HR, 31-12-1937
ECLI:NL:HR:1937:257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-12-1937
- Zaaknummer
[31121937/NJ_1938_517]
- Roepnaam
Studentensociëteit Unitas
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1937:257, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑12‑1937; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1938/517 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 31‑12‑1937
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Geschil over overlast tussen buren. Begrip schade. Vermogensschade door gederfd woongenot.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No. 7292) van:
[eiser] , wonende te [woonplaats],
eischer tot cassatie van een op 13 Januari 1937 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest,
vertegenwoordigd door Mr. A.F. Visser van Yzendoorn, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de Vereeniging Unitas Studiosorum Rheno-Trajectina, gevestigd te Utrecht,
verweerster,
advocaat Mr. A.C.E.M. de Groot, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischer in de kosten der procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [eiser] de Vereeniging heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, stellende:
''dat hij is eigenaar en bewoner van het perceel [a-straat 1] te Utrecht; dat de Vereeniging is eigenares, althans gebruikster, van het daaraan grenzende perceel [a-straat 2] en zij daarin eene societeit voor hare leden exploiteert; dat zij toelaat dat hare leden zich herhaaldelijk in hunne societeit te buiten zijn gegaan en nog gaan aan ergerlijke en overdreven luidruchtigheid door met luider stemmen te zingen, te schreeuwen, dansmuziek te maken of te doen maken, te dansen, te stampen, te bonzen, met stoelen en andere meubels tegen vloer en muren te slaan, en dergelijke; dat zij toelaat dat er zoodanig rumoer in het societeits-perceel wordt gemaakt en zoodanige geweldenarijen worden gepleegd, dat [eiser] en de zijnen in zijn perceel zeer sterk door het doordringende rumoer worden gehinderd en gestoord en zijn huis door de gepleegde geweldenarijen op zijn fundamenten staat te trillen; dat dit burengerucht zeer dikwijls en zelfs meestal veroorzaakt wordt tot diep in den voor de nachtrust bestemden tijd; dat hij en zijn gezin door voormeld wangedrag van De Vereeniging grooten hinder en schade hebben ondervonden en nog ondervinden, onder meer doordat zij in hun slaap aanhoudend werden gestoord, ja zelfs hun het slapen onmogelijk werd gemaakt, terwijl ook het stampen, bonzen en slaan aan zijn huis schade toebrengt; dat zijn echtgenoote sedert den zomer van 1932 in zwangerschap heeft verkeerd, gedurende welken tijd haar zenuwen zwaar hebben geleden door het enerveerend lawaai, dat de leden zich niet hebben ontzien ook toen te maken; dat de Vereeniging zelfs zoover is gegaan om nadat zijn echtgenoote op [geboortedatum] 1933 van een zoon was bevallen, zelfs naar aanleiding daarvan en dus opzettelijk, op 23 Mei 1933 een met veel ophef aangekondigd feest te houden, begonnen te middernacht en bedoeld als een opzettelijk middel om hem en zijn gezin te hinderen, bij welke gelegenheid rumoer is gemaakt als nooit te voren; dat hij en zijn gezin door een en ander schade hebben geleden, lijden en nog zullen lijden, onder meer door de dépréciatie van zijn huis en door de benadeeling der gezondheid;''
dat [eiser] op deze gronden heeft gevorderd onrechtmatigverklaring van voormelde handelingen en veroordeeling van de Vereeniging tot vergoeding van alle te dezer zake geleden schade, nader op te maken bij staat;
Overwegende dat de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 24 September 1934 wat betreft de beweerde onrechtmatigheid van de gestelde feiten heeft overwogen:
dat het gebruik dat buren van hun woning plegen te maken, wanneer die woningen in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen niet aldus kan geschieden, dat de een den ander nimmer stoort en ieder der buren dus een zekere mate van storing van den ander heeft te dulden;
dat er dan ook slechts sprake kan zijn van onrechtmatig handelen, indien die storing is van ernstigen aard en wordt veroorzaakt door gedragingen, die beoordeeld naar eischen van een goede nabuurschap als ontoelaatbaar zijn te beschouwen;
dat hierbij is op te merken dat de eischen van een goede nabuurschap niet dezelfde zijn nabij het centrum van een stad als in een rustige buitenwijk;
dat nu het met luider stem zingen, het maken of doen maken van dansmuziek, en dansen door den buur moeten worden geduld, wat volgt uit de geschiedenis van artikel 431 Wetboek van Strafrecht;
dat dit slechts anders zou zijn, indien dit zingen, maken van muziek en dansen geschiedt op zoo ongewone wijze, hetzij door dat het b.v. bijna iedere nacht voorviel, hetzij door dat het op onnoodig hinderlijke wijze plaats had, dat het aan het geduld van niet overgevoelige bewoners van het naburige perceel onredelijke eischen zou stellen;
dat echter feitelijk in den eisch er niet sprake van is, dat het met luider stem zingen, muziek maken of dansen op zoodanig ongewone wijze geschiedde;
dat wat betreft de overige gestelde feiten, te weten het herhaaldelijk en bijzonderlijk in den voor de nachtrust bestemden tijd schreeuwen, stampen, bonzen en slaan met stoelen en andere meubelen tegen vloeren en muren, gedragingen als deze moeilijk denkbaar zijn als vereischt tot het bereiken van eenig redelijk doel en dan ook deze handelingen nu gedaagde ook niet stelt dat daarmee in de societeit een redelijk doel wordt beoogd, wanneer zij inderdaad zoodanig zijn, dat omwonenden daarvan ernstigen hinder ondervinden, als baldadig zouden zijn te beschouwen en door eischen niet op grond van eischen van goede nabuurschap zouden behoeven te worden geduld;
Overwegende dat de Rechtbank, van oordeel, dat uit de stellingen van [eiser] niet volgt, dat hij tengevolge van de aan de Vereeniging verweten handelingen eene op geld waardeerbare schade heeft geleden, behoudens dan de schade, die aan zijn huis door stampen, bonzen en slaan zou zijn toegebracht, aan [eiser] heeft opgedragen door getuigen te bewijzen:
1°dat in de societeit, sedert [eiser] daarnaast woont en vóór 4 November 1933, herhaaldelijk en bijzonderlijk gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd is geschreeuwd, gestampt gebonsd en met stoelen en andere meubels tegen vloeren en muren is geslagen;
2°dat door dit stampen, bonzen en slaan aan zijn huis schade is toegebracht;
dat ten slotte de Rechtbank na gehouden getuigenverhooren bij eindvonnis van 11 September 1935 heeft geoordeeld, dat wèl bewezen is, dat herhaaldelijk en bijzonderlijk gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd is gestampt en gebonsd, doch niet bewezen is, dat geschreeuwd is en met stoelen en andere meubels tegen vloeren en muren is geslagen, en evenmin dat door de bewezen handelingen schade aan het huis van [eiser] is toegebracht, weshalve de Rechtbank de als bewezen aangenomen handelingen onrechtmatig heeft verklaard, doch het meer gevorderde heeft afgewezen;
Overwegende dat [eiser], tegen beide vonnissen in beroep gekomen, als grief tegen het eerste vonnis heeft aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist, dat het met luider stemme zingen, het maken of doen maken van dansmuziek en het dansen door de buren moeten worden geduld;
dat het Hof bij het bestreden arrest deze grief heeft verworpen, na te hebben overwogen:
''dat het Hof zich op dit punt geheel vereenigt met het oordeel der Rechtbank, welke hierbij op hare beurt heeft gevolgd de hierover door dit Hof en deze Kamer gegeven beslissing bij het arrest van 9 Mei 1934 (Weekblad van het Recht 12801), in het kort geding tusschen partijen gewezen;
dat appellant zich nog beroept op eene bepaling van artikel 56bis der Politieverordening van Utrecht, doch ten onrechte, daar deze betreft het door middel van een muziekinstrument of van een toestel, bestemd tot hoorbaar maken van de menschelijke stem of van muziek, hetzij in de buitenlucht, hetzij in eene afgesloten ruimte aanhoudend geluid maken, dat voor de omgeving ernstigen hinder kan veroorzaken;
dat het onaannemelijk is dat deze bepaling ook zou omvatten het zingen of maken van dansmuziek in eene societeit, behoorende tot de gewone af en toe voorkomende feestelijkheden, en dat als zoodanig ook niet geacht kan worden ernstige hinder te veroorzaken;''
Overwegende dat wat betreft de schade [eiser] als grieven aanvoerde, dat het bestaan van de schade aanstonds door de Rechtbank had moeten zijn erkend, nu de Vereeniging in eersten aanleg de schade botweg ontkende en dus niet een met reden omkleed verweer voerde, en voorts dat ten onrechte de schadevordering is ontzegd;
dat het Hof ook deze grieven verwierp, omtrent een en ander overwegende:
''dat het hier niet geldt een geval, waarin op geld waardeerbare schade uit den aard der zaak uit de gestelde handeling voortvloeit, zoodat appellant, die zelf niet nauwkeurig opgaf bij de inleidende dagvaarding hoe de bedoelde schade is ontstaan en waaruit zij bestaat, er zich niet over kan beklagen dat geintimeerde eenvoudig het bestaan van schade ontkende;
dat schade aan het huis in beginsel had kunnen worden aangenomen, als gesteld ware, dat er feitelijke beschadigingen aan waren toegebracht, of indien appellant vóór de dagvaarding hadde getracht het huis te verkoopen, maar dit, wegens het meer dan bij eene studenten-societeit gebruikelijke nachtelijke rumoer, niet was gelukt, dan wel tegen een ongewoon lagen prijs, doch appellant zoodanige feiten niet heeft gesteld;
dat eene duurzame waarde-vermindering ook hierom niet kan worden aangenomen, daar niet vaststaat dat het gestelde buitengewone rumoer bij lateren verkoop zal blijven bestaan, en dit ook niet uit appellant's stellingen volgt, welke inhouden dat dit rumoer tegen hem persoonlijk is gericht, zoodat het een nieuwen eigenaar niet behoeft te treffen;
dat aan de stelling van appellant, dat er vermindering van gebruikswaarde aanwezig is, welke vanzelve vermindering van verkoopwaarde tengevolge zou hebben, nu deze stelling niet nader is toegelicht in verband met het bovenstaande geen beteekenis kan worden gehecht;
dat de beweerde schade aan de gezondheid van appellant en zijn gezin, welke eveneens op geld waardeerbaar zou moeten zijn, waaromtrent niet anders is gesteld, evenmin als grondslag eener schadestaat-procedure kan worden gebezigd;''
Overwegende dat het Hof wijders overwegende, dat door een blijkbare vergissing door de Rechtbank niet de handeling van de Vereeniging, bestaande in het toelaten van de gewraakte handelingen harer leden, maar die handelingen zelve onrechtmatig zijn verklaard, de bewezen vonnissen heeft bekrachtigd behoudens wat betreft de formuleering van hetgeen onrechtmatig is verklaard;
Overwegende dat [eiser] tegen 's Hofs arrest de navolgende vier middelen van cassatie heeft voorgedragen:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 162 der Grondwet, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie,
doordat 's Hofs arrest voor wat betreft de afwijzing van de eerste door het Hof behandelde grief niet inhoudt de gronden - noch de feitelijke, noch de juridische - waarop die afwijzing steunt, immers de tweede rechtsoverweging van het Hof - de eenige, behalve wat betreft de bijzondere kwestie van artikel 56bis der Politieverordening van Utrecht, aan dit onderdeel gewijd - daaromtrent niets inhoudt, nu het Hof zich alleen vereenigd heeft met het ''oordeel'' der Rechtbank, die volgens het Hof volgde de - aldaar aangeduide - beslissing van het Hof, althans daaromtrent geen voldoende licht verschaft, ook al geeft men aan de daar gebruikte woorden ruimer beteekenis, reeds hierom niet, omdat de gronden door de Rechtbank voor haar oordeel gebezigd en de gronden door het Hof in zijn bedoelde beslissing gebezigd, in werkelijkheid niet overeenstemmen.
II. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 1401, 1402, 1403, 625 van het Burgerlijk Wetboek, 431 van het Wetboek van Strafrecht, 56bis der Verordening Straatpolitie der Gemeente Utrecht, zooals dit artikel is vastgesteld bij Raadsbesluit van 20 December 1928 (Gedrukte Verzameling 1928 No. 210), 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordat - zie de gronden van 's Hofs beslissing waarnaar is verwezen en 's Hofs eigen vijfde rechtsoverweging derde alinea - het Hof over het hoofd heeft gezien, dat daden die anders onrechtmatig zijn, tegenover buren niet rechtmatig worden doordat zij worden bedreven in een studenten-sociëteit, noch doordat de buur het aangrenzende huis is gaan bewonen toen de studenten-sociëteit aldaar reeds jarenlang gevestigd was.
III. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 625, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 431 van het Wetboek van Strafrecht en 56bis der Verordening Straatpolitie der gemeente Utrecht, zooals dit artikel is vastgesteld bij Raadsbesluit van 20 December 1928 (Gedrukte verzameling 1928, No. 210),
doordat het Hof ten onrechte aanneemt, dat artikel 56bis der Utrechtsche Politieverordening, luidende:
''Het is verboden door middel van een muziekinstrument of van een toestel, bestemd tot het hoorbaar maken van muziek of van de menschelijke stem, hetzij in de buitenlucht, hetzij in een afgesloten ruimte, aanhoudend geluid te maken, dat voor de omgeving ernstigen hinder veroorzaken kan''
niet zou omvatten het (zingen of) maken van dansmuziek in eene sociëteit, behoorende tot de gewone af en toe voorkomende feestelijkheden, en dat als zoodanig ook niet geacht kan worden ernstigen hinder te veroorzaken,
nu dit artikel geen uitzondering maakt voor muziek in sociëteiten, en dit artikel niet den eisch stelt, dat ernstige hinder wordt veroorzaakt, maar slechts, dat de muziek voor de omgeving ernstigen hinder kan veroorzaken.
IV. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 625, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk wetboek, 48, 612, 613, 614, 615 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordat het Hof is uitgegaan van een ander schadebegrip dan het wettelijke, immers over het hoofd heeft gezien, dat zoowel het geheele genot van een onroerend goed als het genot in een bepaald opzicht inhoud en onderwerp vormt van zakelijke en persoonlijke rechten, en dat onder schade in de artikelen 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld, is begrepen de door onrechtmatige daden of verzuimen van daden veroorzaakte ontneming of vermindering van het genot, waarop iemand krachtens tot zijn vermogen behoorende rechten aanspraak vermag te maken, en mitsdien in het door het Hof aangenomen en onrechtmatig verklaarde, toegelaten in de sociëteit van herhaaldelijk en bepaaldelijk gedurende den voor den nachtrust bestemden tijd stampen en bonzen voldoende grondslag vormde voor een schadestaat-procedure,
en, dàt juridisch standpunt vooropgesteld, volgens de wet te vergoeden schade uiteraard niet wordt uitgesloten door de door het Hof aangenomen omstandigheden, dat niet is gesteld, dat er feitelijke beschadigingen aan het huis zijn toegebracht, noch is gesteld, dat [eiser] vóór de dagvaarding heeft getracht het huis te verkoopen, maar dit wegens het meer dan bij eene studenten-sociëteit gebruikelijke nachtelijke rumoer, niet was gelukt, dan wel niet was gelukt dan tegen een ongewoon lagen prijs, en dat een duurzame waardevermindering niet kan worden aangenomen.
Overwegende:
dat de in het eerste middel behandelde rechtsoverweging van het Hof in dien zin is te verstaan, dat het Hof omtrent het in de eerste appelgrief vermelde punt overneemt de beslissing, zoowel als de gronden, in het interlocutoir vonnis van de Rechtbank vervat, terwijl de zinspeling op een vroeger door het Hof in een andere zaak in kort geding gewezen arrest geenszins de bedoeling heeft de toen gegeven gronden aan 's Hofs in de onderhavige zaak gewezen arrest ten grondslag te leggen;
dat het middel, hetwelk, uitgaande van een andere lezing klaagt, dat het aangevallen arrest geen gronden bevat of gronden, die niet met elkander overeenstemmen, derhalve feitelijken grondslag mist;
Overwegende dat het tweede middel, dat aan het Hof verwijt zijn beslissing omtrent de onrechtmatigheid te hebben doen steunen op onjuiste gronden, daarvoor in de eerste plaats steun zocht in beschouwingen door het Hof in de andere zaak in kort geding gegeven, doch het middel daarbij, gelijk hierboven is betoogd, uitgaat van een verkeerde lezing van het aangevallen arrest;
dat het middel in de tweede plaats beroep doet op de omstandigheid, dat het Hof gewag maakt van ''het meer dan bij een studenten-societeit gebruikelijke nachtelijk rumoer'', doch uit deze terloops gebezigde zinswending, voorkomende in dat deel van het arrest, dat het al dan niet lijden van schade behandelt, niet valt af te leiden, dat het Hof is uitgegaan van de bij het middel bestreden zienswijze, terwijl in de door de Rechtbank op het stuk der onrechtmatigheid gegeven gronden, welke het Hof overnam, geen spoor van die zienswijze is te vinden;
dat ook dit middel dus feitelijken grondslag ontbeert;
Overwegende dat 's Hofs feitelijke beslissing, dat het zingen of maken van dansmuziek in een societeit, behoorende tot de gewone af en toe voorkomende feestelijkheden, ernstigen hinder niet veroorzaakt, insluit dat dit geluid maken ook niet ernstigen hinder kan veroorzaken;
dat derhalve, nu dit door het in het derde middel behandelde artikel 56bis der verordening op de straatpolitie vereischte element ontbreekt, het Hof terecht haar ten deze niet toepasselijk heeft geoordeeld;
Overwegende omtrent het vierde middel:
dat het Hof tot het besluit is gekomen, dat bij inleidende dagvaarding niet gesteld waren voldoende feiten, die als grondslag eener schadestaatprocedure konden worden gebezigd, of anders gezegd feiten, waaruit in het algemeen het geleden hebben van schade kan worden afgeleid;
dat [eiser] nu bij dagvaarding onder meer heeft gesteld, dat tengevolge van een aantal door de Vereeniging toegelaten handelingen hij en de zijnen in het aangrenzend perceel, waarvan hij eigenaar en gebruiker was, grooten hinder ondervonden, onder meer doordat zij in hun slaap aanhoudend werden gestoord, terwijl de zenuwen van zijn echtgenoote gedurende haar zwangerschap hebben geleden door het enerveerend lawaai en in het algemeen benadeeling der gezondheid plaats vond;
dat deze stellingen insluiten, dat [eiser] tengevolge van de verweten handelingen minder genot van zijn door hem bewoond huis heeft gehad;
dat, als het Hof niettemin overweegt dat het hier niet geldt een geval, waarin op geld waardeerbare schade uit den aard der zaak uit de gestelde handelingen voortvloeit, dit oordeel moet ingegeven zijn door een onjuiste opvatting van het begrip schade in de artikelen 1401-1403 van het Burgerlijk Wetboek;
dat toch, daargelaten hoe verre strekking aan dat begrip mag worden toegekend, in ieder geval daaronder begrepen is de door onrechtmatige daden veroorzaakte ontneming of vermindering van het genot, waarop iemand krachtens tot zijn vermogen behoorende rechten aanspraak vermag te maken;
dat dit middel dus gegrond is;
Overwegende dat, waar partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, de Hooge Raad termen aanwezig acht tot compensatie der kosten in cassatie gevallen;
Vernietigt het bestreden arrest, behalve voor wat betreft de beslissingen omtrent de vordering tot onrechtmatigverklaring,
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde haar met inachtneming van dit arest verder te behandelen en te beslissen;
Compenseert de kosten op het geding in cassatie gevallen, des dat iedere partij haar eigen kosten zal dragen.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, van Gelein Vitringa, Kirberger, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Een en Dertigsten December 1900 Zeven en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.