HR, 29-01-1937
ECLI:NL:HR:1937:184
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-01-1937
- Zaaknummer
[291937/NJ_1937-570]
- Roepnaam
Voorste stroom III
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1937:184, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑1937; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1937/570 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 29‑01‑1937
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Vervuiling door gemeente van rivier veroorzaakt stankoverlast. Vordering van eigenaar van nabij gelegen woning tot vergoeding van hierdoor geleden schade. Begrip schade. Vermogensschade door gederfd woongenot. Vertragingsschade.
Openbare terechtzitting van Vrijdag, 29 januari 1937.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de gevoegde zaken (Nos. 7163 en 7169) van:
I. Mr. Dr. Frans Lodewijk Gerhard Zeno Marie Vonk de Both,
wonende te Tilburg,
in zijn hoedanigheid van Burgemeester dier gemeente, haar in rechten vertegenwoordigende, eischer tot cassatie van een op 11 Februari 1936 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tusschen partijen gewezen arrest,
vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
[verweerster/eiseres] ,
wonende te [woonplaats],
verweerster in cassatie,
vertegenwoordigd door Mr. A.F. Visser van Yzendoorn, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
II. [verweerster/eiseres],
wonende te [woonplaats],
eischeres tot cassatie van ditzelfde arrest,
vertegenwoordigd door Mr. A.F. Visser van Yzendoorn, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de gemeente Tilburg,
verweerster in cassatie,
vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, mede-advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, daartoe strekkende, dat het bestreden arrest zal worden vernietigd en dat de Hooge Raad, doende wat het Gerechtshof had moeten doen, ook het vonnis der Rechtbank, voor zoover dat is bevestigd, zal vernietigen en de eischeres in eersten aanleg in hare vordering niet-ontvankelijk zal verklaren met hare veroordeeling in de kosten in eersten aanleg, hooger beroep en cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [woonplaats] bij inleidende dagvaarding van 10 November1922 de gemeente Tilburg heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Breda, daarbij onder meer stellende:
''dat zij op 28 Augustus 1918 eigenares is geworden van een perceel huis, erf en tuin te [woonplaats], gelegen op korten afstand van de Voorste Stroom;
dat Tilburg sinds tal van jaren dit stroompje schromelijk verontreinigt met den inhoud van haar riolen, waardoor dit riviertje in wijden omtrek een verfoeilijken stank verspreidt, welke ook in en om haar huis doordringt en den dampkring verpest;
dat Tilburg aldus handelende een onrechtmatige daad pleegt en zij de door [woonplaats] dientengevolge geleden schade moet vergoeden;''
dat [woonplaats] - voorzooveel thans nog van belang - als schade heeft gevorderd:
a. wegens vermindering van het genot van haren eigendom als gevolg van de hinderlijke uitwasemingen der rivier gedurende vier jaren f. 250.- per jaar;
b. een bedrag voor uitgestelde betaling van post a à 5% 's jaars;
c. 5% moratoire interessen over de posten a en b van den dag der dagvaarding af;
d. een som berekend naar f. 250.- 's jaars van den dag der dagvaarding af tot het ophouden der onrechtmatige daad;
dat de Rechtbank te Breda bij vonnis van 29 Januari 1924 aan [woonplaats] heeft toegewezen post a voor 4 x f. 125.-, post b voor f. 75.-, post c zoals gevorderd en wat betreft post d een bedrag van f. 0.40 per dag sedert 10 November 1922 tot het ophouden der onrechtmatige daad;
dat de Rechtbank daarbij ten aanzien van post b overwoog, dat, aangezien de schade iederen dag geleden werd, doch de vergoeding eerst na de dagvaarding betaald zou worden, de daarvan te trekken rente bij Tilburg was gebleven, terwijl die had moeten komen aan [woonplaats], zoodat deze laatste niet geheel zou zijn schadeloos gesteld, indien zij voor de uitgestelde betaling geen vergoeding ontving;
Overwegende dat het Hof op het beroep van Tilburg het vonnis wat betreft de toewijzing van post b heeft vernietigd, doch heeft bekrachtigd wat aangaat de toewijzing van de andere hiervoren vermelde posten, na onder meer te hebben overwogen:
''dat Tilburg in de eerste plaats heeft aangevoerd, dat het mindere genot, dat [woonplaats] tengevolge van den stank heeft gehad, niet op geld waardeerbaar zou zijn;
dat het Hof echter deze opvatting van Tilburg geenszins deelt;
dat toch tusschen partijen vast staat, dat de bedoelde stank reeds jaren lang wordt verwekt en als regel in en om het perceel van [woonplaats] merkbaar is, zoodat - gelijk van algemeene bekendheid is - voor een dergelijk huis, wanneer het verhuurd wordt, een mindere huurprijs wordt verkregen, en dit, wanneer het verkocht wordt, minder opbrengt dan het geval zou zijn, indien die stank daar niet aanwezig was;
dat hieruit reeds blijkt, dat het mindere genot zeer wel op geld waardeerbaar is;
dat de Rechtbank dan ook volkomen terecht ter zake van dit mindere genot eene schadevergoeding aan [woonplaats] heeft toegekend, zoowel voor den tijd welke vóór de dagvaarding was verloopen als voor den tijd, dat de stank nog ten hare nadeele door Tilburg zal worden veroorzaakt;''
dat de tweede grief van Tilburg is, dat de Rechtbank rente voor uitgestelde betaling heeft toegekend;
dat te dien aanzien [woonplaats] niet heeft gesteld, dat zij, in verband met dit minder genot, eenige uitgave heeft gedaan, en evenmin, dat zij dientengevolge eenige mindere ontvangst heeft gehad;
dat zij dus, a fortiori, ook niet rente over uitgegeven gelden heeft gemist, noch rente van ontvangsten heeft gedorven, welke zij zonder de onrechtmatige daad van Tilburg zou hebben gemaakt;
dat derhalve van eenige schade naast het minder genot zelf ten deze geen sprake is;
dat derhalve naast de reeds toegekende vergoeding ter zake van dat minder genot geen plaats is voor toekenning van vergoeding van andere, niet bestaande, schade en dus ook niet voor toekenning van compensatoire rente;
dat toch wel aan [woonplaats] kan worden toegegeven, dat op het oogenblik, dat, ongeveer vier jaren vóór de inleidende dagvaarding, voor het eerst door haar schade werd geleden in den vorm van verminderd genot, Tilburg reeds onmiddellijk verplicht was tot vergoeding dier schade, doch dit niet wegneemt, dat de vertraging in de nakoming dier verplichting niet is een gevolg van het onrechtmatig handelen van Tilburg, bestaande in het vervuilen van de Voorste Stroom, waarop de vordering van [woonplaats] is gegrond;''
Overwegende dat Tilburg als middel van cassatie aanvoert:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, door het in eersten aanleg gewezen vonnis te bevestigen voor zoover daarbij de gemeente Tilburg werd veroordeeld tot betaling aan verweerster van een bedrag van f. 500.- als schadevergoeding wegens vermindering van genot van haar eigendom (het in 1918 door haar gekochte en sedert dien door haar bewoonde huis) gedurende de vier aan de inleidende dagvaarding voorafgaande jaren met de wettelijke interessen ad 5% 's-jaars over dat bedrag vanaf den dag der dagvaarding tot aan de voldoening, en tot betaling, eveneens ter zake van dit mindere genot, aan verweerster van een bedrag van f. 0.40 per dag sedert den dag dier dagvaarding, zijnde 10 November 1922, tot het ophouden der onrechtmatige daad;
zulks hoezeer vaststaat,
dat hier alleen sprake is van minder genot bij verweerster bij de bewoning van haar huis, veroorzaakt door de (aan onrechtmatig handelen van Tilburg te wijten) stankverwekkende vervuiling van de Voorste Stroom;
dat verweerster niet heeft gesteld, dat zij, in verband met dit minder genot, eenige uitgave heeft gedaan, en evenmin dat zij dientengevolge eenige mindere ontvangst heeft gehad;
dat zij dus ook niet rente over uitgegeven gelden heeft gemist, noch rente van ontvangsten heeft gedorven, welke zij zonder de onrechtmatige daad van Tilburg zou hebben gemaakt;
dat derhalve van eenige schade naast het minder genot zelf ten deze geen sprake is;
dat verweerster niet beweert, dat zij het huis (door haar gekocht toen de stroomvervuiling reeds lang bestond) heeft willen verkoopen of thans wil verkoopen, en niets aanvoert waaruit blijkt, dat de mindere verkoopwaarde eenig nadeelig gevolg voor haar gehad heeft, en ook vaststaat, dat, zoodra Tilburg ophoudt met het vervuilen van de Voorste Stroom, het perceel weer zijn volle waarde zal hebben,
zoodat, ten onrechte, schadevergoeding is toegekend, hoewel aan verweerster schade in den zin van de artikelen 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek niet is toegebracht, waartoe niet afdoet dat het mindere genot, hoewel geen geldelijk (materieel) nadeel, toch op geld zou waardeerbaar zijn;
Overwegende dat [woonplaats] als middel van cassatie voordraagt:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof na te hebben overwogen als hierboven is vermeld; ---------
dienovereenkomstig het vonnis der Rechtbank, óók wat betreft de toewijzing van die (z.g.) compensatoire rente, in strijd met voormelde wetsartikelen heeft vernietigd, waarbij het Hof o.a. voorbijzag:
dat vergoed moet worden de werkelijk geleden volle schade en niet slechts de schade, die geleden zou zijn, indien - wat ten deze niet is geschied - de dader bovendien aanstonds het aangerichte onheil zou hebben hersteld of een surrogaat voor hetgeen hij vernietigd heeft, zou hebben gegeven;
dat de gelaedeerde, die recht heeft op volledige schadevergoeding, het recht heeft, dat hem bij vonnis in elk geval een zoodanig bedrag wordt toegelegd, als overeenkomt met de bedragen, die moeten in de plaats treden voor het telkens over een jaar verminderd genot, verhoogd met de rente, die - hadde die in de plaats stelling door de getroffene aanstonds plaats gehad - daarover naar ervaringsregelen had moeten worden voldaan (althans gederfd), of die - hadde die in de plaats stelling aanstonds door den dader plaats gehad - daarvan naar ervaringsregelen zou zijn, althans had kunnen worden, gekweekt, klemmende een en ander te meer, daar de verplichting schade te vergoeden ontstaat - zooals ook door het Hof is aangenomen - op het oogenblik, dat de schade wordt geleden;
dat, hoewel rentederving wegens uitgaven of mindere ontvangsten, als gevolg eener onrechtmatige daad ongetwijfeld moeten worden gebracht ten laste van den dader, het niet aanwezig zijn van een dergelijke constellatie aan den gedachtengang, in de vorige alinea ontvouwd, niet afdoet;
dat bovendien nimmer beslissend kan zijn, dat geen uitgaven zijn gedaan in verband van het minder genot, maar hoogstens, dat het aangerichte onheil, in casu het minder genot, het doen van uitgaven niet heeft gewettigd, wat niet door het Hof is aangenomen;
Overwegende omtrent het middel van Tilburg:
dat zoowel het geheele genot van een onroerend goed als het genot in een bepaald opzicht inhoud en onderwerp vormt van zakelijke en persoonlijke rechten, gelijk in onderscheidene wettelijke bepalingen als de artikelen 625, 767, 1584, 1592 van het Burgerlijk Wetboek en in de voorschriften omtrent erfdienstbaarheden tot uiting komt;
dat, daargelaten hoe verre strekking aan het begrip schade in de artikelen 1401 - 1403 mag worden toegekend, in ieder geval daaronder begrepen is de door onrechtmatige daden of verzuimen van daden veroorzaakte ontneming of vermindering van het genot, waarop iemand krachtens tot zijn vermogen behoorende rechten aanspraak vermag te maken;
dat dit middel dus ongegrond is;
Overwegende ten aanzien van het middel van [woonplaats]:
dat hierbij wordt geklaagd, dat door het niet toekennen van den post b ter zake van uitgestelde betaling, [woonplaats] niet volledig is schadeloosgesteld;
dat deze klacht niet hierop steunt, dat haar een vruchtdragend vermogensdeel is ontnomen of dat zij het haar ontnomene heeft moeten vervangen met opoffering van andere vermogensdeelen, waarvan zij dientengevolge de vruchten heeft gemist, doch alleen inhoudt, dat, had de in de plaatsstelling van de schadevergoeding voor het verminderd genot aanstonds plaats gevonden, zij daarvan rente had kunnen kweeken;
dat echter dusdoende [woonplaats] niet anders doet dan vergoeding vorderen, voortkomende uitsluitend uit vertraging in de uitvoering der verbintenis en een dergelijke vergoeding ingevolge artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek alleenlijk verschuldigd is van den dag dat dezelve in rechten gevorderd is;
dat dus ook dit middel faalt;
Verwerpt beide beroepen;
Compenseert de kosten in cassatie gevallen, des dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Negen en Twintigsten Januari 1900 Zeven en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.