SodM, brief aan de minister van EZ, 7 februari 1978. In 1971 kwam NAM met de eerste prognose: de te verwachten bodemdaling was maximaal een meter in het centrum van de provincie afzwakkende naar de randen. NAM stelde in 1975 de te verwachten maximale bodemdaling naar beneden bij: die zou 30 cm zijn in 2050. In 1978 meende SodM dat de maximale bodemdaling 45 cm zou zijn. In 1984 werd de maximum bodemdaling geschat op 65 cm, in 1990 op 36 cm, in 1995 op 38 cm, in 2005 op 42 cm en in 2010 op 45 cm.
T.a.p., p. 32, dat verwijst naar de Directie Mijnwezen (14-01-1977), Nota aan de Directeur-Generaal voor de Energievoorziening (EM/18/77).
Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag, februari 2015, p. 32-33 o.v.n. J. Schenk, & P. Timmer, Groningen gasveld - 50 jaar, Amsterdam, 2009, Uitgeverij Boom, p. 129. Zie ook https://www.nam.nl/gas-en-oliewinning/aardgas-uit-kleine-velden/belang-van-aardgas-uit-kleine-velden.html.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 33.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 33, dat verwijst naar Kamervragen van de Kamerleden Oele (PvdA, gepromoveerd Delfts ingenieur) en Wieringa (PvdA), 17 oktober 1977.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 33, dat verwijst naar: Directie Mijnwezen (24-02-1977), Nota aan de Directeur-Generaal voor de Energievoorziening (EM/44/77).
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 33, dat verijst baar de Overeenkomst Groningen-NAM inzake regeling vergoeding kosten bodemdaling aardgaswinning, 1983.
Zie artikel 12. Deze overeenkomst geldt voor onbeperkte tijd, maar eindigt als de prognose over bodemdaling ongunstiger uitpakt dan de verwachte 30 cm uit het NAM-rapport no. 5900-I en kosten hoger uitvallen dan 650 miljoen.
Er is een vergelijkbare overeenkomst tussen NAM en het Rijk. De commissie Bodemdaling gaat dus niet alleen over schade aan eigendommen van de provincie, maar ook over schade aan die van het Rijk.
Dr. M.W. van der Sluis was economisch geograaf, gespecialiseerd in energie en milieu, en lid van Provinciale Staten van Drenthe Voor de PvdA.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 35, dat verwijst naar M.W. van der Sluis, ‘Aardbevingen in Noord-Nederland. Over bodemtrilling en bodemdaling’, 1989, Hoogezand: Stubeg.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 35, dat verwijst naar N. van Dijk, ‘NAM weerlegt samenhang tussen winning van gas en bodemdaling’, Drents Groningse Pers, 7 december 1988.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 35, dat verwijst naar Kamerstukken II 1988-1989, 21 108, nr. 1, bijlage I; zie met name de vragen 8 en 9 en de daarop gegeven antwoorden.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 36, dat verwijst naar H.W. Haak en T. de Crook, ‘Seismische analyse van aardbevingen in Noord-Nederland (WR 94-1)’, De Bilt, KNMI, 1994.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 36, dat verwijst naar: Provincie Groningen, Rapportage vertrouwenscommissie van de provincie Groningen. Inzake de prognose bodemdaling door aardgaswinning Groningen 1990 van NAM en de ‘second opinion’ van het Massachusetts Institute of Technology (MIT) te Boston, USA..
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 36, dat verwijst naar M.N. Toksöz e.a., Subsidence at the Groningen gas field. An evaluation of the subsidence program directed by Nederlandse aardolie Maatschappij (NAM), 1990. Deze ‘second opinion’ is er gekomen op initiatief van de provincie en SodM, in opdracht van NAM.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 36, dat verwijst naar het Evaluatierapport. Aardbevingen in Noord-Nederland, TU Delft, 1990.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 36, dat verwijst naar: J.P.A. Roest, ‘Mogelijkheden van kleine zettingen bij de winning van gas’. In: Bodemdaling in Nederland, Symposiumverslag. Delft, 1990.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 37dat verwijst naar W. Joustra, ‘Onafhankelijke experts niet te vinden’, De Volkskrant, 27 maart 1999.
Stcrt. 1991/190.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 37, dat verwijst naar: Samenvatting Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen, Eindrapport multidisciplinair onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen in Noord-Nederland, november 1993, p. 67. Al eerder achtte de directeur van NAM het ter zake van het Eleveld gasveld in Drenthe onwaarschijnlijk dat vastgesteld zou kunnen worden dat geen verband bestond tussen aardgaswinning en bodemtrillingen (Vergadering college van vertegenwoordigers DrentheGas, 2 oktober 1992). Ook modelonderzoek van de TU Delft in 1992 wees gaswinning aan als de oorzaak van aardbevingen boven het gasveld bij Eleveld. Zie B. Scholtens, ‘Aardbevingen stellen dwarsliggers in het gelijk’, De Volkskrant, 20 november 1992.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 38, dat verwijst naar H.W. Haak en F. Goutbeek, ‘Aardbevingen. Wat beweegt de aarde?’, De Bilt, KNMI, 2005, p. 39.
32 nieuw geregistreerde bevingen ten opzichte van de KNMI-rapportage uit 1994.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 38, dat verwijst naar Th. de Crook, B. Dost en H.W. Haak, ‘Analyse van het seismische risico in Noord-Nederland’, De Bilt, KNMI, 1995.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 39-40.
De Telegraaf, 15 januari 2014: ‘De zwaarste aardbevingen van het noorden’. Aangehaald op 12 augustus 2014.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 39, dat verwijst naar Th. de Crook, H.W. Haak, B. Dost, ‘Seismisch risico in Noord-Nederland’, De Bilt, KNMI, februari 1998.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 40, dat verwijst naar P.C. van Staalduinen e.a., ‘De relatie tussen schade aan gebouwen en lichte, ondiepe aardbevingen in Nederland: inventarisatie’, TNO, 1998.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 40, dat verwijst naar: Procedure voor het beoordelen van schade aan gebouwen door aardbevingen, TNO, 1998.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 39, met verdere verwijzingen.
Stct. 2000/19.
Stcrt. 2001/76.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 42.
Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet), Stb. 2002/542, en Besluit van 6 december 2002 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet), Stb. 2002/603.
Al bij de inwerkingtreding in 1995 bevatte art. 6:177 BW een kwalitatieve aansprakelijkheid bij uitstroming van delfstoffen uit een boorgat (blow out). Tegelijk met de invoering van de Mijnbouwwet 2003 is de reikwijdte uitgebreid tot schade door bodembeweging voor alle mijnbouwactiviteiten.
Zie Kamerstukken II 2001-2002, 26 219, nrs. 3, 56 313a en 313b.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 42-43. Zie voor de goedkeuring van het winningsplan Ministerie van Economische Zaken (18 juni 2004). Besluit winningsplan Groningen. (ME/EP/UM/4031208), waarna NAM bij brief van 22 december 2004 aan de Minister van Economische Zaken aanvullende informatie heeft verstrekt op basis van B.B.T. Wassing, T. van Eck, R.M.H.E. van Eijs, Seismisch hazard van geïnduceerde aardbevingen. Integratie van deelstudies, TNO/KNMI, 2004.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 43.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 43.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 44, dat verwijst naar T. van Eck, F. Goutbeek, H. Haak en B. Dost, ‘Seismic hazard due to small shallow induced earthquakes’, De Bilt, KNMI, 2004. Dit onderzoeksrapport ligt mede ten grondslag aan de geïntegreerde studie van B.B.T. Wassing, T. van Eck, en R.M.H.E. van Eijs, ‘Seismisch hazard van geïnduceerde aardbevingen. Integratie van deelstudies’, TNO/KNMI, 2004. Een van de uitgangspunten van de studie is:“(…), we have neither a physical model explaining why we observe induced earthquakes at some fields and not at others, nor a general validated quantitative physical model for the causal relation between exploitation and seismicity.”
Zie het Winningsplan Groningen, mei 2007.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 44.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 44, dat verwijst naar B. Dost, F. Goutbeek, T. van Eck, D. Kraaijpoel, ‘Monitoring induced seismicity in the North of the Netherlands: status report 2010’, De Bilt, KNMI, 2012.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 44 en Kamerstukken II, 2004-2005, 28 109, nr. 1-8, met name nr. 7 (Brief van de Minister van Economische Zaken, 1 juli 2005) en Kamerstukken II, 2013-2014, 33 529, nr. 30, p. 21-22.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 45, dat verwijst naar de Wetenschapsredactie van het Reformatorisch Dagblad, ‘Bevingen worden niet veel zwaarder’, Reformatorisch Dagblad, 9 augustus 2006 en M. Persson, ‘Nu en dan maakt de aardkorst een inhaalslag’, Volkskrant, 9 augustus 2006.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 45, dat verwijst naar de Vereniging Groninger Dorpen, ‘Aardbevingen in Noord-Groningen’, 2006, Brief aan de provincie Groningen (MD/NV/00658, 3 november 2006) en de Notulen van de commissievergadering gemeente Loppersum gehouden op 2 oktober 2006 in ’t Maarhoes te Westerwijtwerd, Provincie Groningen, Aardbevingen in Noord-Groningen, 2007-03032a/7, LGW.
Zie het Winningsplan Groningen, mei 2007, p. 16.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 45, dat verwijst naar: Technische Commissie Bodembeweging, Advies instemming gewijzigd winningsplan Groningen. (TCBB/7153068, 18 december 2007.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 46, dat verwijst naar: Ministerie van Economische Zaken (21 december 2007). Besluit wijziging winningsplan Groningen. (ET/EM/7159161).
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 46, dat verwijst naar: H. Borsje e.a., Methodiek voor onderzoek naar de oorzaak van gebouwschade in de provincie Groningen - versie 2, TNO, 2011 (TNO-rapport 2008-D-R1322/B, september 2011 en TNO-060-DTM-2011-02980, september 2011).
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 46, dat verwijst naar: G. de Lange e.a. (2011). Gebouwschade Loppersum. Delft: Deltares.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 46.
TNO, Geïnduceerde aardtrillingen in of nabij het Groningen gasveld, 27 oktober 2009.
Groningen Field Review is een studie waarbij een gedetailleerd model van de structuur van het Groningenveld wordt gemaakt. Hierbij worden onder andere de breuken in kaart gebracht.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 47. Een nadere vindplaats heb ik niet kunnen vinden.
Door de zgn. Klankbordgroep, in 2007 ontstaan na overleg tussen Stichting Dorpsbelangen Middelstum, provincie Groningen en gemeente Loppersum, met als taak advies te geven over de vraagstelling van onderzoek waarin alle bestaande kennis over de gevolgen van de gaswinning geëvalueerd wordt. Zie https://www.groninger-bodem-beweging.nl/gbb/geschiedenis/.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 48.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 48. Een nadere vindplaats heb ik niet kunnen vinden.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 48, dat verwijst naar B. Dost, F. Goutbeek, T. van Eck, D. Kraaijpoel, Monitoring induced seismicity in the North of the Netherlands: status report 2010, De Bilt, KNMI, 2012.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 48.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 50.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 50. Een nadere vindplaats heb ik niet kunnen vinden.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 50, dat verwijst naar J. van Elk en D. Doornhof, Study and data acquisition plan for induced seismicity in Groningen. Planning report, NAM, 2012.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 51, dat verwijst naar A.G. Muntendam-Bos, J.A. de Waal, ‘Reassessment of the probability of higher magnitude earthquakes in the Groningen gas field’, SodM 16 januari 2013 (bijlage 205499 bij Kamerstukken II, 2012-2013, 33 529, nr. 1).
A.G. Muntendam-Bos, J.A. de Waal, ‘Reassessment of the probability of higher magnitude earthquakes in the Groningen gas field’, SodM 16 januari 2013 (bijlage 205499 bij Kamerstukken II, 2012-2013, 33 529, nr. 1), p. 4.
Position Statement of KNMI with regard to the report: “Reassessment of the probability of future higher magnitude earthquakes in the Groningen gas field”, dated January 16, 2013, by the State Survey of Mines.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 51 en B. Dost en D. Kraaijpoel, ‘The August 16, 2012 earthquake near Huizinge (Groningen)’, De Bilt, KNMI, januari 2013 (bijlage 205498 bij Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, 1).
B. Dost en D. Kraaijpoel, The August 16, 2012 earthquake near Huizinge (Groningen), De Bilt, KNMI, januari 2013 (bijlage 205498 bij Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, nr. 1), p. 3.
European Macroseismic Scale 98, intensiteit range VII.
Bijlage 205500 bij Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, nr. 1.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 51, dat verwijst naar de brief van SodM, Aardbevingen in de provincie Groningen, 22 januari 2013, bijlage 205501 bij Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, nr. 1.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 51.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 52 en Bijlage F, Overzicht van in 2013 uitgevoerde onderzoeken, p. 125-126 en verder Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, nr. 1. De beslissing tot uitstel is nader toegelicht in Kamerstukken II 2012-2013, 33 529, nr. 18.
Het overzicht van onderzoeken is ontleend aan bijlage 281173 bij Kamerstukken II, 2013-2014, 33 529, nr. 28.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 52 en het Eindadvies van de Commissie Duurzame Toekomst voor Noord-Oost Groningen, Vertrouwen in een duurzame toekomst. Een stevig perspectief voor Noord-Oost Groningen, p. 6.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 52-53, dat verwijst naar SodM, Advies winningsplan Groningen 2013 en ‘Meet- en monitoringsplan’, 13 januari 2014. Zie ook SodM, ‘Risico Analyse Aardgasbevingen Groningen’, december 2013.
Zie de bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 94. Het besluit zelf is ongedateerd.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 53, dat verwijst naar E. Hoekstra, G. Perlavciute en L. Steg, Uw mening over gaswinning uit het Groningen-gasveld. Onderzoeksresultaten fase 1, mei 2014.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 53, dat verwijst naar W. Luyendijk, ‘NAM haalt dit jaar recordhoeveelheid gas uit Groningse bodem’, NRC Handelsblad, 24 december 2013.
Zie bijlage I bij het rapport van de Onderzoeksraad 2015:“In dit akkoord worden de geraamde kosten voor versterking van gebouwen en huizen en preventieve maatregelen voor de infrastructuur weergegeven. De Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) raamt voor de periode 2014-2018 een bedrag van € 750 miljoen voor schadeherstel en schadepreventie van gebouwen en huizen en € 100 miljoen voor preventieve maatregelen die door het aardbevingsrisico specifiek noodzakelijk zijn voor de infrastructuur. Daarnaast richt NAM een fonds op van € 15 miljoen voor ‘speciale situaties’, te beheren door de Dialoogtafel. Verder stelt NAM € 10 miljoen beschikbaar voor het bouwkundig versterken van nieuw te bouwen huizen en gebouwen. Voor waardevermeerdering van gebouwen en huizen stelt NAM € 125 miljoen beschikbaar. NAM raamt hiermee het totale benodigde budget op €1 miljard voor het bouwkundig versterken van gebouwen en woningen, preventieve maatregelen voor de infrastructuur en schadeafhandeling en waardevermeerdering (exclusief de kosten voor waardedaling).”
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 53, dat verwijst naar het akkoord ‘Vertrouwen op herstel en herstel van vertrouwen’, Ministerie van Economische Zaken, Provincie Groningen en negen Groningse gemeenten, 2014.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 19.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 53-54, en Kamerstukken II, 2013-2014, 33 529, nr. 28, p. 5-6. Zie ook het Ontwerpbesluit gaswinning Groningenveld, Ministerie van Economische Zaken, 13 maart 2014.
In de jaren 2011, 2012 en 2013 werd respectievelijk 45,2, 47,6 en 53,8 miljard m3 gas geproduceerd uit het Groningen-veld.
Zie Bijlage I bij het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 138, dat verwijst naar het Verslag van de Dialoogtafel van 8 april 2014. Zie ook Kamerstukken II 2013-2014, 33 529, nr. 59.
NAM, Hazard Assesment for the Eemskanaal Area of the Groningen field. Bijlage 445926 bij Kamerstukken II, 2014-2015, 33 529, nr. 91. Zie ook de andere bijlagen bij deze Kamerbrief.
SodM, Advies Bevingsgevoeligheid van de Eemskanaal regio, december 2014, p. 10. Bijlage 445925 bij Kamerstukken II, 2014-2015, 33 529, nr. 91.
Zie voor de Instemming gewijzigd winningsplan Groningenveld bijlage 456218 bij Kamerstukken II 2014-2015, 33 529, nr. 94.
Zie art. 6 van de Instemming gewijzigd winningsplan Groningenveld.
Zie Bijlage I bij het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 140, dat verwijst naar Kamerstukken II, 2013-2014, 33 529, nr. 91.
Zie Bijlage I bij het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 139, dat verwijst naar Kamerstukken II, 2014-2015, 33 529, nr. 91.
Zie Kamerstukken 2014-2015, 33 529, nr. 96. Besluit van de Minister van Economische Zaken van 1 mei 2015, nr. WJZ/15057631, tot instelling van de Nationaal Coördinator Groningen en de Overheidsdienst Groningen (Instellingsbesluit Nationaal Coördinator Groningen), Stcrt. 2015/12511.
Regeling van de Minister van Economische Zaken en de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 4 juni 2015, nr. WJZ/15058861, tot instelling van de Commissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen, Stcrt. 2015/15848. De regeling is per 15 december 2015 vervallen.
Zie Kamerstukken II 2014, 2015, 33 529, nr. 96.
Onderzoeksraad voor Veiligheid, ‘Aardbevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014)’, Den Haag, februari 2015. Online: https://www.onderzoeksraad.nl/nl/page/3190/aardbevingsrisico-s-in-groningen.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 14.
Zie het rapport van de Onderzoeksraad 2015, p. 87-90.
STRONG staat voor de landelijke structuurvisie ondergrond, i.e. het beleid voor activiteiten in de diepe ondergrond, waarin centraal staan de drinkwatervoorziening en mijnbouw. Het is een van de thema’s in het Uitvoeringsprogramma Bodem en Ondergrond, waarbinnen de Rijksoverheid samen met andere overheden een samenhangend beleid voor het gebruik van de ondergrond ontwikkelt.
ABRvS 14 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1151, JBO 2015/170, m.nt. D. van der Meijden, NTE 2015/32, m.nt. I. Brinkman,. L. Baljon en P.P. Huurnink.
Wikipedia definieert ‘seismic hazard’ als ‘the probability that an earthquake (https://en.wikipedia.org/wiki/Earthquake) will occur in a given geographic area, within a given window of time, and with ground motion intensity exceeding a given threshold.’
SodM, Seismisch risico Groningenveld, Beoordeling rapportages & advies, juni 2015, bijlage 536974 bij Kamerstukken II 2014-2015, 33 529, nr. 174, p. 3-6 en 8.
Kamerstukken II 2014-2015, 33 529, nr. 174.
Het wijzigingsbesluit heeft als kenmerk DGETM-EM/15086003.
Zie bijlage 536975 bij de genoemde brief van de Minister: Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen, Eerste advies, 23 juni 2015.
Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen, Tweede advies, Omgaan met hazard- en risicoberekeningen in het belang van het handelingsperspectief voor Groningen, 29 oktober 2015, bijlage 613476 bij Kamerstukken II 2015-2016, 33 529, nr. 205.
De commissie Meijdam gebruikte de volgende definitie: het objectgebonden individueel aardbevingsrisico (OIA) is het jaarlijkse risico dat iemand, die zich in of rond een bouwwerk bevindt, overlijdt als gevolg van het bezwijken van (delen van) een bouwwerk, veroorzaakt door een aardgasbeving.
ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, AB 2016/82, m.nt. H.E. Bröring en J.G. Brouwer, M en R 2016/63, m.nt. J. Kevelam en M.A.A. Soppe, M en R 2017/4, m.nt. M. Peeters, JB 2015/218, m.nt. R.J.N. Schlössels en D.G.J. Sandering, JM 206/12, m.nt. A. Wagenmakers. Zie ook Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 208.
Zie SodM, Seismisch risico Groningenveld Beoordeling rapportages & advies, december 2015, p. 7-8 en 41, bijlage 646514 bij Kamerstukken II 2015-2016, 33 529, nr. 212.
Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen, Eindadvies, Handelingsperspectief voor Groningen, 14 december 2015, bijlage 646523 bij Kamerstukken II 2015-2016, 33 529, nr. 212.
CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, Methoderapport, 2015 en CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2015, 2015, bijlage 646527 en bijlage 646528 bij Kamerstukken II 2015-2016, 33 529, nr. 212.
Zie het schema hiervoor onder 4.95. Ortec, De waardeontwikkeling op de woningmarkt in aardbevingsgevoelige gebieden rond het Groningenveld, 12 augustus 2013, geactualiseerd op 23 oktober 2013, 15 januari 2014, 24 april 2014, 10 september 2014, 12 november 2014 en 5 maart 2015.
M.K. Francke en K. Ming Lee, De ontwikkelingen op de woningmarkt rond het Groningenveld: actualisatie 4 kwartaal 2014, 5 maart 2015, p. 2, bijlage 517184 bij Kamerstukken II, 2014-2015, 33 529, nr. 172.
Zie. H.R.A. Koster en J. van Ommeren, Natural Gas Extraction, Earthquakes and House Prices, 19 maart 2015, p. 21, en Schokkende prijzen (Atlas voor gemeenten), 25 mei 2015.
NCG, Concept Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2016-2020, 16 december 2015, bijlage 646524 bij Kamerstukken II 2015-2016, 33 529, nr. 212.
Zie CBS, Woning- en bewonerskenmerken van deelnemers aan de opkoopregeling in het Groningse aardbevingsgebied, 2016, bijlage 808118 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 351.
Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 216. Zie ook bijlage 668993 daarbij, P. Boelhouwer e.a., Woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek aardbevingsgebied Groningen, TU Delft, januari 2016.
CBS, 4e proef, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 4e kwartaal 2015, 2016, bijlage 718570 bij Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 245.
Besluit van de Minister van Economische Zaken van 22 april 2016, nr. WJZ/16042425, tot instelling van de Commissie bijzondere situaties (Instellingsbesluit Commissie bijzondere situaties), Stcrt. 2016, nr. 22183.
Besluit van de Minister van Economische Zaken van 22 april 2016, nr. WJZ/16039981, tot instelling van de Raad van Arbiters Aardbevingsschade (Instellingsbesluit Arbiters Aardbevingsschade), Stcrt. 2016, nr. 22187. Dit besluit is vervallen op 15 april 2017 bij de instelling van de Raad van Arbiters Bodembeweging.
SodM, Advies Winningsplan Groningen 2016, mei 2016, p. 7 en 53, bijlage 777326 bij Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 278.
SodM, Advies Winningsplan Groningen 2016, mei 2016, p. 14.
SodM, Advies Winningsplan Groningen 2016, mei 2016, p. 21.
Advies Mijnraad winningsplan Groningenveld 2016, 10 juni 2016, bijlage 777328 bij Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 278.
GTS, Groningen volume en leveringszekerheid periode 2017-202, 8 juni 2016, bijlage 777327 bij Kamerstukken II, 2015-2016, 33 529, nr. 278.
Instemmingsbesluit gaswinning Groningenveld, Ministerie van Economische Zaken, Stcrt. 2016, nr. 51389.
CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2016, 2016, bijlage 788173 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 314.
NCG, Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017-2021, bijlage 795402 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 321.
Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen), Staatsblad 2016/554.
Zie uitgebreider over de wetswijziging: Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 8, 26-28.
Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade in Groningen en enkele andere bepalingen (Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen), Stb. 2016/553. Zie ook Kamerstukken II, 2015-2016, 34 390, nr. 3.
Aanbeveling1: zorg dat ook andere ministeries (in het bijzonder het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en DG Wonen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken) betrokken worden bij de besluitvorming over de exploratie en exploitatie van delfstoffen.
Aanbeveling 2: zorg dat het burgerperspectief structureel en herkenbaar meegenomen wordt in de besluitvorming door provincie en gemeenten een rol te geven.
Aanbeveling 3: versterk de onafhankelijkheid van Staatstoezicht op de Mijnen ten opzichte van het ministerie en de sector.
Aanbeveling 4: versterk de onderzoeksplicht van mijnbouwondernemingen en draag zorg voor een structureel en lange termijn onderzoeksprogramma waarbinnen integraal en onafhankelijk wetenschappelijk en toegepast onderzoek naar deze problematiek wordt gedaan.
Aanbeveling 5: wees in de communicatie aan en in de dialoog met burgers transparant over onzekerheid, expliciteer en motiveer de plaats die onzekerheid krijgt in de besluitvorming over de exploratie en exploitatie van delfstoffen.
Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie.
Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Bijlage B, Opvolging aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 25-33.
Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 11-14.
Betrokken zijn het CVW voor reguliere schades, de NCG voor complexe schades, de Arbiter Bodembeweging, wiens oordelen NAM in beginsel volgt, de CBS en de Onafhankelijke Raadsman. Daarnaast ondersteunt NCG maatschappelijke organisaties bij het inrichten van een onafhankelijk steunpunt ‘Stut en Steun’.
Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 15 o.v.n. Onafhankelijke Raadsman, Klachten over de afhandeling van schade en versterking als gevolg van gaswinning in Groningen. Halfjaarrapportage 2016, 12 oktober 2016.
Het rapport van de Onderzoeksraad wijst erop dat de proceskosten bij kleine schades vaak hoger zijn dan de uiteindelijk betaalde vergoeding. Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 15.
Het rapport van de Onderzoeksraad noemt: de waarderegeling (compensatieregeling indien de verkoopprijs van een woning aantoonbaar lager was als gevolg van de gaswinning), de regeling waardevermeerdering (subsidieregeling om woningen energiezuinigere te maken ter compensatie van de overlast door aardbevingen), de opkoopregeling (een regeling voor moeilijk verkoopbare woningen in de kern van het bevingsgebied) en de regeling Bijzondere Situaties (een regeling voor bewoners met een stapeling van medische, psychische, sociale en soms ook economische problemen). Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 15.
Het CVW erkent zelf dat van een onafhankelijke positie van het CVW op dit moment geen sprake kan zijn, omdat NAM aansprakelijk is voor alle schade. Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 15, met verdere verwijzingen.
Uit een eerste inspectie van 1.450 woningen blijkt dat deze zeer waarschijnlijk allemaal moeten worden versterkt. In 2017 zouden nog eens 5.000 woningen worden geïnspecteerd. Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 16, o.v.n. NCG, 1450 panden moeten versterkt in aardbevingsgebied, Nieuwsbericht, 7 december 2016.
In het winningsplan 2016 is sprake van een periode van vijf jaar waarbinnen woningen versterkt moeten worden. Het Ministerie van EZ meent dat versterking binnen vijf jaar plaats moet vinden, gerekend vanaf het moment dat uit een inspectie blijkt dat versterking noodzakelijk is. Gemeenten en provincie vinden dat inspecties en versterking binnen een periode van vijf jaar, gerekend vanaf 1 januari 2016, moeten plaatsvinden. Verder bestaat er een zekere spanning tussen een snelle en een zorgvuldige versterking. Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 16 met verdere verwijzingen.
De minister van EZ heeft aangegeven dat de vraag naar gas na 2020 waarschijnlijk zal afnemen en de gaswinning in stappen kan worden gereduceerd naar 7 miljard m³ in 2029. Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen, Stand van Zaken opvolging en aanbevelingen, Den Haag, maart 2017, p. 16 o.v.n. Brief EZ aan Tweede Kamer, DGETM-EI / 16132605, 12 september 2016, p. 5.
Advies SodM Groningen gasveld, 13 april 2017, bijlage 805355 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 331.
Besluit van de Minister van Economische Zaken van 12 april 2017, nr. WJZ / 17045166, tot instelling van de Raad van Arbiters Bodembeweging (Instellingsbesluit Arbiters Bodembeweging), Stcrt. 2017, nr. 21738.
Rechtbank Noord-Nederland, 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200 m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88 m.nt. F.I. van Dorsser. Zie ook M.Th. Beumers, Schadevergoeding voor gederfd woongenot, NTBR 2017/27, J.M. Emaus en E.C. Gijselaar, Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen, TVP 2017/2, p. 51-56, M.J. Journée, Opnieuw beweging in de rechtspraak voor de benadeelden van de Groningse gaswinning, MvV 2017/5, p. 158-163, A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten, AV&S 2017/21 en J.E. van der Werff, Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning, NTHR 2017/5.
CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 4e kwartaal 2016, 2016, bijlage 808115 bij Kamerstukken II, 2016-2017, 33 529, nr. 351.
Zie https://www.rvo.nl/sites/default/files/2017/05/B01_Wijzigingsbesluit_Groningen.pdf. Zie verder Stcr. 2017, nr. 28992 voor de hoofdlijnen.
ABRvS 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3156, AA 2018/04, m.nt. K.J. de Graaf, A.T. Marseille, JBO, m.nt. D. van der Meijden, JM 2018/9, m.nt. A. Wagenmakers.
CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2016, bijlage 823084 bij Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 389.
Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming, van 31 januari 2018, nr. WJZ/18018309, tot vaststelling van het Protocol mijnbouwschade Groningen en tot instelling van de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen en van de Tijdelijke commissie advisering bezwaarschriften mijnbouwschade Groningen (Besluit mijnbouwschade Groningen), Stcrt. 2018/6398. Zie ook Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423.
zie art. 9 van bijlage 1 bij het instellingsbesluit: https://wetten.overheid.nl/BWBR0040584/2018-12-07#Bijlage1.
TK Handelingen 2017-2018, 49-7. Zie ook Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 460, met bijlage, nr. 470, met bijlagen, nr. 526, met bijlagen.
Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 457, met bijlagen.
Zie CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 4e kwartaal 2017, 2018, bijlage 841559 bij Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 464.
Zie de Bijlage 842553 bij Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 68. Zie ook Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 466.
Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld, Stb 2018/371.
Naar verwachting blijft er als gevolg van de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld ongeveer 450 miljard m3 in de grond zitten, bij de huidige gasprijs vertegenwoordigt dit een waarde van ongeveer 70 miljard euro.
Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 493, met bijlagen.
Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 498, met bijlagen. Bijlage 847904 is het Mijnraadadvies veiligheidsrisico’s en versterkingsopgave Groningen.
Kamerstukken II, 2018-2019, 33529, nr. 502 en nr. 527.
P.C. Staalduinen e.a., Rapport: Onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen, Methodologie en case studies ter duiding van de oorzaken, TU Delft, 11 juli 2018, bijlage 857180 bij Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 526.
Bijlage 853517 bij Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 523.
Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 21 september 2018, nr. WJZ/ 18241821 tot instelling van de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen (Instellingsbesluit Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen), Stcrt. 2018, nr. 54279.
ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60. NAM had tot 23 april 2018 gelegenheid om tegen deze uitspraak in cassatie te gaan, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Zie Kamerstukken II, 2018-2019, 34 957, nr. 48, waarin ook wordt opgemerkt: “Er bestaat geen discussie over de aansprakelijkheid van de exploitant (NAM) voor deze vorm van schade (…)”.
Art. 20 lid 1 van reglement 2 verwijst naar ‘de bevoegde rechter’.
Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 526, met bijlagen.
Kamerstukken II 2018-2019, 33 529, nr. 528. Het ‘Startdocument Nationaal Programma Groningen’ is daarbij als bijlage 857733 overgelegd.
Kamerstukken II 2018-2019, 33 529, nr. 533. Zie voor het instemmingsbesluit bijlage 862257 daarbij.
Interim betalingsovereenkomst versterken, bijlage 863836 bij Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 535.
NCG, Veiligheid voorop en de bewoner centraal, Plan van aanpak Mijnraadadvies, 13 november 2018, bijlage 863833 bij Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 535.
CBS, Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld, 1e kwartaal 1995 tot en met 2e kwartaal 2018, 2018, bijlage 867974 bij Kamerstukken II, 2018-2019, 33 529, nr. 549.
Dat het wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State ligt, wordt vermeld in Kamerstukken I, 2018-2019, 34 957, N, p. 10.
Zie Kamerstukken I 2018-2019, 34 957, N, p. 10.
Kamerstukken II, 2018-2019, 32849, nr. 137. Zie ook het ontwerp van een toelichting bij de internetconsultatie.
ABRvS 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:279.
Kamerstukken II 33 529, nr. 608. Het ‘Advies waardedaling aardbevingsgebied Groningen’ is daarbij als bijlage 880911 overgelegd.
Niet besproken worden met name vier vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:5609, NJF 2017/114, NTE 2017/14, UDH:NTE/14192, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, 15 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4350, 15 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4351 en 23 oktober 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4162.
Rechtbank Noord-Nederland, 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185, JA 2016/25, m.nt. J.W. Silvius, JM 2015/148, m.nt. H.J. Bos, NTE 2016/17, m.nt. I. Brinkman en L. Baljon. Zie ook M. Baneke, Abstracte of concrete schadeberekening, onzekere toekomstige ontwikkelingen bij schadebegroting, NTE 2016/2-3, p. 107-114. In gelijke zin oordeelde de rechtbank in Rechtbank Noord-Nederland, 8 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4246, JA 2018/72.
Hof Arnhem Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:618, JA 2018/60, NTE 2018/1-2, m.nt. J.C.W. Gazendam. Zie over deze uitspraak ook J.M. van Dunné, Abstracte schadeberekening bij onrechtmatige daad: rechtsregel of hulpmiddel?, TGMA 2018/3 en R. Rijnhout en C.J. ter Hoek, De vergoeding voor waardevermindering veroorzaakt door gaswinning in Groningen, TBR 2018/101.
Rechtbank Noord-Nederland, 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, M en R 2017/21, m.nt. F.C.S. Warendorf, NTE 2016/66, m.nt. I. Brinkman en C. van der Woude.
Rechtbank Noord-Nederland, 28 juni 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2257.
Zie de lijst bij het als productie 27 bij Akte uitlating prejudiciële vragen door de Staat overgelegde vonnis.
Rechtbank Noord-Nederland, 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, PS-Updates.nl 2017-0200 m.nt. P.W. Blok, NTE 2017/25, m.nt. I. Brinkman, L. Baljon en C. van der Woude, JA 2017/88 m.nt. F.I. van Dorsser. Zie over deze uitspraak ook M.Th. Beumers, Schadevergoeding voor gederfd woongenot, NTBR 2017/27, J.M. Emaus en E.C. Gijselaar, Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen, TVP 2017/2, p. 51-56, M.J. Journée, Opnieuw beweging in de rechtspraak voor de benadeelden van de Groningse gaswinning, MvV 2017/5, p. 158-163, A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade en van uitgaven die hun doel misten, AV&S 2017/21 en J.E. van der Werff, Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning, NTHR 2017/5.
Ik zie niet meteen het verschil met de verklaring sub a. Wellicht staat de verklaring sub a, anders dan die sub c, niet in de sleutel van art. 6:162 BW.