HR, 03-02-2006, nr. C04/246HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU3253
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2006
- Zaaknummer
C04/246HR
- LJN
AU3253
- Roepnaam
Staat/SFR
Staat/Stichting The European Club Support Foundation-Rijnmond
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU3253, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AP4379
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU3253
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AP4429
ECLI:NL:PHR:2006:AU3253, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AP4429
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU3253
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AP4379
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2004
- Vindplaatsen
NJ 2006, 325 met annotatie van M.R. Mok
AB 2006, 225 met annotatie van G.A. van der Veen
JB 2006/69 met annotatie van R.J.N. Schlössels
NJ 2006, 325 met annotatie van M.R. Mok
AB 2006, 225 met annotatie van G.A. van der Veen
JB 2006/69 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad; onzorgvuldig handelen van voormalige RBA door te besluiten tot intrekking van subsidie ingevolge de Regeling Europees Sociaal Fonds (Stcr. 1991, 220) wegens het niet voldoen door begunstigde aan subsidievoorwaarden?, vertrouwensbeginsel; formele rechtskracht, verhouding tussen bestuursrechter en burgerlijke rechter, ontvankelijkheid, rechtsbescherming van niet direct-belanghebbende; relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW).
3 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/246HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), voorheen Arbeidsvoorzieningenorganisatie (het Regionaal Bestuur voor Arbeidsvoorziening in de Regio Rijnmond),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
STICHTING THE EUROPEAN CLUB SUPPORT FOUNDATION-RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J. de Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechtsvoorgangster - verder te noemen: RBA - van thans eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploot van 16 september 1994, voor zover thans van belang, verweerster in cassatie - verder te noemen: SFR - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd SFR te veroordelen aan RBA te betalen een bedrag van ƒ 338.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 september 1994 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze vordering [van RBA] speelt in cassatie geen rol meer.
SFR heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd:
1) te verklaren voor recht, dat RBA door zijn besluit van 29 augustus 1994 tot het intrekken c.q. stopzetten van de subsidie en tot het niet betalen van de tweede tranche van het subsidiebedrag ad ƒ 202.800,-- en tot het terugvorderen van de reeds betaalde subsidie ad ƒ 338.000,-- onrechtmatig jegens SFR heeft gehandeld;
2) te verklaren voor recht dat het doen leggen van conservatoire beslagen ten laste van SFR onrechtmatig is;
3) RBA te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de restant-subsidie ad ƒ 202.800,-- aan SFR te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf juni 1994;
4) RBA te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis volledige medewerking te verlenen aan de financiële afwikkeling in het kader van de subsidiesamenwerking tussen RBA/GMD en SFR c.s., althans een zodanige regeling zoals door de rechtbank in goede justitie zal worden bepaald, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor ieder dag of gedeelte van een dag dat RBA daarmede in gebreke blijft.
5) RBA te veroordelen aan SFR te vergoeden de schade (bedrijfsschade, omzetdaling, kosten van rechtsbijstand) die SFR heeft geleden en/of zal lijden door het onrechtmatige c.q. onzorgvuldige optreden van RBA (het leggen en handhaven van de beslagen), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het leggen van de beslagen.
RBA heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 augustus 1997 in reconventie - voor zover in cassatie van belang - voor recht verklaard dat het leggen van het conservatoir beslag ten laste van SFR onrechtmatig was, RBA veroordeeld aan SFR te vergoeden de schade die SFR heeft geleden en/of zal lijden door het ten laste van haar doen leggen (en handhaven) van conservatoir beslag, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en alvorens verder te beslissen op de vorderingen onder 1) en 3) en 4) de zaak aangehouden ten einde partijen in de gelegenheid te stellen met inachtneming van hetgeen in dit vonnis onder 7.8 en 7.9 is overwogen door te procederen.
Na verder processueel debat en een tussenvonnis van 22 april 1999, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 oktober 2000 de vorderingen van SFR, waarover nog niet bij vonnis van 28 augustus 1997 is beslist, afgewezen.
SFR heeft tegen de vonnissen van de rechtbank van 28 augustus 1997, 22 april 1999 en 5 oktober 2000, voor zover daarin haar vorderingen in reconventie zijn afgewezen, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. RBA heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij akte van 28 februari 2002 heeft de Staat aangevoerd dat hij in de plaats is getreden van RBA.
Bij arrest van 7 augustus 2003 heeft het hof SFR niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de vonnissen van 28 augustus 1997 en 22 april 1999 en voorts SFR toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij door toedoen van RBA erop heeft mogen vertrouwen dat de overeenkomstig de ESF-regeling geldende subsidievoorwaarden voor SFR niet golden, dan wel dat het niet voldoen aan die voorwaarden geen gevolgen zou hebben voor het handhaven van de subsidietoekenning. Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 13 mei 2004 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat RBA door zijn besluit van 29 augustus 1994 tot het intrekken c.q. stopzetten van de subsidie onrechtmatig jegens SFR heeft gehandeld en RBA veroordeeld aan SFR te vergoeden de schade die SFR heeft geleden en/of zal lijden door het onrechtmatige optreden van RBA, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het leggen van de beslagen. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 7 augustus 2003 en 13 mei 2004 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SFR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 22 september 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij besluit van 23 februari 1994 heeft RBA aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst Rotterdam (verder: GMD) op basis van diens aanvraag subsidie toegekend ingevolge de destijds geldende Regeling Europees Sociaal Fonds (Stcrt. 1991, 220). Dit besluit wordt hierna verder aangeduid met: het subsidiebesluit.
(ii) Volgens de aan het subsidiebesluit verbonden voorwaarden (verder: de subsidievoorwaarden) betrof de subsidie een werkgelegenheidsproject voor langdurig werklozen onder de naam "The European Club Support", bedroeg zij voor het kalenderjaar 1994 ƒ 676.000,-- en was voor dat jaar het aantal deelnemers bepaald op 25.
(iv) De subsidieaanvraag, het subsidiebesluit en de subsidievoorwaarden zijn altijd bij SFR bekend geweest.
(v) Overeenkomstig de subsidievoorwaarden heeft RBA in maart 1994, bij wijze van eerste bevoorschotting over 1994, 50 % van het subsidiebedrag, te weten ƒ 338.000,--, overgemaakt op een rekening van SFR.
(vi) De subsidievoorwaarden bepalen in punt 8 ("Terugvordering en -betaling") onder meer het volgende:
"Indien de aanvrager bij de aanvraag onjuiste informatie heeft verschaft of subsidieverplichtingen, voortvloeiende uit de in de beschikking genoemde besluiten en bescheiden, niet naleeft zal de subsidie worden teruggevorderd. Bij eerste sommatie dienen de reeds verstrekte voorschotten te worden terugbetaald.(...)"
(vii) RBA heeft bij besluit van 29 augustus 1994, geadresseerd aan GMD (verder: het intrekkingsbesluit), het subsidiebesluit ingetrokken "omdat de aan de subsidie verbonden voorschriften niet worden nageleefd en onjuiste informatie is verschaft". In de desbetreffende aan GMD gerichte brief staat onder meer:
"De accountant heeft vastgesteld dat:
1. in het project een groot aantal deelnemers is opgenomen dat niet aan de subsidievoorwaarden van het Europees Sociaal Fonds voldoet;
2. van een gestructureerde cursusopzet conform de bij de aanvraag om subsidie overgelegde project-omschrijving in het geheel geen sprake is en dat de bestuurders van de uitvoerende stichting niet middels documenten konden aantonen dat zij beschikten over de voor een cursus benodigde materialen zoals: handleidingen, studieschema's, studieprogramma's en -planning;
3. de projectuitvoerder geen docenten in dienst heeft om opleidingsactiviteiten te verzorgen;
4. een deugdelijke registratie van aanwezigheid van deelnemers aan het project ontbreekt.
Bovenstaande is voor ons aanleiding geweest te concluderen dat de stichting, The European Club Support Foundation, geen activiteiten uitvoert, zoals gemeld in de bij de subsidie-aanvraag overgelegde gegevens"
"Wij verzoeken u ervoor zorg te dragen dat het reeds op de bankrekening van de uitvoerder overgemaakte voorschot van ƒ 338.000,- (...) wordt terugbetaald."
(viii) SFR heeft tegen het intrekkingsbesluit administratief beroep ingesteld bij het (toenmalige) Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening. Dit heeft SFR bij besluit van 6 december 1996 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het belang van SFR niet rechtstreeks is betrokken bij het door haar bestreden besluit en dat zij dan ook niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb kan worden aangemerkt.
(ix) SFR is van laatstgenoemd besluit in beroep gegaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit heeft bij uitspraak van 1 december 1998 het beroep ongegrond verklaard. Het College was van oordeel dat SFR in haar administratief beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard bij gebreke van een rechtstreeks bij het intrekkingsbesluit betrokken belang. Daartoe heeft het College, voorzover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij met "appellante sub 1" wordt gedoeld op SFR:
"Ingevolge de Regeling ESF 1991 kan een subsidie ten laste van het ESF worden verleend zowel aan een aanvrager als aan een begunstigde. Het is blijkens de Regeling ESF 1991 de bevoegdheid van de aanvrager, in casu de GMD, om de begunstigde ook tot adressant [bedoeld is kennelijk: geadresseerde] van de subsidie te maken. Maakt de aanvrager van deze bevoegdheid geen gebruik, zoals in casu kennelijk gebeurd is, en wordt de subsidie aan de aanvrager verleend, dan blijft overeenkomstig de Regeling ESF 1991 tussen de subsidieverlenende instantie en de begunstigde de aanvrager staan, die ook voor nakoming van de eventuele subsidievoorwaarden verantwoordelijk blijft. In dit geval is het belang van de begunstigde afgeleid van het belang van de aanvrager. Rechtstreeks is het belang van zodanige begunstigde dan ook niet bij de subsidieverlening betrokken. Een andere uitleg zou tengevolge hebben dat een begunstigde tegen de uitdrukkelijke wil van de verantwoordelijke aanvrager, aan wie de subsidie is verleend, tegen de subsidieverlening in beroep zou kunnen komen. Zulks is niet aanvaardbaar. Wat geldt met betrekking tot subsidieverlening geldt mutatis mutandis ook voor intrekking met daaraan gekoppeld verzoek ervoor zorg te dragen dat uitbetaalde voorschotten worden terugbetaald.
(...) [A]annemelijk [is] dat appellante sub 1 begunstigde is geweest bij het besluit van 23 februari 1994. Aan haar zijn immers op grond van dit besluit onder meer gelden uitbetaald.
Uit het vorenoverwogene volgt echter, dat (...) het belang van appellante sub 1 niet rechtstreeks bij het besluit van het RBA Rijnmond van 23 februari 1994 is betrokken. Derhalve is het belang van appellante sub 1 evenmin rechtstreeks betrokken bij het op het besluit van 23 februari 1994 voortbouwende besluit van 29 augustus 1994. Dat daarin aan de GMD wordt verzocht ervoor zorg te dragen dat het reeds op de bankrekening van appellante sub 1 gestorte voorschot ad fl. 338.000,-- wordt terugbetaald, onderstreept de afwezigheid van een rechtstreeks belang aan de zijde van appellante."
(x) De rechtsopvolger van GMD, het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (verder: het Lisv) heeft zijnerzijds tegen onder meer het intrekkingsbesluit administratief beroep ingesteld bij het toenmalige Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening. De Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (inmiddels de rechtsopvolgster van het Centraal Bestuur) heeft bij besluit van 10 juni 1998 dit beroep ongegrond verklaard.
(xi) In het daartegen door het Lisv ingestelde beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 16 november 1999 het beroep tegen het besluit van de Algemene Directie ongegrond verklaard.
(xii) Met ingang van 1 januari 2002 treedt in deze zaak de Staat als rechtsopvolger van RBA op.
3.2.1 In dit geding, waarin RBA de uitbetaalde subsidie terugvordert, heeft SFR de onder 1 vermelde reconventionele vorderingen tegen RBA ingesteld op de grond dat het intrekkingsbesluit jegens haar onrechtmatig is. Daartoe heeft SFR onder meer aangevoerd dat het besluit tot intrekking van de subsidie wegens het niet voldoen aan subsidievoorwaarden, ten opzichte van haar onzorgvuldig is, nu zij gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op wat [betrokkene 1], het toenmalig hoofd ESF bij RBA, haar heeft meegedeeld over de subsidievoorwaarden.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 5 oktober 2000, mede op grond van de hierboven onder (xi) vermelde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, vastgesteld dat niet was voldaan aan een essentiële subsidievoorwaarde, te weten dat de deelnemers aan het onderhavige project meer dan twaalf maanden werkloos (ingeschreven als werkzoekende) moesten zijn, en dat RBA in beginsel bevoegd was om de subsidie in te trekken. Vervolgens overwoog de rechtbank in rov. 2.7, voor zover in cassatie van belang:
Uit hetgeen SFR terzake heeft aangevoerd (...) volgt niet dat een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt. (...) Het moge zo zijn dat [betrokkene 1] van RBA zich duidelijker en stringenter jegens SFR had dienen op te stellen, en dat ook overigens van de kant van RBA de opstelling als subsidieverlener te wensen over liet, doch dat alles is onvoldoende om SFR aanspraak te (blijven) geven op subsidie waar zij ingevolge de voorschriften geen recht had, welk laatste zij ook had kunnen en moeten begrijpen."
SFR heeft hiertegen in het door haar ingestelde principaal hoger beroep grieven gericht, en daarin onder meer gesteld dat zij op grond van mededelingen van [betrokkene 1] erop heeft vertrouwd dat de subsidievoorwaarden van de ESF-regeling voor haar niet golden, althans dat het niet voldoen aan die voorwaarden voor haar geen gevolgen zou hebben voor de subsidieverlening.
RBA heeft in de grief die zij heeft voorgesteld in het harerzijds voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep, zich verweerd tegen het beroep van SFR op het vertrouwensbeginsel. Zij voerde in dit verband aan dat in de verhouding tussen enerzijds het subsidieverlenende RBA en anderzijds de gesubsidieerde GMD en de projectuitvoerder SFR de laatste twee vereenzelvigd dienen te worden, zodat de formele rechtskracht die het intrekkingsbesluit heeft gekregen na de verwerping van het beroep van GMD door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ook werkt ten aanzien van SFR.
Het hof heeft bij tussenarrest van 7 augustus 2003 SFR toegelaten te bewijzen hetgeen zij aangaande het door toedoen van RBA opgewekte vertrouwen had gesteld. Bij eindarrest van 13 mei 2004 heeft het hof geoordeeld, kort samengevat, dat SFR op grond van de mededelingen dienaangaande die [betrokkene 1] haar heeft gedaan en dus door toedoen van RBA, erop heeft mogen vertrouwen dat het niet voldoen aan bepaalde subsidievoorwaarden geen gevolgen voor de subsidieverlening zou hebben zodat de intrekking van de subsidie tegenover SFR in strijd was met onder meer het vertrouwensbeginsel en daarom jegens haar onrechtmatig.
3.2.2 De grief van RBA in het incidenteel hoger beroep heeft het hof in rov. 6 verworpen op de volgende gronden:
"De grief gaat niet op. Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen stond voor SFR geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang tegen het intrekkingsbesluit open omdat SFR in de administratieve bezwaar- en beroepsprocedure niet als direct-belanghebbende wordt aangemerkt. Het intrekkingsbesluit heeft daarom slechts formele rechtskracht in de zin dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de geldigheid ervan en van de rechtmatigheid ervan, ten opzichte van GMD, die partij was in de administratieve procedure tegen dat besluit, maar niet ten opzichte van SFR, die daarbij geen partij kon zijn en niet met GMD te vereenzelvigen is. Immers, SFR is ook in een eigen belang door het intrekkingsbesluit getroffen, welk belang niet noodzakelijkerwijs overeenstemt met dat van GMD, zoals bijvoorbeeld het belang van SFR om het reeds lopende door haar uitgevoerde project met subsidie te kunnen voortzetten en om de reeds door haar aangegane verplichtingen te kunnen nakomen. De positie van SFR verschilt ook daarin van die van GMD dat SFR zich beroept op bij haar (en niet bij GMD) door RBA gewekt vertrouwen. Uit een oogpunt van behoorlijke rechtsbescherming leidt de opvatting van de Staat tot de volgens het hof niet aanvaardbare consequentie dat een burger die door een overheidsbesluit in een burgerrechtelijk belang is getroffen daartegen niet zelfstandig kan opkomen, noch bij de bestuursrechter, noch bij de burgerlijke rechter."
3.3.1 Hiertegen richt zich onderdeel 1 van het middel met een aantal rechts- en motiveringsklachten.
3.3.2 In onderdeel 1.1 wordt betoogd dat in beginsel een burger de geldigheid en rechtmatigheid van een besluit niet in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde kan stellen indien tegen dit besluit een met voldoende waarborgen omklede, bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, maar deze burger in die rechtsgang niet-ontvankelijk is verklaard.
Dit betoog is in zijn algemeenheid onjuist. De regel van de formele rechtskracht, waarop het onderdeel mede blijkens zijn toelichting het oog heeft, berust met name op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is. Die regel - volgens welke de burgerlijke rechter, ingeval de geldigheid van een beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is terwijl tegen die beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan maar niet is benut, ervan dient uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen - ziet op het geval dat de partij die die geldigheid betwist, het rechtens vereiste belang had de beschikking in een zodanige bestuursrechtelijke rechtsgang ter toetsing voor te leggen.
De eisen van een doeltreffende rechtsbescherming van de burger tegen de overheid laten niet toe, ook niet met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat de formele rechtskracht van het desbetreffende besluit evenzeer zou gelden indien de bestuursrechter weliswaar reeds over de rechtmatigheid van het besluit heeft geoordeeld, maar dit is gebeurd in een procedure waaraan de eerdergenoemde partij bij gebreke van het rechtens vereiste belang niet heeft kunnen deelnemen. Het nochtans ten nadele van die partij aannemen van formele rechtskracht van het besluit in een dergelijk geval zou, gelijk het hof terecht in rov. 6 van zijn eindarrest tot uitdrukking heeft gebracht, tot het niet aanvaardbare gevolg leiden dat de genoemde partij zelf de grondslag van haar vordering noch door de bestuursrechter noch door de burgerlijke rechter zou kunnen laten beoordelen.
Onderdeel 1.1 loopt hierop vast.
3.3.3 De klachten van de onderdelen 1.2 tot en met 1.4 nemen als uitgangspunt dat er een contractuele relatie bestaat tussen de niet direct-belanghebbende, zoals SFR, die geen toegang heeft tot de bestuursrechter en de direct belanghebbende, zoals GMD, voor wie wel beroep tegen het betrokken besluit bij de bestuursrechter openstaat. In dat geval is, volgens deze onderdelen, anders dan het hof in zijn eindarrest en ook reeds in rov. 5.5 van zijn tussenarrest heeft geoordeeld, de rechtsbescherming van de niet direct-belanghebbende voldoende gewaarborgd.
Daartoe voeren de onderdelen in de eerste plaats aan dat de niet direct-belanghebbende, om zijn schade als gevolg van het besluit te regelen, zich kan en moet wenden tot zijn contractuele wederpartij, die direct-belanghebbende is. Dit betoog kan echter in zijn algemeenheid niet worden aanvaard. Of de onderlinge verhouding tussen de beide belanghebbenden in een gegeven geval zou meebrengen dat de niet direct-belanghebbende zijn schade met de direct-belanghebbende kan "regelen" hangt namelijk af van wat te dien aanzien is komen vast te staan betreffende die onderlinge verhouding en de daaruit voor de beide belanghebbenden jegens elkaar voortvloeiende rechten en verplichtingen. Daaromtrent is in deze procedure evenwel niets (vast)gesteld.
In de tweede plaats betogen de onderdelen dat de rechtsbescherming van de niet direct-belanghebbende voldoende is gewaarborgd doordat hij zijn bezwaren tegen het besluit door die contractuele wederpartij in een eventuele door deze tegen het besluit ingestelde bestuursrechtelijke procedure aan de rechter kan doen voorleggen.
Dit betoog is in zijn algemeenheid onjuist omdat de rechtsbescherming waarop de niet direct-belanghebbende in dit verband aanspraak heeft, in beginsel meebrengt dat deze zelf voor de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omklede procedure kan opkomen voor zijn rechten en belangen. De Staat heeft in dit geding geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan op dat beginsel in dit geval voor SFR een uitzondering zou kunnen en moeten worden gemaakt.
Het hof heeft dus terecht een zelfstandig oordeel gegeven over de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. Het heeft dit besluit jegens SFR onrechtmatig geoordeeld. Afgezien van de hierna in 3.3.4 te behandelen klacht van onderdeel 2, betoogt het middel niet dat het hof bij dit oordeel van een onjuiste maatstaf is uitgegaan of zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
De slotsom is dat de onderdelen falen.
3.3.4 Onderdeel 2 verwijt het hof dat het met zijn oordeel dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig is jegens SFR, heeft miskend dat ten opzichte van SFR niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW. Het onderdeel betoogt daartoe, kort samengevat, dat aan dat vereiste niet is voldaan ten opzichte van degenen die in de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet direct-belanghebbenden zijn. De omstandigheid dat hun belang niet rechtstreeks is betrokken bij (het nemen en handhaven van) een besluit, brengt mee dat de norm die inhoudt dat een dergelijk besluit rechtmatig moet worden genomen, niet strekt ter bescherming van hun belangen. In gevallen als het onderhavige zal een niet direct-belanghebbende zich immers in beginsel tot zijn contractuele wederpartij, die belanghebbende is in de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure, moeten wenden indien hij door een besluit schade heeft geleden, aldus het onderdeel.
Bij de beoordeling van de klachten van het onderdeel moet in aanmerking worden genomen dat het subsidiebesluit zich weliswaar richt tot GMD, die de subsidie heeft aangevraagd, maar dat als begunstigde van de subsidie SFR gold, dat de subsidie rechtstreeks is uitbetaald aan SFR, die met de uitvoering van het gesubsidieerde project was belast, dat SFR over de subsidievoorwaarden en de toepassing daarvan rechtstreeks contact heeft onderhouden met [betrokkene 1], de terzake bevoegde functionaris van het betrokken overheidsorgaan (RBA), en dat SFR, naar het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, op grond van de mededelingen dienaangaande die [betrokkene 1] haar heeft gedaan en dus door toedoen van RBA, erop heeft mogen vertrouwen dat het niet voldoen aan bepaalde subsidievoorwaarden geen gevolgen voor de subsidieverlening zou hebben. Onder deze omstandigheden is het enkele feit dat de bestuursrechter, zoals blijkt uit de hiervoor in 3.1 (ix) geciteerde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, het belang van SFR niet als een rechtstreeks belang bij het subsidiebesluit en het daarop betrekking hebbende intrekkingsbesluit heeft beschouwd, omdat GMD niet, zoals de Regeling ESF 1991 mogelijk maakte, SFR als geadresseerde van de subsidie had aangemerkt, onvoldoende om aan te nemen dat het intrekkingsbesluit niet onrechtmatig is jegens SFR.
De klachten van het onderdeel stuiten hierop af.
3.3.5 Onderdeel 3 bestrijdt de veroordeling door het hof van de Staat tot vergoeding van de schade die SFR heeft geleden en/of zal lijden door het onrechtmatig optreden van RBA. De schade van SFR is een afgeleide schade die niet in aanmerking komt voor vergoeding door de Staat. Het nadeel van SFR is immers, gelet op haar contractuele relatie met GMD, een gevolg van de schade die GMD heeft geleden. SFR zal zich daarom in beginsel tot GMD dienen te wenden indien zij schade heeft geleden, aldus het onderdeel.
Het onderdeel kan bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Of SFR ingevolge haar verhouding tot GMD haar schade op deze kan verhalen, hangt af van de rechten en verplichtingen die te dezen voor hen beiden uit die rechtsverhouding voortvloeien. Daarover is in dit geding evenwel niets gesteld of vastgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFR begroot op € 359,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 februari 2006.
Conclusie 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad; onzorgvuldig handelen van voormalige RBA door te besluiten tot intrekking van subsidie ingevolge de Regeling Europees Sociaal Fonds (Stcr. 1991, 220) wegens het niet voldoen door begunstigde aan subsidievoorwaarden?, vertrouwensbeginsel; formele rechtskracht, verhouding tussen bestuursrechter en burgerlijke rechter, ontvankelijkheid, rechtsbescherming van niet direct-belanghebbende; relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW).
Rolnr C04/246HR
mr J. Spier
Zitting 9 september 2005(1)
Conclusie inzake
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid)
(hierna: de Staat of RBA)
tegen
Stichting De European Club Support Foundation-Rijnmond
(hierna: SFR)
1. Partijaanduidingen
1.1 De procedure werd aanvankelijk gevoerd tussen het openbaar lichaam Arbeidsvoorzieningsorganisatie (Regionaal Bestuur voor Arbeidsvoorziening in de regio Rijnmond; hierna RBA) enerzijds en SFR en haar bestuurder [betrokkene 2] anderzijds.
1.2 De Arbeidsvoorzieningsorganisatie was verantwoordelijk voor de toekenning van subsidies uit het Europees Sociaal Fonds (ESF), zoals de subsidie waar het onderhavige geschil om draait. Partijen zijn het er klaarblijkelijk over eens en het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, aangenomen(2) dat - kort gezegd - de Staat in de plaats is getreden van RBA. Bij die stand van zaken behoef ik op de juridische basis daarvan niet in te gaan. Ik volsta ermee op te merken dat de desbetreffende wettelijke regeling(3) tamelijk duister is.
1.3 Nu [betrokkene 2] geen partij is in het geding in cassatie wordt zijn rol in de procedure buiten beschouwing gelaten.
1.4 De subsidie waar het onderhavige geschil om draait, is toegekend aan de Gemeenschappelijke Medische Dienst (hierna GMD). Ook GMD bestaat na (een eerdere) hervorming van de uitvoeringsorganisatie van de sociale zekerheid niet meer. Hierna wordt, in navolging van Rechtbank en Hof, alleen gesproken over GMD en niet over diens rechtsopvolger.
2. Inzet van de procedure
2.1 In cassatie gaat het, naar de kern genomen, om de vraag of een vordering bij de burgerlijke rechter van een belanghebbende (in casu SFR), die door de bestuursrechter niet-ontvankelijk is verklaard, stuk loopt op de leer van de formele rechtskracht van de beslissing van de bestuursrechter in een door de rechtstreeks in zijn belang getroffene (GMD) ingesteld beroep.
2.2 De Staat beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij wijst daarbij op de zijns inziens wonderlijke consequentie van een anders luidend antwoord. Die consequentie zou zijn dat de belanghebbende beter af zou kunnen zijn dan de rechtstreeks betrokkene wiens geschil door de bestuursrechter is beoordeeld en die daarbij aan het kortste eind trok.
2.3 Blijkbaar meent de Staat dat deze zaak geschikt is voor beslechting van bedoelde - inderdaad - principiële kwestie.
2.4 Deze zaak kenmerkt zich hierdoor dat, naar het Hof heeft aangenomen, bij SFR door RBA het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat haar handelen toelaatbaar was. De kwestie van het gerechtvaardigd vertrouwen was in de bestuursrechtelijke procedure van de rechtstreeks betrokkene (GMD) niet aan de orde geweest. Het Hof heeft daar met juistheid op gewezen.
2.5 Daarmee is deze zaak m.i. een illustratie van het gevaar van Prinzipienreiterei zonder zich te bekommeren om de setting waarin de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld.
3. Feiten
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn vastgesteld door de Rechtbank Rotterdam in rov. 2 van haar vonnis van 28 augustus 1997. Ook het Hof is van deze feiten uitgegaan (rov. 1 van zijn arrest van 7 augustus 2003). In rov. 2 geeft het Hof een sterk verkorte weergave.
3.2 Bij besluit van 23 februari 1994 heeft RBA aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst Rotterdam (verder: GMD) op basis van diens aanvraag subsidie toegekend ingevolge de destijds geldende Regeling Europees Sociaal Fonds (Stcrt. 1991, 220). Aan dat besluit is een aantal, door de Rechtbank uitgeschreven, voorwaarden verbonden.
3.3 Tussen GMD en de stichting The European Travellers and Business Club (verder in het voetspoor van de Rechtbank: TEC) is een overeenkomst gesloten terzake van de besteding van door GMD gevraagde subsidiegelden. TEC heeft zich verbonden tot de oprichting van SFR, welke stichting het project zou uitvoeren.
3.4 De desbetreffende aanvraag om subsidie vermeldt SFR i.o. onder meer als de instelling die het project uitvoert. De Rechtbank heeft een uitvoerig overzicht gegeven van hetgeen uit de aanvrage en de bijlagen daarvan blijkt.
3.5 De aanvrage om subsidie en het besluit tot subsidieverlening, inclusief de daarbij behorende voorwaarden, zijn altijd bij SFR bekend geweest.
3.6 Bij wijze van eerste voorschot is in maart 1994 door RBA op een rekening van SFR - de instelling die het onderhavige project blijkens de aanvraag om subsidie zou uitvoeren - een bedrag van f. 338.000 overgemaakt.
3.7.1 Bij besluit van 29 augustus 1994, geadresseerd aan GMD, heeft RBA het besluit tot toekenning van subsidie ingetrokken "omdat de aan de subsidie verbonden voorschriften niet worden nageleefd en onjuiste informatie is verschaft".
3.7.2 In de desbetreffende aan GMD gerichte brief staat onder meer:
"De accountant heeft vastgesteld dat:
1. in het project een groot aantal deelnemers is opgenomen dat niet aan de subsidievoorwaarden van het Europees Sociaal Fonds voldoet;
2. van een gestructureerde cursusopzet conform de bij de aanvraag om subsidie overgelegde projectomschrijving in het geheel geen sprake is en dat de bestuurders van de uitvoerende stichting niet middels documenten konden aantonen dat zij beschikten over de voor een cursus benodigde materialen zoals: handleidingen, studieschema's, studieprogramma's en -planning;
3. de project-uitvoerder geen docenten in dienst heeft om opleidingsactiviteiten te verzorgen;
4. een deugdelijke registratie van aanwezigheid van deelnemers aan het project ontbreekt.
Bovenstaande is voor ons aanleiding geweest te concluderen dat de stichting, The European Club Support Foundation, geen activiteiten uitvoert, zoals gemeld in de bij de subsidie-aanvraag overgelegde gegevens"
"Wij verzoeken u ervoor zorg te dragen dat het reeds op de bankrekening van de uitvoerder overgemaakte voorschot van f 338.000,- (...) wordt terugbetaald."
3.8.1 SFR heeft tegen het besluit van 29 augustus 1994 beroep ingesteld bij het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening. Dit heeft SFR bij besluit van 6 december 1996 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij geen belanghebbende is in de zin van art. 1:2, eerste lid Awb.
3.9 [Betrokkene 3 en 4] hebben in november 1994 - op basis van door 12 oud-deelnemers ingevulde enquêteformulieren - het project in een rapport geëvalueerd, met als conclusie onder meer:
"Het programma van TECSF-R levert een zinvolle bijdrage aan de geformuleerde doelstelling. De in de projektomschrijving genoemde cursusaktiviteiten zijn ook daadwerkelijk en adequaat, toegepast op de individuele capaciteiten en behoeften van iedere deelnemer, uitgevoerd. Er is sprake van een opleidingsduur van minimaal 200 uur. (...)"
3.10 De registeraccountants [betrokkene 5 en 6] hebben aan SFR ten behoeve van RBA een accountantsverklaring gedateerd 10 mei 1995 afgegeven, waarin onder meer staat:
"dat uit de gevoerde projectadministratie blijkt dat de rapportage en einddeclaratie ten aanzien van
* het aantal deelnemers en de kenmerken daarvan
* de door deze deelnemers gerealiseerde uren
* de daarmee gepaard gaande subsidiabele kosten anno 1994
overeenkomen met de werkelijkheid en voldoen aan de gestelde subsidievereisten;
* dat daarmee de rechtmatigheid van de totale projectkosten kon worden vastgesteld".
4. Procesverloop
Waarom het thans niet meer gaat
4.1 Op 16 september 1994 heeft RBA SFR gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam. Kort gezegd vorderde zij terugbetaling van het verleende voorschot op de ingetrokken subsidie (f 338.000) met de gebruikelijke nevenvorderingen. Deze vordering werd hierop gegrond dat SFR de aan de subsidie verbonden voorwaarden niet zou zijn nagekomen.
4.2 De vorderingen van RBA zijn afgewezen door de Rechtbank in haar vonnis van 28 augustus 1997 op de grond dat RBA de subsidie niet aan SFR maar aan GMD heeft betaald (rov. 7.1).
De procedure die thans nog van belang is
4.3.1 In cassatie speelt alleen nog de door SFR ingestelde eis in reconventie een rol. Deze strekte ertoe dat een verklaring voor recht zou worden uitgesproken dat:
* RBA jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door het besluit tot verlening van subsidie in te trekken en door het restant van de toegezegde subsidie niet uit te betalen;
* de door RBA gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig waren.
Zij vorderde tevens:
* betaling van de resterende subsidie;
* een veroordeling, op straffe van een dwangsom, tot medewerking aan de financiële afwikkeling van "de subsidie-samenwerking tussen RBA/GMD en SFR cs";
* veroordeling tot vergoeding van de schade als gevolg van de beslagen, nader op te maken bij staat,
een en ander met nevenvorderingen.
4.3.2 SFR legde aan deze vorderingen ten grondslag dat de intrekking van de subsidie wegens niet-naleving van de subsidievoorwaarden jegens haar onzorgvuldig is nu zij daardoor rechtstreeks in haar belang wordt getroffen en dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de mededelingen van het toenmalige hoofd ESF bij RBA ([betrokkene 1]) dat zij aan de subsidievoorwaarden voldeed.
4.4 RBA heeft de vorderingen bestreden, zich daarbij onder meer beroepend op de formele rechtskracht van het onder 3.7.1 genoemde intrekkingsbesluit.
4.5 In haar tussenvonnis van 27 augustus 1997 heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat het leggen van conservatoir beslag onrechtmatig was; RBA werd veroordeeld tot vergoeding van de deswege geleden schade, nader op te maken bij staat. Deze kwestie speelt in cassatie geen rol meer.
4.6.1 In dit tussenvonnis oordeelt de Rechtbank voorts dat het beroep op de formele rechtskracht niet juist is wanneer voor SFR ter bestrijding van het intrekkingsbesluit geen administratieve rechtsgang heeft opengestaan. Ter zake behoeft zij nadere inlichtingen (rov. 7.8).
4.6.2 De Rechtbank verwijlt vervolgens bij de vraag wat rechtens is wanneer het beroep op de formele rechtskracht ongefundeerd zou zijn. Naar haar oordeel hebben partijen over en weer te weinig aangevoerd om de zaak inhoudelijk te kunnen beoordelen. Partijen dienen zich nader uit te laten over een aantal in rov. 7.9 genoemde kwesties.
4.6.3 De Rechtbank tekent als haar voorlopig oordeel nog aan dat
"het relativiteits- en causaliteitsvereiste niet aan de aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van RBA jegens SFR in de weg zullen staan indien er overigens reden zou zijn om het intrekkingsbesluit onrechtmatig te achten" (rov. 7.10).
4.7.1 Nadat RBA de uitspraak van het CBB, waaruit blijkt dat SFR niet-ontvankelijk is verklaard, in geding heeft gebracht, oordeelt de Rechtbank in haar tussenvonnis van 22 april 1999 - met een thans niet meer relevante kanttekening - dat voor SFR geen administratieve rechtsgang heeft opengestaan (rov. 2.1).
4.7.2 De Rechtbank geeft aan "in beginsel(5) het oordeel van de administratieve rechter over het gewraakte intrekkingsbesluit [in de door GMD aanhangig gemaakte procedure] af te wachten alvorens daarover zelf een uitspraak te doen" (rov. 2.2).
4.7.4 Het verweer dat SFR geen schade kan hebben geleden omdat zij deze krachtens de bestaande overeenkomst op GMD kan verhalen "faalt reeds omdat dit verweer geen steun vindt in hetgeen met betrekking tot die overeenkomst is gesteld of gebleken" (rov. 2.5).
4.8 Partijen hebben hierop voortgeprocedeerd, waarbij SFR de uitspraak van het CBB in de zaak tussen LISV (als rechtsopvolger van GMD) en RBA in geding heeft gebracht. Daarin oordeelt het CBB - voor zover thans van belang - het beroep van LISV ongegrond.
4.9.1 In haar vonnis van 5 oktober 2000 heeft de Rechtbank de vorderingen van SFR, waarover niet al eerder was beslist, afgewezen.
4.9.2 De Rechtbank zoekt daartoe aansluiting bij de onder 4.8 vermelde uitspraak van het CBB. Zij verwerpt het beroep op gerechtvaardigd vetrouwen van SFR:
"SFR heeft immers ondanks hetgeen zij heeft aangevoerd steeds moeten begrijpen dat het onderhavige voorschrift dat formeel en duidelijk was gesteld, eerst zijn kracht zou verliezen als het op onmiskenbaar bevoegdelijke en duidelijke wijze namens RBA te kennen was gegeven dat het voorschrift niet (langer en/of geheel) gold of niet ten nadele van SFR zou worden toegepast. Het moge zo zijn dat [betrokkene 1] van RBA zich duidelijker en stringenter jegens SFR had dienen op te stellen, en dat ook overigens van de kant van RBA de opstelling als subsidieverlener te wensen over liet, doch dat alles is onvoldoende om SFR aanspraak te (blijven) geven op subsidie waar zij ingevolge de voorschriften geen recht op had, welk laatste zij ook heeft kunnen en moeten begrijpen" (rov. 2.7).
4.10 SFR is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van de Rechtbank van (zoals gecorrigeerd bij herstelexploit) 28 augustus 1997, 22 april 1999 en 5 oktober 2000, voorzover daarin haar vorderingen zijn afgewezen. Grief 3 strekt ten betoge dat de Rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen te bewijzen dat "RBA in de persoon van het toenmalige hoofd van ESF, goedkeuring had gegeven aan de nadien aan SFR verweten overtreding van de ESF-regeling". Daartoe beroept zij zich op uitlatingen van [betrokkene 1]. Ook grief 1 haakt daarop in.
4.11.1 RBA heeft het hoger beroep weersproken en (voorwaardelijk) incidenteel appèl ingesteld. RBA betwist de "aan [betrokkene 1] toegeschreven citaten en stellingnamen" (mva onder 4.14).
4.11.2 Het voorwaardelijk appèl kant zich tegen rov. 2.7 van het eindvonnis voor zover daarin wordt geoordeeld dat een uitzondering op de bevoegdheid de subsidie in te trekken zou kunnen worden gemaakt indien zou zijn gebleken dat RBA bij SFR het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de nader omschreven subsidievoorwaarde niet langer gold. In dat verband beroept RBA zich op de uitspraak van het CBB in de zaak LISV/RBA (onder 5.5). In dat verband haalt zij de vereenzelvigingstheorie van stal (onder 5.10).
4.12 SFR heeft het incidenteel appèl weersproken.
4.13 Bij akte van 28 februari 2002(6) heeft de Staat aangevoerd dat hij in de plaats is getreden van RBA.
4.14.1 In zijn arrest van 7 augustus 2003 heeft het Hof SFR niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 28 augustus 1997 en 22 april 1999 omdat daartegen geen grieven waren aangevoerd (rov. 5.1).
4.14.2 Volgens het Hof laat de ESF-regeling niet toe dat subsidie wordt verstrekt aan projecten waarin (ook) personen deelnemen die minder dan 12 maanden werkloos zijn. Verder verwerpt het Hof het betoog dat de subsidievoorwaarden niet ten opzichte van SFR zouden gelden, nu zij formeel een derde was omdat de subsidie aan GMD was toegekend. Volgens het Hof neemt dat niet weg dat RBA bij de beoordeling van het project gebonden is aan de ESF-regeling (rov. 5.3).
4.14.3 Vervolgens geeft het Hof weer op welke stellingen van [betrokkene 1] SFR zich heeft beroepen (rov. 5.4 en 5.7). In rov. 5.5 verwerpt het Hof het verweer dat op de uitlatingen van [betrokkene 1] slechts beroep had kunnen worden gedaan in de bestuursrechtelijke procedure. Immers heeft deze voor SFR niet opengestaan; SFR was geen partij bij de door GMD geëntameerde procedure (rov. 5.5).
4.14.4 Indien SFR de in rov. 5.7 genoemde stellingen bewijst,
"kan ten aanzien van de eerste intrekkingsgrond komen vast te staan dat - mede - gehandeld is op basis van het door [betrokkene 1] opgewekt vertrouwen (...). Hetzelfde geldt voor de andere intrekkingsgronden, althans voor zover deze de intrekking van de subsidie rechtvaardigden" (rov. 5.7).
In dit verband tekent het Hof voorhands aan dat
"aan de toenmalige positie van [betrokkene 1] als Hoofd ESF bij RBA voldoende gezag mocht worden toegekend om wat betreft de toepassing door RBA van de ESF-Regeling gerechtvaardigd vertrouwen (...) te wekken" (rov. 5.8).
4.14.5 Het Hof laat SFR toe feiten en omstandigheden te bewijzen op grond waarvan zij erop heeft mogen vertrouwen dat de ESF-subsidievoorwaarden niet voor haar golden, of dat het niet voldoen daaraan geen gevolgen zou hebben voor de subsidieverlening.
4.15.1 In zijn arrest van 13 mei 2004 komt het Hof, na bespreking van de getuigenverklaringen, tot de volgende slotsom:
"2.5 Het hof is daarom van oordeel dat SFR er op grond van genoemde mededelingen van [betrokkene 1] op mocht vertrouwen dat de deelname aan het project door personen die korter dan 12 maanden werkloos waren en/of niet afkomstig uit de regio Rijnmond niet in strijd was met de subsidieregelingen en in ieder geval dat de subsidiëring niet daarom in gevaar zou komen. De observatie in de brief van de accountant [betrokkene 7] van 22 augustus 1994 dat een groot aantal deelnemers is opgenomen die niet aan de ESF-vereisten voldoen "wegens minder dan een jaar werkloos, dan wel woonplaats buiten de regio Rijnmond" had voor RBA daarom ten opzichte van SFR, aan wie zij (althans haar directeur die op dit terrein namens haar optrad) had voorgespiegeld dat dit conform de subsidieregels was, geen aanleiding mogen zijn om de voor SFR bestemde subsidie in te trekken."
4.15.2 Vervolgens bespreekt het Hof in rov. 3 nog een aantal gronden waarop, volgens RBA, SFR de vergunningvoorwaarden zou hebben overtreden.
4.15.3 Het Hof rondt af met het oordeel dat
4.16.1 Hierop bespreekt het Hof de enige incidentele grief die naar zijn oordeel aan de orde stelt dat GMD en de projectuitvoerder SFR
"vereenzelvigd dienen te worden, zodat de formele rechtskracht die het intrekkingsbesluit heeft gekregen na de verwerping van het beroep van GMD door het CBb, ook werkt ten aanzien van SFR" (rov. 5).
4.16.2 Dienaangaande overweegt het Hof:
"6. De grief gaat niet op. Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen stond voor SFR geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang tegen het intrekkingbesluit open omdat SFR in de administratieve bezwaar- en beroepsprocedure niet als direct-belanghebbende wordt aangemerkt. Het intrekkingbesluit heeft daarom slechts formele rechtskracht in (lees:) die zin dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de geldigheid (...) en van de rechtmatigheid ervan, ten opzichte van GMD, die partij was in de administratieve procedure tegen dat besluit, maar niet ten opzichte van SFR, die daarbij geen partij kon zijn en niet met GMD te vereenzelvigen is. Immers, SFR is ook in een eigen belang door het intrekkingbesluit getroffen, welk belang niet noodzakelijkerwijs overeenstemt met dat van GMD, zoals bijvoorbeeld het belang van SFR om het reeds lopende door haar uitgevoerde project te kunnen voortzetten en om de reeds door haar aangegane verplichtingen te kunnen nakomen. De positie van SFR verschilt ook daarin van die van GMD dat SFR zich beroept op bij haar (en niet bij GMD) door RBA gewekt vertrouwen. Uit een oogpunt van behoorlijke rechtsbescherming leidt de opvatting van de Staat tot de volgens het hof niet aanvaardbare consequentie dat een burger die door een overheidsbesluit in een burgerrechtelijk belang is getroffen daartegen niet zelfstandig kan opkomen, noch bij de administratieve rechter, noch bij de burgerlijke rechter."
4.17 Het Hof vernietigt vervolgens "het bestreden vonnis" en verklaart voor recht dat RBA door zijn besluit van 29 augustus 1994 tot het intrekken van de subsidie onrechtmatig jegens SFR heeft gehandeld. RBA wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die SFR dientengevolge heeft geleden, nader op te maken bij staat. Het meer gevorderde wordt (op de in rov. 7 genoemde gronden) afgewezen.
4.18 De Staat heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen 's Hofs arresten. SFR heeft het beroep tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten; daarop hebben zij nog gere- respectievelijk gedupliceerd.
5. Behandeling van het middel
5.1 In het eerste onderdeel wordt betoogd dat moet worden uitgegaan van de formele rechtskracht van de intrekkingsbeslissing. Hetgeen onder 1 te berde wordt gebracht, behelst geen klacht (die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.).
5.2 Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 6 van het eindarrest, waarin - kort gezegd - het beroep op de formele rechtskracht wordt verworpen. Het strekt ten betoge dat "een burger" "in beginsel" de geldigheid en rechtmatigheid van een besluit niet in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde kan stellen indien tegen dit besluit een met voldoende waarborgen omklede (bestuursrechtelijke) rechtsgang openstaat, maar deze burger in de (bestuursrechtelijke) rechtsgang niet-ontvankelijk is.
5.3 Deze klacht kan alleen al hierom niet tot cassatie leiden omdat zij een rechtsvraag aan de orde stelt waarvan de beantwoording voor de onderhavige zaak overbodig is.
5.4 Deze zaak wordt immers gekenmerkt door een aantal in rov. 6 van het eindarrest genoemde bijzondere omstandigheden. Daartoe behoort de omstandigheid dat SFR zich beroept op wél bij haar en niet bij GMD gewekt vertrouwen.
5.5.2 De Staat zou met een dergelijk oordeel van de burgerlijke rechter m.i. ook niet zijn gediend. Het zou voorzienbaar kunnen leiden tot veroordeling door het EHRM en vervolgens tot staatsaansprakelijkheid. Daarmee is niemand gebaat.
5.6 Onderdeel 1.2 werpt de contractuele relatie tussen GMD en SFR in de strijd. In zo'n geval zou de in onderdeel 1.1 verdedigde regel in elk geval opgaan hetgeen het Hof zou hebben miskend.
5.7 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar de Staat dit betoog in feitelijke aanleg zou hebben ontwikkeld.
5.8 Ware dat al anders dan zou de klacht falen omdat:
a. deze kwestie reeds was afgehandeld door de Rechtbank in haar tussenvonnis van 27 augustus 1997 in rov. 2.5; zie hierboven onder 4.7.4. In appèl is de Staat daarop niet teruggekomen, laat staan dat tegen dit oordeel een grief zou zijn gericht;
b. zonder nader inzicht in de overeenkomst onmogelijk kan worden beoordeeld of de door de Staat bepleite opvatting in een concreet geval opgeld zou kunnen doen. De algemeen geformuleerde opvatting van het onderdeel vindt geen steun in het recht;
c. zelfs als SFR op grond van de overeenkomst aanspraken jegens GMD zou kunnen geldend maken en als de Staat op dat punt voldoende zou hebben gesteld en het onderdeel daarop beroep zou doen, zou dat de Staat niet kunnen baten. Art. 6 lid 1 EVRM waarborgt de toegang tot de onafhankelijke rechter. De stelling, waarop de Staat (ook in de s.t.) telkens weer blijft hameren, dat deze waarborg in rook opgaat voor degenen die op grond van een overeenkomst bij hun wederpartij terecht kunnen, veroordeelt zich zelf. Nog geheel daargelaten dat de enkele omstandigheid (waarvan in casu niet is gebleken) dat SFR contractueel zou kunnen terugvallen op GMD alleen maar soelaas biedt wanneer GMD ook verhaal biedt (hetgeen evenmin is gesteld of gebleken).
5.9 Onderdeel 1.3 voert aan dat niet zonder meer valt in te zien waarom de positie van SFR zodanig verschilt van die van andere belanghebbenden, die in een contractuele relatie staan tot een belanghebbende, dat het maken van een uitzondering op de - door onderdeel 1.1 gepropageerde - hoofdregel noodzakelijk is.
5.10 Voor zover het onderdeel al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., miskent het dat het Hof die omstandigheden in rov. 6 van het eindarrest uitdrukkelijk vermeldt. Van bijzonder belang is daarbij m.i. de hiervoor onder 5.4 gememoreerde omstandigheid dat bij SFR wél en bij GMD geen verwachtingen door RBA zijn gewekt. Het onderdeel behelst geen (begrijpelijke) klacht die inhaakt op 's Hofs uitvoerige en m.i. overtuigende motivering.
5.11 Daarbij teken ik aanstonds aan dat in het midden kan blijven of de door onderdeel 1 gepropageerde benadering als hoofd- of vuistregel kan worden beschouwd. Voor de beslechting van de onderhavige zaak doet dat er immers niet toe.
5.12 Onderdeel 1.4 grijpt andermaal terug op de contractuele verhouding. De niet direct-belanghebbende kan, volgens de Staat, de schadelijke gevolgen van de subsidie-intrekking in zijn contractuele relatie met de wél belanghebbenden regelen.
5.13 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar dit betoog in feitelijke aanleg zou zijn voorgedragen.
5.14 Inhoudelijke beoordeling zou de Staat niet kunnen baten omdat de klacht stuk loopt op al het voorafgaande. Bovendien valt niet goed in te zien waarom het zou aankomen op een fictieve situatie en niet op hetgeen contractueel is geregeld. Die laatste situatie is, als gezegd, reeds definitief door de Rechtbank afgehandeld.
5.15 Het onderdeel voert voorts aan dat SFR "haar bezwaren" door GMD naar voren had kunnen laten brengen in de bestuursrechtelijke procedure.
5.17 Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet aanstonds in te zien dat en waarom GMD niet jegens haar gewekte verwachtingen bij het CBB met vrucht in de strijd had kunnen werpen. Ook de s.t. van mr Scheltema geeft dat niet aan. Het ligt m.i. niet op de weg van de burgerlijke rechter om deze voor bestuursrechtelijke procedures allicht belangrijke vraag - nog wel in abstracto - te beantwoorden.
5.18 Het valt (zeker) niet uit te sluiten dat GMD niet jegens haar, maar jegens een ander (zoals SFR) gewekte verwachtingen bij de bestuursrechter aan de orde had kunnen stellen wanneer deze ook haar eigen belang zouden raken, bijvoorbeeld op grond van een bestaande overeenkomst. Zulks is door de Staat evenwel niet aangevoerd; het onderdeel doet er dan ook geen beroep op.
5.19 Zelfs in een situatie waarin GMD de jegens SFR gewekte verwachtingen bij het CBB aan de orde zou hebben gesteld, terwijl het College dit aspect inhoudelijk zou hebben besproken, is m.i. ten minste aan zéér gerede twijfel onderhevig of dat de weg voor SFR naar de burgerlijke rechter zou blokkeren. Ook in die situatie - die zich hier niet voordoet - blijft immers overeind dat zo'n blokkade mee zou brengen dat SFR zelf geen toegang tot enige rechter zou hebben. Noch vanuit de optiek van het Nederlandse recht, noch ook uit die van het EVRM lijkt dat aanvaardbaar.
5.20 Ik heb uiteraard oog voor de schaduwzijden van deze benadering. Maar ons recht biedt ruim mogelijkheden daarvoor een oplossing te vinden. De meest voor de hand liggende is dat de burgerlijke rechter in zaken die zich daarvoor lenen inspiratie put uit of aansluiting zoekt bij het oordeel van de bestuursrechter.
5.21 Het evidente voordeel van die - door de Rechtbank gevolgde - benadering boven de door de Staat bepleite, is dat op deze wijze wordt voorkomen dat een partij de weg naar enige rechter afgesloten ziet. Bovendien kan op deze wijze rekening worden gehouden met eventuele bijzondere omstandigheden die de bestuursrechter - om welke reden dan ook - niet in zijn oordeel heeft betrokken in de procedure van de wél rechtstreeks belanghebbende.
5.22 Ten overvloede nog het volgende.
5.23 Alle klachten van onderdeel 1 stuiten m.i. reeds af op hetgeen de Rechtbank, in appèl niet bestreden,(8) heeft geoordeeld in rov. 7.8 van haar tussenvonnis van 27 augustus 1997. Te weten: dat een beroep op de formele rechtskracht niet opgaat omdat voor SFR tegen dat besluit geen administratieve rechtsgang openstond.
5.24 Het door de Staat gepropageerde standpunt vindt nauwelijks steun in de doctrine. De heersende opvatting is dat een partij die de weg naar de bestuursrechter geblokkeerd ziet, zijn geschil aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.(9)
5.25 Ik ben sterk geneigd die opvatting te delen. Niet valt uit te sluiten dat er omstandigheden denkbaar zijn waarin anders zou moeten worden geoordeeld. Het lijkt evenwel niet nuttig en is in elk geval onnodig daarop thans nader in te gaan.(10)
5.26 De zoëven verwoorde opvatting strookt ook met de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals blijkt uit een aantal arresten.(11)
5.27 Het tweede onderdeel is gericht tegen de rovv. 5.7 en 5.9 van het tussenarrest en de rovv. 3.3, 7.1 en het dictum van het eindarrest. Daarin heeft het Hof geoordeeld dat de intrekking van de subsidiebeschikking onrechtmatig is jegens SFR.
5.28 Onderdeel 2 bouwt voort op en is blijkens de bewoordingen en de s.t.(12) onlosmakelijk verbonden met onderdeel 1. Het komt er, naar de kern genomen, eveneens op neer dat de weg naar de burgerlijke rechter voor SFR afgesloten is.
5.29 Deze klacht loopt stuk op de hiervoor ontwikkelde gronden.
5.30 Voor zover het onderdeel een klacht ontvouwt die louter is geënt op de omstandigheid dat niet jegens SFR onrechtmatig is gehandeld, is zij geen beter lot beschoren.
5.31.1 In eerste aanleg heeft (toen nog) RBA het relativiteitsverweer gevoerd. Het is door de Rechtbank (klaarblijkelijk) verworpen; zie onder 4.6.3 en 4.7.3. Daartegen is in appèl geen grief gericht. Naar 's Hofs, in cassatie niet bestreden, uitleg van de incidentele grief ziet deze louter en alleen op de problematiek van de formele rechtskracht omdat - kort gezegd - SFR en GMA volgens RBA zouden moeten worden vereenzelvigd; zie hiervoor onder 4.16.1. Daarmee was de relativiteitskwestie in hoger beroep geen onderdeel meer van de rechtsstrijd. De strijdbijl kan daarom niet in cassatie weer worden opgegraven.
5.31.2 Ten overvloede: in de mva onder 5.3 en 5.10 wordt, anders dan het onderdeel wil doen geloven, de relativiteit niet aan de orde gesteld.
5.31.3 Hetgeen bij repliek onder 2 wordt betoogd over de opzet van de procedure in reconventie kan m.i. blijven rusten, wat daar verder ook van zij. Een dergelijk betoog is immers niet in de vorm van één of meer klachten tegen 's Hofs arresten in stelling gebracht.
5.32 Ware dat al anders, dan ziet de Staat eraan voorbij dat het Hof in rov. 6 van het eindarrest heeft aangegeven dat en waarom jegens SFR onrechtmatig is gehandeld; dat oordeel vormt een uitwerking van rov. 3.3 in fine. Rov. 6 wordt, voor zover het de onderhavige kwestie betreft, in cassatie niet bestreden. Onderdeel 2 noemt rov. 6 niet eens.
5.33 Het onderdeel bestrijdt evenmin inhoudelijk 's Hofs in rov. 3.3 van het eindarrest neergelegde oordeel dat tegenover SFR in strijd is gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Dat valt ook goed te begrijpen. Het Hof grondt dit oordeel onder meer op de getuigenverklaring van [betrokkene 1].(13)
5.34 Tegen deze achtergrond bezien, is 's Hofs oordeel allerminst onbegrijpelijk. Het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. En het behoefde geen nadere motivering.
5.35.1 Ik hecht er aan om, ter vermijding van mogelijk misverstand, te benadrukken dat ik, met de Staat, van mening ben dat het relativiteitsvereiste de gang naar de burgerlijke rechter veelal nutteloos zal maken. Te denken valt onder veel meer aan leveranciers van een gesubsidieerde wiens subsidie wordt ingetrokken. Intrekking van de subsidie zal, behoudens bijzondere omstandigheden, jegens hen niet onrechtmatig zijn.
5.35.2 Los daarvan ligt het in een eventuele door zo'n leverancier geëntameerde procedure m.i. in het algemeen voor de hand dat de burgerlijke rechter zich niet begeeft in een zelfstandige beoordeling van (de rechtmatigheid) der intrekking. Het ligt veeleer in de rede dat hij zich laat inspireren door of zelfs geheel aansluit bij het oordeel ter zake van de bestuursrechter.
5.36 De Staat heeft er in de onderhavige procedure evenwel aan voorbij gezien dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zoals al vaker beklemtoond, hecht ik - evenals klaarblijkelijk het Hof - doorslaggevende betekenis aan de door [betrokkene 1] bij SFR (en, naar het Hof in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld, niet bij GMD) gewekte verwachtingen.
5.37 Onderdeel 3 komt erop neer dat het Hof heeft miskend dat sprake is van afgeleide schade die rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op de contractuele relatie tussen GMD en SFR is het nadeel van SFR immers een gevolg van de schade die GMD heeft geleden. De schade van SFR ontstaat, volgens de Staat, immers eerst via het vermogen van GMD.
5.38 Ik stel voorop dat m.i. aan twijfel onderhevig is of het Hof de uiteenzetting in de akte van 7 mei 1998 onder 59, waarop het onderdeel zich beroept, heeft moeten begrijpen als een beroep op de door het onderdeel aan de orde gestelde rechtsvraag. Hetgeen onder 66 en 67 te berde wordt gebracht, lijkt mij in dit verband niet van veel gewicht. De Staat kan worden toegegeven dat de uiteenzetting onder 59 zo kan (en mogelijk zelfs moet) worden begrepen. Daarom ga ik ten gronde op de klacht in.
5.40 Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat (slechts) sprake is van "afgeleide" schade.
5.41 Nu het onderdeel geen (toereikende) klacht bevat tegen bedoelde rov. 2, 3.3 en 6 faalt het.
5.42 Ik kom daarmee niet toe aan de vraag of het leerstuk van de "afgeleide schade" in zaken als de onderhavige goede diensten zou kunnen bewijzen. Ten overvloede sta ik daarbij kort stil.
5.43 Het begrip afgeleide schade is ontwikkeld in het rechtspersonenrecht; op dat laatste leerstuk doet de Staat - voor het eerst - in de s.t. onder 2.29 beroep. Hij beroept zich daarbij op de dissertatie van Kroeze.
5.44.1 Het (in de doctrine omstreden) leerstuk houdt het volgende in: brengt iemand vermogensschade toe aan een vennootschap door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens haar onrechtmatig zijn, dan heeft alleen de vennootschap het recht uit dien hoofde van de derde vergoeding dier schade te vorderen. Dat brengt mee dat de aandeelhouders, wier aandelen in waarde (aanvankelijk) verminderen wegens de door de vennootschap geleden vermogensschade, in beginsel niet zelfstandig een schadevergoedingsvordering jegens bedoelde derde zullen kunnen instellen.(14)
5.44.2 Dit leerstuk is ook toegepast op leden van een coöperatie.(15)
5.45.1 Nu zijn er meer belanghebbenden bij het vermogen van een rechtspersoon dan de aandeelhouders of de leden. Te denken valt bijvoorbeeld aan leveranciers, schuldeisers en werknemers. Ook zij kunnen worden geschaad als de vennootschap schade wordt toegebracht. Kroeze meent dat ook in dergelijke gevallen sprake is van afgeleide schade in de zoëven bedoelde zin.(16)
5.45.2 Ik waag dat te betwijfelen. Al was het maar omdat, als hoofdregel, m.i. niet valt in te zien op grond waarvan de vennootschap hun schade op de laedens zou kunnen verhalen en evenmin op welke grond zij, anders dan bijvoorbeeld aandeelhouders, het bestuur van de vennootschap ertoe zouden kunnen bewegen een vordering tegen de laedens in te stellen. Die mogelijkheid is een dragende grond voor de Poot/ABP-doctrine.(17)
5.45.3 Hun schade zal in het algemeen trouwens geen enkel verband houden met een (tijdelijke) waardedaling van de aandelen. Ook in dat opzicht is sprake van een wezenlijk verschil met aandeelhouders; zie ook voetnoot 16.
5.46 Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat het hier besproken leerstuk ook in gevallen als de onderhavige van stal gehaald zou kunnen worden, kan de Staat daarbij geen garen spinnen. Immers heeft de Hoge Raad een uitzondering op de regel aanvaard in gevallen waarin jegens de eisende partij specifiek onzorgvuldig is gehandeld.(18)
5.47 Het Hof heeft in de onderhavige zaak - de rode draad van deze conclusie - geoordeeld dat van specifiek onzorgvuldig handelen als bedoeld onder 5.46 van (thans) de Staat jegens SFR sprake is. Voor zover dat oordeel al wordt bestreden, gebeurt dat m.i. tevergeefs. Ook daarop loopt het onderdeel stuk.
5.48 Het leerstuk van de afgeleide schade is weerbarstig. Ik zou er een lans voor willen breken om de vraag of dat buiten het vennootschapsrecht kan worden gebruikt onbeantwoord te laten nu het middel allerminst tot beantwoording van die vraag noopt en de consequenties van een antwoord (in welke zin dan ook) moeilijk kunnen worden overzien.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Deze procedure sleept reeds onwenselijk lang. Geen der partijen heeft aangedrongen op versnelde behandeling. De lange duur is mede hieraan te wijten dat partijen, naar de Rechtbank met juistheid heeft aangegeven, aanvankelijk tekort zijn geschoten hun stellingen voldoende uit te werken. SFR ervoor heeft gekozen schadevergoeding op te maken bij staat te vorderen; zij heeft daarmee welbewust op de koop toegenomen dat zij geruime tijd moet wachten op het gevorderde. Daar komt bij dat sprake is van een geschil tussen rechtspersonen én vooral ook dat concluderen bij vervroeging er onvermijdelijk toe leidt dat andere (voor partijen zeker niet minder gewichtige) zaken langer blijven liggen. Bij deze stand van zaken heb ik ervan afgezien bij vervroeging te concluderen.
2 Rov. 2.4 van zijn tussenarrest, wat er ook zij van de daartoe bijgebrachte grond(en).
3 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), Stb. 2001, 624 en het besluit overgang Arbeidsvoorziening van 20 december 2001, Stb. 2001, 689. Van dat besluit is vermoedelijk art. 6 lid 1 hier van belang. Deze bepaling is niet goed begrijpelijk, hetgeen mede daaraan is te wijten dat daarin wordt gerept van "Onze Minister", zonder dat wordt aangegeven wie daarmee wordt bedoeld. Beoogd zal wel zijn aan te knopen bij art. 1 aanhef en onder a Wet Suwi. Blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit van 18 oktober 2004, Stb. 2004, 520, gebaseerd op art. 27 lid 2 Invoeringswet Suwi (Stb. 2001, 625) bedoelt dit besluit deze kwestie te regelen. Uit de Nota van Toelichting blijkt voorts dat de gevolgen voor procedures "over de periode tot 1 november 2004" nader zullen worden geregeld.
4 CBB 1 december 1998, AB 1999, 130 JHvdV. Het beroep van GMD tegen het besluit van 29 augustus 1994 werd ongegrond verklaard door het CBB in zijn uitspraak van 16 november 1999, AB 2000, 30 JHvdV.
5 Uit rov. 2.8 blijkt wat wordt bedoeld met "in beginsel".
6 Slechts te vinden in het B-dossier.
7 Geheel duidelijk is dat niet nu het onderdeel rept van "in beginsel" zonder aan te geven wat daarmee wordt bedoeld.
8 Zie onder 4.14.1. Het middel klaagt er - terecht - niet over dat het Hof geen grief tegen dit tussenvonnis heeft ontwaard.
9 Bijv. B.J. Schueler, mon. Algemene wet bestuursrecht B7 (1997) nr 22 blz 44; Van Maanen/De Lange, Onrechtmatige overheidsdaad (2005) blz. 103; Scheltema onder HR 22 november 1985, NJ 1986, 722 sub 3 en onder HR 8 september 1995, NJ 1997, 159 sub 1; Van Angeren in Praktijkboek bestuursrecht XIV.4.2.1 en in De gewone rechter en de bestuursrechtspraak (1998) blz. 154; VAR-Commissie Rechtsbescherming, De toekomst van de rechtsbescherming. Van toetsing naar geschilbeslechting (2004) blz. 94-95.
10 Zie voor een voorbeeld uit de jurisprudentie HR 27 mei 1994, NJ 1997, 158 MS; het gaat daar evenwel om een volstrekt andere situatie.
11 HR 3 september 2004, RvdW 2004, 102, AB 2005, 74 rov. 3.4.2; HR 20 november 1987, NJ 1988, 843 MS rov. 3.1; HR 26 januari 2001, JB 2001, 44 EvdL rov. 3.11.
12 Onder meer onder 2.2. De s.t. van mr Scheltema onder 2.25 kiest een andere invalshoek. Daarin is wél sprake van een zelfstandige klacht. Deze behandel ik onder 5.30 e.v.
13 Zie rov. 2 van het eindarrest. De Staat heeft in feitelijke aanleg gemeend te moeten ontkennen dat [betrokkene 1] zich zou hebben uitgelaten zoals door SFR gesteld. Deze ontkenning was, zo blijkt uit zijn verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris, ongefundeerd.
14 HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 Ma rov. 3.4.1 (Poot/ABP). In gelijke zin HR 29 november 1996, NJ 1997, 178 rov. 3.3 en HR 15 juni 2001, NJ 2001, 573 Ma rov. 3.4.2.
15 HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 699 Ma rov. 3.4 (Heino Krause).
16 M.J. Kroeze, Afgeleide schade en afgeleide actie (diss. Utrecht 2004) blz. 21-23. Opmerking verdient dat Kroeze het leerstuk uitsluitend bespreekt in de context van invloed die vermindering van het vennootschapsvermogen op de belangen van de in de tekst genoemde personen kan hebben, terwijl zijn studie is beperkt tot aandeelhouders (blz. 22). In deze procedure is gesteld noch gebleken dat SFR nadeel ondervindt van (afname van) het vermogen van GMD. Het beroep dat de Staat op de dissertatie van Kroeze doet, mist alleen al daarom doel.
17 HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 Ma rov. 3.4.1.
18 HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 Ma rov. 3.4.2 en 3.4.3; HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 699 rov. 3.4 en HR 15 juni 2001, NJ 2001, 573 Ma rov. 3.4.2. HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 rov. 3.6 maakt - het ligt trouwens voor de hand - duidelijk dat daadwerkelijk sprake kan zijn van uitzonderingen op de regel. Kroeze bepleit een nog terughoudender maatstaf; a.w. blz. 64 met uitwerking op de daarop volgende pagina's.
Beroepschrift 29‑07‑2004
Heden, de [negenentwintigste juli] tweeduizendvier,
ten verzoeke van De Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken Werkgelegenheid), voorheen Arbeidsvoorzieningenorganisatie (het Regionaal Bestuur voor Arbeidsvoorziening in de regio Rijnmond), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Patrick Wilhelmus Johannes van der Pas als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Melle de Braak, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Laan van Nieuw Oost Indie 42-44;]
AAN
de stichting Stichting The European club support foundation-Rijnmond, gevestigd te Rotterdam, maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te 's‑Gravenhage, aan de Laan van Meerdervoort 747 (2564 AE), ten kantore van de procureur mr. A.R.I. Aris, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes latende aan:
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage gewezen in de zaak onder rolnummer 01/617 tussen mijn requirant als geïntimeerde in het principaal appèl en appellant in het voorwaardelijk incidenteel appèl en de gerequireerde als appellante in het principaal appèl en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appèl en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2003 en 13 mei 2004;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de tiende september tweeduizendvier, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.3 en 5.5–5.9 van zijn tussenarrest van 7 augustus 2003 en in rov. 3.1–3.3, 6, 7.1 en 8.3 van zijn eindarrest van 13 mei 2004, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
1
Het hof heeft onder 6 van zijn eindarrest beslist dat voor SFR geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang tegen het intrekkingsbesluit openstond omdat SFR in de administratieve bezwaar- en beroepsprocedure volgens het hof niet als directbelanghebbende wordt aangemerkt. Het intrekkingsbesluit heeft daarom slechts formele rechtskracht in de zin dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de geldigheid ervan en van de rechtmatigheid ervan ten opzichte van GMD (de gesubsidieerde instelling), die partij was in de administratieve procedure tegen dat besluit, maar niet ten opzichte van SFR, die daarbij geen partij kon zijn en niet met GMD te vereenzelvigen is. Uit een oogpunt van behoorlijke rechtsbescherming leidt de opvatting van de Staat tot de volgens het hof niet aanvaardbare consequentie dat een burger die door een overheidsbesluit in een burgerrechtelijk belang is getroffen daartegen niet zelfstandig kan opkomen, noch bij de administratieve rechter, noch bij de burgerlijke rechter.
Vorenstaande beslissing van het hof is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
1.1
In beginsel kan een burger de geldigheid en rechtmatigheid van een besluit niet in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde stellen indien tegen dit besluit een met voldoende waarborgen omklede (bestuursrechtelijke) rechtsgang openstaat, maar deze burger in die (bestuursrechtelijke) rechtsgang niet ontvankelijk is.
Voorkomen dient immers te worden dat — zoals in het onderhavige geval is gebeurd — de burgerlijke rechter en de bestuursrechter tot een verschillend oordeel komen ten aanzien van de rechtmatigheid van hetzelfde besluit. Bovendien moet de burgerlijke rechter zich wanneer het de rechtmatigheid van het besluit zou moeten beoordelen begeven in vragen die typisch tot het werkterrein van de bestuursrechter behoren.
1.2
Althans heeft het in subonderdeel 1.1 genoemde beginsel te gelden in gevallen als de onderhavige die zich kenmerken door de omstandigheid dat een burger die in een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure niet ontvankelijk is — door het hof aangeduid als niet direct-belanghebbende — in een contractuele relatie staat tot de belanghebbende bij het besluit dat in die bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure wel kan worden getoetst.
Niet zonder meer valt in te zien waarom een niet direct-belanghebbende die door een overheidsbesluit in een burgerrechtelijk belang is getroffen daartegen in dergelijke gevallen steeds dan wel bij de burgerlijke rechter dan wel bij de bestuursrechter zou moeten kunnen opkomen. Een niet direct-belanghebbende moet zich in beginsel tot zijn contractuele wederpartij — die belanghebbende is in de bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure — wenden indien hij door een besluit schade heeft geleden. In deze relatie moet worden bezien of de niet direct-belanghebbende aanspraak kan maken op schadevergoeding jegens de belanghebbende. Daarmee wordt zijn burgerrechtelijke belang in beginsel recht gedaan.
1.3
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het het in de subonderdelen 1.1 en 1.2 betoogde niet heeft miskend, is zijn beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Niet zonder meer valt in te zien waarom de positie van de niet direct-belanghebbende (SFR) in het onderhavige geval zodanig verschilt van andere niet direct-belanghebbenden die in een contractuele relatie staan tot een belanghebbende, dat het maken van een uitzondering op het in subonderdeel 1.1 bedoelde beginsel noodzakelijk is.
1.4
Het voorgaande tast eveneens 's hofs beslissing onder 5.5 van zijn tussenarrest aan. Anders dan waarvan het hof is uitgegaan, wordt de rechtbescherming van de niet direct-belanghebbende in beginsel voldoende gewaarborgd, ook zonder dat hij de rechtmatigheid van het (intrekkings)besluit (ter zake van de subsidie) in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde kan stellen. Naar in subonderdeel 1.2 aan de orde is gesteld, kan de niet direct-belanghebbende de (schadelijke) gevolgen van de intrekking van de subsidie in haar (contractuele) verhouding met de belanghebbende regelen. De niet direct-belanghebbende kan zijn bezwaren tegen het besluit bovendien — zoals het hof onder 5.5 van zijn tussenarrest ook heeft onderkend — door de belanghebbende naar voren laten brengen in de bestuursrechtelijke procedure. Voor zover daaromtrent in de overeenkomst tussen de belanghebbende en de niet direct-belanghebbende niets is bepaald, brengen de redelijkheid en billijkheid zoals die tussen contractspartijen geldt immers in beginsel mee dat de belanghebbende in de bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure ook van belang zijnde argumenten die door de niet direct-belanghebbende naar voren worden gebracht, inbrengt. Daarnaast kan de niet direct-belanghebbende dan wel of bij het sluiten van de overeenkomst of op een later moment een procesvolmacht bedingen voor het namens de belanghebbende voeren van de bestuursrechtelijke procedure.
Het vorenstaande brengt mee dat niet zonder meer valt in te zien waarom de rechtbescherming van SFR in het onderhavige geval onvoldoende is gewaarborgd.
Dit klemt te meer nu het hof onder 5.5 van zijn tussenarrest in het midden heeft gelaten of een beroep op jegens SFR gewekt vertrouwen in de door GMD gevoerde procedure iets had kunnen opleveren. Indien dit beroep iets had kunnen opleveren, heeft immers a fortiori te gelden dat de rechtsbescherming van SFR voldoende is gewaarborgd.
2
Het hof heeft onder 5.7 en 5.9 van zijn tussenarrest en onder 3.3, 7.1 en het dictum van zijn eindarrest — kort gezegd — overwogen en beslist dat de intrekking van de subsidiebeschikking onrechtmatig is jegens SFR.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft mede gelet op het in onderdeel 1 betoogde uit het oog verloren — in het licht van het betoog van RBA in de akte na tussenvonnis van 7 mei 1998 onder 17–19, 23, 34, 58–64 en 66, in de antwoordakte van 10 augustus 2000 onder 3 en 15, de incidentele grief van de Staat en het betoog van de Staat onder 5.3 en 5.10 van de memorie van antwoord, houdende grief in voorwaardelijk incidenteel appèl — dat ten opzichte van SFR niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW.
Het ligt niet voor de hand onderscheid te maken tussen degenen die als belanghebbende tegen een besluit kunnen opkomen en degenen die de door dat besluit veroorzaakte schade vergoed kunnen krijgen. Dit brengt mee dat — voor zover het gaat om de door een, (onrechtmatig) besluit veroorzaakte schade — ten opzichte van degenen die in de bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure niet ontvankelijk zijn omdat zij niet direct-belanghebbende zijn, niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. De omstandigheid dat hun belang niet rechtstreeks is betrokken bij (het nemen en handhaven) van een besluit, brengt mee dat de norm die inhoudt dat een dergelijk besluit rechtmatig moet worden genomen niet strekt ter bescherming van hun belangen. In gevallen als de onderhavige zal een niet direct-belanghebbende zich immers in beginsel tot zijn contractuele wederpartij — die belanghebbende is in de bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure — moeten wenden indien hij door een besluit schade heeft geleden. Het hof heeft daarom niet tot de beslissing kunnen komen dat de intrekking van de subsidiebeschikking jegens SFR onrechtmatig is.
Althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders is.
3
In het dictum van zijn eindarrest heeft het hof — in aansluiting op zijn oordeel onder 5.7 en 5.9 van zijn tussenarrest en onder 3.3 van zijn eindarrest dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens SFR — de Staat veroordeeld aan SFR te vergoeden de schade die SFR heeft geleden en/of zal lijden door het onrechtmatige optreden van RBA, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De beslissing van het hof is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In het licht van het betoog van RBA in de akte na tussenvonnis van 7 mei 1998 onder 59, 66 en 67, heeft het hof miskend dat in gevallen als de onderhavige in beginsel sprake is van afgeleide schade die niet voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt. Het nadeel van SFR is immers gelet op haar contractuele relatie met GMD een gevolg van de schade die GMD heeft geleden en deze schade ontstaat bij SFR eerst via het vermogen van GMD. In gevallen als de onderhavige zal een niet direct-belanghebbende zich daarom in beginsel tot zijn contractuele wederpartij — die belanghebbende is in de bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure — moeten wenden indien hij door een besluit schade heeft geleden.
Althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders is.
En op grond van vorenstaand middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [83,78]
[Verzoekende partij heeft verklaard de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.
Ingevolge art. 10 besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders zijn de kosten van dit exploit daarom verhoogd met een toeslag, gelijk aan hettoepasselijke BTW-percentage.]
Deurwaarder