type:coll:
Rb. Noord-Nederland, 29-01-2020, nr. C/19/111171 / HA ZA 15-165
ECLI:NL:RBNNE:2020:3402
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
29-01-2020
- Zaaknummer
C/19/111171 / HA ZA 15-165
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:3402, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 29‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBNNE:2017:2257, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 28‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBNNE:2016:4402, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 05‑10‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0123
PS-Updates.nl 2017-0562
M en R 2017/21 met annotatie van F.C.S. Warendorf
JA 2017/46
NTE 2016/66, UDH:NTE/14095 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. drs. C. van der Woude
Uitspraak 29‑01‑2020
Inhoudsindicatie
*
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/111171 / HA ZA 15-165
Vonnis van 6 mei 2020
in de zaak van
1. [eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisers, hierna samen: [eiser]
advocaat mr. M. Spithoff te Zwolle,
tegen
1. het samenwerkingsverband
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna: Maatschap Groningen
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
kantoorhoudende te Assen,
gedaagde, hierna: NAM
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna: EBN
advocaat mr. H.J. van der Baan te Amsterdam
4. STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
zetelende te Den Haag,
gedaagde: hierna: de Staat
advocaat: mr. K. Teuben te 's-Gravenhage.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 28 juni 2017,
- -
het deskundigenbericht van 7 maart 2019 en de daarbij gevoegde bijlage,
- -
de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] van 12 juni 2019 met 13 producties,
- -
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van NAM en Maatschap Groningen van 18 september 2019 met zes producties,
- -
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van EBN van 18 september 2019
- -
het faxbericht van [eiser] van 23 september 2019,
- -
de akte uitlaten prejudiciële beslissing van [eiser] van 23 oktober 2019,
- -
het faxbericht van NAM van 31 oktober 2019,
- -
het faxbericht van [eiser] van 31 oktober 2019.
- -
het faxbericht van EBN van 4 november 2019,
- -
het faxbericht van de Staat van 4 november 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Algemeen
2.1.
De rechtbank blijft bij en volhardt in hetgeen zij in het tussenvonnis van
28 juni 2017 heeft overwogen en beslist. Ingevolge dat tussenvonnis is, voor zover van belang, een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de aldaar geformuleerde vragen met benoeming van de heer ing. P.B.J.M. Elfrink te Enschede (verder: Elfrink) voor het bovengronds onderzoek, de heer ir. F.J.M. Hoefsloot (verder: Hoefsloot), als Principal Consultant verbonden aan Fugro N.V. voor het ondergronds onderzoek en de heer N. Zeldenrust (verder Zeldenrust), verbonden aan Notebomers Bouwgroep te Lutjegast voor een onderzoek naar de herstelkosten. Hoefsloot, Zeldenrust en Elfrink hebben ieder een rapport uitgebracht. De rapporten van Hoefsloot en Zeldenrust zijn geïntegreerd in het rapport van Elfrink. Dat rapport van Elfrink zal in het navolgende worden aangeduid als het deskundigenbericht. Alvorens in te gaan op het deskundigenbericht, zal de rechtbank als eerste beoordelen of de (inhoud van de) akte uitlaten prejudiciële vragen van [eiser] van
23 oktober 2019 toelaatbaar is.
De akte van [eiser] van 23 oktober 2019
2.2.
Na een daartoe strekkend verzoek heeft de rechtbank [eiser] toegestaan zich uit te laten over de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278) en de betekenis daarvan voor deze zaak. De (enige) restrictie die de rechtbank [eiser] daarbij heeft opgelegd, bestond eruit dat hij geen producties meer in het geding mocht brengen. [eiser] heeft ter gelegenheid van de roldatum van 23 oktober 2019 een omvangrijke akte - 76 pagina's - in het geding gebracht. Zijdens NAM zijn hiertegen de volgende bezwaren aangevoerd, voor zover van belang. Volgens NAM behelst de akte (veel) meer dan een reactie van [eiser] op de betekenis van de prejudiciële beslissing voor het geschil in deze procedure en komt deze feitelijk neer op een verkapte conclusie. [eiser] gaat volgens NAM in op onderwerpen die (geheel) buiten het bereik van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad vallen en breidt het partijdebat bovendien uit op een wijze die in het huidige stadium van de procedure niet meer toelaatbaar is. Hoewel [eiser] zich sec aan de opdracht van de rechtbank heeft gehouden om geen producties in het geding te brengen, gaat hij wel uitgebreid in op en verwijst hij naar documenten die niet eerder in deze procedure aan bod zijn gekomen en ook geen onderdeel zijn van het procesdossier. Aldus is de akte van [eiser] in strijd met de eerdere instructie van de rechtbank en dient deze volgens NAM geweigerd te worden wegens strijd met de goede procesorde.
Voor zover de rechtbank de akte van [eiser] wel (gedeeltelijk) toewijsbaar acht, verzoekt NAM de rechtbank om de volgende gedeeltes te weigeren: nummer 5-18, 38-129, 220-233, 238, 257 en 258.
2.3.
Bij faxbericht van 31 oktober 2019 is zijdens [eiser] aangevoerd dat zijn akte niet in strijd is met de goede procesorde en dat hij de reikwijdte van de instructie van de rechtbank niet te buiten is gegaan. Volgens [eiser] is het juist strijdig met de goede procesorde om zijn akte (gedeeltelijk) te weigeren. [eiser] heeft er geen bezwaar tegen als gedaagden zich nader bij akte uitlaten over zijn akte. EBN heeft zich in haar faxbericht van 4 november 2019 aangesloten bij de bezwaren van NAM en aanvullend opgemerkt dat wat haar betreft ook de nummers 130-142 van de akte van [eiser] buiten het bereik van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad en het partijdebat vallen, zodat ook deze nummers niet in overweging zouden moeten worden genomen. De Staat heeft in haar faxbericht van
4 november 2019 aangevoerd dat de akte van [eiser] een aanzienlijke wijziging en uitbreiding van de grondslag van de vordering bevat. [eiser] verzoekt de rechtbank bovendien om terug te komen op de bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis van
28 juni 2017 over de aansprakelijkheid van de Staat. Mocht de rechtbank de akte in dit stadium van de procedure wél toelaatbaar achten, wenst de Staat daar nog inhoudelijk op te kunnen reageren.
2.4.
De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond in zijn algemeenheid dat hoewel derden in beginsel niet aan het antwoord van de Hoge Raad in een tussen andere partijen gevoerd geding zijn gebonden, voorkomen moet worden dat beslissingen worden gegeven die achteraf in strijd blijken te zijn met een algemeen verwoord antwoord van de Hoge Raad. Dat dit mogelijk leidt, wellicht zelfs noopt tot een aanvulling/ wijziging van de grondslag van de vorderingen is inherent aan het hiervoor verwoorde uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit niet zo ver dat ook de feitelijke stellingen zouden mogen worden aangevuld. Aan de Hoge Raad kunnen bij wijze van prejudiciële beslissing immers slechts rechtsvragen worden gesteld. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat de akte van [eiser] , waar het gaat om de nummers 5-18, 220-233, 238, bij de verdere beoordeling buiten beschouwing dient te blijven. Dit betreft immers een aanvulling van de feiten, waarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen plaats meer is. In zoverre is dan ook sprake van strijd met de goede procesorde. Van dat laatste is naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake bij de nummers 38-60 van de akte van [eiser] . In dat gedeelte van de akte vult [eiser] de rechtsgronden van zijn vorderingen aan, met een beroep op artikel 6:184 BW. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad ziet hier evenwel niet op en de rechtbank is, onder verwijzing naar artikel 130 Rv, van oordeel dat deze aanvulling te laat is gedaan. Gesteld noch gebleken is namelijk dat [eiser] die grondslag niet eerder had kunnen aanvoeren. De rest van de inhoud van de akte wordt wél toelaatbaar geacht door de rechtbank, met dien verstande evenwel dat gedaagden, waaronder in dit verband dienen te worden verstaan NAM, EBN en de Staat, hierop nog mogen reageren. Zoals uit het navolgende zal blijken, zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten. Gedaagden worden in de gelegenheid gesteld uiterlijk veertien dagen vóór deze nog te bepalen comparitie hun aktes te nemen.
Het deskundigenbericht
2.5.
NAM kan zich in grote lijnen vinden in het deskundigenbericht, alsmede de wijze waarop dit bericht tot stand is gekomen. EBN volgt NAM daarin.
[eiser] heeft diverse bezwaren aangevoerd, zowel voor wat betreft de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen als de inhoud.
De totstandkoming van het deskundigenbericht
2.6.
Volgens [eiser] is het deskundigenbericht niet bruikbaar, omdat Elfrink de onderzoeksvragen niet heeft beantwoord (I.), het deskundigenbericht irrelevante informatie bevat en een onnavolgbare opbouw heeft (II.), Elfrink een ondeugdelijke onderzoeks-/ verslagleggingsmethode hanteert (III.), zijn onderzoeksmethode niet op objectieve deskundigheid baseert, maar op de redelijkheid en billijkheid (IV.) en in het deskundigenbericht de visie van Zeldenrust en Notebomers niet zijn meegenomen (V.). Bovendien heeft Elfrink het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden, door een vierde deskundige in te schakelen, te weten Ingenieursbureau IB Vreeswijk B.V. (verder: IB Vreeswijk) (VI.). Voor zover de rechtbank het onderzoek van IB Vreeswijk wel mocht meenemen in de bewijswaardering, behoudt [eiser] zich het recht voor daar nog nader op te reageren door middel van een nader op te stellen deskundigenrapport.
2.7.
De rechtbank overweegt dat geen van partijen met betrekking tot de totstandkoming van de rapporten van Fugro en Notebomers bezwaren heeft genoemd. De rechtbank brengt voorts in herinnering dat (de voormalige raadsman van) [eiser] haar bij brief van 27 september 2018, na ontvangst van het concept deskundigenbericht, heeft verzocht om Elfrink van zijn taak te ontheffen en over te gaan tot benoeming van een andere deskundige. De rechtbank heeft in haar brief van 7 november 2018 aan partijen aangegeven daarvoor geen aanleiding te zien, maar hier zo nodig nog (nader) op in te gaan bij vonnis. Begrijpt de rechtbank de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] goed, dan handhaaft hij zijn eerdere bezwaren tegen (de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van) Elfrink niet langer. Voor zover dat anders mocht zijn, overweegt de rechtbank dat hetgeen [eiser] eerder heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat Elfrink zijn werkzaamheden niet voldoende onpartijdig en onafhankelijk zou hebben verricht, mede ook gelet op hetgeen Elfrink (en gedaagden) in dat verband naar voren hebben gebracht. In zoverre beschouwt de rechtbank dit punt dan ook als afgedaan en zal worden overgegaan tot beoordeling van de hiervoor genoemde bezwaren I. tot en met VI., als volgt.
2.8.
De omstandigheid dat Elfrink bij de beantwoording van de vragen alleen voor aardbevingen en niet voor andere oorzaken met een percentage heeft aangegeven in welke mate deze wel of niet hebben bijgedragen aan de verschillende schadeposten, en daarmee geen antwoord op vraag I (g) heeft gegeven, betekent niet dat het deskundigenbericht reeds om die reden niet bruikbaar zou zijn. Zoals NAM ook heeft aangevoerd, heeft Elfrink de daaraan vooraf gaande vraag I (c) wel uitgebreid beantwoord. Aan dit bezwaar van [eiser] gaat de rechtbank dan ook voorbij, evenals het algemene bezwaar onder II., inhoudende het verzoek van [eiser] om irrelevante informatie buiten beschouwing te laten. De rechtbank ziet geen reden om mee te gaan in de algemene en tendentieuze stellingen van [eiser] dat Elfrink verwarring schept en probeert de lezer op het verkeerde been te zetten.
Waar het gaat om bezwaar III, overweegt de rechtbank dat Elfrink op pagina 173 van het deskundigenbericht heeft toegelicht dat de categorisering in A-, B- en C-schades is gebruikt om "tussen de verschillende rapporten enige synergie te creëren. De categorie zegt dus helemaal niets over de methodiek en zegt dus ook niet dat daarmee automatisch het NAM-Handboek als methodiek is gebruikt, hetgeen in onderhavige situatie ook niet het geval is."
Daarmee is dit bezwaar van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende ondervangen.
2.9.
Ook de bezwaren IV en V. kunnen [eiser] niet baten. Daarvoor is redengevend dat er sprake is van drie zelfstandige rapporten. Elfrink heeft terecht toegelicht, zie pagina 139 van het deskundigenbericht, dat de opdracht van de rechtbank niet inhield dat er één rapport moest worden uitgebracht. Elfrink heeft er kennelijk om praktische reden voor gekozen om de rapporten van Fugro en Notebomers te integreren in zijn rapport, zie pagina 67, 72, 97 en 128 van het deskundigenbericht, maar dit doet aan de zelfstandigheid van de beide andere rapporten niet af. Anders dan [eiser] meent, heeft Elfrink in het deskundigenbericht bovendien wel degelijk rekening gehouden met de bevindingen van Hoefsloot en Zeldenrust.
Dan resteert nog het bezwaar van [eiser] met betrekking tot de inschakeling van IB Vreeswijk. Hoewel op zich juist is dat Elfrink [eiser] vooraf had moeten informeren over de inschakeling van IB Vreeswijk in het kader van hoor en wederhoor, brengt die enkele omstandigheid niet met zich dat de resultaten van IB Vreeswijk buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Daar is eens te minder reden voor nu IB Vreeswijk niet zelfstandig onderzoek heeft gedaan, maar op verzoek van Elfrink een constructieberekening heeft uitgevoerd en daarbij bovendien van een positiever beeld is uitgegaan, door - bijvoorbeeld - geen rekening te houden met de aanwezigheid van houtworm. Dit werkt in het voordeel van [eiser] . [eiser] heeft bovendien niet concreet gesteld dat de berekening van IB Vreeswijk onjuist zou zijn, ook niet in het kader van het concept deskundigenbericht. Dat Elfrink sturend zou hebben opgetreden in het kader van de constructieberekening door IB Vreeswijk, ziet de rechtbank niet. Uit het feit dat IB Vreeswijk is uitgegaan van een positiever beeld dan Elfrink, leidt de rechtbank juist het tegendeel af. Dat IB Vreeswijk, behoudens het hiervoor genoemde en weerlegde argument van [eiser] , onvoldoende onafhankelijk en/of onpartijdig is geweest, is de rechtbank niet gebleken.
2.10.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen bezwaren kleven aan de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen, zal zij het deskundigenbericht verder inhoudelijk beoordelen in het licht van de aan de deskundigen gestelde vragen. De overige niet specifiek benoemde bezwaren van [eiser] tegen het deskundigenbericht, waaronder bijvoorbeeld het gebruik door Elferink van de camerafunctie op zijn telefoon, maken dit niet anders. Aldus wordt aan de inhoud van het deskundigenbericht toegekomen.
Het deskundigenbericht inhoudelijk
2.11.
Bij dit gedeelte van de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het deskundigenonderzoek is gelast om de omvang en oorzaak van de door [eiser] gestelde schade aan de boerderij (voorhuis, tussenhuis en schuren) aan [adres] te [woonplaats] vastgesteld te krijgen. De rechtbank zal zich hierna vooralsnog beperken tot de deskundigenberichten van Elfrink en Hoefsloot.
Het rapport van Elfrink van 7 maart 2019
Elfrink geeft eerst een algemene beschrijving van de naar zijn oordeel relevante theorie en algemene gebruiken. Vanaf bladzijde 58 beschrijft Elfrink zijn onderzoek en geeft hij zijn eigen beschouwing. Hij heeft de basisgegevens van de gebouwen beoordeeld, evenals de omgeving. Daarna heeft hij scheurvorming en schade geïnventariseerd en gefotografeerd (vanaf bladzijde 73). Vanaf bladzijde 92 bespreekt Elfrink de mogelijke oorzaken. Hij stelt daarbij:
Het schadebeeld dat is ontstaan, kan naast de 'wijzigingen' van grondwaterstanden, eventuele hygrische werking, vorstschade, uitzetting/werking ondergrond/constructie door opwarming en/of vocht eventueel nog door een aardbeving ontstaan (…) zijn.
Na een bespreking van de verschillende mogelijke oorzaken geeft Elfrink vanaf bladzijde 113 een overzicht van de scheuren/schades in relatie tot de oorzaak. Daarbij geeft hij telkens per door hem benoemde schadelocatie aan of de betreffende schade naar zijn oordeel geheel (A), gedeeltelijk (B), of in het geheel niet (C) aardbevingsgerelateerd is.
Vanaf bladzijde 127 trekt Elfrink zijn conclusies, waarna hij de door de rechtbank gestelde vragen als volgt beantwoordt:
Ia. Wat is de algehele bouwkundige toestand van de boerderij van [eiser] , uitgesplitst per gebouwdeel?
Antwoord:
De bouwkundige staat van de boerderij van [eiser] kan mijns inziens als volgt worden omschreven:
- De schuren voldoen constructief niet, waarbij de grenswaarden voor wind- en/of sneeuwbelasting ruimschoots worden overschreden. Verder zijn er constructieonderdelen weggenomen en is de constructie door houtworm aangetast. Daarnaast is de fundatie op één locatie na niet vorstvrij aangelegd hetgeen tot de nodige spanningen en vervormingen van het metselwerk heeft geleid en is er onvoldoende afvoercapaciteit voor het hemelwater. Daarbij zijn er in de zuidgevel (halfsteens/buitenspouwblad) geen dilataties opgenomen.
Aan het gevelmetselwerk en voegwerk is sprake van plaatselijk 'achterstallig' onderhoud.
Samenvattend en alles in ogenschouw genomen, kan gesteld worden dat de bouwkundige toestand van schuren van de boerderij van [eiser] /eiser slecht zijn en dat technische levensduur economisch gezien op zich bereikt/ten einde is. Dit betekent niet dat de schuren niet meer gebruikt kunnen worden, echter moet men zich wel goed realiseren of een te maken investering voor herstel economisch gezien verantwoord is, ook gezien het feit dat toegepaste technieken/constructies, welke meer dan 100 jaar oud zijn, door voortschrijdend inzicht ingehaald zijn door andere/moderne/betere constructies en uitvoeringstechnieken.
- Het interieur (behang/schilderwerk/badkamer) van het voor-/tussenhuis is ca. 45 jaar oud en is met uitzondering van de gang sinds de laatste verbouwing in 1973/1974 niet meer onder handen genomen. Aan het interieur/gevelmetselwerk/voegwerk bevindt zich plaatselijk achterstallig onderhoud.
Samenvattend kan gesteld worden dat de bouwkundige toestand van het voor-/tussenhuis redelijk tot goed is. Opmerkende dat het verstandig is om de schoorstenen uit veiligheidsoverweging te laten verwijderen dan wel door een lichtgewicht schoorsteen te laten vervangen.
Ib. Kunt u de door [eiser] genoemde schades (die niet reeds door Dekra in het Dekra-rapport van 14 mei 2014, productie 8 bij dagvaarding, als aardbevingsgerelateerd zijn beoordeeld) per gebouw en per gevel/bouwdeel in beeld brengen, mede op basis van een 3D-scan?
Antwoord:
In het deskundigenbericht zijn alle schades, dus ook de schades die door Dekra niet zijn beoordeeld, middels foto's gedocumenteerd (producties 5A, 6, 6A, 7 en 7A) en per gevel/bouwdeel in kaart gebracht. Voor de 3D-scans verwijs ik u kortheidshalve naar productie 13.
Ic. Wat is de oorzaak of wat zijn oorzaken van de diverse schade ? Wilt u in uw onderzoek in ieder geval de volgende punten betrekken:
Id. alle omgevingsfactoren die trillingen kunnen veroorzaken, zoals verkeer, windbelasting/storm en aardbevingen;
Ie. de bodemgesteldheid, inclusief de grondwaterstand en eventuele grondverbetering; en
If. de wijze waarop de boerderij van [eiser] is gefundeerd.
Antwoord:
Bij het beoordelen van de oorzaak van diverse schades zijn alle omgevingsfactoren (verkeer, windbelasting/storm en aardbevingen), bodemgesteldheid (inclusief grondwaterstanden en eventuele grondverbeteringen) en de wijze waarop de boerderij van [eiser] is gefundeerd betrokken. Ook het rapport van Fugro is bij het onderzoek betrokken.
Ig. Indien u concludeert dat sprake is van meerdere oorzaken van de schades, kunt u toelichten in welke mate (uitgedrukt in percentages) de verschillende oorzaken aan het ontstaan van de schades hebben bijgedragen?
Antwoord:
Indien er sprake is van meerdere oorzaken van schades, dan zijn deze in het deskundigenbericht toegelicht en daarbij tevens de mate waarin (uitgedrukt in percentages) de verschillende oorzaken aan het ontstaan van de schades hebben bijgedragen.
Ih. Kunt u aangeven of en zo ja in welke mate (uitgedrukt in percentages) en op welke termijn de diverse schades ook zouden zijn ontstaan indien er geen sprake zou zijn van aardbevingen ten gevolge van de gaswinning in het Groningenveld?
Antwoord:
De schade(s) aan de schuren zijn 100% primair bouwkundig en zouden ook zijn ontstaan indien er geen aardbevingen zouden zijn geweest. Ik ben zelfs van mening dat deze reeds aanwezig waren voordat er sprake was van aardbevingen in Groningen. De reden hiervan is dat de grenswaarden voor wind- en/of sneeuwbelasting ruimschoots worden overschreden en de constructie niet voldoet (productie 33 en 33A). Daarbij is de houten draagconstructie door houtworm aangetast, waarbij de houtafmeting van de sporen (diameters 100 mm, 109 mm en 149 mm) met ca. 5 mm tot 10 mm is afgenomen. Door deze aantasting/houtafname blijkt bij een doorsnedecontrole dit een sterkte vermindering te geven van ca. 19% tot 27% en een afname van de stijfheid van ca. 24% tot 59%, welke in de statische berekening niet zijn meegenomen (productie 33), hetgeen tot een verdere overschrijding van de grenswaarden zal leiden.
Het afschilferen van de bakstenen op/van de verdiepingsvloer in de schuur wordt veroorzaakt door corroderende wapening, hetgeen een teken is dat de vloer aan het einde is van zijn technische levensduur.
Verder is de fundatie grotendeels niet op een vorstvrije diepte aangelegd, hetgeen tot aanzienlijke schade/scheurvorming aan het (gevel)metselwerk heeft geleid. De oorzaken van de schades aan de schuren zijn voor 100% primair bouwkundig, zijn niet door een aardbeving verergerd en vinden hun oorsprong in de afgelopen 100 jaar.
Voor het voor-/tussenhuis ligt dit anders. Hier zijn de primair bouwkundige schades deels door een aardbeving verergerd of zijn enkele schades zelfs door een aardbeving veroorzaakt. De primair bouwkundige schades zijn ook hier in de afgelopen 100 jaar ontstaan. Voor de specificatie van schadepercentages in dezen, verwijs ik kortheidshalve naar hoofdstuk/paragraaf 7.8.
Ii. Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot opmerkingen?
Antwoord:
(…)
Herstel van de schade waarbij het een en ander in de originele bouwkundige staat wordt teruggebracht heeft mijns inziens geen zin. De basis van de boerderij van eiser is constructief gezien gebouwd in de tijdgeest van en met de inzichten uit de 17e, 19e en begin 20e eeuw, welke niet overeenkomen met de huidige inzichten en technieken. (…) Bij herstel/reparatie van de schade door een en ander in originele bouwkundige authentieke staat terug te brengen, zal de schade vervolgens terugkomen. Een eventuele toekomstige aardbeving doet hier niets aan af.
Het rapport van Hoefsloot van 26 februari 2019
Hoefsloot beschrijft in zijn rapport welk veldwerk en bureauwerk is gedaan ten behoeve van het onderzoek. Vervolgens worden de terrein- en bodemgesteldheid aan [adres] te [woonplaats] beschreven. De grondwaterstanden zijn onderzocht en er is funderingsonderzoek gedaan, evenals een lintvoegmeting. Hoefsloot merkt onder meer op:
Hoewel het aanlegniveau van de fundering zich, op de meeste locaties, op minder dan 0,6 m van het maaiveld bevindt is de staat van de fundering goed.
(…)
Zo is er in het woonhuis geen sprake van scheurvorming die is veroorzaakt door zetting. Ook in de lange zuidoost- en noordoostgevel van de grote schuur is geen sprake van scheurvorming die wordt veroorzaakt door ongelijkmatige zetting van de fundering .
Vanaf bladzijde 10 volgt een analyse bodembeweging geïnduceerde aardbevingen Groningen, waarbij ook modelmatig piekgrondsnelheden voor [adres] te [woonplaats] zijn bepaald. Verder wordt opgemerkt (bladzijde 14) dat een vergelijking met een locatie op een afstand van ongeveer 500 meter een sondeerbeeld laat zien met zeer verschillende toplagen. Daarbij stelt Hoefsloot dat
de site respons in sterke mate afhankelijk is van de laagindeling en stijfheid van de bodem.
Hoefsloot besteedt verder aandacht aan de toetsingscriteria SBR trillingsrichtlijn A en concludeert na een modelberekening
dat de intensiteit van de opgetreden trilling bij de beving bij Huizinge (Vd = 11,3 mm/s) veel groter is dan de maximale trillingsintensiteit waarbij de kans op schade gelijk is aan 1% (Vr = 2,9 mm/s) (…)
dat de intensiteit van de opgetreden trilling bij de beving bij Zeerijp (Vd = 20,5 mm/s) veel groter is dan de maximale trillingsintensiteit waarbij de kans op schade gelijk is aan 1% (Vr = 2,9 mm/s)
Vd staat hier voor de rekenwaarde van de trillingssnelheid en Vr voor de rekenwaarde van de weerstand. Als Vd
Vr dan geldt voor de SBR A dat de kans op schade voldoende klein is.
Op bladzijde 20 van zijn rapport schrijft Hoefsloot:
Beperking toepassing SBR-A
(…) Zolang de grenswaarden uit de richtlijn niet worden overschreden, is, volgens de richtlijn SBR-A, de kans op het ontstaan van nieuwe schade of het verergeren van bestaande schade aanvaardbaar klein.
Twee aspecten verdienen nadere aandacht:
Een omgekeerde redenering mag niet zomaar gevolgd worden. Overschrijding van de grenswaarden hoeft niet daadwerkelijk tot schade te leiden. Het zegt alleen dat de kans op schade zodanig is toegenomen dat die kans mogelijk niet meer aanvaardbaar is.
Daarentegen staat overigens niet vast dat, indien de grenswaarde volgens SBR-A niet wordt overschreden bij een aardbeving, de kans op schade aanvaardbaar klein is. Bij een aardbeving treedt beweging van de bodem met een grote intensiteit op over een veel groter oppervlak dan bij de bronnen waarop de SBR-A richtlijn is gebaseerd. Dit betekent dat de dynamische reactie van een bouwwerk veel groter kan zijn. In het onderhavige geval kan een aanzienlijke opslingering van de beweging van de fundering leiden tot een relatief grote beweging van verdiepingsvloeren en de kapconstructie van de woning en schuren.
Hoefsloot beschrijft vanaf bladzijde 21 omgevingsfactoren die kunnen resulteren in trillingen. Hij ziet geen aanwijzingen voor trillingen door verkeer en bouwactiviteiten. Dat is anders voor de industriële activiteiten gaswinning: die draagt bij aan het ontstaan van geïnduceerde aardbevingen. In dit verband verwijst Hoefsloot naar zijn eerdere schattingen van opgetreden trillingsintensiteit en voegt toe:
Naast een toetsing van de maximale trillingsintensiteit is een toets van de dynamische respons van de opstallen op de opgetreden aardbevingen van een veel groter belang. (…) Minder stijve grond in de toplagen (orde bovenste 30 m) kan leiden tot versterking van inkomende aardbevingsgolven. De respons van een constructie wordt volledig gedomineerd door de aardbevingsintensiteit op funderingsniveau en de karakteristieken van de constructie zelf en met name de eigenfrequentie van de constructie die wordt bepaald door de massaverdeling in de constructie en de stijfheid van de constructie.
Met betrekking tot het onderwerp zetting rapporteert Hoefsloot dat er sprake is van een gelijkmatige daling van het hele gebied en dat er geen sprake is van tot schade leidende verschilzakkingen. Verder concludeert Hoefsloot dat het mogelijk is dat er zetting ten gevolge van aardbevingen heeft plaatsgevonden op [adres] te [woonplaats] . Zetting ten gevolge van grondwaterstandverlaging sluit Hoefsloot niet uit, maar schade daardoor acht hij niet waarschijnlijk.
Hoefsloot vat op bladzijde 28 samen dat hij zich voor wat betreft oorzaken van schades heeft beperkt tot omgevingsfactoren die vanuit de ondergrond worden bepaald. Hij schrijft:
Geconcludeerd wordt dat trillingen veroorzaakt door geïnduceerde aardbevingen van een dermate hoge intensiteit kunnen zijn geweest dat dit heeft geleid tot schade aan de constructie en constructieonderdelen. (…) Het is niet aannemelijk dat trillingen veroorzaakt door verkeer, bouwactiviteiten of industriële activiteiten, anders dan aardgaswinning, hebben bijgedragen aan schade aan de opstallen
In het woonhuis zijn sporen aangetroffen die mogelijk het gevolg zijn van een sterke dynamische beweging van de verdiepingsvloeren ten opzichte van gevels en tussenmuren. Daarnaast is scheurvorming van geringe ouderdom geconstateerd in het metselwerk op de aansluiting met de kelder. Het is eerder aannemelijk dat deze scheurvorming het gevolg is van de dynamische interactie tussen kelder/grond en bovengrondse constructie dan het gevolg van langetermijnzettingsverschillen door verschillende aanlegniveaus.
Verder wordt geconcludeerd dat zetting van de ondergrond en fundering ten gevolge van autonome bodemdaling door gaswinning, mogelijke verweking of "lateral spreading" door aardbevingen, verkeer, bouwactiviteiten, industriële activiteiten (anders dan gaswinning) allen niet hebben geleid tot schade aan het woonhuis. Dit wordt beargumenteerd met de waarneming dat er, met uitzondering van de aansluiting van de kelder met de gevel, geen scheurvorming van geringe ouderdom in de fundering en de onderste meter van het opgaande metselwerk is aangetroffen.
In de overige opstallen ligt de oorzaak van de schade minder duidelijk vast. Wel kan er vanuit worden gegaan dat aardbevingen met de opgetreden intensiteit tot een bijzondere dynamische belasting en respons van de constructie hebben geleid. Schade aan de kapconstructie, waaronder het verschuiven van aansluitende onderdelen, kan mogelijk door een aardbeving zijn veroorzaakt.
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat uit beide deskundigenrapporten voortvloeit dat de fysieke schade aan de gebouwen en werken van [eiser] naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn die is veroorzaakt door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Elfrink rapporteert immers: "Het schadebeeld dat is ontstaan, kan (…) door een aardbeving ontstaan (…) zijn." En Hoefsloot schrijft: "Geconcludeerd wordt dat trillingen veroorzaakt door geïnduceerde aardbevingen van een dermate hoge intensiteit kunnen zijn geweest dat dit heeft geleid tot schade aan de constructie en constructieonderdelen."
Dat brengt mee dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW op deze schade van toepassing is. De schade wordt vermoed veroorzaakt te zijn door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant risico-aansprakelijk is. Dat betekent dat het op de weg van NAM en EBN ligt om te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Dat hoeft niet onomstotelijk vast komen te staan, maar het moet wel voldoende aannemelijk worden gemaakt.
2.13.
Als de rechtbank de deskundigenberichten in onderlinge samenhang beschouwt, blijft zij bij de toepassing van het bewijsvermoeden met vragen zitten.
Daarbij is vooral de rapportage aangaande de fundering van belang. Want aan de ene kant rapporteert Hoefsloot dat, hoewel het aanlegniveau van de fundering zich op de meeste locaties op minder dan 0,6 m van het maaiveld bevindt, de staat van de fundering goed is en er in het woonhuis en in de lange zuidoost- en noordoostgevel van de grote schuur geen sprake is van scheurvorming die is veroorzaakt door ongelijkmatige zetting van de fundering. Terwijl aan de andere kant Elfrink in zijn deskundigenoordeel meeweegt dat de fundatie op één locatie na niet vorstvrij aangelegd is, hetgeen volgens hem tot de nodige spanningen en vervormingen van het metselwerk heeft geleid. De rechtbank wil van de deskundigen vernemen hoe dit zich tot elkaar verhoudt en hoe een en ander heeft doorgewerkt in de ontstane schade.
De rechtbank acht het verder wenselijk tegen de achtergrond van het geldende bewijsvermoeden met de deskundigen te bespreken in hoeverre ten aanzien van de diverse schades naar hun oordeel voldoende aannemelijk is geworden dat de oorzaak van de betreffende schade niet is veroorzaakt door de gaswinning.
2.14.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat een comparitie van partijen moet worden bevolen in het bijzijn van alle drie de deskundigen. Hoewel de rechtbank het rapport van de derde deskundige, de heer Zeldenrust, in dit vonnis nog onbesproken heeft gelaten, is ook zijn aanwezigheid gewenst. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 200 lid 4 Rv de deskundigen bevelen een nadere mondelinge toelichting te geven op hun rapportage. Daarbij zullen in elk geval de hiervoor aangestipte onderwerpen aan de orde komen. Verder zullen partijen vragen kunnen stellen aan de deskundigen.
De comparitie zal ook worden benut om te onderzoeken in hoeverre partijen met de deskundigenrapportage in de hand en in de wetenschap van de door de Hoge Raad bepaalde reikwijdte van het bewijsvermoeden, bereid zijn tot een minnelijke regeling te komen.
De rechtbank merkt met betrekking tot de partijen wier aanwezigheid wordt bevolen nog op dat zij in eerdere tussenvonnissen heeft overwogen dat zij de tegen Maatschap Groningen en de Staat ingestelde vorderingen zal afwijzen. In het verlengde daarvan zal het bevel te verschijnen niet op deze gedaagden zien. De rechtbank kan zich niettemin voorstellen dat als er een regeling zou worden getroffen op de comparitie ook de Staat (en Maatschap Groningen) zich, al was het maar via een volmacht, committeert (committeren) aan de in dat geval door de rechtbank vast te leggen en door partijen te ondertekenen vaststellingsovereenkomst.
2.15.
Voor zover aan de verschijning van de deskundigen kosten zijn verbonden, dienen de deskundigen dit uiterlijk veertien dagen voor de comparitie aan de griffie van de rechtbank door te geven, voorzien van een deugdelijke (uren-)specificatie. NAM dient ook deze eventuele kosten voor te schieten.
2.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
beveelt een verschijning van de benoemde deskundigen, Elfrink, Hoefsloot en Zeldenrust op een nog te bepalen comparitiezitting voor het geven van een nadere mondelinge toelichting op hun rapportage,
3.2.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechtbank in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
3.3.
bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat NAM en EBN dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 mei 2020 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten voor de maanden juli tot en met oktober 2020, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald, alsmede dat [eiser] de verhinderdagen van de deskundigen over voormelde periode dient op te geven, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
3.6.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
3.7.
bepaalt dat de deskundigen uiterlijk veertien dagen vóór de comparitie opgave dienen te doen van eventuele kosten,
3.7.
bepaalt dat NAM het eventuele voorschot van de deskundigen in verband met de comparitie dient te voldoen,
3.8.
draagt partijen op de door ieder van hen ingediende processtukken van na de deponering van het deskundigenrapport in afschrift aan de deskundigen te doen toekomen,
3.9.
bepaalt dat NAM, EBN en de Staat uiterlijk veertien dagen voor de comparitie een akte kunnen nemen zoals onder 2.4. omschreven,
3.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. M.E. van Rossum en mr. J. Wichers en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J. de Vroome, rolrechter, op 6 mei 2020.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑01‑2020
Uitspraak 28‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Aardbevingskamer. Aansprakelijkheid staat. Benoeming deskundigen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/111171 / HA ZA 15-165
Vonnis van 28 juni 2017
in de zaak van
1. [eiser] ,
2. [eiseres],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers, hierna samen: [eiser]
advocaat mr. M.D. Kalmijn te Leeuwarden,
tegen
1. het samenwerkingsverband
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna: Maatschap Groningen
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
alsmede haar maten in hoedanigheid van maat, alsmede afzonderlijke partij:
2. de besloten vennootschap
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
statutair gevestigd te Assen,
gedaagde, hierna: NAM
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna: EBN
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam,
4. STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
zetelende te Den Haag,
gedaagde, hierna: de Staat
advocaat mr. B.J. Drijber te 's-Gravenhage.
1. De procedure
1.1. -
het tussenvonnis van 5 oktober 2016;
- -
de rolbeschikking van 11 januari 2017;
- -
de akte van 2 februari 2017 van [eiser] ;
- -
de akte na tussenvonnis van NAM van 2 februari 2017;
- -
de akte van de Staat van 2 februari 2017;
- -
de akte van EBN van 2 februari 2017;
- -
het proces-verbaal van comparitie op 2 februari 2017;
- -
de akte na comparitie van NAM van 1 maart 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De nadere beoordeling
Tussenvonnis en comparitie
2.1.
In het tussenvonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank (kort samengevat) beslist dat [eiser] niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen tegen de (stille) Maatschap Groningen en dat - alleen - NAM en EBN op grond van artikel 6:177 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] als gevolg van de aardbevingen heeft geleden en lijdt. De vraag of ook de Staat daarvoor ex artikel 6:162 BW aansprakelijk is en het oordeel over de schade(omvang) heeft de rechtbank aangehouden. Er is een comparitie van partijen gelast teneinde deze punten met partijen te bespreken.
Die comparitie heeft op 2 februari 2017 plaatsgevonden. NAM heeft bij die gelegenheid onder meer meegedeeld dat er geen andere stukken zijn van HBS dan de reeds door haar overgelegde stukken; [eiser] dat de schadebedragen die HBS hem destijds noemde, in de orde lagen van wat NAM hem al heeft uitbetaald. Partijen hebben verder aangegeven dat het hun voorkeur heeft dat de rechtbank de schade van [eiser] in deze procedure begroot en bij akte nog een voorstel gedaan voor een als deskundige te benoemen calculator.
De rechtbank oordeelt thans als volgt.
Aansprakelijkheid Staat
2.2.
[eiser] meent dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld omdat hij zowel voor als na de aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012 onvoldoende heeft ingegrepen in de gaswinning. Er waren volgens [eiser] al voor Huizinge signalen om de gewonnen hoeveelheden onverantwoord te vinden, maar de Staat was met het oog op zijn portemonnee ziende blind. Minister Kamp is de eerste minister die zich in de problematiek heeft verdiept; daarvoor wilde de Staat er altijd omheen.
De Staat weerspreekt dat de Staat een verwijt treft. Hij heeft aangevoerd dat voor de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen, beslissend is of de Staat het schaderisico kende of had behoren te kennen, wat naar de toenmalige stand van zaken moet worden beoordeeld. Voor Huizinge is de minister steeds afgegaan op de rapporten van de onafhankelijke instanties en deze bevatten geen, althans onvoldoende, signalen dat de gaswinning ernstige gevolgen zou kunnen hebben. Na Huizinge en het rapport van SodM heeft de minister direct diverse onderzoeken laten uitvoeren. Aangezien de minister met allerlei belangen rekening heeft te houden, is het dichtdraaien van de gaskraan geen optie. De Staat bestrijdt daarnaast dat een causaal verband bestaat tussen de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert en het aan de Staat verweten (onvoldoende) handelen.
2.3.
Zoals de rechtbank in haar vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715) in een andere ‘aardbevingszaak’ heeft overwogen, liggen aan de gaswinning instemmingsbesluiten van de minister ten grondslag. De instemmingsbesluiten die golden voor en ten tijde van de aardbeving in Huizinge zijn niet (succesvol) aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure, hoewel die rechtsgang openstond. Daarom moet de civiele rechter in beginsel (ambtshalve) uitgaan van de rechtmatigheid van die besluiten. Voor zover [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag legt dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij de gaswinning in de jaren vóór Huizinge en het SodM-rapport onvoldoende heeft gemaximeerd, stuit dat af op de formele rechtskracht van die besluiten. Dat de Staat bij de totstandkoming van die besluiten onrechtmatig heeft gehandeld door belanghebbenden onjuiste informatie te verstrekken of relevante informatie achter te houden, is gesteld noch gebleken.
Dat ligt - zo is in het vonnis van 1 maart 2017 geoordeeld - anders voor de periode daarna. Toen had van de minister een verdergaand ingrijpen in de gasproductie verwacht mogen worden. Dit is echter onvoldoende om te oordelen dat de Staat jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade waarvan hij thans vergoeding vordert. Daarvoor is namelijk nodig dat die schade door het gestelde ‘niet adequaat ingrijpen’ van de Staat na de beving in Huizinge en het rapport van SodM is ontstaan of toegenomen. [eiser] , die (met name) vergoeding vordert van schade die als gevolg van de aardbeving in Huizinge is ontstaan, heeft ook nadat de Staat een beroep had gedaan op het ontbreken van causaal verband tussen het aan hem gemaakte verwijt en de gestelde schade, niet voldoende onderbouwd dat en zo ja, in hoeverre dit het geval is.
Voor zover [eiser] meent dat de minister de gaswinning na de aardbeving in Huizinge helemaal door NAM had moeten laten staken wordt die stelling verworpen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3578) volgt dat de gaswinning in het Groningenveld vooralsnog niet verder behoefde te worden beperkt dan tot 27 miljard m3 per gasjaar en [eiser] heeft niet onderbouwd dat de onderhavige schade niet zou zijn geleden indien de minister de gasproductie na de beving in Huizinge eerder tot dat niveau zou hebben teruggebracht.
2.4.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] voor zover die zijn gericht tegen de Staat worden afgewezen.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten van de Staat moeten dragen.
2.5.
De hiervoor aangekondigde beslissing zal worden opgenomen in het eindvonnis.
Vaststelling (omvang) schade
2.6.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis aangegeven dat zij overweegt om een of meer deskundigen te benoemen die over de schade aan de boerderij van [eiser] kunnen rapporteren. NAM heeft in haar akte na tussenvonnis meegedeeld dat het onderzoek wat haar betreft zowel op de bovengrond als op de ondergrond betrekking dient te hebben en voorstellen gedaan ten aanzien van de te benoemen deskundigen en de aan deze te stellen vragen. [eiser] en EBN hebben aangegeven zich in de voorstellen van NAM te kunnen vinden, zij het dat [eiser] een paar kanttekeningen heeft geplaatst bij de te benoemen deskundigen en van mening is dat deze niet zonder meer via de door NAM voorgestelde TNO-methodiek te werk dienen te gaan. Partijen zijn het ook eens geworden over de benoeming van een calculator en hebben daartoe Notebomers Bouwgroep te Lutjegast en Surhuisterveen voorgesteld. De rechtbank merkt hierbij op dat NAM en EBN aan de benoeming de voorwaarde hebben gesteld dat Notebomers Bouwgroep niet zal worden ingeschakeld voor (herstel)werkzaamheden waarvoor [eiser] een of meer gedaagden aansprakelijk acht. De rechtbank verstaat dat [eiser] met deze voorwaarde heeft ingestemd.
2.7.
De rechtbank zal de door NAM voorgestelde onderzoeken laten uitvoeren en met het oog daarop de in het dictum genoemde personen als deskundigen benoemen. Zij hebben laten weten daartoe bereid te zijn en ten opzichte van partijen vrij te staan. De rechtbank zal aan deze deskundigen de vragen voorleggen die in de akte na tussenvonnis van NAM zijn geformuleerd, zij het vraag c in een enigszins aangepaste vorm.
Zoals ter comparitie besproken dient het aan de deskundigen te worden overgelaten hoe zij hun onderzoek willen verrichten. Wel zullen, zoals NAM heeft verzocht, in de vraagstelling de relevante factoren worden genoemd die zij in het onderzoek dienen te betrekken. Daarnaast is - voor de duidelijkheid - nog een vraag (I sub e) toegevoegd.
Het is aan de deskundigen of zij een gezamenlijk rapport dan wel afzonderlijke rapporten uitbrengen.
2.8.
NAM en EBN, op wier weg het ligt om tegenbewijs te leveren, hebben ter comparitie laten weten dat zij bereid zijn om de kosten van de deskundigen voor te schieten.
Verdere gang van zaken
2.9.
In afwachting van de deskundigenberichten over de oorzaak van de schade aan de boerderij en de daarmee gemoeide herstelkosten, houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
BESLISSING
De rechtbank
Ten aanzien van het geschil tussen [eiser] en NAM en EBN
deskundigenonderzoek
1. beveelt onderzoeken door deskundigen ter beantwoording van de volgende vragen:
I. Boven- en ondergronds onderzoek
- a.
Wat is de algehele bouwkundige toestand van de boerderij van [eiser] , uitgesplitst per gebouwdeel?
- b.
Kunt u de door [eiser] genoemde schades (die niet reeds door Dekra in het Dekra-rapport van 14 mei 2014, productie 8 bij dagvaarding, als aardbevingsgerelateerd zijn beoordeeld) per gebouw en per gevel/bouwdeel in beeld brengen, mede op basis van een 3D-scan?
- c.
Wat is de oorzaak of wat zijn oorzaken van de diverse schade ? Wilt u in uw onderzoek in ieder geval de volgende punten betrekken:
- d.
alle omgevingsfactoren die trillingen kunnen veroorzaken, zoals verkeer, windbelasting/storm en aardbevingen;
- e.
de bodemgesteldheid, inclusief de grondwaterstand en eventuele grondverbetering; en
- f.
de wijze waarop de boerderij van [eiser] is gefundeerd.
- g.
Indien u concludeert dat sprake is van meerdere oorzaken van de schades, kunt u toelichten in welke mate (uitgedrukt in percentages) de verschillende oorzaken aan het ontstaan van de schades hebben bijgedragen?
- h.
Kunt u aangeven of en zo ja in welke mate (uitgedrukt in percentages) en op welke termijn de diverse schades ook zouden zijn ontstaan indien er geen sprake zou zijn van aardbevingen ten gevolge van de gaswinning in het Groningenveld?
- i.
Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot opmerkingen?
II. Onderzoek herstelkosten
- a.
Welk bedrag is per post volgens u gemoeid met herstel van de geconstateerde schade?
- b.
Wat zijn – indien nodig - de kosten van ontruiming van de opstallen, tijdelijke woon- en opslagruimte en nieuwe aanleg van tuin en afrastering van de weilanden ?
- c.
Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot opmerkingen?
deskundigen
2. benoemt tot deskundige:
Bovengronds onderzoek
de heer Ing. P.B.J.M. Elferink,
De Horsterhof 15,
7542 NC Enschede,
Ondergronds onderzoek
de heer Flip Hoefsloot, Principal Consultant, verbonden aan Fugro N.V.,
Veurse Achterweg 10,
2264 SG, Leidschendam,
Onderzoek herstelkosten
de heer N. Zeldenrust, verbonden aan Notebomers Bouwgroep,
De Wieren 18,
9866 AK Lutjegast,
het voorschot
3. bepaalt met het oog op de vaststelling van het voorschot op de kosten van de deskundigen het volgende:
- -
de deskundigen dienen ieder binnen twee weken na ontvangst van het procesdossier een begroting van de kosten op te geven aan de griffie van de rechtbank, gespecificeerd naar het verwachte aantal te besteden uren, het uurtarief en de eventuele overige kosten
- -
na ontvangst van de opgave zal de procedure binnen twee weken verwezen worden na de rol, om partijen de gelegenheid te geven zich bij akte uit te laten over de deskundigenkosten
- -
indien niet of niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundigen reeds nu voor alsdan vastgesteld op het door de deskundige begrote bedrag
- -
indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke rechterlijke beslissing,
4. bepaalt dat NAM en EBN het voorschot ter griffie zullen deponeren, welk bedrag na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak moet worden voldaan aan de griffier.
5. draagt de griffier op om de deskundigen onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot,
het onderzoek
5. bepaalt dat NAM het procesdossier binnen twee weken na uitspraak van dit vonnis in afschrift aan de deskundigen dient te doen toekomen,
6. bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,
7. wijst de deskundigen er op dat:
- -
de deskundige voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op www.rechtspraak.nl),
- -
de deskundige het onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,
- -
de deskundige partijen bij een onderzoek van een object ter plaatse gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen; indien slechts één partij, althans niet alle partijen, bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig is of zijn, de deskundige dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij alle partijen zijn uitgenodigd om bij dat onderzoek aanwezig te zijn, en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan,
- -
indien partijen bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd,
8. bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundigen dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundigen toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundigen ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek,
het schriftelijk rapport
9. draagt de deskundigen op om uiterlijk drie maanden na ontvangst van de in kennisstelling van de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,
10. wijst de deskundigen er op dat:
- -
uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
- -
de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
11. bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het conceptrapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het conceptrapport te reageren,
overige bepalingen
12. draagt de griffier op de zaak op een eerdere rol te plaatsen:
- -
indien het voorschot niet binnen de daarvoor bepaalde (eventueel verlengde) termijn is ontvangen: voor artikel 2.11. van het landelijk procesreglement of
- -
na ontvangst ter griffie van het deskundigenbericht:
- -
voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] op een termijn van vier weken, waarna NAM en EBN op de rol van vier weken daarna een antwoordconclusie na deskundigenonderzoek kunnen nemen,
13. verklaart de beslissing over het voorschot uitvoerbaar bij voorraad,
Ten aanzien van alle partijen
14. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. M.E. van Rossum en mr. J. Wichers en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.
Uitspraak 05‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Aardbevingsschade. Exploitant in de zin van art. 6:177 BW. Causaal verband. Bewijsvermoeden
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/111171 / HA ZA 15-165
Vonnis van 5 oktober 2016
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers, hierna samen: [eiser]
advocaat mr. M.D. Kalmijn te Leeuwarden,
tegen
1. de maatschap
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna: Maatschap Groningen
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde, hierna: NAM
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna: EBN
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
zetelend te Den Haag,
gedaagde, hierna: de Staat
advocaat mr. B.J. Drijber te 's-Gravenhage.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen van 27 juli 2015;
- -
de conclusie van antwoord van Maatschap Groningen en NAM van 14 oktober 2015;
- -
de conclusie van antwoord van EBN van 14 oktober 2015;
- -
de conclusie van antwoord van de Staat van 14 oktober 2015;
- -
de conclusie van repliek van 13 januari 2016;
- -
de conclusie van dupliek van Maatschap Groningen en NAM van 6 april 2016;
- -
de conclusie van dupliek van EBN van 6 april 2016;
- -
de conclusie van dupliek van de Staat van 6 april 2016;
- -
de akte uitlating producties van [eiser] van 18 mei 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw wordt gas gewonnen uit het zogenaamde Groningenveld. Het Groningenveld bevindt zich onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en een stukje Bellingwedde en Haren.
2.2.
Na de vondst van het Groningenveld heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken, J.W. de Pous, op 11 juli 1962 een nota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden waarin hij een overzicht gaf van de betekenis van de aardgasvondsten in de provincie Groningen voor de energievoorziening in het algemeen en de gasvoorziening in het bijzonder. Deze nota (Kamerstukken II, 1961/192, 6767 en overgelegd door EBN als productie 2)1.heeft een systeem van staatsdeelneming in mijnbouwactiviteiten geïntroduceerd. In de Nota De Pous is de basis gelegd voor het tot stand komen van de onder 2.3. beschreven overeenkomst van samenwerking. De nota vermeldt:
(…) dat het voor een goede en verantwoorde afzet van het aardgas noodzakelijk zou zijn, een nauwe coördinatie tussen winning en afzet tot stand te brengen. Een dergelijke eenheid van beleid bij winning en afzet zou het meest ideaal worden geëffectueerd, indien beide takken zouden worden ondergebracht bij één maatschappij. (…)
De concessie voor winning van aardgas in de provincie Groningen wordt verleend aan de N.A.M., doch deze concessie wordt (…) geëxploiteerd voor rekening van de samenwerkende partijen Shell, Esso en Staatsmijnen, die terzake een maatschap zullen aangaan. Deze samenwerkende partijen bepalen dus gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de concessie. Alle gewonnen aardgas - voor zover niet nodig binnen het eigen winningsbedrijf van de N.A.M. - wordt verkocht aan de op te richten nieuwe gasmaatschappij, waarin Shell, Esso en Staatsmijnen participeren in de hieronder aan te geven verhouding.
2.3.
Bij akte van 27 maart 1963 hebben de Staat (Staatsmijnen), Bataafse Petroleum Maatschappij N.V. (B.P.M.), Standard Oil Company (New Jersey) en N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (N.A.M.) een overeenkomst van samenwerking gesloten (hierna: OvS). De OvS is op 4 april 1963 goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken.
De OvS bevat onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 1. Doel en duur.
1. Staatsmijnen en N.A.M. gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te
voeren inzake en het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door N.A.M.
van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie (…).
2. De maatschap treedt niet naar buiten op. (…)
Artikel 2. Inbreng
1. Staatsmijnen zal voor alle werken welke N.A.M. reeds binnen de provincie Groningen terzake
van de opsporing en winning van aardgas tot en met 31 december 1962 tot stand heeft gebracht
met de uitsluitend daarbij behorende zaken, en voor alle door N.A.M. tot genoemde datum ten
behoeve van de opsporing en ontwikkeling van aardgasvoorkomens in Groningen gemaakte
kosten aan N.A.M. vergoeden 40% van f 37.677.000,- (…)
Staatsmijnen zal bovendien voor de werken en daarbij behorende zaken door N.A.M. tot stand
gebracht en voor alle door N.A.M. gemaakte kosten van 31 december 1962 tot aan de datum
van ondertekening van deze overeenkomst aan N.A.M. betalen 40% van een tussen N.A.M. en
Staatsmijnen nader overeen te komen bedrag, berekend op dezelfde grondslag als die, welke is
gebruikt bij de bepaling van het bedrag van f 37.677.000,- hiervoor genoemd.
Alle in dit lid bedoelde werken en zaken worden in de maatschap in eigendom ingebracht.
Artikel 3. Beheer.
1. Het Beheer van de maatschap wordt opgedragen aan een College van Beheer, bestaande uit
twee door Staatsmijnen en twee door N.A.M. benoemde leden. (…)
Artikel 4. Regeringsvertegenwoordiger.
De door de Minister van Economische Zaken benoemde regeringsvertegenwoordiger bij de maatschap wordt uitgenodigd voor de vergaderingen van het College van Beheer en gekend in de besluiten van het College.
Artikel 5. Bedrijfsvoering door N.A.M.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt het bedrijf van de opsporing en ontginning van
aardgasvoorkomens binnen de aan N.A.M. voor de provincie Groningen te verlenen concessie
door N.A.M. gevoerd en wel te eigen name.
2. N.A.M. zal haar rechten uit de concessie voor Groningen, voor zover het betreft de
aardgasvoorkomens binnen deze concessie, uitoefenen uitsluitend ten behoeve van de
maatschap; (…)
Artikel 6. Beleid.
1. Behoudens voorzover zulks onverenigbaar ware met de verplichtingen van de concessionaris
en van de bestuurder van de mijn op grond van de Mijnwetgeving, is N.A.M. gebonden aan de
door het College van Beheer terzake van het Groningse aardgaswinningsbedrijf te nemen
besluiten.
2. Het College van Beheer stelt voor elk kalenderjaar vast het plan van exploratie en winning van
het Groningse aardgas (…); het zal N.A.M. de gelegenheid bieden, terzake voorstellen te doen.
(…)
Artikel 7. Kosten en baten.
1. De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen Staatsmijnen en N.A.M. gedeeld
in de verhouding 40 : 60.
(…)
Artikel 19. Partijvervanging
1. Indien de rechtsvorm van het Staatsmijnbedrijf wordt gewijzigd in een naamloze vennootschap
heeft Staatsmijnen het recht en de plicht zich als partij bij deze gehele overeenkomst te doen
vervangen door bedoelde vennootschap, met dien verstande dat de Staat (Minister van
Economische Zaken) de bevoegdheden aan hem toegekend in de artikelen 4, 9, 13, 21 en 23 als
partij bij deze overeenkomst blijft uitoefenen. (…)
Voorafgaand aan het ondertekenen van de OvS hebben B.P.M., New Jersey en N.A.M. enerzijds en de Minister van Economische Zaken anderzijds gezamenlijk een briefwisseling opgesteld, waaruit de rechtbank het volgende vermeldt.
Brief van B.P.M., New Jersey en N.A.M. aan de Minister van Economische Zaken, van 27 maart 1963:
(…) ondergetekenden (…) stellen (…) het op prijs tegenover Uwe excellentie uitdrukkelijk te verklaren, dat bij het sluiten van deze overeenkomst van samenwerking - wat betreft de interne verhouding tussen de contractanten - de bedoeling heeft voorgezeten, dat de overeenkomst zo zal worden opgevat en ook zal worden uitgevoerd als ware hier sprake van een concessionaris-naamloze vennootschap, waarin de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij tezamen met de Staatsmijnen als aandeelhouders participeren in dier voege, dat de Staatsmijnen en de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij geacht moeten worden t.a.v. de concessie en het aardgaswinningsbedrijf in feite in dezelfde positie te verkeren als waren de concessie (…) en het aardgaswinningsbedrijf eigendom van een zodanige naamloze vennootschap.
Brief van de Minister van Economische Zaken aan B.P.M., New Jersey en N.A.M. van 4 april 1963:
Met erkentelijkheid nam ik kennis van de inhoud van Uw brief dd. 27 maart 1963. De daarin gegeven uiteenzetting omtrent de interne verhouding tussen de contractanten wordt ook door mij in overeenstemming met de hoofddirectie van de Staatsmijnen onderschreven.
De bij de OvS aangegane maatschap is Maatschap Groningen.
2.4.
2.5.
NAM is de rechtsopvolger van N.A.M.
2.6.
In 1967 is de Rijksdienst Staatsmijnen verzelfstandigd tot de naamloze vennootschap DSM (aanvankelijk nog genaamd N.V. Nederlandse Staatsmijnen). De Staat hield alle aandelen van DSM. DSM heeft in 1973 haar aardgasbelangen ondergebracht in DSM Aardgas B.V. Toen DSM in 1989 haar beursgang maakte, heeft de Staat alle aandelen in DSM Aardgas B.V. verworven en is de naam van die besloten vennootschap gewijzigd in Energie Beheer Nederland B.V. en uiteindelijk in EBN.
2.7.
De gaswinning uit het Groningenveld leidt tot compactie van de bodem. Dat veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. Op 16 augustus 2012 vond in de omgeving van Huizinge een aardbeving plaats met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter.
De Minister van Economische Zaken schreef op 25 januari 2013, na de aardbeving bij Huizinge, aan de Tweede Kamer (productie 1 van de Staat):
De jaarlijkse productie uit het Groningen-veld is sinds 2000 stapsgewijs toegenomen van 20 tot 30 miljard m3 naar 45 tot 50 miljard m3. Het afgelopen decennium is evenredig met de toenemende productie het aantal aardbevingen per jaar en daarmee ook het aantal krachtige aardbevingen in het Groningen-veld toegenomen.
(…)
Het is al enkele decennia duidelijk dat de winning van aardgas uit het Groningen-veld gepaard gaat met aardbevingen.
(…)
Specifiek adviseert het SodM (rechtbank: Staattoezicht op de mijnen, art. 126 Mbw) mij daarom om de NAM er toe te bewegen ‹‹de gasproductie uit het Groningse gasveld zo snel mogelijk en zo veel als mogelijk en realistisch is, terug te brengen››. (…)
Een verminderde beschikbaarheid van Groningen-gas heeft ernstige gevolgen voor de Nederlandse samenleving en voor de samenlevingen in de ons omringende landen.
De verkoop van Groningen-gas heeft ook gevolgen voor de Rijksbegroting.
(Hier) komt nog bij dat geen volledig inzicht bestaat in de maximale sterkte van toekomstige aardbevingen in het Groningen-veld. Al met al maakt dit een besluit nu over beperking van de productie niet verantwoord. (…)
Om tot een afgewogen besluit te kunnen komen over eventuele maatregelen om de kans op dergelijke bevingen te verminderen zullen nadere onderzoeken worden uitgevoerd.
In 2013 is vervolgens ruim 53 miljard m3 gas geproduceerd uit het Groningenveld.
2.8.
[eiser] is eigenaar van een boerderij die bestaat uit een woning, twee schuren en een vrijstaande garage aan de [adres] te [woonplaats], gemeente Loppersum (hierna: de boerderij). [eiser] bewoont de boerderij. De boerderij bevindt zich boven het Groningenveld, op circa 9 kilometer van het dorp Huizinge, in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning aardbevingen voordoen.
2.9.
Na aardbevingen in 2012 heeft [eiser] schade aan de boerderij geconstateerd en dit gemeld aan NAM.
2.9.1.
NAM heeft vervolgens J. Oostdijck van HBS Expertises (hierna: HBS) ingeschakeld. HBS heeft de door NAM als productie 2A, 2B en 2C overgelegde fotorapportage van de boerderij gemaakt. Deze is op 2 april 2013 aan de door [eiser] ingeschakelde aannemer gezonden. Daarbij schreef HBS aan die aannemer:
(…) kijk nog eens een keer goed door je begroting dan kunnen wij het afmaken.
2.9.2.
In opdracht van NAM heeft ook M. Boersma van Dekra Experts B.V. (hierna: Dekra) gerapporteerd over de schade aan de boerderij. Dekra heeft de boerderij bezocht op 14 oktober 2013, 16 december 2013 en 2 april 2014. In haar rapport van 14 mei 2014 (productie 8 van [eiser]) schrijft Dekra onder meer:
Datum aardbeving: Augustus 2012 en later
(…)
Causaliteit:
Een deel van de door schademelder getoonde schade bevindt zich op een locatie waar doorgaans schade ten gevolge van trilling ontstaat. Gelet op het feit dat deze schade van recente aard is en rekening houdend met de afstand tot het epicentrum, acht ik het oorzakelijk verband aangetoond.
(…)
Geconstateerde gebreken:
A = Gebrek/schade welke een direct gevolg is van het onderhavige evenement.
B = gebrek/schade, reeds aanwezig voor, maar is verergerd t.g.v. het onderhavige evenement.
C = gebrek/schade die niet in verband gebracht kan worden met het onderhavige evenement.
Rechtbank: Dekra verwijst vervolgens naar de bij haar rapport gevoegde fotorapportage en classificeert de op de foto's zichtbare gebreken als A, B of C.
(…)
Schadevaststelling:
De geleden schade bepaalde ik als onderstaand. (…)
Nr. | A / B / C | Schadebedragen | Schade | |
1 | A | Herstel in eigen beheer | EUR | 8.118,58 |
2 | A/B | Herstel door aannemer | EUR | 48.823,01 |
3 | Verhuiskosten en kosten tijdelijk verblijf elders | EUR | 5.000,00 | |
Totaal, inclusief BTW | EUR | 61.941,59 |
Dekra heeft bij de schadevaststelling gebruik gemaakt van een calculatie door Bedrijfsburo JBG B.V. (productie 11 van NAM).
2.9.3.
Dekra heeft NAM verzocht nader onderzoek te laten doen naar mogelijke tordering van de boerderij. In opdracht van NAM heeft Arcadis Nederland B.V. (hierna: Arcadis) dat onderzoek verricht. Arcadis (mevrouw N. van der Palm) schrijft in haar rapport van 11 maart 2014 (productie 9 van [eiser]) onder meer:
De scheefstand en/of zetting heeft zich in het verleden reeds voorgedaan (…) Deze schade is niet veroorzaakt door trillingen door aardbevingen. (…)
De woningen en de aanbouw zijn vanuit de bouwwijze van de fundering op een wierde (waarschijnlijk verminderde gronddruk) onderhevig aan zetting, hetgeen niet primair wordt veroorzaakt door trillingen door aardbevingen (categorie schade C).
De scheefstand van de gevel van de schuur is aanzienlijk, maar is ook in de loop van de tijd tot stand gekomen en niet door een enkel evenement, zoals trillingen door aardbevingen. (…)
De lekkage aan de schoorstenen is niet te wijten aan trillingen als gevolg van aardbevingen.
2.9.4.
Omdat [eiser] het niet eens was met de rapporten van Dekra en Arcadis, heeft hij opdracht gegeven aan Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vergnes) een onderzoek te doen. Vergnes heeft bij haar onderzoek gBou B.V. (hierna: gBou) ingeschakeld.
2.9.5.
Vergnes rapporteert op 18 december 2014 (productie 12 van [eiser]):
Op locatie namen wij aan de woning, de twee schuren en de garage op zeer veel plaatsen ontstane beschadigingen waar. Vele hiervan zijn in het rapport van Dekra vastgelegd onder andere op een van de gemaakte 228 stuks (!) foto's. Het merendeel van de schades is hierbij als aardbevingsgerelateerd geregistreerd. (…) Veelal wordt er gesproken over zetting/verzakking, echter in onze optiek is er bij het merendeel van de schades sprake van fundamentschade als gevolg van aardbevingstrilling met schade in de bovenbouw als gevolg.
In zijn algemeenheid zijn wij geconfronteerd geweest met een dermate omvangrijk schadebeeld dat het tot op detail benoemen van elke separate schade weinig zinvol is. Het totaalbeeld van alle beschadigingen overziend, rechtvaardigt in onze optiek de conclusie dat de opstallen in zijn geheel aanzienlijk in trilling zijn gebracht met significante schade als gevolg. (…)
Arcadis (…) ziet geen relatie tot trilling door aardbevingen. Wij bestrijden dit met klem. Zowel in woning als in schuren zien wij op grote schaal verse scheurvorming in een pand dat voor het overige en voor het overgrote deel in een goede staat van onderhoud verkeert. Voorts zien wij aanzienlijke vervormingen in metselwerk, verplaatsing van bouwdelen waaronder kozijnen en balkankers in horizontale richting, en scheefstand en verplaatsing in het dakvlak. Naar wij inschatten, zijn de panden actief in trilling gebracht waardoor bouwdelen zich in horizontale richting zijn gaan verplaatsen en ook het fundament beschadigd zal zijn geraakt.
Een in onze optiek kenmerkend beeld van een aardbevingsschade is het feit dat deze in de tijd accumuleert (erger wordt). Dat dit effect aan de orde is, baseren wij onder ander op het feit dat wij de fotorapportage van Dekra op locatie zijn nagelopen. Wij namen waar dat de op de foto vastgelegde schade inmiddels behoorlijk is verergerd.
Vergnes becijfert de herstelkosten, onder verwijzing naar onder meer een offerte van een aannemer, op een bedrag van in elk geval € 612.000,00.
2.9.6.
gBou schrijft in haar rapport van 14 november 2014 (als bijlage bij het rapport van Vergnes gevoegd):
De grotere scheurvorming en/of vervorming is niet gevolg van reguliere zetting. Deze scheurvorming is het gevolg van aantasting van het fundament, (verzakking) en torderingsaspecten. (…)
De schade openbaart zich ook in het dakvlak van de woning. De schoorsteen vertoont scheefstand en (…) dakpannen scheurvorming.
Ook is duidelijk waarneembaar dat de balklaag van de eerste verdiepingsvloer een horizontale verplaatsing heeft ondergaan. Verbindingen zijn ernstig aangetast en de balklaag heeft ook het metselwerk van de zijgevel van de woning gedeformeerd. (…)
Er treedt bovendien verzakking op van vloeren en bestrating.
Het aangetroffen schadebeeld is kenmerkend voor schade als gevolg van aardbevingen. (…)
De scheurvorming die ik heb gezien is van een dusdanige omvang dat er op plaatsen sprake is van constructieve schade. (…)
Het fundament van het woonhuis is door de aardbevingen (horizontale verplaatsing) verzwakt en/of verzakt.
2.10.
NAM heeft het onder 2.9.2. genoemde schadebedrag van € 61.941,59 aan [eiser] betaald.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade;
2. voor recht verklaart dat gedaagden hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden door de in de dagvaarding omschreven onrechtmatige gedragingen;
3. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 960.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
4. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met wettelijke rente;
5. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid van € 45.000,00;
6. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.575,00;
7. gedaagden veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
Het onder 3 gevorderde bedrag betreft blijkens productie 12 bij dagvaarding € 612.00,00 voor herstelkosten, € 116.000,00 voor kosten van ontruiming van de opstallen, tijdelijke woon- en opslagruimte en nieuwe aanleg van tuin en afrastering van de weilanden, € 10.000,00 voor kosten van het onderzoek naar oorzaak en omvang van de schade en € 225.000,00 voor verlies van woongenot.
[eiser] stelt dat de boerderij door de aardbevingen in 2012 in en rondom Huizinge ernstig is beschadigd en dat zijn woongenot erdoor is aangetast. Hij verwijst naar de rapporten van Vergnes en gBou. Gedaagden zijn naar de mening van [eiser] allen aansprakelijk voor de schade, primair op grond van artikel 6:177 en 182 BW, subsidiair op grond van artikel 6:162 BW.
Met betrekking tot de Maatschap Groningen stelt [eiser] dat zij geen samenwerkingsverband met louter interne werking is, maar dat zij beschouwd moet worden als een vennootschap onder firma. Omdat bij het aangaan van de maatschap de Comptabiliteitswet is ontdoken, is volgens [eiser] sprake van een nietige overeenkomst. De manier waarop gedaagden in werkelijkheid samenwerken in het zogenaamde gasgebouw, de publiek-private samenwerking, maakt dat zij allen zijn aan te merken als exploitant.
3.2.
Gedaagden voeren ieder voor zich verweer, waarbij NAM en EBN ook de positie van Maatschap Groningen bespreken.
3.2.1.
NAM stelt dat de Maatschap Groningen een stille maatschap is: zij treedt niet naar buiten toe op en neemt niet op een voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deel. Maatschap Groningen heeft geen procesbevoegdheid en aanspraken die [eiser] pretendeert te hebben op de maatschap kunnen slechts aanspraken zijn op de maten NAM en EBN. Verder kan Maatschap Groningen niet zelfstandig handelen. Van een nietige samenwerkingsovereenkomst of een vennootschap onder firma is naar de mening van NAM geen sprake.
NAM erkent dat door de gaswinning aardbevingen ontstaan en dat zij op grond van artikel 6:177 BW als exploitant aansprakelijk is voor door de aardbevingen ontstane schade. Zij betwist dat er causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde schade en aardbevingen voor zover die schade uitgaat boven wat in de rapporten van Dekra en Arcadis is beschreven. Die schade is inmiddels vergoed. Over het verlies van woongenot merkt NAM op dat dit in het geheel niet is onderbouwd.
3.2.2.
Ook EBN voert aan dat Maatschap Groningen een stille maatschap is en daarom niet in rechte kan optreden. De maatschap is niet nietig en niet te kwalificeren als een vennootschap onder firma.
EBN betwist aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] gestelde schade. Zij is geen houder van de vergunning en zij heeft het mijnbouwwerk niet aangelegd of in gebruik. Uit de OvS volgt juist dat NAM de gebruiker is; NAM is de (feitelijke) exploitant als bedoeld in artikel 6:177 BW en niet EBN of Maatschap Groningen. Het profijtbeginsel maakt dat niet anders. EBN betwist verder aansprakelijk te zijn op grond van artikel 6:162 BW. De specifieke zorgplicht van artikel 33 Mbw rust volgens haar alleen op NAM.
3.2.3.
De Staat betwist aansprakelijkheid. De Staat deelt het standpunt van NAM en EBN aangaande de Maatschap Groningen en voegt daaraan toe dat die maatschap een samenwerkingsverband is tussen zelfstandige rechtspersonen, waar hij buiten staat. Vereenzelviging van de Staat met EBN kan niet aan de orde zijn en van misbruik van identiteitsverschillen is geen sprake.
Volgens de Staat is NAM als exploitant risico-aansprakelijk. De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. Als vergunningverstrekker en toezichthouder kan de Staat naar zijn mening slechts onder zeer bijzondere omstandigheden aansprakelijk worden gehouden op grond van artikel 6:162 BW, omdat hij een beoordelings- en beleidsvrijheid heeft. De Staat meent dat hij, uitgaande van de beschikbare kennis en de heersende inzichten, in redelijkheid tot de door hem getroffen maatregelen heeft kunnen komen. Toen in januari 2013 de inzichten veranderden, heeft de Staat zo spoedig mogelijk de benodigde maatregelen in gang gezet, mede gelet op de andere belangen die hij had en heeft te dienen.
De Staat voert daarnaast aan dat het causaal verband tussen de gestelde schade en het aan de Staat verweten handelen of nalaten ontbreekt, omdat de gestelde schade zou zijn ontstaan voor het verweten handelen/nalaten.
Ten slotte betwist de Staat een deel van de gestelde schade.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De geldigheid van de OvS
4.1.
[eiser] heeft gesteld dat de OvS nietig is omdat de Comptabiliteitswet niet is nageleefd. Daargelaten de consequenties die [eiser] hieraan meent te kunnen verbinden, volgt de rechtbank deze stelling niet.
De Comptabiliteitswet 1927, die ten tijde van de totstandkoming van de OvS in 1963 gold, had niet de strekking om de geldigheid van daarmee strijdig tot stand gekomen rechtshandelingen aan te tasten. Dit werd afgeleid uit HR 5 oktober 1849, W 1058. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad de rechtsregel geformuleerd dat een civielrechtelijke overeenkomst geldig is zonder dat daarbij in beschouwingen aangaande de ministeriële verantwoordelijkheid en de gevolgen voor de staat of de staatsbegroting behoeft te worden getreden. Was artikel 32 van de Comptabiliteitswet 1927 op dit punt nog niet eenduidig geredigeerd, de voornoemde jurisprudentie is in de daaropvolgende Comptabiliteitswetten met zoveel woorden gecodificeerd. Zie artikel 44 uit de Comptabiliteitswet van 1976 en artikel 36 van de huidige Comptabiliteitswet 2001 waarin als hoofdregel is bepaald dat de geldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen niet wordt aangetast indien de bij of krachtens die wet gestelde regels niet worden nageleefd.
[eiser] heeft verder nog gewezen op de onder 2.3. genoemde brieven van 27 maart 1963 en 4 april 1963. Uit die brieven zou een andere bedoeling van partijen blijken dan zij hebben opgenomen in de OvS zelf. Ook indien dat zo zou zijn, ziet de rechtbank niet in waarom dat zou moeten leiden tot nietigheid van de OvS. De brieven hebben betekenis voor de uitleg van de OvS, maar maken haar niet nietig. Daarvan zou pas sprake zijn als de inhoud of strekking van de (uitgelegde) OvS strijdig is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling. Gesteld noch gebleken is dat die situatie zich hier voordoet.
Maatschap Groningen
4.2.
NAM en EBN hebben aangevoerd dat Maatschap Groningen een stille maatschap is en dat zij niet in rechte kan worden aangesproken. De artikelen 1.2 en 5 van de OvS bepalen dat Maatschap Groningen niet naar buiten optreedt en dat NAM het bedrijf van de opsporing en ontginning te eigen name voert. De brieven van 27 maart 1963 en 4 april 1963 doen hieraan niets af. Gesteld noch gebleken is dat onder de naam Maatschap Groningen bij de gaswinning op een voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer is deel genomen. Integendeel, uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties volgt juist dat NAM naar buiten toe optrad en dat deed onder haar eigen naam. Dat NAM dat ingevolge artikel 5 van de OvS deed uitsluitend ten behoeve van de maatschap, staat tussen partijen niet ter discussie. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat Maatschap Groningen een stille maatschap is. Een maatschap kan in rechte worden betrokken als de gezamenlijke maten onder de naam van de maatschap op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen (HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103 en HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840). Nu daarvan in het geval van Maatschap Groningen geen sprake is, zal de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen voor zover die zijn ingesteld tegen Maatschap Groningen.
NAM
4.3.
NAM erkent dat door de gaswinning aardbevingen zijn ontstaan en zij erkent als vergunninghouder aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW voor schade die van die bodembeweging het gevolg is.
EBN
4.4.
EBN heeft aangevoerd dat zij niet als vergunninghouder of (feitelijk) exploitant van het mijnbouwwerk kwalificeert, zoals is vereist voor de vestiging van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW voor schade als gevolg van beweging van de bodem.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat NAM heeft te gelden als vergunninghouder in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW en derhalve aansprakelijk is voor deze schade, niet uitsluit dat ook anderen voor diezelfde schade aansprakelijk zijn omdat zij naast NAM eveneens kwalificeren als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a dan wel sub b BW. De rechtbank leidt dit af uit de tekst van de wet en overweegt daarbij dat de toelichting op de wet, geen andere conclusie rechtvaardigt.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de Concessie Groningen verleend is aan NAM. Deze concessie heeft krachtens de overgangsbepaling in de Mbw te gelden als winningsvergunning in de zin van deze wet. NAM houdt de winningsvergunning voor het Groningenveld. EBN is geen (mede-)vergunninghouder als bedoeld in artikel 6 of artikel 25 Mbw en kwalificeert daarom niet als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW.
4.6.
Met het voorgaande werpt zich de vraag op of EBN kwalificeert als rechtspersoon als bedoeld in artikel 6:177 lid 2 sub b BW die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van de vergunning in de zin van artikel 6 of 25 Mbw. Uit deze bepaling valt af te leiden dat om als exploitant te kunnen worden gekwalificeerd EBN niet dient te handelen in opdracht van de vergunninghouder.
4.7.
Voor de positie van EBN acht de rechtbank van belang dat het systeem van staatsdeelneming zoals dat met de Nota De Pous is geïntroduceerd in de Mbw is gehandhaafd. EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen neemt namens de Staat verplicht deel in mijnbouwprojecten. Zij werkt met betrekking tot het Groningenveld als zelfstandige partij met NAM samen in Maatschap Groningen. NAM oefent haar rechten uit de Concessie Groningen uitsluitend ten behoeve van die maatschap uit, de samenwerkende partijen bepalen gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de vergunning en zij dragen samen het economisch belang daarbij. Van ondergeschiktheid van EBN aan NAM of een ‘in opdracht handelen’ van NAM door EBN is derhalve geen sprake.
4.8.
Met betrekking tot de door NAM verrichtte mijnbouwwerkzaamheden vloeit uit artikel 2 lid 1 OvS voort dat de mijnbouwwerken die reeds voor de totstandkoming van de OvS tot stand zijn gebracht door NAM in eigendom dienden te worden gebracht van de maatschap. Zie ook de inmiddels wettelijke verplichting daartoe zoals die voor (andere) staatsdeelnemingen is geformuleerd in artikel 95 Mbw. Niet gesteld of gebleken is dat op dit punt de OvS niet of niet juist is nagekomen. Daarmee is EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen mede-eigenaar van de mijnbouwwerken geworden.
4.9.
Als mede-eigenaar van de mijnbouwwerken is EBN in beginsel ook mede-gebruiker ervan; vergelijk artikel 5:1 lid 2 BW. Dat is zij hier ook feitelijk. Uit artikel 5 OvS volgt weliswaar dat NAM de bedrijfsvoering doet, maar dat doet zij uitsluitend ten behoeve van Maatschap Groningen. EBN participeert financieel in het werk en trekt daar veel profijt van. Bovendien heeft EBN via haar positie in het College van Beheer van Maatschap Groningen grote invloed op het aardgaswinningsbedrijf (artikelen 3 en 6 OvS). Gelet hierop kwalificeert EBN - anders dan zij bepleit - als (mede-) exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW. Dat de winningsactiviteiten in de praktijk door personeel van NAM worden uitgevoerd, is onvoldoende om daarover anders te oordelen.
4.10.
De kwalificatie van EBN als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW strookt naar het oordeel van de rechtbank ook met de parlementaire geschiedenis van de Mbw. Daaruit blijkt dat staatsdeelneming is ingevoerd om de Staat te laten profiteren van de opbrengsten van delfstoffen. Omdat de Staat deelneemt in kosten en opbrengsten en omdat met de kosten grote bedragen gemoeid gaan, is in 1963 besloten de activiteiten een industriële inbedding te geven en onder te brengen bij een onderneming die werkt op commerciële basis (kamerstukken 26 219, nr. 7, § 35). Destijds was dat de rijksdienst Staatsmijnen. Sinds 1989 is dat EBN. Aan de positie van EBN als staatsparticipant is bij de totstandkoming van de Mbw de nodige aandacht besteed. Daarbij is over EBN herhaaldelijk gesproken als "mede-exploitant". Over "de rol van EBN als mede-explorant en mede-exploitant" schrijft de minister van Economische Zaken dat EBN zorgdraagt voor een deel van de financiering en optreedt als commerciële partner die kennis heeft van de mijnbouwpraktijk; EBN is een "actieve deelnemer in exploratie en exploitatie" en terugtrekking van EBN acht de minister niet wenselijk (kamerstukken 26 219, nr. 12 § 35). De kwalificatie van EBN als mede-exploitant sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de positie die EBN als maat in Maatschap Groningen heeft op grond van de OvS.
4.11.
De rechtbank komt tot de slotsom dat EBN (samen met de vergunninghouder NAM en zelf zonder vergunning) de ten behoeve van Maatschap Groningen geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft. EBN is daarom een exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW en zij is net als NAM risicoaansprakelijk voor de bij [eiser] door aardbevingen ontstane schade.
De Staat
4.12.
Volgens [eiser] is ook de Staat aansprakelijk op grond van artikel 6:177 BW. De Staat heeft dat betwist. Onder verwijzing naar wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, stelt zij allereerst vast dat de Staat evenmin als EBN (mede-)vergunninghouder is als bedoeld in artikel 6 of artikel 25 Mbw. Dat betekent dat ook de Staat niet kwalificeert als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub a BW.
4.13.
Met betrekking tot de vraag of de Staat kwalificeert als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat de Staat geen maat (meer) is in Maatschap Groningen. De Staat is al in 1967 vervangen door de rechtsvoorgangster van EBN. Artikel 19 OvS maakte deze partijvervanging mogelijk.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat van de door [eiser] gestelde vereenzelviging van de Staat met EBN geen sprake kan zijn. Het enkele feit dat de Staat alle aandelen in EBN houdt en rechtstreeks dan wel via de Raad van Commissarissen het bestuur van EBN benoemt, is daarvoor onvoldoende. EBN is, anders dan destijds de Staatsmijnen, een zelfstandige rechtspersoon. Uit de artikelen 2:5 en 175 BW volgt dat EBN zelf en niet haar aandeelhouder aansprakelijk is voor haar doen en laten. Dat kan anders zijn als de Staat misbruik maakt van de identiteitsverschillen, maar onvoldoende met feiten onderbouwd is gesteld noch is gebleken dat daarvan sprake is. De overwegingen die de rechtbank hiervoor in relatie tot EBN maakte over mede-eigendom en zeggenschap in Maatschap Groningen gelden daarom niet voor de Staat.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de Staat niet alleen via EBN invloed uitoefent op de gasproductie uit het Groningenveld. In artikel 4 van de OvS is vastgelegd dat de door de Staat benoemde regeringsvertegenwoordiger bij Maatschap Groningen wordt uitgenodigd voor de vergaderingen van het College van Beheer en wordt gekend in de besluiten van dat college. Dat betekent per saldo dat de Staat wordt gekend in het jaarlijks vaststellen van het plan van exploratie en winning van het Groningse aardgas (artikel 6 lid 2 OvS). In de systematiek van de Mbw zal dit uiteindelijk moeten leiden tot een winningsplan dat de instemming behoeft van de Minister van Economische Zaken (art. 34 Mbw). Verder leidt de rechtbank uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 8 december 1988 (betreffende de beursgang van DSM en het verwerven door de Staat van de aandelen van DSM Aardgas B.V.) af dat in overeenkomsten is vastgelegd dat de Staat bevoegd is om op basis van overwegingen van openbaar belang aanwijzingen te geven inzake het door EBN te voeren beleid met betrekking tot de aardgaswinning (kamerstukken 20 649, nr. 3 § 5.2. en nr. 74a blz. 7). Daarmee staat wel vast dat de Staat invloed heeft op de exploitatie van het mijnbouwwerk op grond van de Concessie Groningen. De Staat trekt daar bovendien veel profijt van: sinds 1965 meer dan € 265 miljard. Dat de Staat zoveel baat heeft bij aardgasproductie uit het Groningenveld heeft hij in het verleden ook met zoveel woorden gebruikt als argument om de productie vooralsnog niet te beperken. De rechtbank verwijst naar de onder 2.7. geciteerde brief waarin de minister schrijft dat een vermindering van de gasproductie met 10 miljard m3 bij de gasprijs van 2013 zou leiden tot een tegenvaller op de Rijksbegroting van € 2,2 miljard per jaar.
Een en ander is echter onvoldoende om te oordelen dat de Staat exploitant is in de zin van artikel 6:177 lid 2 b BW. Uit de wetsgeschiedenis van de Mbw en de Wet van 8 december 1988 (betreffende de beursgang van DSM en het verwerven door de Staat van de aandelen van DSM Aardgas B.V.) blijkt dat de overheid er bij de inrichting van de staatsdeelneming in de aardgaswinning naar heeft gestreefd de staatsdeelneming een industriële inbedding te geven. Directe overheidsbemoeienis met de winningsactiviteiten werd niet nagestreefd en zelfs onwenselijk gevonden (kamerstukken 20 649, nr. 74a blz. 7). De relatie tussen de Staat en mijnbouwondernemingen en de aansprakelijkheid van de Staat is tijdens de parlementaire behandeling van de Mbw en de uitbreiding van artikel 6:177 BW tot aansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembewegingen onderwerp van debat geweest (kamerstukken 26.219, nr. 12, paragraaf 27). Door het lid [x] is zelfs een Amendement ingediend om de benadeelden een verhaalsrecht op de Staat te geven (nr. 37) Van de zijde van de regering is tijdens het debat afwijzend gereageerd op de zienswijze van een aantal fracties om mijnbouwondernemingen te kwalificeren als 'onderaannemers' of 'dienstverleners' in dienst van de Staat en op een voorstel om de Staat ten opzichte van gedupeerde burgers aansprakelijk te houden voor geleden schade. De minister van Economische Zaken heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de relatie tussen de Staat en de mijnbouwonderneming wordt beheerst door een vergunningenstelsel en aldus een publiekrechtelijk karakter heeft. Nu dit debat niet heeft geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel, concludeert de rechtbank dat de Staat zich weliswaar bezig houdt met de mijnbouwwerken die onder de Concessie Groningen worden geëxploiteerd, maar dat hij dit doet als toezichthouder en concessieverlener in het algemeen belang en deze werken niet aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW.
4.14.
[eiser] houdt de Staat subsidiair aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de rechtbank dat hij de Staat verwijt niet adequaat te hebben gereageerd op de aardbeving van Huizinge. De Staat betwist dat. Hij stelt altijd op basis van de beschikbare kennis en de heersende inzichten te hebben gehandeld. Verder voert de Staat aan dat de door [eiser] opgevoerde schade is veroorzaakt door aardbevingen in 2012. Zijn handelen of nalaten daarna kan geen oorzaak zijn van die schade.
De rechtbank zal vooralsnog niet overgaan tot beoordeling van de subsidiaire grondslag van [eiser] vordering. Ook de bewijspositie van de Staat zal de rechtbank vooralsnog onbesproken laten. Hierna zal de rechtbank overwegen dat zij een comparitie van partijen wenselijk acht. Op die comparitie zullen deze onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid en causaal verband aardbeving-schade
4.15.
Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat NAM en EBN tegelijkertijd en gezamenlijk handelende exploitanten zijn. Zij zijn op grond van artikel 6:182 BW hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning. NAM heeft het causale verband tussen de gaswinning en schade als gevolg van aardbeving erkend en EBN heeft dit verband niet betwist. De gevorderde verklaring voor recht kan dan ook in zoverre worden toegewezen dat NAM en EBN hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade die [eiser] door aardbevingen heeft geleden.
Causaal verband aardbeving-omvang schade
4.16.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of NAM en EBN aansprakelijk zijn voor andere schade dan de al door NAM vergoede schade. [eiser] vordert een voorschot van € 960.000,00. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de rechtbank dat hij van mening is dat veel van de door Dekra geconstateerde gebreken aan de boerderij ten onrechte als "C" zijn gekwalificeerd en dat zijn schade als gevolg van de aardbevingen veel hoger is dan het inmiddels door NAM vergoede bedrag.
Van het vereiste causale verband is sprake als de schade in zodanig verband staat met de aardbevingen, dat zij NAM en EBN, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van
de schade, als een gevolg van de aardbevingen kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
De rechtbank acht bij het toepassen van deze maatstaf in dit geval van belang dat gaswinning naar haar aard het risico op schade meebrengt; binnen een bepaald effectgebied is schade naar ervaringsregels redelijkerwijs te verwachten. Verder is van belang dat het bij aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW gaat om een vergaande risicoaansprakelijkheid die is ingevoerd in het kader van de verbetering van de (rechts)bescherming van derden. Bij de invoering van de Mbw en de uitbreiding daarbij van artikel 6:177 BW tot aansprakelijkheid voor schade als gevolg van bodembeweging zijn het belang van de burger bij het uitblijven van schade en het belang van de gemeenschap bij mijnbouwactiviteit gewogen: de burger moet vergunde mijnbouwactiviteit gedogen en de exploitant heeft de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat schade wordt veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de winning. Niettemin kan schade ontstaan. Die schade moet dan niet voor rekening komen van degene die moet gedogen, maar voor rekening van degene wiens activiteiten aanleiding zijn (geweest) voor het ontstaan ervan en die van deze activiteiten economisch profijt heeft (kamerstukken 26 219, nr. 3, § 6.6 en § 11.3). Hij moet daarbij de slachtoffers en de aan hen toebehorende onroerende goederen, nemen zoals deze zijn. Dat wil zeggen dat schade die mede voortvloeit uit een bepaalde latente kwetsbaarheid van het slachtoffer en/of het onroerend goed in beginsel het causaal verband tussen de aardbeving en de schade niet doorbreekt en dus door de veroorzaker (volledig) moet worden vergoed.
Bewijs omvang schade
4.17.
[eiser] stelt dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. Hij verwijst daarvoor naar de rapporten van Vergnes en gBou. NAM en EBN betwisten het causale verband tussen de gestelde schade voor zover die de reeds vergoede schade overstijgt en de aardbevingen. Zij verwijzen naar de rapporten van Dekra en Arcadis.
De rechtbank kan op basis van de nu beschikbare rapporten niet vaststellen of het vereiste causale verband tussen de aardbevingen en de geconstateerde schade aan de boerderij aanwezig is en welke vermogensschade [eiser] hierdoor lijdt. Alle partijen beroepen zich voor hun standpunt op berichten van deskundigen. NAM werpt weliswaar op dat het rapport van Vergnes vooral bestaat uit inschattingen en aannames, maar dat geldt evenzeer van de rapporten van Dekra en Arcadis. Dat is wat deskundigen doen. Uit de onder 2.9.5. geciteerde passage blijkt bovendien dat wel degelijk een concrete beoordeling door Vergnes heeft plaatsgevonden. Nu de deskundigen verschillend oordelen over de vraag of tussen alle geconstateerde schade en de aardbevingen een causaal verband bestaat en NAM en EBN met een verwijzing naar de rapporten van Dekra en Arcadis de stelling van [eiser] aangaande het voornoemde causale verband gemotiveerd hebben weersproken, zal nader bewijs moeten worden geleverd.
4.18.
[eiser] draagt volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de bewijslast zou moeten worden omgekeerd. Volgens [eiser] is daar op grond van redelijkheid en billijkheid reden toe. Daarbij stelt hij dat gedaagden de zorgplicht van artikel 33 Mbw hebben geschonden. Verder wijst hij erop dat een wettelijk bewijsvermoeden in de maak is. NAM en EBN zijn van mening dat er geen reden is de bewijslast om te draaien of om een bewijsvermoeden aan te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever bij de totstandkoming van de risico-aansprakelijkheid van artikel 6:177 lid 4 BW uitvoerig heeft stilgestaan bij de bewijslastverdeling. Uiteindelijk is vastgehouden aan de hoofdregel van artikel 150 Rv. Daarbij is expliciet overwogen dat de rechter tal van mogelijkheden ter beschikking staan om een eiser in eventuele bewijsnood tegemoet te komen en is gewezen op de mogelijkheid om op grond van redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling van de bewijslast te komen dan die welke volgens de hoofdregel geldt. Ook is gewezen op de mogelijkheid van het gebruik maken van weerlegbare vermoedens. De aanname daarvan zou in de rede liggen wanneer de schadevergoeding die wordt gevorderd, schade betreft die kan worden verwacht van bodembeweging en deze bovendien is ontstaan binnen het gebied waar bodembeweging zich voordoet als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk (kamerstukken 26 219, nr. 7 § 27). De rechtbank stelt vast dat na inwerkingtreding van de Mbw het aantal en de kracht van de aardbevingen als gevolg van gaswinning in Groningen fors zijn toegenomen. Verwezen kan worden naar de onder 2.7. geciteerde brief van de Minister van Economische Zaken van 25 januari 2013. Ook het aantal schademeldingen is fors gestegen.
In de zaak van [eiser] staat vast dat de boerderij is gelegen in het effectgebied waar schade als gevolg van aardbevingen optreedt. Verder kan uit de beschikbare deskundigenrapporten voldoende worden afgeleid dat de door [eiser] gestelde schade aan de boerderij schade is die kan worden verwacht van bodembeweging. Dit soort schade zou naar haar aard redelijkerwijs aardbevingsschade kunnen zijn.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in relatie tot de risico-aansprakelijke partijen NAM en EBN voldoende reden is voor het aannemen van een bewijsvermoeden dat de door [eiser] gestelde fysieke beschadigingen aan de boerderij, de scheuren, verzakkingen en dergelijke, het gevolg zijn van aardbevingen. De rechtbank tekent hierbij aan dat zij van oordeel is dat het verwijzen naar de rapporten van Dekra en Arcadis onvoldoende is om het bewijsvermoeden te ontzenuwen, omdat daar de rapporten van Vergnes en gBou tegenover staan. Voorts merkt de rechtbank op dat het bewijsvermoeden niet geldt voor de door [eiser] gestelde hoogte van de herstelkosten en de overige schade die niet de fysieke schade aan de boerderij betreft.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de rechtbank de bewijslast zou moeten omdraaien en hij daarvoor verwijst naar het inmiddels bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige ontwerp van de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (kamerstukken 34 390), merkt de rechtbank op dat ook in dit wetsontwerp geen omkering van de bewijslast aan de orde is, maar een bewijsvermoeden.
4.19.
De rechtbank overweegt dat de door [eiser] gestelde schadeposten niet alleen betrekking hebben op (materiële) schade aan de boerderij en dat de onderbouwing van de gevorderde bedragen te wensen over laat. Hiervoor geldt het bewijsvermoeden niet. De begroting in het rapport van Vergnes roept vragen op. Zo is onduidelijk op welke schadeposten de door de aannemer begrote € 412.000,00 ziet en is in het geheel niet inzichtelijk hoe de meerprijs van € 200.000,00 is berekend. Ook de overige kosten (€ 126.000,00) en vooral de post verlies van woongenot (€ 225.000,00) roepen vragen bij de rechtbank op. Daar komt nog bij dat het erop lijkt dat NAM terecht heeft aangevoerd dat [eiser] heeft nagelaten het al ontvangen bedrag van € 61.941,59 in zijn vordering te verwerken.
Comparitie
4.20.
De rechtbank zal een comparitie gelasten.
Op de comparitie zal de rechtbank in elk geval aandacht besteden aan de vraag in hoeverre de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, of [eiser] daardoor schade heeft geleden en of in dat kader ook een bewijsvermoeden geldt.
Verder zal de rechtbank vragen stellen over de omvang van schade. De rechtbank kan zich moeilijk voorstellen dat er niet meer stukken en/of bevindingen van HBS zijn dan de onder 2.9.1. vermelde. Zij wil daarover op de comparitie nader door NAM worden geïnformeerd. Voor zover er meer stukken zijn zal de rechtbank NAM opdragen die stukken voorafgaand aan de comparitie in het geding te brengen.
Op de comparitie zal ook kunnen worden besproken of en hoe NAM en EBN tegenbewijs willen leveren tegen het bewijsvermoeden. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat eventueel tegenbewijs zal moeten bestaan uit een rapport van een of meer door de rechtbank te benoemen deskundigen. De rechtbank zal partijen op de comparitie vragen wie zij als deskundige zouden willen voorstellen en welke vragen zij zouden willen voorleggen aan de deskundige(n). Om proces-economische redenen zal ook de Staat zal zich hierover mogen uitlaten. De rechtbank zal partijen in dit kader opdragen uiterlijk veertien dagen voor de comparitie hun voorstellen aan de rechtbank en de wederpartij(en) toe te zenden.
De comparitie zal ook worden benut om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.21.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het door partijen overleggen van verhinderdata. Daarna zal de rechtbank een dag en tijdstip voor comparitie bepalen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechtbank in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd;
5.2.
bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat NAM, EBN en de Staat dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is hen te vertegenwoordigen;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 19 oktober 2016 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2016 tot en met februari 2017, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen;
5.5.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd;
5.6.
Draagt partijen op uiterlijk veertien dagen voor de dag van de comparitie de in overweging 4.20. bedoelde informatie en stukken aan de rechtbank en de wederpartij(en) te doen toekomen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. M.E. van Rossum en mr. J. Wichers en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016.2.