Rb. Noord-Nederland, 01-03-2017, nr. C/19/109028 / HA ZA 15-33
ECLI:NL:RBNNE:2017:715
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
01-03-2017
- Zaaknummer
C/19/109028 / HA ZA 15-33
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2017:715, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 01‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
AR 2017/4387
AR 2017/1081
JOM 2017/276
JA 2017/88 met annotatie van mr. F.I. van Dorsser
NTHR 2017, afl. 5, p. 289 met annotatie van mr. J.E. van der Werff
OGR-Updates.nl 2017-0078
PS-Updates.nl 2017-0200 met annotatie van P.W. Blok
NTE 2017/25, UDH:NTE/14317 met annotatie van mr. I. Brinkman, mr. L. Baljon en mr. drs. C. van der Woude
Uitspraak 01‑03‑2017
Inhoudsindicatie
De Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) moet aan een deel van de inwoners van het Groningenveld de immateriële schade vergoeden, zo oordeelt de rechtbank Noord-Nederland. De NAM is aansprakelijk voor de door inwoners van het Groningenveld geleden en/of nog te lijden immateriële schade, als gevolg van de aardbevingen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
Vonnis van 1 maart 2017
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/19/109028 / HA ZA 15-33 van
1. [EISER D] , wonende te [woonplaats] ,
alsmede alle andere 103 natuurlijke personen, vermeld in de lijst van eisers op de in fotokopie aan dit vonnis gehechte voorbladen van de dagvaarding van 6 februari 2015,
welke lijst eindigt met:
104. [....], wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.W. Huitema te Groningen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Assen,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. B.J. Drijber te 's-Gravenhage,
en in de (rolgevoegde) zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680 / HA ZA 15-73 van
1. [EISER H] , wonende te [woonplaats] ,
alsmede alle andere 22 natuurlijke personen, vermeld in de lijst van eisers op het in fotokopie aan dit vonnis gehechte voorblad van de dagvaarding van 24 maart 2015,
welke lijst eindigt met:
23. [....], wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.W. Huitema te Groningen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Assen,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. B.J. Drijber te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna eisers ( [EISER D] c.s. en [EISER H] c.s.) en NAM en de Staat genoemd worden.
1. De procedure in beide zaken
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de rolbeslissing van 18 mei 2016;
- -
de akte wijziging van eis en inbreng producties van 15 juni 2016;
- -
de akte reactie eiswijziging en overlegging producties van NAM van 24 augustus 2016;
- -
de akte uitlating wijziging van eis van de Staat van 24 augustus 2016;
- -
het proces-verbaal van de op 22 november 2016 gehouden pleidooizitting;
- -
de akte uitlating na pleidooi van de Staat van 7 december 2016;
- -
de antwoordakte van NAM van 21 december 2016;
- de antwoordakte van eisers van 21 december 2016;
- de reactie van NAM van 22 december 2016 op het proces-verbaal van de op 22 november 2016 gehouden pleidooizitting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in beide zaken
2.1.
Bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1963 is aan de rechtsvoorgangster van NAM, N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (N.A.M.) de concessie verleend gas te produceren uit het Groningenveld. Deze Concessie Groningen is in artikel 143 lid 2 sub a Mijnbouwwet gelijkgesteld met een winningsvergunning in de zin van die wet.
2.2.
NAM en haar rechtsvoorgangster produceren sinds de concessieverlening gas uit het Groningenveld. De productie geschiedt voor rekening en risico van de (stille) Maatschap Groningen. De Maatschap Groningen is een samenwerkingsverband tussen NAM en EBN B.V., een 100% deelneming van de Staat. NAM en EBN B.V. hebben gelijke zeggenschap in de maatschap, terwijl de uitgaven en opbrengsten in de verhouding 60% (NAM) en 40% (EBN) worden gedeeld. De Maatschap Groningen is verplicht het geproduceerde gas te verkopen aan GasTerra, een organisatie waarin de Staat, EBN en de aandeelhouders van NAM (Shell en Exxon Mobile) participeren. De winst van de verkoop van het Groninger gas wordt verdeeld tussen de Staat en de NAM aan de hand van drie schijven: 95/5, 85/15 en 64/36.
2.3.
De gaswinning wordt onder meer gereguleerd in de Mijnbouwwet (Mbw). Op grond van artikel 34 Mbw moet NAM periodiek een winningsplan indienen dat instemming behoeft van de minister van Economische Zaken, verder te noemen: de minister. Ingevolge artikel 36, eerste lid, zoals dit tot 1 januari 2017 luidde, kan de minister - voor zover hier van belang - zijn instemming slechts weigeren in het belang van een planmatig beheer van delfstoffen of in verband met het risico van schade ten gevolge van bewegingen van de aardbodem. Ingevolge het tweede lid kan de minister instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.
Verder kan de minister op grond van artikel 50 Mbw maatregelen voorschrijven in gevallen waarin ernstige aantasting ontstaat of dreigt te ontstaan van onder meer de veiligheid en het milieu en in geval van dreigende schade ten gevolge van beweging van de aardbodem.
2.4.
Bij besluit van 21 december 2007 heeft de minister ingestemd met het winningsplan van NAM van 29 juni 2007 (hierna: het Winningsplan 2007). Dat instemmingsbesluit is niet aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure.
2.5.
Het Groningenveld bevindt zich onder de gemeenten Appingedam, Bedum, De Marne, Delfzijl , Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer , Veendam en een stukje Bellingwedde en Haren.
2.6.
De productie van gas uit het Groningenveld veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. Op 16 augustus 2012 vond in de omgeving van Huizinge een aardbeving plaats met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter.
Vrijwel alle eisers wonen boven het Groningenveld of hebben daar gewoond. Voor een paar van hen betreft het een tweede woning.
2.7.
Naar aanleiding van deze aardbeving heeft de rijksinspectiedienst Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) onderzoek gedaan naar de aardbevingsgevoeligheid in het Groningenveld. SodM heeft zijn bevindingen in een brief van 22 januari 2013 aan het Ministerie van Economische Zaken kenbaar gemaakt.
SodM schreef in die brief dat de toegenomen gasproductie sinds 2000 niet alleen heeft geleid tot een toename van het aantal aardbevingen, maar ook tot een grotere kans op zwaardere aardbevingen. SodM verwacht niet dat het aantal aardbevingen op korte termijn zal afnemen; alleen door de gasproductie drastisch te verminderen of zelfs te stoppen, is volgens SodM te verwachten dat na enkele jaren vrijwel geen voelbare aardbevingen meer zullen optreden in het Groningenveld. SodM rapporteert dat NAM, KNMI en hijzelf het erover eens zijn dat er een relatie bestaat tussen het productieniveau en het aantal en de sterkte van de aardbevingen. Hij stelt vast dat vermindering van de gasproductie tot een evenredige vermindering van het aantal aardbevingen leidt en dat indien de gasproductie in 2013/2014 ongewijzigd zou blijven, er 7% kans zou bestaan dat in die periode een aardbeving met een grotere sterkte dan 3.9 op de schaal van Richter zou optreden. SodM schrijft verder:
Uit berekeningen blijkt dat het veiligheidsrisico voor personen (…) bij aardbevingen door gaswinning met een epicentrum in het gebied tussen Huizinge, Zandeweer en Hoeksmeer, vergelijkbaar is met de hoogste overstromingsrisico's. In vergelijking (…) is dit aardbevingsrisico hoog. (…)
In zijn nawoord schreef SodM:
SodM realiseert zich dat dit advies een grote maatschappelijke impact heeft. Het gaat immers om een groot risico waaraan de inwoners van de provincie Groningen dagelijks zijn blootgesteld. Verlaging van de gasproductie neemt dat risico niet weg, maar verlaagt de kans op meer en zwaardere aardbevingen wel. Het onderzoek van SodM onderbouwt deze stellingname.
2.8.
De minister schreef op 25 januari 2013, na het rapport van SodM, aan de Tweede Kamer:
De jaarlijkse productie uit het Groningen-veld is sinds 2000 stapsgewijs toegenomen van 20 tot 30 miljard m3 naar 45 tot 50 miljard m3. (…) Het afgelopen decennium is evenredig met de toenemende productie het aantal aardbevingen per jaar en daarmee ook het aantal krachtige aardbevingen in het Groningen-veld toegenomen.
(…)
Het is al enkele decennia duidelijk dat de winning van aardgas uit het Groningen-veld gepaard gaat met aardbevingen.
(…)
Specifiek adviseert het SodM mij daarom om de NAM er toe te bewegen "de gasproductie uit het Groningse gasveld zo snel mogelijk en zo veel als mogelijk en realistisch is, terug te brengen". (…)
Een verminderde beschikbaarheid van Groningen-gas heeft ernstige gevolgen voor de Nederlandse samenleving en voor de samenlevingen in de ons omringende landen.
De verkoop van Groningen-gas heeft ook gevolgen voor de Rijksbegroting.
(Hier) komt nog bij dat geen volledig inzicht bestaat in de maximale sterkte van toekomstige aardbevingen in het Groningen-veld. Al met al maakt dit een besluit nu over beperking van de productie niet verantwoord. (…)
Om tot een afgewogen besluit te kunnen komen over eventuele maatregelen om de kans op dergelijke bevingen te verminderen zullen nadere onderzoeken worden uitgevoerd.
De minister heeft veertien onderzoeken uitgezet, waaronder naar de mogelijke financiële effecten voor de Staat, de leveringscontracten, de waardedaling van de woningen in het aardbevingsgebied en het leefklimaat en economisch perspectief. Daarnaast heeft de minister NAM verzocht om voor 1 december 2013 een gewijzigd winningsplan in te dienen. In afwachting van een en ander is een begin gemaakt met het inventariseren van gebouwen die kwetsbaar zijn voor aardbevingen, zijn ter zake van enkele gebouwen preventief maatregelen genomen gericht op het versterken daarvan en is de bevolking geïnformeerd hoe te handelen in geval van een aardbeving.
2.9.
In 2013 zijn de gasproductie, het aantal aardbevingen en de kracht van de aardbevingen in het Groningenveld toegenomen. Begin februari 2013 vond een aantal relatief zware aardbevingen kort achter elkaar plaats. Uit de door NAM gepubliceerde cijfers (op www.nam.nl/feiten-en-cijfers, een vindplaats waar partijen in hun stukken naar verwijzen) blijkt het volgende:
Gasproductie
In het kalenderjaar 2012 is 47,78 miljard m3 geproduceerd uit het Groningenveld, in het kalenderjaar 2013 53,87 miljard m3, in het kalenderjaar 2014 42,41 miljard m3, in het kalenderjaar 2015 28,10 miljard m3 en in het gasjaar oktober 2015 tot en met september 2016 26,98 miljard m3.
Aardbevingen
In 2012 hebben zich in het Groningenveld 94 aardbevingen voorgedaan, waarvan de zwaarste in Huizinge. In de periode 2013 tot en met 2016 hebben in totaal 427 aardbevingen plaatsgevonden in het Groningenveld. Van de aardbevingen die vanaf 1 januari 2013 plaatsvonden, hadden 82 een kracht van 1,5 of meer op de schaal van Richter, 32 een kracht van 2 of meer en 12 een kracht van 2,5 of meer.
Schademeldingen en herstel
Sinds week 33 van 2012 (de week van de beving bij Huizinge) tot en met week 50 van 2016 zijn 76.613 schademeldingen bij NAM gedaan. In 72.375 gevallen heeft NAM een aanbod tot schadeherstel gedaan. In 63.910 gevallen is een akkoord bereikt met de schademelder over het herstel van de schade.
2.10.
Het Winningsplan 2013
2.10.1.
Op 29 november 2013 heeft NAM een geactualiseerd winningsplan voor de jaren 2014 tot en met 2016 (het Winningsplan 2013) ter instemming aan de minister aangeboden.
2.10.2.
Diezelfde dag heeft het College voor de Rechten van de Mens een brief gericht aan de minister in verband met de toenemende ongerustheid van bewoners over hun veiligheid, hun woongenot en hun toekomst naar aanleiding van de aardbevingen. Het college schreef in zijn brief:
Het college verzoekt u daarom vanuit de positieve verplichting van de Staat om het recht op veiligheid, gezondheid en privéleven van de betrokken bewoners te waarborgen en de mensrechtelijke impact van de huidige gaswinning een duidelijke plaats te geven in de afweging van de mogelijke oplossingen van deze winningsproblematiek.
2.10.3.
SodM heeft de minister op 13 januari 2014 geadviseerd om niet met het winningsplan in te stemmen. SodM concludeerde dat NAM het veiligheidsrisico niet goed had beoordeeld en geen maatregelen voorstelde om de seismische activiteit terug te brengen. SodM heeft de minister geadviseerd om het cluster Loppersum zo snel mogelijk en voor ten minste drie jaar te sluiten en aan de productie uit de ander clusters een jaarmaximum op te leggen.
2.10.4.
Op 14 maart 2014 heeft de minister zijn ontwerpbesluit tot instemming met het Winningsplan 2013 ter inzage gelegd. Daarin wordt met het Winningsplan 2013 ingestemd, onder de voorwaarde dat de gasproductie van vijf productielocaties rondom Loppersum met 80% wordt teruggebracht en dat de totale productie uit het Groningenveld voor de jaren 2014, 2015 en 2016 wordt beperkt tot respectievelijk 42,5, 42,5 en 40 miljard m3 aardgas.
2.10.5.
Op 30 september 2014 heeft zich een aardbeving voorgedaan in de gemeente Ten Boer , met een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. SodM heeft daarna een nieuw advies uitgebracht. SodM heeft onder meer geconcludeerd dat wanneer de feitelijk optredende aardbevingen worden vergeleken met de feitelijke veranderingen in de hoeveelheid gewonnen gas in de diverse regio's, er aanwijzingen zijn dat het systeem mogelijk regelbaar is. In de regio Loppersum is een afname van de seismische activiteit aan de orde bij een 80% lagere winning uit die regio; in de regio Zuid-West een toename van de seismische activiteit bij een aanzienlijk hogere (geraamde) winning in 2014 uit die regio (31% hoger dan in 2012).
2.10.6.
De minister heeft op 29 januari 2015 definitief ingestemd met het Winningsplan 2013. In het Instemmingsbesluit zijn de in het ontwerpbesluit opgelegde productiemaxima voor de jaren 2015 en 2016 op advies van SodM aangepast naar 39,4 miljard m3 per jaar en zijn voor een aantal winningsgebieden productieplafonds ingesteld.
Diverse belanghebbenden, waaronder eiseres sub 31 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (hierna: de Stichting WAG), hebben bij de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) beroep ingesteld tegen het Instemmingsbesluit. Vrijwel alle eisers zijn deelnemer in de Stichting WAG.
2.10.7.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd dat de effecten van de teruggebrachte productie positief lijken te zijn. De minister schreef dat naar aanleiding van hetgeen door inwoners indringend naar voren was gebracht, besloten is om ook het niveau van de leveringszekerheid in kaart te gaan brengen en dat deze door Gas Terra Service B.V. (hierna: GTS) is vastgesteld op minimaal 35 miljard m3 inclusief een reserve van 2 miljard m3 voor een koud jaar.
De minister heeft NAM opdracht gegeven om in kaart te brengen wat verdere verlaging naar 35 miljard m3 zou betekenen voor het risico op aardbevingen en verdere gevolgen en SodM gevraagd om daarover advies uit te brengen. Vooruitlopend op een definitief besluit hierover, heeft de minister de gaswinning in het eerste halfjaar van 2015 beperkt tot 16,5 miljard m3.
2.10.8.
Op verzoek van de stichting Stichting Vrienden van Groningen Centraal!, de vereniging Vereniging HS Centraal en een aantal fracties van politieke partijen in de Provinciale Staten van Groningen, heeft de voorzitter van de Afdeling op 14 april 2015 een voorlopige voorziening getroffen voor het gebied rondom Loppersum, inhoudende, kort gezegd, dat de productie moet worden stilgelegd en dat daaruit alleen maximaal 3 miljard m3 gas mag worden gewonnen indien de leveringszekerheid dit eist.
2.10.9.
Op 23 juni 2015 heeft de minister op basis van een aantal adviezen besloten om het Instemmingsbesluit te wijzigen en de gaswinning voor geheel 2015 terug te brengen tot 33 miljard m3, exclusief een buffer van 2 miljard m3 die nodig is om leveringszekerheid te borgen in geval van technische problemen. Hierbij is rekening gehouden met de mogelijkheid om eenmalig 3 miljard m3 meer gas uit Norg te betrekken indien dergelijke problemen zich zouden voordoen.
2.10.10.
De Afdeling heeft op 18 november 2015 zowel het Instemmingsbesluit als het gewijzigde besluit vernietigd en een voorlopige voorziening getroffen voor de periode
30 september 2015 tot en met 30 september 2016. De Afdeling heeft in haar uitspraak de volgende samenvatting gegeven:
Samenvatting
55. Op 29 juni 2015 heeft de minister de bij het instemmingsbesluit van 30 januari 2015 gestelde maxima voor de totale gaswinning uit het Groningenveld aanzienlijk beperkt in verband met de veiligheidssituatie in de provincie Groningen. Dit wijzigingsbesluit (in de kern: er mag op jaarbasis 33 mrd Nm3 gas gewonnen worden) dient te worden beschouwd als het terugkomen van de minister op zijn eerder ingenomen standpunt dat de bij het instemmingsbesluit gestelde winningsmaxima (in de kern: er mocht op jaarbasis 39 mrd Nm3 gas gewonnen worden) afdoende waren. Het instemmingsbesluit van 30 januari 2015 moet daarom, voor zover het de maxima betreft, worden geacht niet op een juiste afweging te berusten en wordt reeds daarom vernietigd.
Over het wijzigingsbesluit van 29 juni 2015, oordeelt de Afdeling samengevat als volgt:
(…)
De minister heeft zich bij het nemen van zijn besluit gebaseerd op vele onderzoeken naar seismische dreiging als gevolg van gaswinning en de risico’s daarvan voor onder meer personen, gebouwen en infrastructuur in Groningen. De Afdeling ziet, anders dan appellanten, geen grond voor het oordeel dat de minister niet beschikte over kennis over alle relevante feiten die op dat moment redelijkerwijs op basis van onderzoek kon worden verkregen. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de minister zijn besluit met vooringenomenheid heeft genomen. Ook de bezwaren die zijn gebaseerd op de Natuurbeschermingswet 1998 en de Mer-regelgeving slagen niet.
De kernvraag voor de Afdeling in deze zaak is vervolgens: hoe als bestuursrechter te oordelen over de door de minister gemaakte afweging?
Voor het bepalen van de maximale hoeveelheid te winnen gas heeft de minister op grond van artikel 36 van Mijnbouwwet een afweging gemaakt, waarbij twee aspecten van beslissende betekenis zijn geacht. Enerzijds de veiligheid van de personen in het aardbevingsgebied en anderzijds de hoeveelheid gas die zou moeten worden gewonnen om in een relatief koud jaar leveringszekerheid te garanderen. Op grond van die afweging is de gaswinning in de periode tot
1 oktober 2016 beperkt tot 33 mrd Nm3 per jaar.
De afgelopen jaren zijn de gevolgen van langjarige gaswinning steeds duidelijker geworden. Het aantal en de zwaarte van de aardbevingen zijn fors toegenomen. Op grond van de tot dusverre opgestelde rapporten neemt de Afdeling in navolging van partijen aan dat er een relatie bestaat tussen de jaarlijkse gaswinning uit het Groningenveld en de seismische dreiging: een vermindering van de gaswinning leidt tot een lagere seismische dreiging en daarmee tot een afname van het seismisch risico.
Uit de afweging van de minister moet, gelet op de ernst en de aard van de gevolgen van gaswinning, blijken dat de noodzakelijke voorzorg is betracht. Ook zal moeten blijken dat de door de grondrechten beschermde belangen van burgers zijn afgewogen tegen de betrokken algemene belangen. Zo moet bij het besluit de uit artikel 2 en artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichtingen om alle gepaste maatregelen te nemen om het leven en de woningen van de bewoners van het aardbevingsgebied te beschermen, worden betrokken. Het EVRM en ook het Europees recht of nationaal recht verplichten niet om activiteiten waaraan risico’s zijn verbonden, zoals gaswinning, geheel te beletten.
Bij ontbreken van normen voor de aanvaardbaarheid van het plaatsgebonden risico bij aardbevingen, heeft de minister geoordeeld dat de ondervonden risico’s in het meest risicovolle deel van het aardbevingsgebied vergelijkbaar zijn met in delen van het rivierengebied gelopen risico’s. De Afdeling stelt vast dat dat niet juist is. Uitgaande van de huidige risicoberekeningen, zoals weergegeven in het rapport van het SodM van juni 2015, moet worden geconstateerd dat, zoals ter zitting ook is komen vast te staan, de risico’s in het aardbevingsgebied hoger zijn.
De minister heeft het winningsniveau in het wijzigingsbesluit verder beperkt in verband met de risico’s voor de veiligheid, maar gaat er daarbij van uit dat een verdere beperking van de hoeveelheid te winnen gas dan volgens zijn berekeningen nodig is om de leveringszekerheid te garanderen, niet verantwoord is. De Afdeling aanvaardt die berekeningen en zijn uitgangspunt om groot belang te hechten aan de leveringszekerheid, maar constateert dat de minister een hoger winningsniveau heeft toegestaan dan gemiddeld genomen nodig is voor die leveringszekerheid. De motivering voor de keuze om van een relatief koud jaar uit te gaan is onvoldoende. Daarbij is onder meer van belang dat de Afdeling er in navolging van partijen van uitgaat dat een verdere vermindering bijdraagt aan de veiligheid.
De slotsom is dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom een verdere beperking van de gaswinning dan tot 33 mrd Nm3 per jaar niet mogelijk, dan wel onaanvaardbaar is, terwijl een verdere beperking bijdraagt aan de veiligheid in het aardbevingsgebied. Ook het wijzigingsbesluit wordt daarom vernietigd.
Als gevolg van de vernietiging van het instemmingsbesluit en het wijzigingsbesluit zou voor de NAM het winningsplan waarmee in 2007, zonder het stellen van winningsbeperkingen en zonder tijdsbeperking, is ingestemd, weer gaan gelden. Dat brengt appellanten in een slechtere positie dan wanneer de besluiten niet zouden worden vernietigd. De minister zal bij het nemen van een nieuw besluit moeten beoordelen of de gaswinning verdergaand moet worden beperkt.
In afwachting van nieuwe besluitvorming wordt daarom een voorlopige voorziening getroffen die erop neerkomt:
a. dat de bij het (gewijzigde) instemmingsbesluit gestelde bepalingen moeten worden geacht te blijven gelden, maar met de beperking dat in het gasjaar 2015/2016 - tenzij dit een relatief koud jaar blijkt te zijn - minder gas mag worden gewonnen, met als uitgangspunt 27 mrd Nm3. Dat is de hoeveelheid die leveringszekerheid biedt in een wat temperatuur betreft gemiddeld jaar.
b. dat de op 14 april 2015 getroffen voorlopige voorziening, waarbij gaswinning uit de regio Loppersum in beginsel niet is toegestaan, op soortgelijke wijze wordt voortgezet.
c. dat gaswinning na het gasjaar 2015/2016 uitsluitend mag plaatsvinden op basis van een nieuw besluit van de minister over instemming met een winningsplan voor het Groningenveld over die periode.
2.11.
Het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid
2.11.1.
Op verzoek van de minister heeft de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: de OvV) onderzocht in welke mate en op welke wijze de veiligheid van de burgers van Groningen is betrokken bij de besluitvorming (tot begin 2014) over de exploitatie van het Groningenveld en welke factoren daarbij een rol speelden. De OvV heeft daarbij een breed veiligheidsbegrip gehanteerd. Hij heeft hieronder niet alleen het uitblijven van lichamelijk letsel verstaan, maar ook de gemoedsrust van de bewoners in het gaswinningsgebied bij een werkelijke of dreigende verstoring van hun woongenot.
2.11.2.
In zijn rapport van 18 februari 2015 heeft de OvV onder meer het volgende geconcludeerd:
Het ministerie van Economische Zaken en de NAM zijn ernstig tekortgeschoten bij de gaswinning in Groningen. Ze hebben jarenlang alleen maar oog gehad voor de opbrengsten en zijn blind geweest voor de veiligheid van de inwoners in het winningsgebied. (…)
Het veiligheidsbelang van de burgers heeft voor 2013 onvoldoende een plaats gekregen bij de besluitvorming over de gaswinning. (…)
Tussen de eerste gevoelde aardbeving en de erkenning dat er een relatie bestaat met de gaswinning zit ruim zeven jaar. NAM, EZ, KNMI en SodM hadden eerder en intensiever onderzoek moeten doen naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen. (…)
Hoofdconclusie
De Onderzoeksraad concludeert dat de veiligheid van de burgers van Groningen in relatie tot geïnduceerde aardbevingen tot 2013, niet van invloed is geweest op de besluitvorming over de exploitatie van het Groningenveld. Tot dat moment zagen de partijen het effect van de aardbevingen als beperkt: een schaderisico dat vergoed kan worden. De betrokken partijen beschouwden het veiligheidsrisico voor de bevolking als verwaarloosbaar en gingen hiermee voorbij aan de onzekerheden waarmee deze risico-inschatting was omgeven. De raad concludeert dan ook dat de betrokken partijen niet zorgvuldig zijn omgegaan met de veiligheid van de Groningse burgers in relatie tot de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen.
2.11.3.
Over de rol van het ministerie van Economische Zaken schrijft de OvV onder meer het volgende:
De Raad vindt dat het ministerie van EZ, als hoeder van het veiligheidsbelang, al in 1993 de regie had moeten nemen bij nader onderzoek en de reductie van onzekerheden over geïnduceerde bevingen. De toezichthouder SodM had hier ook al voor 2012 sterker op moeten aandringen.
2.11.4.
De directeur van NAM heeft in reactie op het rapport van de OvV onder meer het volgende gezegd:
Het is een feit dat de gasproductie in Groningen aardbevingen veroorzaakt en dat de gevolgen van de aardbevingen diep ingrijpen in het leven van de bewoners van Groningen. Ik ben mij daar - ook door mijn ontmoetingen met bewoners - zeer van bewust.
In haar schriftelijke reactie op het rapport van de OvV heeft NAM toegelicht dat tot de beving in Huizinge in augustus 2012, het algemeen gedragen en gedeelde inzicht was, op basis van de beste beschikbare wettenschappelijke kennis van onafhankelijke experts (waaronder KNMI en MIT), dat een beving maximaal een magnitude van 3,9 op de schaal van Richter zou hebben en dat schade aan woningen en gebouwen als gevolg van seismiciteit geen veiligheidsrisico's met zich bracht. Dit algemeen gedragen inzicht heeft de handelwijze van NAM en andere betrokken in de periode tot augustus 2012 bepaald. Op basis van deze inzichten heeft NAM gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden, waaronder het doorlopend doen van onderzoek naar seismiciteit en het instellen van een regeling voor de afhandeling van schade aan woningen en gebouwen. De beving in Huizinge was een kantelpunt omdat vanaf dat moment door alle betrokkenen werd aangenomen dat de aardbevingen mogelijk ook gevolgen voor de veiligheid van bewoners zou kunnen hebben. Met onderzoeken en diverse maatregelen is vanaf augustus 2012 het nodige ondernomen, aldus NAM.
2.11.5.
De Staat heeft op 2 maart 2015 de volgende reactie van de minister op zijn website geplaatst:
"Het kabinet is zich er sterk van bewust dat veel mensen in Groningen en ook de Groningse samenleving als geheel voortdurend en indringend geconfronteerd worden met de effecten van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen. Wat zich afspeelt in Groningen raakt mij diep. Ik ben doordrongen van de ernst van de problematiek en voel mij er verantwoordelijk voor dat de nodigde maatregelen worden genomen", aldus de bewindsman. "Uiteindelijk gaat het om de veiligheid en ik erken dat alle betrokkenen bij de gaswinning - en zeker ook het ministerie van Economische Zaken - meer aandacht hadden moeten hebben voor de veiligheid van de Groningse burgers. Dat het zo is gegaan betreur ik. Het spijt mij zeer dat de veiligheidsbelangen van de Groningers niet de aandacht kregen die ze verdienden. De veiligheid staat nu voorop en ik zal er alles aan doen om de verbeteringen waar de Groningers terecht om vragen te realiseren."
2.12.
Gevolgen voor inwoners
2.12.1.
De aardbevingen die het gevolg zijn van de gaswinning veroorzaken gevoelens van onzekerheid, onvrede, boosheid, verontwaardiging en onveiligheid bij mensen die boven het Groningenveld wonen en hebben gewoond. Met betrekking tot deze gevoelens verwijst de rechtbank naar onderstaande brieven en rapporten.
2.12.2.
Op 17 januari 2014 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
De gevolgen van langjarige gaswinning in Groningen zijn het afgelopen jaar steeds duidelijker geworden. De bewoners in de regio, en met name die in het meest risicovolle gebied rond Loppersum, zijn geconfronteerd met een toenemend aantal aardbevingen, waarvan de kracht bovendien groter is dan voorheen. De gevolgen voor huizen en gebouwen is zichtbaar. Dit leidt bij de bewoners tot oprechte zorgen over hun persoonlijke veiligheid en welbevinden in de directe leefomgeving. (…) Rustige en redelijke mensen zijn bezorgd over hun veiligheid en over wat er gaat gebeuren met hun woning en hun leefomgeving. (…) Er is meer dan bezorgdheid en boosheid bij de Groningers, zij zijn verontwaardigd en vinden dat hen onrecht wordt aangedaan. Deze gevoelens zijn zeer begrijpelijk en vereisen - net als de problematiek zelf - een adequate bestuurlijke reactie.
Op 17 december 2014 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
In het gebied waar zich (frequent) aardbevingen voordoen, is het gevoel van een veilige leefomgeving aangetast. Dat grijpt diep in in het dagelijkse leven van de inwoners.
Op 9 februari 2015 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
De gevolgen van de langjarige gaswinning in Groningen grijpen diep in op het dagelijks leven van de inwoners, met name in het gebied waar zich frequent aardbevingen voordoen. (…)
Op 2 april 2015 schreef de minister aan de Tweede Kamer:
Als gevolg van de gaswinning hebben al vele aardbevingen plaatsgevonden en er zullen nog aardbevingen volgen. (…) Dit leidt tot vele praktische problemen, maar vooral tot gevoelens van angst en onveiligheid. Het kabinet is zich hier terdege van bewust.
2.12.3.
Prof.dr.ir. G. de Kam en J. Raemaekers M Sc beschrijven in hun rapport van
22 januari 2014 de resultaten van hun vergelijkend onderzoek in drie woonbuurten in Middelstum, Loppersum en Slochteren in 2009 en in 2013:
Het onderzoek maakt duidelijk dat ook in 2009 al sprake was van een sterke impact van de aardbevingen in Middelstum en Loppersum, die tot uitdrukking kwam in ongerustheid of angst en in aantasting van het woongenot. (…) Op dat moment overheerste in Slochteren nog wel het beeld dat het wel mee zou vallen. (…)
In 2013 zijn de reacties vooral in Slochteren sterk veranderd, zij het niet in alle opzichten tot op het niveau van Middelstum en Loppersum. Maar ook in Slochteren is de impact van de aardbevingen inmiddels aanzienlijk (…)
(…) een situatie waarin naast omvangrijke materiële schade de helft van de bewoners met een gevoel van ongerustheid of angst leeft. En omdat de gekozen buurten redelijk representatief zijn, mogen we concluderen dat vele duizenden Groningers onder vergelijkbare stress leven.
2.12.4.
In mei 2014 rapporteerden voornoemde De Kam en E. Idsardi M Sc over de opvattingen van deelnemers aan de Stichting WAG over de effecten van aardbevingen op het woongenot en de woningwaarde in Groningen:
Het onderzoek laat zien dat de aardbevingen in Groningen een sterke impact hebben op de respondenten (opmerking rechtbank: er waren 256 respondenten), waarvan 95% een of meerdere keren een aardbeving heeft meegemaakt. Dit komt tot uitdrukking in ongerustheid of angst en in aantasting van het woongenot.
2.12.5.
In zijn rapport van december 2014 schrijft psychiater drs. [psychiater] over een enquête onder stichting WAG-deelnemers. [psychiater] rapporteert onder meer:
Hiervoor is een enquête opgesteld volgens de domeinen van kwaliteit van leven zoals deze gedefinieerd zijn door de Wereld Gezondheidsorganisatie, WHO, te weten: kwaliteit van leven algemeen, woon- en leefomgeving, mate van controle en functioneren, lichamelijk welbevinden, geestelijk welbevinden, sociaal welvinden en toekomstperspectief. (…) Er is gevraagd naar de beleving van deze domeinen in 2014 en terugkijkend naar 2012 (…)
356 respondenten hebben de enquête ingevuld.
De resultaten laten een duidelijke daling in waardering van alle bovengenoemde domeinen zien. (…)
De conclusie uit dit rapport is dan ook dat de gaswinning op alle domeinen van kwaliteit van leven aanzienlijk invloed heeft.
2.12.6.
Met subsidie van de Dialoogtafel Groningen hebben OTB/TU Delft en CMO STAMM in januari 2016 een rapport uitgebracht onder de titel Woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek aardbevingsgebied Groningen. Het betreft een onderzoek in negen gemeenten die het kerngebied van de aardbevingen vormen.
Dit rapport bevat onder meer de volgende passages:
1.2
Leefbaarheid
• Ruim 15.000 huishoudens in de negen aardbevingsgemeenten voelen zich onveilig als gevolg
van de aardbevingen. Dat is 29% van het totaal aantal huishoudens. Bijna 4.000 huishoudens
kampen met psychische problemen als gevolg van de aardbevingsproblematiek;
• Sinds de sterke aardbeving in Huizinge in augustus 2012 is de leefbaarheid in het Groninger
aardbevingsgebied aanzienlijk verslechterd. In 2012 was de tevredenheid met de woonomgeving
in het aardbevingsgebied vergelijkbaar met de rest van Nederland (respectievelijk 85%
en 86% van de inwoners was zeer tevreden of tevreden). In 2015 is de tevredenheid met de
woonomgeving in het aardbevingsgebied echter sterk gedaald: 77% van de inwoners was
(zeer) tevreden en behoort hiermee tot de slechtst scorende gebieden van Nederland;
• Ook bewoners van gebieden met een lagere aardbevingsintensiteit ondervinden duidelijk de
negatieve gevolgen van de aardbevingsproblematiek. In het onderzoek worden door de bewoners
overigens wel een groot aantal oplossingen genoemd om de leefbaarheid in gebied te
versterken;
• De bewoners zijn van mening dat de overheid en de NAM veel te weinig doen om de negatieve
effecten van de aardbevingsproblematiek aan te pakken. Veel mensen hebben weinig tot
geen vertrouwen meer in de overheid. De (landelijke) overheid wordt als passief gezien die
geen duidelijke stelling neemt in de aardbevingsproblematiek. Het gevoel heerst dat de overheid
de kant van de NAM kiest en geen volledige verantwoordelijkheid neemt;
• De schadeafhandeling en de procedures daaromheen geven de bewoners van het aardbevingsgebied veel zorg en frustratie.
(…)
4.2
Gebiedsindeling op basis van toegekende schades
(…)
(opmerking rechtbank: een 4ppc-gebied is een positie postcodegebied op basis van vier cijfers van de postcode)
(…)
5.2
Resultaten
In alle negen gemeenten van het aardbevingsgebied hebben de aardbevingen een duidelijke invloed op het wonen en het woongenot. In het hele gebied ervaren de bewoners duidelijk de negatieve gevolgen van de aardbevingsproblematiek. Hierbij gaat het niet alleen om de concrete fysieke effecten van de aardbevingen (schade aan de woning), maar ook om onzekerheid over de impact van toekomstige aardbevingen en het negatieve beeld dat de regio als gevolg van de aardbevingsproblematiek heeft gekregen. (…) Overal in het aardbevingsgebied heeft de aardbevingsproblematiek een substantiële impact op het wonen en het woongenot, waarbij de aardbevingsintensiteit (samen met een aantal andere determinanten waaronder bevolkingskrimp) vervolgens zorgt voor een nadere ruimtelijke differentiatie van deze impact. Kortom, de aardbevingen kunnen worden gezien als een zwaard van Damocles dat boven de gehele regio hangt en waarvan veel bewoners in meer of mindere mate de dreiging en onzekerheid ervaren.
(…)
5.6
Effecten van de aardbevingen op de woning en het woongenot
(…) Hoewel dit per persoon verschilt, ervaren veel respondenten een sterker psychosociaal effect van de aardbevingen naarmate deze vaker plaatsvinden. De psychosociale effecten van de aardbevingen hangen samen met aardbevingsintensiteit, hoewel het verband tussen beide factoren niet al te sterk is (zie ook paragraaf 5.8).
(…)
5.7
De aardbevingen als verhuisreden
(…) Duidelijk geworden is dat de psychosociale impact van de aardbevingen, het waardeverlies in de woning en de belasting van het proces van schadeafhandeling in dit verband een belangrijke rol spelen.
(…)
5.8
Aardbevingen en bevolkingskrimp
(…) Op veel gebieden lijkt de factor ‘aardbevingen’ de reeds bestaande problemen als gevolg van de bevolkingskrimp nog verder te versterken.
(…)
5.9
Multivariate analyses
(…) overal in het aardbevingsgebied heeft de aardbevingsproblematiek een substantiële impact op het wonen en het woongenot, waarbij de aardbevingsintensiteit (samen met een aantal andere determinanten waaronder bevolkingskrimp) vervolgens zorgt voor een nadere ruimtelijke differentiatie van deze impact.
(…)
6.5
Gevoelens van onveiligheid, onrust en boosheid
Bovenstaande beschreven problemen en knelpunten zorgen voor gevoelens van onveiligheid, angst, onzekerheid en onrust. De mensen voelen zich niet meer veilig in hun eigen huis. Tegelijk maken ze zich veel zorgen in hoeverre de aardbevingen gevolgen hebben voor de chemische industrie in Delfzijl en hoe het gesteld in met de veiligheid van de dijken.
(…)
14 Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
(…) De meest in het oog springende resultaten uit deze negen deelonderzoeken zijn het gevoel van onzekerheid en onveiligheid, de sterk gedaalde leefbaarheid, het gebrek aan vertrouwen en transparantie met betrekking tot het ontwikkelde beleid en de ingezette procedures bij de bewoners in het aardbevingsgebied. Deze uitkomsten leiden tot psychosociale problemen bij een deel van de bewoners uit het aardbevingsgebied. Van de bijna 53.000 huishoudens in de negen aardbevingsgemeenten voelen ruim 15.000 huishoudens zich onveilig. Dat is 29% van het totaal aantal huishoudens. Bijna 4.000 huishoudens kampen met psychische problemen als gevolg van de aardbevingsproblematiek.
2.13.
Waardevermindering woningen
2.13.1.
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de waardeontwikkeling van de woningen in het Groningenveld in relatie tot de aardbevingen.
2.13.2.
De Stichting WAG heeft samen met een aantal woningbouwcorporaties bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt, waarin is gevorderd voor recht te verklaren dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaken gelegen in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door NAM voorkomen en dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht of er al dan niet fysieke schade aan de onroerende zaken is opgetreden en ongeacht of de onroerende zaken al dan niet zijn verkocht. Eisers hebben hun desbetreffende vorderingen in dat kader ter incasso aan de Stichting WAG gecedeerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 september 2015 de gevorderde verklaring voor recht gegeven (ECLI:NL:RBNNE:2015:4185). Daarbij is onder meer overwogen dat het samenstel van rapportages, taxaties en verklaringen, hoewel de resultaten met de nodige voorzichtigheid dienen te worden beschouwd, aanwijzingen biedt dat de aardbevingen een negatief effect hebben op de woningmarkt in het getroffen gebied. NAM heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil in beide zaken
3.1.
Eisers vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat NAM en/of de Staat jegens de eisers, althans jegens een door de rechtbank te bepalen aantal eisers onrechtmatig handelt en heeft gehandeld op grond
van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en/of artikel 6:162 BW;
II. voor recht verklaart dat aantasting van het woongenot door NAM en/of de Staat als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM van de eisers in dit geding,
althans van een aantal door de rechtbank te bepalen eisers in dit geding moet worden
aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1
sub b BW;
III. voor recht verklaart dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk vormen ex artikel 6:162 BW op het persoonlijkheidsrecht, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, van eisers, althans van een aantal door de rechtbank te bepalen eisers;
IV. voor recht verklaart dat de inbreuk door NAM en/of de Staat op het
persoonlijkheidsrecht van eisers, althans van een door de rechtbank te bepalen aantal
eisers, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, kan worden aangemerkt als
aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
V. voor recht verklaart dat NAM en de Staat hoofdelijk aansprakelijk zijn, althans dat NAM of de Staat aansprakelijk is voor de door de eisers, althans een door de rechtbank te
bepalen aantal eisers geleden en/of nog te lijden immateriële schade ex artikel 6:106 BW en
NAM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van die schade aan eisers, althans aan een door de rechtbank te bepalen aantal eisers, nader op te maken bij staat, en te vereffenen volgens de wet, althans tot een door de rechtbank in goede justitie vast te
stellen bedrag aan schadevergoeding;
VI. voor recht verklaart dat eisers, althans een door de rechtbank nader te bepalen aantal eisers, vermogensschade lijden in de zin van het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM;
VII. voor recht verklaart dat NAM en de Staat hoofdelijk aansprakelijk zijn, althans dat NAM of de Staat aansprakelijk is voor de door de eisers, althans een door de rechtbank te
bepalen aantal eisers, geleden en/of nog te lijden vermogensschade bestaande uit de gemis
van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, en NAM en/of de
Staat hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van die schade aan eisers, althans aan een
door de rechtbank te bepalen aantal eisers, nader op te maken bij staat, en te vereffenen
volgens de wet, althans tot een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag
aan schadevergoeding;
VIII. NAM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de door eisers gemaakte buitengerechtelijke kosten, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen gedeelte daarvan;
IX. NAM en/of de Staat hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
Eisers baseren hun vorderingen, kort gezegd op het volgende.
Eisers stellen dat zij door de aardbevingen in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW en dat zij recht hebben op smartengeld. Verder stellen zij dat zij als gevolg van de aardbevingen woongenot derven, terwijl zij wel uitgaven hebben gedaan ter zake van woongenot. De vermogensschade, bestaande in uitgaven die aldus hun doel gemist hebben, moet naar de mening van eisers ook worden vergoed.
NAM is volgens eisers aansprakelijk op grond van de artikelen 6:177 en 162 BW. Daarbij wijzen eisers ook op de artikelen 2 en 8 EVRM.
Het handelen van NAM moet naar de mening van eisers aan de Staat worden toegerekend, zodat ook de Staat aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen zijdens NAM. Verder stellen eisers dat de Staat ook zelf onrechtmatig heeft gehandeld, kort gezegd, door
zowel vóór als na de aardbeving in Huizinge onvoldoende maatregelen te nemen om de onderhavige schade te voorkomen casu quo weg te nemen. Eisers noemen dat 'toezichtsfalen'.
3.3.
NAM en de Staat stellen, kort gezegd, tot hun verweer het volgende.
NAM erkent op grond van artikel 6:177 BW risicoaansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van de aardbevingen. Dat kan onder omstandigheden ook immateriële schade zijn, maar daarvoor hebben eisers naar haar mening te weinig gesteld. Ook de vordering die verband houdt met vermogensschade wegens het missen van woongenot kan volgens NAM niet worden toegewezen. NAM meent dat eisers geen belang hebben bij een oordeel of zij daarnaast (schuld)aansprakelijk is op grond van 6:162 BW en bestrijdt verder dat dit het geval zou zijn.
De Staat betwist aansprakelijkheid. Het handelen van NAM kan hem niet worden toegerekend. Verder is er geen sprake van algemeen of concreet toezichtsfalen en ook overigens is er geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De vorderingen tegen de Staat
4.1.1.
Eisers baseren hun vorderingen tegen de Staat in de eerste plaats op de stelling dat NAM als 'een onderdeel van de overheid' moet worden beschouwd en dat daaruit volgt dat ook de Staat aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen zijdens NAM. Daartoe hebben eisers aangevoerd dat NAM vergunninghouder is en in het bezit is van een door de minister goedgekeurd winningsplan, de winst van de activiteiten van NAM grotendeels aan de Staat toekomt en het kabinet een pakket aan maatregelen heeft aangekondigd en zeer nauw betrokken is bij de afwikkeling van de schade die in het gebied wordt geleden.
4.1.2.
Blijkens de toelichting ontlenen eisers deze criteria aan rechtspraak van het EHRM omtrent het begrip ‘public authority’. Over die rechtspraak heeft de Staat echter terecht aangevoerd dat die alleen van belang is voor het vraagstuk of NAM gebonden kan worden geacht aan de verdragsverplichtingen uit het EVRM en dat daaruit niet volgt dat de Staat civielrechtelijk aansprakelijk zou zijn voor onrechtmatig handelen zijdens NAM.
4.1.3.
Afgezien van in de wet geregelde - hier niet aan de orde zijnde - uitzonderingen, is voor aansprakelijkheid van een (rechts)persoon voor gedragingen van een ander vereist dat de gedragingen van die ander in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als gedragingen van die (rechts)persoon. De Staat heeft bij conclusie van antwoord uiteengezet dat en waarom gedragingen van NAM in het maatschappelijk verkeer niet als gedragingen van de Staat hebben te gelden. Eisers hebben dat niet weersproken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank bij vonnis van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, r.o. 4.13) op dit punt heeft beslist, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van vereenzelviging. De primaire grondslag waarop eisers hun vorderingen baseren, kan die derhalve niet dragen.
4.1.4.
Eisers hebben hun vorderingen verder, kort gezegd, gebaseerd op de stelling dat de Staat, ook voor zichzelf handelend, onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW tegenover eisers heeft gehandeld door onvoldoende maatregelen te nemen om de onderhavige schade te voorkomen, terwijl hij daartoe (onder meer) ingevolge het bepaalde in de artikelen 2 en 8 EVRM, artikel 11 IVESCR en nationale wet- en regelgeving tegenover eisers wel gehouden was. Zij voeren aan dat als gevolg van de (dreiging van) aardbevingen het eigen huis op mentale en fysieke wijze een bedreiging is geworden en verwijten de Staat (onder verwijzing naar de conclusie van de OvV) dat hij anders heeft gehandeld dan hij met het oog op hun gezondheidsbelangen had behoren te doen en onvoldoende maatregelen heeft genomen om hun schade te voorkomen dan wel weg te nemen. Bij conclusie van repliek hebben eisers dit in die zin uitgewerkt dat de Staat zich schuldig zou hebben gemaakt aan concreet en algemeen toezichtsfalen. Onder de noemer ‘concreet toezichtsfalen’ verwijten eisers de Staat dat hij heeft ingestemd met door NAM ingediende winningsplannen zonder oog te hebben voor de veiligheid van burgers, terwijl de Staat uit diverse rapporten wist dat die veiligheid gevaar liep, en na de zware aardbeving in 2012 zelfs heeft ingestemd met verhoging van de gaswinning, in plaats van die te verlagen. Het ‘algemeen toezichtsfalen’ bestaat volgens eisers in het verzaken van uit verdragsbepalingen voortvloeiende verplichtingen om burgers te beschermen tegen gevaarlijk menselijk handelen en voor hen een veilige woonsituatie te waarborgen. Bij pleidooi hebben eisers in dit verband benadrukt dat de Staat (eerder) de voorwaarden van de aan NAM verleende concessie had moeten aanpassen.
4.1.5.
Omdat het verwijt van eisers er in de kern op neerkomt dat de minister vóór maar zeker na Huizinge had moeten bewerkstelligen dat uit het Groningenveld geen of minder gas zou worden gewonnen en een dergelijke ingreep een voor beroep vatbaar besluit van de minister vergt, heeft de rechtbank de Staat en eisers bij gelegenheid van het pleidooi verzocht om zich uit te laten over de vraag of het leerstuk van de formele rechtskracht en de uitspraak de Raad van State van 18 november 2015 waarbij het Instemmingsbesluit met het winningsplan 2013 is vernietigd, invloed hebben op de uitkomst van deze procedure en zo ja welke.
De Staat heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het beginsel van formele rechtskracht niet speelt omdat eisers aan hun vordering niet de besluitvorming over de opeenvolgende winningsplannen, maar het feitelijk handelen casu quo nalaten van de Staat ten grondslag hebben gelegd. De Staat meent dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt indien zij een oordeel zou geven over (de formele rechtskracht van) de besluiten en stelt dat de uitspraak van de Afdeling om dezelfde reden geen implicaties heeft voor dit geding.
Ook eisers hebben aangevoerd dat de rechtbank niet naar het leerstuk van de formele rechtskracht hoeft te kijken.
4.1.6.
De rechtbank constateert dat eisers tot en met het pleidooi, het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat niet hebben onderbouwd met concrete feitelijke handelingen die de Staat ten onrechte zou hebben uitgevoerd of nagelaten. Weliswaar wordt hier en daar bepleit dat de minister 'had moeten ingrijpen', maar zonder nadere toelichting, die ontbrak, valt niet in te zien dat daarmee op iets anders is gedoeld dan dat de minister had moeten bewerkstelligen dat uit het Groningenveld geen of minder gas zou worden gewonnen. Pro saldo kwam het door eisers aan de Staat verweten handelen of nalaten in die fase van de procedure dan ook steeds neer op het verwijt dat een verkeerd instemmingsbesluit is genomen, is nagelaten het productieplafond te verlagen dan wel ambtshalve een instemmingsbesluit in te trekken of daaraan striktere voorwaarden te verbinden. In dit verband merkt de rechtbank op dat de door eisers aan de Staat onder de noemer ‘falend toezicht’ gemaakte verwijten ook niet aangemerkt kunnen worden als tekortschieten bij het uitoefenen van toezicht. Onder toezicht moet in dit verband immers worden verstaan: het controleren van de naleving van de voorschriften van een vergunning. Daarop hebben de stellingen van eisers echter geen betrekking.
4.1.7.
Wanneer tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, dient de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet of niet met succes is gebruikt, ervan uit te gaan dat het desbetreffende besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Ingeval de bestuursrechtelijke rechtsgang wel is gebruikt en heeft geleid tot een uitspraak van de bestuursrechter dient de civiele rechter uit te gaan van de juistheid van de desbetreffende uitspraak. De gedachte achter deze door de Hoge Raad in diverse uitspraken gehanteerde - door de rechter ambtshalve toe te passen, vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1868 - regel is een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen.
De vraag of de Staat aansprakelijk is voor schade als gevolg van feitelijke handelingen die hij heeft verricht of nagelaten, kan wel aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
4.1.8.
Op zichzelf terecht hebben eisers aangevoerd dat het beginsel van formele rechtskracht niet kan worden tegengeworpen aan een persoon die niet is aan te merken als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb (HR 3 februari 2006, JB 2006,69). Daaraan kan evenwel worden voorbijgegaan omdat gesteld noch gebleken is dat een of meer eisers tot die categorie behoren. Eisers wijzen er juist op dat zij bijna allemaal, de meesten door tussenkomst van de Stichting WAG, tegen het Instemmingsbesluit van 31 januari 2015 in beroep zijn gegaan bij de Afdeling.
4.1.9.
Eisers hebben bij akte na pleidooi aangevoerd dat voor wat betreft periode vóór
31 januari 2015 in dit geval een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden gemaakt omdat in deze zaak sprake is van een dusdanig zaaksoverschrijdend maatschappelijk belang dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat zich op dat beginsel beroept en de vordering enkel op strikte toepassing van dat beginsel zou stranden. In dit verband hebben eisers zich beroepen op een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 oktober 2015 waarin verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van State op 18 november 2015. Dat betreffen uitspraken van bestuursrechters waarin vanwege het zaaksoverschrijdend maatschappelijk en juridisch belang appelanten ontvankelijk zijn verklaard, hoewel onduidelijk was of appelanten aangemerkt konden worden als ‘belanghebbende’ in de zin van artikel 1:2 Awb. Die uitspraken zijn echter niet relevant voor de vraag of het beginsel van formele rechtskracht in de weg staat aan de ontvankelijkheid van eisers bij de burgerlijke rechter. Het gaat hier om competentieafbakening tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Daarbij doet niet ter zake of er een zaaksoverschrijdend maatschappelijk belang met de vorderingen gediend is. Daarom dient dit verweer van eisers te worden verworpen.
4.1.10.
Op 21 december 2007 heeft de minister ingestemd met een door NAM ingediend winningsplan voor het Groningenveld. Dat instemmingsbesluit van de minister is niet aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure, hoewel die rechtsgang openstond. Daarom moet de civiele rechter in beginsel uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Voor zover aan de vorderingen van eisers ten grondslag ligt dat de minister in het besluit van 21 december 2007 de gaswinning onvoldoende heeft gemaximeerd, stuit dat af op de formele rechtskracht van dat besluit. Eisers hebben nog aangevoerd dat hen niet kan worden verweten dat zij geen rechtsmiddelen hebben aangewend of geen besluit hebben uitgelokt, aangezien zij in ieder geval tot januari 2013 niet bekend waren met de risico's en gevolgen van de gaswinning en de aardbevingen, maar ook dat verweer wordt verworpen. Dat de Staat bij de totstandkoming van dat besluit onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken of relevante informatie achter te houden, is gesteld noch gebleken.
4.1.11.
In de vorderingen ligt - zoals gezegd - besloten dat de minister dat instemmingsbesluit nadien had moeten intrekken, dan wel anderszins een besluit had moeten nemen tot een lager winningsplafond. Als uitgangspunt heeft ook in dat verband te gelden dat belanghebbenden een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 derde lid Awb bij de minister hadden kunnen doen om gebruik te maken van zijn desbetreffende bevoegdheid, waarna ingeval van afwijzing van een dergelijk verzoek, een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. In de stellingname van eisers ligt evenwel besloten dat vanwege de bijzonderheden van de problematiek hun thans in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat een dergelijke aanvraag niet is gedaan. Dat laatste wil de Staat ook niet doen. De rechtbank zal daarin meegaan en komt derhalve toe aan een inhoudelijk beoordeling.
4.1.12.
In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en die na de aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012/ het advies van SodM begin januari 2013.
4.1.12.1. Eisers menen dat de minister al voor de beving in Huizinge maatregelen had moeten treffen en verwijzen daarbij naar het rapport van de OvV. De Staat heeft daartegenover gesteld dat de minister in die periode is afgegaan op de rapporten van de onafhankelijke instanties die er toen lagen en dat deze geen, althans onvoldoende, signalen bevatten dat de gaswinning ernstigere gevolgen zou kunnen hebben dan lichte schade aan gebouwen en dat met de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 lid 1 BW is voorzien in een adequate wettelijke regeling om bewoners voor dergelijke schade te compenseren. Eisers hebben die stellingname vervolgens niet gemotiveerd weersproken. Omdat de rechtbank ook anderszins niet is gebleken - ook het rapport van de OvV biedt daarvoor geen aanknopingspunten - dat de Staat al vóór de beving in Huizinge wist of had moeten weten dat de potentiële risico’s voor schade als de onderhavige zo groot waren dat de minister de (rechts)plicht had om de gasproductie te beperken, kan de Staat in zoverre geen onrechtmatig handelen of nalaten worden verweten.
4.1.12.2. Na de beving in Huizinge en zeker na het advies van SodM op 22 januari 2013 had de minister evenwel een andere afweging te maken dan voordien. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015. Die uitspraak betreft weliswaar het instemmingsbesluit van januari 2015 en het wijzigingsbesluit van juni 2015 betreffende de gaswinning in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2016, maar de door de Afdeling bij de desbetreffende besluiten geplaatste kanttekeningen zijn ook van belang bij de beoordeling van de vraag of de minister ambtshalve niet al eerder en tot een grotere reductie van de gaswinning had moeten besluiten. De Afdeling overweegt dat de minister op grond van artikel 36 Mbw voor het bepalen van de maximale hoeveelheid te winnen gas een afweging moet maken tussen enerzijds de veiligheid van de personen in het aardbevingsgebied en anderzijds de minimale hoeveelheid gas die zou moeten worden gewonnen om in een gemiddeld jaar leveringszekerheid te garanderen. In dat verband achtte de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd waarom een verdere beperking van de gaswinning dan tot de in het wijzigingsbesluit genoemde 33 miljard m3 per jaar niet mogelijk is, terwijl een verdere beperking wél bijdraagt aan de veiligheid in het aardbevingsgebied. Die vraag dringt zich naar het oordeel van de rechtbank temeer op voor de periode direct na de beving in Huizinge, aangezien de minister heeft toegelaten dat in het kalenderjaar 2013 53,87 miljard m3 en in het kalenderjaar 2014 42,41 miljard m3 gas is gewonnen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de minister geen gehoor heeft gegeven aan het advies van zijn eigen adviseur SodM van 22 januari 2013 om vanuit het oogpunt van veiligheid de gasproductie zoveel als mogelijk en realistisch was te beperken, terwijl vervolgens al in februari 2013 meerdere relatief zware aardbevingen elkaar opvolgden. Het argument van de minister dat er begin 2013 nog geen wetenschappelijk bewijs was dat een verlaging van de productie (op korte termijn) tot vermindering van de aardbevingen zou leiden is weinig overtuigend. Te minder omdat SodM de minister had laten weten dat NAM, KNMI en hij het erover eens zijn dat een relatie bestaat tussen het productietempo en het aantal en de sterkte van de bevingen. De Staat suggereert weliswaar dat de minimale leveringszekerheid in 2013 en 2014 hoger was dan de door GTS berekende 33 miljard m3 en/of dat andere zwaarwegende belangen in die jaren aan een lagere winning in de weg hebben gestaan, maar de Staat heeft niet onderbouwd dat en in hoeverre dit ook feitelijk het geval is geweest.
De rechtbank concludeert dat de minister gehouden was om de gasproductie met het oog op de veiligheidsrisico's voor inwoners in het Groningenveld zoveel als gelet op de leveringszekerheid mogelijk was te beperken en dat de Staat niet aannemelijk heeft gemaakt dat een eerdere reductie van de winning gelet op de leveringszekerheid niet mogelijk was. In de uitspraak van de Afdeling vindt de rechtbank daarvoor ook geen aanknopingspunten. In die uitspraak leest de rechtbank dat de Afdeling van oordeel is dat de minister, hoewel hij een ruime beoordelingsmarge heeft, gelet op de veiligheidsrisico's in het aardbevingsgebied een onjuiste afweging heeft gemaakt door de winningsplafonds hoger vast te stellen dan de hoeveelheid die volgens GTS met het oog op de leveringszekerheid in een gemiddeld jaar minimaal nodig is. De rechtbank sluit zich hierbij aan en concludeert dat de Staat zijn zorgplicht als bedoeld in 6:162 BW na de beving in Huizinge en het daaropvolgende rapport van SodM onvoldoende heeft ingevuld. Dat betekent dat de onder I door eisers gevorderde verklaring voor recht tegen de Staat toewijsbaar is, zij het beperkt tot de periode januari 2013 tot de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015. Dat de Staat zich niet aan die uitspraak heeft gehouden, is gesteld noch gebleken.
4.1.12.3. Een en ander is echter onvoldoende om te oordelen dat de Staat aansprakelijk is voor de schade waarvan eisers thans vergoeding vorderen. Daarvoor is namelijk nodig dat die schade door het gestelde 'toezichtsfalen' van de Staat na de beving in Huizinge en het rapport van SodM is ontstaan of toegenomen. Eisers hebben ook nadat de Staat een beroep had gedaan op het ontbreken van causaal verband tussen het aan hem gemaakte verwijt en de gestelde schade, niet onderbouwd dat en zo ja in hoeverre dit het geval is. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de gaswinning in het Groningenveld vooralsnog niet verder behoeft te worden beperkt dan tot 27 miljard m3 en eisers hebben niet onderbouwd dat de onderhavige schade niet zou zijn geleden indien de minister de gasproductie na de beving in Huizinge eerder tot dat niveau zou hebben teruggebracht.
4.1.13.1. In hun akte na pleidooi hebben eisers de grondslag van hun vorderingen aangevuld. Zij stellen daarbij, kort gezegd, dat het onrechtmatig handelen van de Staat (ook) gelegen is in feitelijk handelen. In dat verband voeren zij aan dat de minister niet heeft ingegrepen toen bleek dat in het gasjaar 2014 meer gas was gewonnen dan op grond van zijn laatste wijzigingsbesluit was toegestaan, de Staat blijkens het rapport van de OvV de burgers onvoldoende inzicht heeft geboden in de onzekerheden van het aardbevingsvraagstuk, een fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op dit terrein had moeten initiëren, dat de Staat EBN onvoldoende heeft aangestuurd om verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid en onvoldoende verantwoording heeft afgelegd aan en heeft gecommuniceerd met de inwoners van de provincie over het aardbevingsrisico.
4.1.13.2. De Staat en NAM hebben niet meer op deze nieuwe stellingen kunnen reageren.
Daartoe behoeven zij niet in de gelegenheid worden gesteld omdat de nieuwe stellingen niet tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, aangezien eisers niets hebben gesteld waaruit het causaal verband tussen de aan de Staat verweten onder 4.1.13.1. bedoelde feitelijke handelingen en de gestelde schade kan worden afgeleid.
4.1.14.
Gelet op het bovenstaande zullen de overige vorderingen van eisers tegen de Staat worden afgewezen.
4.2.
De aansprakelijkheid van NAM
4.2.1.
NAM erkent dat zij als vergunninghouder en exploitant van de mijnbouwwerken op grond van artikel 6:177 lid 1 b BW risicoaansprakelijk is voor eventuele materiële en immateriële schade die eisers als gevolg van de aardbevingen lijden.
4.2.2.
NAM stelt dat eisers geen belang hebben bij een oordeel of zij daarnaast ook (schuld)aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. De rechtbank verwerpt dit betoog. Volgens bestendige jurisprudentie is de aard van de aansprakelijkheid een van de omstandigheden die van belang is bij de vaststelling van de hoogte van een eventuele immateriële schadevergoeding. Zij zal dan ook beoordelen of NAM ten opzichte van eisers toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.2.3.
Eisers stellen dat NAM onrechtmatig handelt omdat zij inbreuk maakt op hun (eigendoms)recht, haar in artikel 33 Mbw vastgelegde zorgplicht schendt en in ieder geval handelt in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Eisers voeren aan dat hun persoonlijke levenssfeer en levensvreugde en daarmee hun woongenot door de constante dreiging van de aardbevingen wordt aangetast en dat dit een inbreuk is op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning. Er worden weliswaar verschillende maatregelen getroffen, maar daarmee wordt op geen enkele wijze de oorzaak van de problemen weggenomen, te weten de aardbevingen die het gevolg zijn van de bedrijfsactiviteiten van NAM.
NAM bestrijdt dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW.
4.2.4.
Niet in geschil is dat de aardbevingen in het algemeen het woongenot van bewoners van het Groningenveld aantasten en dat de bevingen het gevolg zijn van de bedrijfsactiviteiten van NAM. Er ontstaat schade aan de woningen en velen zijn bang voor hun veiligheid, ervaren spanningen en worden in hun dagelijks leven met de gevolgen van de aardbevingen geconfronteerd. Deze (over)last overschrijdt gezien de aard, de ernst en de duur daarvan de grenzen van hetgeen eisers in het maatschappelijk verkeer als ‘gewone’ hinder hebben te accepteren en vormt een inbreuk op hun eigendomsrechten en op hun recht op ongestoord woongenot. NAM, die deze onrechtmatige overlast als exploitant van Mijnbouwwerken heeft veroorzaakt, is daarom ook op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die inwoners daardoor lijden. Voor zover NAM aansprakelijk is voor door eisers geleden schade op grond van artikel 6:177 BW is zij dat derhalve eveneens op grond van artikel 6:162 BW. Dat NAM niet meer gas heeft gewonnen dan haar volgens de instemmingsbesluiten van de minister was toegestaan, neemt dit niet weg. NAM is en blijft steeds zelf verantwoordelijk voor schade die inwoners van het aardbevingsgebied als gevolg van haar bedrijfsactiviteiten lijden.
De onder I door eisers gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.
4.3.
De vorderingen van eisers met wie vaststellingovereenkomsten zijn gesloten
4.3.1.
NAM heeft in haar akte reactie eiswijziging aangevoerd dat de vorderingen van eisers sub 1 en 2, 14, 20 en 21, 71, 96 en 97 in de zaak met zaaknummer C/19/109028
( [EISER D] c.s.) en eiser sub 20 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.) hoe dan ook niet toewijsbaar zijn omdat zij (inmiddels) met NAM een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarbij zij finale kwijting zijn overeengekomen ten aanzien van schade als gevolg van aardbevingen en daaraan gerelateerde vorderingen.
4.3.2.
De hiervoor bedoelde eisers hebben zich verweerd door te stellen dat de vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten na een verzoek van de Commissie Bijzondere Situaties. NAM heeft de woningen van de betreffende eisers opgekocht voor 95% van de taxatiewaarde. Zij verkeerden allen in de veronderstelling dat dit los staat van de onderhavige procedure. Er is volgens hen in het geheel niet gesproken of onderhandeld over een vergoeding voor andere schade; alleen de koopsom werd betaald door NAM. Eisers verzoeken de rechtbank daarom de vaststellingsovereenkomsten zo uit te leggen dat deze geen betrekking hebben op de onderhavige immateriële schade dan wel de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst met toepassing van artikel 6:228 jo 230 lid 2 BW in die zin te wijzigen.
4.3.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat NAM niet heeft weersproken dat de vaststellingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen op de manier die eisers hebben beschreven. Nu NAM haar verweer inzake de vaststellingsovereenkomsten pas in de laatste schriftelijke ronde voerde, had zij bedacht moeten zijn op een inhoudelijke reactie van eisers bij gelegenheid van de pleidooien. Bij die gelegenheid heeft NAM niets tegen de door eisers beschreven gang van zaken ingebracht. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de door eisers geschetste situatie.
4.3.4.
Bij de uitleg van overeenkomsten zoals hier aan de orde komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De overeenkomsten bevatten vrijwel alle een vertrouwelijkheidsbeding en ze zijn niet door NAM in het geding gebracht. Wel heeft NAM de verschillende kwijtingsbedingen geciteerd. Het meest ruim geformuleerde finale kwijtingsbeding (in de zaak met zaaknummer C/19/109028 - [EISER D] c.s. - bij eisers sub 1 en 2, 14, 20 en 21, 96 en 97) luidt:
Na het verrichten van de in het vorige artikel genoemde handelingen, zullen Partijen over en weer finaal gekweten zijn en niets meer van elkaar te vorderen hebben betreffende schade als gevolg van geïnduceerde aardbevingen of daaraan gerelateerde vorderingen. Partijen verlenen elkaar volledige en onherroepelijke kwijting. Deze finale kwijting is onverkort van toepassing, ook al mochten er feiten en/of omstandigheden bekend worden die op het moment van het ondertekenen van deze Vaststellingsovereenkomst niet bekend waren of konden zijn.
Ook zijn er minder ruim geformuleerde kwijtingsbedingen, waarbij de kwijting zich beperkt tot schade aan de boerderij of de woning en daaraan gerelateerde vorderingen (in de zaak met zaaknummer C/19/109028 - [EISER D] c.s. - bij eiser sub 71), of tot de materiële schade (in de zaak met zaaknummer C/19/109680 - [EISER H] c.s. - bij eiser sub 20).
4.3.5.
Voor de laatstgenoemde categorie kwijtingsbedingen geldt dat deze niet in de weg staan aan vordering tot vergoeding van smartengeld. De tekst van de bedingen brengt dat niet mee en NAM heeft niets gesteld met betrekking tot de uitleg van die bedingen dat tot een andersluidend oordeel zou leiden.
4.3.6.
Voor de ruim geformuleerde kwijtingsbedingen ligt dat ingewikkelder. Een taalkundige uitleg van die bedingen leidt tot de door NAM bepleite uitleg. Tussen partijen staat echter vast dat de overeenkomsten zijn gesloten in het kader van de opkoop van de woningen van de betreffende eisers nadat de Commissie Bijzondere Situaties zich over hun zaak had gebogen. NAM heeft niet weersproken dat daarbij niet gesproken of onderhandeld is over een vergoeding voor immateriële schade of de consequenties van de vaststellingsovereenkomsten voor de onderhavige procedure. Dat ook NAM bij het sluiten van de (meeste) overeenkomsten niet zal hebben gedacht aan de mogelijkheid van smartengeld volgt uit het standpunt dat NAM in deze procedure inneemt over de (on)mogelijkheid van het claimen van smartengeld. Daar komt nog bij dat partijen in een ongelijke verhouding tot elkaar stonden: enerzijds eisers die aan het eind van hun latijn een uitweg uit hun door gaswinning veroorzaakte problemen zochten door hun woning te verkopen en anderzijds een groot, commercieel bedrijf met de nodige juridische slagkracht, dat veel profijt trekt van diezelfde gaswinning. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ook de ruim geformuleerde kwijtingsbedingen redelijkerwijs zo moeten worden uitgelegd dat deze niet zien op de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade.
4.3.7.
De kwijtingsbedingen bestrijken wel de door eisers gevorderde vermogensschade. Dit deel van hun vorderingen ziet immers op schade die samenhangt met de (opgekochte) woningen en daarvoor hebben zij nu juist een vaststellingsovereenkomst gesloten. Dat geldt ook voor eiser sub 75 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.), in wiens vaststellingsovereenkomst wel (en alleen) een voorbehoud is gemaakt voor immateriele schade. De rechtbank zal de vorderingen van de onder 4.3.1. genoemde eisers en eiser sub 75 daarom afwijzen voor zover deze zien op materiële schade.
4.4.
Vergoeding voor immateriële schade
4.4.1.
Eisers stellen dat zij door de aardbevingen niet alleen vermogensschade maar ook immateriële schade lijden en recht hebben op vergoeding daarvan. Zij voeren daartoe het volgende aan. Eisers zijn woonachtig in het gebied waar veelvuldig aardbevingen voorkomen, althans hebben daar een woning of een woning gehad. Als gevolg van de constante dreiging van aardbevingen hebben zij angst, zorgen, ergernis, overlast onbehagen en in sommige gevallen lichamelijke en (ernstige) psychische klachten en zijn zij in hun woongenot aangetast. Veel inwoners leven (voortdurend) in angst: wanneer komt de volgende beving? Met betrekking tot de afhandeling van de fysieke schade heeft NAM weliswaar een procedure in het leven geroepen, maar die verloopt voor heel veel mensen niet naar tevredenheid. Als de schade al is hersteld, dan ontstaat na een volgende beving weer nieuwe schade. Het gevolg is dat veel mensen in het aardbevingsgebied lange tijd met schade zitten die niet wordt hersteld of vergoed door NAM of voortdurend aannemers over de vloer hebben, waardoor hun levensvreugde en daardoor hun woongenot ernstig wordt verstoord. Veel inwoners maken zich ook zorgen over de waarde van hun woningen. Uit onderzoeken blijkt dat die waarde als gevolg van de aardbevingen is gedaald. De woningen zijn vaak onverkoopbaar, waardoor mensen zich gevangen voelen in hun huis, niet weg kunnen uit het gebied, financiële zorgen hebben en hun toekomstplannen in rook op zien gaan. Uit onderzoeken naar de effecten van de aardbevingen komt naar voren dat de impact op het dagelijks leven en het welzijn van de mensen groot is en de aantasting van hun woongenot enorm. De psychische of lichamelijke klachten alsmede de aantasting van het woongenot leiden tot immateriële schade in de zin van artikel 6:106 BW.
Eisers voeren aan dat voor toepassing van dat artikel weliswaar in beginsel vereist is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar dat dit uitzondering lijdt indien een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel recht dat beoogt de kernbelangen van de menselijke persoonlijkheid (de persoonlijke levenssfeer) te waarborgen. Voor alle 127 eisers geldt dat sprake is van gevoelens van onbehagen, ergernis en gederfde levensvreugde doordat het woongenot door de onrechtmatige gedragingen van NAM en/of de Staat gedurende een lange periode al afwezig is en het er niet naar uitziet dat dit (spoedig) terug zal keren. Daarmee is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze. Eisers refereren in dit verband aan arresten van de Hoge Raad, te weten HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Groninger Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Baby Kelly).
Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun schade onder meer naar de onder 2.12. genoemde rapporten over het welbevinden van de inwoners in het aardbevingsgebied en naar de persoonlijke verklaringen die zij hebben overgelegd.
Bij zes eisers, te weten eisers 8, 14, 15, 20 en 34 in de zaak C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en
eiser 5 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.) is tevens sprake van psychisch letsel als gevolg van de aardbevingen en de implicaties daarvan.
4.4.2.
NAM bestrijdt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW. Zij stelt daartoe het volgende. Geen van eisers heeft voldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit volgt dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is vastgesteld. De stelling van eisers dat er in geval van de aardbevingen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en dat zij daarom geen geestelijk letsel hoeven aan te tonen, is onjuist. Het enkele feit dat eisers last hebben van gevoelens van angst en onbehagen als gevolg van de constante dreiging van aardbevingen, zonder dat dit leidt tot geestelijk letsel, is geen grond voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege de aardbevingen. Voor zover eisers menen dat derving van woongenot een aparte categorie vormt binnen de figuur 'aantasting in de persoon', waarbij geen psychisch letsel zou behoeven te worden aangetoond om voor een dergelijke vergoeding in aanmerking te komen, gaan zij uit van een onjuiste rechtsopvatting. NAM wijst in dat verband op een passage in de dissertatie Smartengeld van S.D. Lindbergh, waarin deze schrijft dat 'gewone' storingen van woongenot, zoals lawaai en stank, in beginsel geen aantasting in de persoon in de zin van genoemd artikel opleveren, omdat het verband met de (integriteit van de) persoon onvoldoende direct is. Het beroep van eisers op de arresten van de Hoge Raad van 9 juli 2004 en 18 maart 2005, waarin een uitzondering werd gemaakt op het vereiste van geestelijk letsel, helpt hen niet verder omdat in deze procedure geen vergelijkbare omstandigheden aan de orde zijn en geen van eisers voldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat sprake zou zijn van een dergelijke ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Er is in het Nederlandse recht geen leer die inhoudt dat het enkele feit dat inbreuk op een fundamenteel recht is gemaakt, recht geeft op een vergoeding voor immateriële schade, aldus NAM.
4.4.3.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 6:95 BW volgt dat ander nadeel dan vermogensschade (‘immateriële schade’) slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover de wet dat bepaalt. Wanneer dat het geval is, is - voor deze zaak - uitgewerkt in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, waarin staat dat recht bestaat op schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Eisers beroepen zich op de laatstgenoemde categorie; zij stellen dat zij door de aardbevingen en de gevolgen daarvan op andere wijze in hun persoon zijn aangetast.
4.4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever de lat voor toekenning van immateriële schadevergoedingen hoog heeft willen leggen. De rechter dient daarmee blijkens de parlementaire behandeling terughoudend te zijn, zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag. Uitgangspunt is dat buiten de gevallen van lichamelijk letsel en aantasting van eer en goede naam, sprake moet zijn van geestelijk letsel, waarmee wordt bedoeld een in de psychiatrie erkende ziekte, die objectief is of kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft echter een aantal malen uitgesproken dat een schending van fundamentele persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, gelet op de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde een aantasting in de persoon op andere wijze kan opleveren, zonder dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, Blauw Oog). Dit is in lijn met de wetsgeschiedenis, waarin als voorbeeld van een dergelijk fundamenteel recht, het recht op privacy is genoemd. In zijn arrest van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:851), betreffende een onrechtmatige perspublicatie door het Parool, oordeelde de Hoge Raad dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden aangemerkt als een aantasting in de zin van 6:106 lid 1 onder b BW die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade en dat daarmee in dat geval het recht op schadevergoeding wegens aantasting in de persoon in de zin van die bepaling gegeven was. In de door partijen genoemde zaak van Baby Kelly heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de schending van het zelfbeschikkingsrecht van de ouders ook als aantasting van de persoon kwalificeert en in de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen kwalificeerde een inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning als zodanig.
4.4.5.
Het geschil van partijen betreft in wezen de vraag of de gevolgen van de aardbevingen van dien aard en ernst zijn dat ook zonder dat psychisch letsel is of kan worden aangetoond, sprake is van een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht die vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.
De rechtbank merkt op dat NAM niet kan volhouden dat voor (alle) inwoners in het aardbevingsgebied sprake is van 'gewone hinder' die hen niet direct persoonlijk raakt. Daarmee bagatelliseert NAM de situatie en doet zij velen tekort. Uit de onderzoeken blijkt dat de aardbevingen diep ingrijpen op het leven van veel inwoners en de directeur van NAM en de minister hebben dit in hun uitspraken ook onderkend. Dat dit zo is, blijkt ook wel uit de grote hoeveelheid schademeldingen en de (bouwkundige) maatregelen die (moeten) worden getroffen om veiligheidsrisico's te beperken en het leefklimaat te verbeteren. Veel inwoners ervaren de situatie als (zeer) belastend en vrijwel alle eisers schetsen in hun persoonlijke verklaringen dat dit ook voor hen zo geldt.
4.4.6.
Vraag is of de aard en de ernst van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon. Dat betekent dat moet worden beoordeeld
(I) of NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht,
(II) of die inbreuk ernstig is en
(III) of de gevolgen van de inbreuk eisers rechtstreeks treffen.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het recht op eerbiediging van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn. De inbreuk die daarop door NAM wordt gemaakt is in veel gevallen ook ernstig, want in een groot deel van het Groningenveld worden inwoners gedurende langere tijd geconfronteerd met aardbevingen en/of de dreiging van (zwaardere) aardbevingen, die hun lijf en goederen kunnen schaden. Dit gaat verder dan een enkele aantasting van het milieu als zodanig. Uit de diverse onderzoeken die zijn overgelegd en de maatregelen die door NAM en de Staat worden getroffen blijkt dat de aardbevingen bij veel inwoners ten koste gaan van hun welzijn, hun levensvreugde en hun toekomstplannen. Mensen vrezen voor hun eigen veiligheid en die van hun dierbaren, hebben financiële zorgen omdat zij zich gevangen voelen in een woning die minder waard wordt en onverkoopbaar is, hebben spanning en frustraties over de schades die ontstaan en over de financiële afwikkeling en het herstel daarvan en hebben in algemene zin verdriet om wat zij kwijt zijn geraakt. De situatie in het aardbevingsgebied is in die zin vergelijkbaar met de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen dat gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot lijf en goed aan de orde zijn. Bovendien gaat het in de onderhavige zaak om een veel langere periode die tot op de dag van vandaag voortduurt en voor onbepaalde tijd blijft voortduren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld dat de aard en de schaal van de met de gaswinning gepaard gaande gevolgen zodanig zijn, dat de in de artikelen 2 en 8 EVRM genoemde grondrechten (te weten het recht op bescherming van leven en het recht op eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven en woning) van toepassing zijn. Er is sprake van een ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving van mensen en het is onzeker hoe lang en hoe intensief die aantasting nog zal voortduren. De rechtbank wijst erop dat Staat in zijn conclusie van antwoord heeft gesteld dat de aard en omvang van geïnduceerde aardbevingen waarschijnlijk nooit exact kunnen worden vastgesteld en dat daarover in elk geval tot op heden onzekerheid bestaat.
4.4.7.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor het deel van Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW.
4.4.8.
NAM werpt terecht op dat het in deze zaak niet gaat om die situatie die geldt voor bewoners in het aardbevingsgebied in het algemeen en dat onderzoeken en enquêtes niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of bij elke individuele eiser gesproken kan worden over een aantasting in de persoon. Eisers hebben echter nagenoeg allemaal persoonlijke verklaringen in het geding gebracht (soms van de hand van hun partner of een hulpverlener) waarin wordt beschreven dat de gevolgen van de aardbevingen hen rechtstreeks raken en dat deze in rechtens relevante mate een negatieve invloed hebben op hun woongenot en levenssfeer. Of de zorgen die eisers benoemen overwegend betrekking hebben op hun persoonlijke veiligheid, op de waarde- en verkoopbaarheid van hun woning of op de (overlast door) de schade-afwikkeling, en of sprake is van angst, verdriet of boosheid acht de rechtbank (in deze hoofdprocedure) niet van belang. Zowel in het ene als in het andere geval is sprake van een aantasting van welzijn en levensvreugde door de aardbevingen. Daarom zal de rechtbank, behoudens ten aanzien van de in 4.4.9 te noemen eisers, voor recht verklaren dat sprake is van een aantasting in de persoon op ander wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 b BW en de vorderingen onder II, III, IV en V ten aanzien van NAM toewijzen.
In hoeverre dit in individuele gevallen een vergoeding voor immateriële schade rechtvaardigt, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals de frequentie en zwaarte van de aardbevingen waarmee een eiser wordt geconfronteerd, de periode waarin dat het geval is (geweest), de ernst van de schade aan zijn of haar woning en de afhandeling daarvan en de (gezondheids)klachten waartoe de aardbevingen concreet leiden. Dit zal moeten worden beoordeeld in afzonderlijke schadestaatprocedures, waarin al die vragen in volle omvang aan de orde komen. De rechtbank is - anders dan NAM bepleit - niet in staat die schade reeds nu te begroten en acht dat gelet op het hoogstpersoonlijke karakter en het grote aantal eisers om proceseconomische redenen ook niet opportuun.
4.4.9.
De rechtbank overweegt dat de volgende eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat ook in hun geval sprake is van een ernstige schending van hun fundamentele recht op ongestoord woongenot die tot een aantasting van de persoon op andere wijze leidt:
- De eisers sub 30, 49, 64, 66, 68, 90, 91 en 100 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.): zij hebben ofwel geen verklaring overgelegd of een verklaring waaruit niet blijkt dat de aardbevingen bij hen persoonlijk gevoelens van angst, zorgen of psychisch onbehagen veroorzaken.
- Eiseres sub 39 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.): het feit dat sprake is van een vakantiewoning (in de woorden van eiseres: een "tweede onderkomen") en eiseres niet permanent in het gebied woont, heeft gewoond en hoeft te wonen, maakt dat de aard van en de mate waarin haar recht op 'woongenot' wordt geschonden van wezenlijk andere orde is dan die van andere inwoners in het aardbevingsgebied. Dat geldt ook voor eiser sub 67 in die zaak, die woonachtig is in de stad Groningen en een tweede huis heeft in het Groningenveld, en voor eiser sub 5 die in Nieuw-Zeeland woont.
- Eiser sub 61 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.): de rechtbank overweegt dat uit de verklaring van deze eiser, die in de stad Groningen woont, wel blijkt dat de aardbevingen impact op zijn woongenot hebben, maar om te kunnen spreken over een ernstige inbreuk op het fundamentele recht op woongenot moeten de bevingen met een zekere frequentie en intensiteit optreden. Dat is in de stad Groningen (nog) niet het geval. Dat geldt ook voor de hiervoor reeds genoemde eiser sub 68 in die zaak, die woonachtig is in Ekehaar.
De rechtbank merkt voor de goede orde op dat het feit dat bij deze eisers geen aantasting van de persoon op andere wijze wordt aangenomen, op zichzelf niet betekent dat ook geen sprake kan zijn van materiële schade in de vorm van uitgaven voor niet genoten onstoffelijk voordeel. Daarvoor geldt een andere maatstaf.
4.5.
Vergoeding van materiële schade als gevolg van gederfd woongenot
4.5.1.
Eisers vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat NAM aansprakelijk is voor door hen geleden en te lijden vermogensschade die bestaat uit het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot. Eisers stellen dat zij allemaal eigenaar zijn of waren van een woning in het aardbevingsgebied en dat zij voor dat ongestoorde woongenot uitgaven hebben gedaan, zoals hypotheekrente, die hun doel hebben gemist, omdat zij dat ongestoorde genot langdurig en ernstig missen als gevolg van het onrechtmatig handelen van NAM.
4.5.2.
NAM betwist de vordering. Zij stelt dat gevoelens van ergernis, angst, frustratie en verdriet immaterieel nadeel opleveren. Vorderingen tot vergoeding van zulk nadeel worden beheerst door het limitatieve stelsel van artikel 6:106 BW. NAM erkent dat gemis van genot tot grote ergernis kan leiden, maar die ergernis is geen vermogensschade. Volgens NAM is er pas vermogensschade als vaststaat dat sprake is van uitgaven ter verwerving van onstoffelijk voordeel die door aardbevingen hun doel (in rechtens relevante mate) hebben gemist. NAM is van mening dat geen van de eisers heeft geconcretiseerd welke uitgaven zijn gedaan die hun doel hebben gemist. NAM stelt dat het enkele feit dat eisers wonen in het gebied waar gevolgen van aardbevingen en aardbevingsrisico's worden ondervonden onvoldoende is. Volgens NAM kan pas sprake zijn van een vergoedingsplicht als sprake is van onrechtmatige hinder.
NAM voert verder aan dat dit deel van de vordering van eisers ziet op dezelfde schade als de vorderingen in de onder 2.13.2 genoemde WAG-procedure, omdat in die zaak in wezen niets anders is gevorderd dan de gekapitaliseerde uitgaven aan woonlasten die hun doel hebben gemist. Het is volgens NAM in strijd met de goede procesorde om dezelfde schade tegelijkertijd in twee verschillende procedures te vorderen. Daar komt nog bij dat de deelnemers aan de stichting WAG hun vordering aan die stichting hebben gecedeerd.
4.5.3.
In zijn arrest van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF1042) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, bij het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
De Hoge Raad overwoog verder nog dat de uitgaven hun doel in rechtens relevante mate moeten hebben gemist en dat daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang zijn, zoals de tijd gedurende welke de zaak niet gebruikt kon worden en het functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving. De ergernis zelf, die door gering gemis van verwacht genot is teweeggebracht, is echter geen vermogensschade.
4.5.4.
De rechtbank passeert het verweer van NAM dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat zij in wezen hetzelfde hebben gevorderd in de WAG-zaak. Ook als het zo is dat (een deel van) de betaalde hypotheekrente betrekking heeft op de verminderde waarde waar in de WAG-zaak vergoeding voor wordt gevorderd, is de grondslag van de vordering in deze procedure een andere: het gaat hier om vergoeding van schade die bestaat uit gemis van woongenot en niet om vergoeding voor waardevermindering van de woning zelf. Dat NAM dit ook zelf wel inziet, blijkt uit het feit dat NAM van mening is dat vergoeding van waardevermindering van een woning niet aan de orde kan zijn zolang die woning niet is verkocht, terwijl NAM erkent dat een vergoeding voor uitgaven die hun doel hebben gemist ook en misschien wel juist aan de orde kan zijn als een woning nog niet is verkocht.
4.5.5.
Eisers hebben onweersproken gesteld dat zij allen kosten voor hun woningen hebben gemaakt en in de meeste gevallen nog maken. Zij stellen dat die uitgaven hun doel hebben gemist. Aan NAM kan worden toegegeven dat eisers (eventuele uitzonderingen daargelaten) niet al het genot van hun woning hebben gederfd en dat dus niet alle door hen voor hun woningen gedane uitgaven kwalificeren als uitgaven die hun doel hebben gemist. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de impact van de aardbevingen volgt in zijn algemeenheid echter wel dat sprake kan zijn van een rechtens relevante beperking.
4.5.6.
NAM heeft aangevoerd dat vermogensschade wegens gederfd gebruik en genot van de woning alleen voor vergoeding in aanmerking kan komen als sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft onder 4.2.4 overwogen dat daarvan sprake is, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.
4.5.7.
Eisers hebben niet alleen in algemene zin gesteld dat zij allen hypotheekrente betalen voor hun woning, maar - afgezien van eiser sub 68 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680 / HA ZA 15-73 ( [EISER H] c.s.) - ook verklaringen overgelegd waarin zij hebben aangegeven in welke mate zij in het genot van hun woningen zijn gestoord. Veel eisers maken, onweersproken, melding van tocht, vochtproblemen, klemmende deuren en andere beperkingen in gebruiksmogelijkheden van hun woningen. NAM heeft verder niet betwist dat alle eisers een woning bezitten en evenmin dat zij daarvoor kosten hebben gemaakt. Onderzoeksrapportages bevatten ook aanwijzingen dat de waarde van in het aardbevingsgebied gelegen onroerend goed als gevolg van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen vermindert. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij onder de feiten onder 2.13. heeft opgenomen. Nu eisers hun kosten hebben gemaakt met betrekking tot het onverminderd gebruik en genot van hun woningen is voor allen, met uitzondering van de twee hiervoor genoemde eisers, sprake van uitgaven die hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist waar deze uitgaven zien op het verminderde deel van dat gebruik en genot als gevolg van de aardbevingen. De twee hiervoor genoemde eisers zondert de rechtbank uit, omdat van hen geen verklaringen zijn overgelegd waaruit blijkt in welke mate zij in hun woongenot zijn gestoord.
Bij de bepaling van de hoogte van de schade in de schadestaatprocedure dient uiteraard te zijner tijd verdisconteerd te worden of en zo ja wanneer de desbetreffende eiser reeds een bedrag aan schadevergoeding heeft ontvangen uit hoofde van waardevermindering van zijn of haar woning in geval sprake is van pro saldo dezelfde schadeposten.
4.5.8.
Het voorgaande brengt mee dat, behalve ten aanzien van de eisers die zijn genoemd in 4.3.7, eiser sub 68 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680 / HA ZA 15-73 ( [EISER H] c.s.), de onder VI en VII gevorderde verklaringen voor recht kunnen worden gegeven. Verder volgt uit het voorgaande dat voor de betrokken eisers de mogelijkheid bestaat dat zij schade hebben geleden die moet worden begroot op de hoogte van uitgaven die hun doel hebben gemist. Daarom kan ook de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden toegewezen.
4.6.
Buitengerechtelijke kosten
4.6.1.
Eisers maken aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Zij verwijzen daartoe naar hun productie 123, waarin een overzicht wordt gegeven van de uren en werkzaamheden die de advocaten van eisers in de periode 3 december 2014 tot en met februari 2015 hebben geregistreerd.
NAM stelt zich op het standpunt dat deze vordering dient te worden afgewezen. Volgens NAM zien de in genoemde productie gespecificeerde activiteiten op de instructie van de zaak, zodat toewijzing daarvan niet aan de orde is.
4.6.2.
De rechtbank constateert dat eisers in hun petitum niet aangeven welk bedrag aan buitengerechtelijke kosten zij concreet vorderen. In de genoemde productie 123 wordt evenmin berekend en voldoende inzichtelijk gemaakt welke bedragen eisers ter zake buitengerechtelijke kosten moeten voldoen, terwijl de daarin gespecificeerde uren betrekking lijken te hebben op werkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling vergoeding pleegt te bieden. De rechtbank ziet in de aard en complexiteit van de zaak onvoldoende aanleiding om, in afwijking van het bepaalde in artikel 241 Rv, naast de proceskostenveroordeling voor die uren een afzonderlijke vergoeding toe te kennen. Het onder sub VIII gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
Samenvatting
4.7.1.
De vordering van eisers jegens de Staat onder I wordt toegewezen. De overige vorderingen tegen de Staat worden afgewezen.
4.7.2.
De vordering jegens NAM die is geformuleerd onder I (onrechtmatig handelen) is ten aanzien van alle eisers toewijsbaar.
De vorderingen onder II, III, IV en V (ter zake immateriële schade) zijn toewijsbaar, behoudens ten aanzien van eisers sub 5, 30, 39, 49, 61, 64, 66, 67, 68, 90, 91 en 100 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eiser sub 4 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.).
De vorderingen onder VI en VII (ter zake vermogensschade door gemist onstoffelijk voordeel) zijn eveneens toewijsbaar, behoudens ten aanzien van eisers sub 1, 2, 14, 20, 21, 68, 71, 75, 96 en 97 in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) en eisers sub 4 en 20 in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.).
De vordering onder VIII (vergoeding buitengerechtelijke kosten) wordt afgewezen.
4.8.
De proceskosten
4.8.1.
Nu de vorderingen tegen de Staat grotendeels worden afgewezen, zullen eisers in beide zaken worden verwezen in de proceskosten die de Staat heeft gemaakt, met rente als gevorderd. De rechtbank zal uitgaan van het liquidatietarief en aan de Staat (rekening houdend met de akte eiswijziging en de akte na pleidooi) 5 punten toekennen.
De kosten aan de zijde van de Staat worden in beide zaken begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat 2.260,00 (5,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.873,00.
4.8.2.
NAM zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in beide zaken de proceskosten van eisers voor haar rekening moeten nemen. De rechtbank zal ook hier uitgaan van het liquidatietarief en aan eisers 4 punten toekennen tegen tarief II. Zij ziet geen aanleiding om over te gaan tot vergoeding van de werkelijke advocaatkosten. Te minder nu eisers voor hun deelname aan deze procedure een vast tarief van (in de meeste gevallen)
€ 25,00 verschuldigd zijn, waardoor hun werkelijk kosten voor rechtsbijstand en het liquidatietarief elkaar weinig zullen ontlopen.
De kosten aan de zijde van eisers in de zaak met zaaknummer C/19/109028 ( [EISER D] c.s.) worden begroot op:
- dagvaarding € 103,65
- griffierecht 285,00
- salaris advocaat 1.808,00 (4,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.196,65.
De kosten aan de zijde van eisers in de zaak met zaaknummer C/19/109680 ( [EISER H] c.s.) worden begroot op:
- dagvaarding € 98,92
- griffierecht 285,00
- salaris advocaat 1.808,00 (4,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.191,92.
5. De beslissing
De rechtbank
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/19/109028 / HA ZA 15-33 ( [EISER D] c.s.)
5.1.
Ten aanzien van de Staat
5.1.1.
verklaart voor recht dat de Staat jegens de eisers in deze zaak in de in rechtsoverweging 4.1.12.2. genoemde periode onrechtmatig heeft gehandeld op grond van artikel 6:162 BW;
5.1.2.
wijst de overige vorderingen van eisers af;
5.1.3.
veroordeelt eisers in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat, tot heden begroot op € 2.873,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.1.4.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 5.1.3. uitvoerbaar bij voorraad;
5.2.
Ten aanzien van NAM
5.2.1.
verklaart voor recht dat NAM jegens de eisers in deze zaak onrechtmatig handelt en heeft gehandeld op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en artikel 6:162 BW;
5.2.2.
verklaart - behoudens ten aanzien van de eisers die in de aan dit vonnis gehechte dagvaarding zijn genoemd onder 5, 30, 39, 49, 61 64, 66, 67, 68, 90, 91 en 100 - voor recht:
a. dat de aantasting van het woongenot door NAM als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM moet worden aangemerkt als aantasting in de persoon van eisers op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
b. dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk vormen ex artikel 6:162 BW op het persoonlijkheidsrecht, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, van eisers;
c. dat de inbreuk door NAM op het persoonlijkheidsrecht van eisers, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
d. dat NAM aansprakelijk is voor de door de eisers in deze zaak geleden en/of nog te lijden immateriële schade ex artikel 6:106 BW;
5.2.3.
verklaart - behoudens ten aanzien van de eisers die in de aan dit vonnis gehechte dagvaarding zijn genoemd onder 1, 2, 14, 20, 21, 68, 71, 75, 96 en 97 - voor recht:
a. dat eisers vermogensschade lijden in de zin van het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM;
b. dat NAM aansprakelijk is voor de door de eisers geleden en/of nog te lijden vermogensschade bestaande uit het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot;
5.2.4.
veroordeelt NAM tot vergoeding van de onder 5.2.2. sub d en 5.2.3. sub b bedoelde schade aan de desbetreffende eisers, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.2.5.
veroordeelt NAM in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van eisers begroot op € 2.196,65,
5.2.6.
verklaart de beslissingen onder 5.2.4. en 5.2.5. uitvoerbaar bij voorraad;
5.2.7
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/19/109680 / HA ZA 15-73 ( [EISER H] c.s.)
5.3.
Ten aanzien van de Staat
5.3.1.
verklaart voor recht dat de Staat jegens de eisers in deze zaak in de in rechtsoverweging 4.1.12.2. genoemde periode onrechtmatig heeft gehandeld op grond van artikel 6:162 BW;
5.3.2.
wijst de overige vorderingen van eisers af;
5.3.3.
veroordeelt eisers in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat, tot heden begroot op € 2.873,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 5.3.3. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
Ten aanzien van NAM
5.4.1.
verklaart voor recht dat NAM jegens de eisers in deze zaak onrechtmatig handelt en heeft gehandeld op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en artikel 6:162 BW;
5.4.2.
verklaart - behoudens ten aanzien van de eiser die in de aan dit vonnis gehechte dagvaarding is genoemd onder 4 - voor recht:
a. dat de aantasting van het woongenot door NAM als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM moet worden aangemerkt als aantasting in de persoon van eisers op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
b. dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk vormen ex artikel 6:162 BW op het persoonlijkheidsrecht, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, van eisers;
c. dat de inbreuk door NAM persoonlijkheidsrecht van eisers, namelijk het recht op een ongestoord woongenot, kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW;
d. dat NAM aansprakelijk is voor de door de eisers in deze zaak geleden en/of nog te lijden immateriële schade ex artikel 6:106 BW;
5.4.3.
verklaart - behoudens ten aanzien van de eisers die in de aan dit vonnis gehechte dagvaarding zijn genoemd onder 4 en 20 - voor recht:
a. dat eisers vermogensschade lijden in de zin van het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM;
b. dat NAM aansprakelijk is voor de door de eisers geleden en/of nog te lijden vermogensschade bestaande uit het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot;
5.4.4.
veroordeelt NAM tot vergoeding van de onder 5.4.2. sub d en 5.4.3. sub b bedoelde schade aan de desbetreffende eisers, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.4.5.
veroordeelt NAM in de kosten van de procedure aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 2.191,92,
5.4.6.
verklaart de beslissingen onder 5.4.4. en 5.4.5. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken, mr. E.W. van Weringh en mr. M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.