Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure (art. 612 Rv) is vereist, maar ook voldoende dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad aannemelijk is: zie onder meer HR 28 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2016:AU2902, NJ 2006/558 (rov. 3.7).
HR, 17-05-2019, nr. 18/01037
ECLI:NL:HR:2019:738, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2019
- Zaaknummer
18/01037
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:738, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑05‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:10973, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:314, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:738, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2018
- Vindplaatsen
JB 2019/119 met annotatie van Triet, N. van
AB 2019/418 met annotatie van G.A. van der Veen, prof. dr. A.H.J. Hofman
Uitspraak 17‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Besluitaansprakelijkheid. Causaal verband tussen onrechtmatige besluiten en tussentijdse beëindiging toepassing schuldsanering? Gebondenheid aan overwegingen bestuursrechter. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128.
Partij(en)
17 mei 2019
Eerste Kamer
18/01037
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GEMEENTE DOESBURG,zetelende te Doesburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.D. Boesveld,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/273313/HA ZA 14-630/357/878 van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2015 en 4 maart 2015;
b. de arresten in de zaak 200.167.416 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2017 en 12 december 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster] heeft tot 30 januari 2007 een onderneming geëxploiteerd. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het college) haar met ingang van 6 februari 2007 een uitkering toegekend op grond van de toenmalige Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
(ii) [verweerster] is gehuwd geweest. Uit het huwelijk is een zoon geboren. Op 27 september 2007 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Op 14 mei 2009 is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [verweerster] . Haar schulden bedroegen volgens de verklaring ingevolge art. 284 Fw op dat moment € 96.111,54 aan preferente schuldeisers en € 120.619,75 aan concurrente schuldeisers.
(iv) Naar aanleiding van een anonieme tip die inhield dat haar ex-echtgenoot bij haar woonde, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van [verweerster] en daarvan rapport uitgebracht.
( v) Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het college het recht op uitkering ingevolge de Wwb over het tijdvak van 6 februari 2007 tot en met 7 juni 2010 ingetrokken op de grond dat [verweerster] een gemeenschappelijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot. Het college heeft € 53.083,92 van haar teruggevorderd als ten onrechte verleende bijstand.
(vi) [verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkings-besluit. Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2011 is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in zoverre dat [verweerster] en haar ex-echtgenoot slechts tussen 1 september 2009 en 7 juni 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college heeft het terug te vorderen bedrag om deze reden in de beslissing verlaagd naar € 11.206,64.
(vii) [verweerster] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 januari 2012 ongegrond verklaard.
(viii) De rechtbank heeft bij vonnis van 8 maart 2012 de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verweerster] tussentijds beëindigd. Op het hoger beroep van [verweerster] is die uitspraak bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof van 19 april 2012.
(ix) [verweerster] heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de bestuursrechter van 12 januari 2012.De Centrale Raad van Beroep heeft dat beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 12 januari 2012 vernietigd, de beslissing op bezwaar van 24 mei 2011 vernietigd en het besluit van het college van 20 oktober 2010 herroepen.
3.2.1
[verweerster] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden door de besluiten van 20 oktober 2010 en 24 mei 2011, alsmede schadevergoeding op te maken bij staat. Aan deze vordering heeft zij, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat als gevolg van de besluiten de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd, omdat [verweerster] blijkens die besluiten een bovenmatige schuld heeft laten ontstaan tijdens de schuldsanering, en het hof deze beslissing heeft bekrachtigd. Zonder de besluiten zou de schuldsanering zijn geëindigd met verlening van de schone lei, aldus [verweerster] .
3.2.2
De Gemeente heeft als verweer gevoerd dat causaal verband tussen de besluiten en de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Daarvoor heeft zij erop gewezen dat de rechtbank aan haar beëindigingsbeslissing mede ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] niet heeft voldaan aan haar informatieplicht jegens de bewindvoerder, nu zij deze niet heeft geïnformeerd over de veelvuldige aanwezigheid in haar woning van haar ex-echtgenoot. Volgens de Gemeente kan deze grond de beslissing van de rechtbank zelfstandig dragen, dan wel zou de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook tussentijds hebben beëindigd als alleen zou zijn gebleken van de niet-naleving van deze informatieplicht. Volgens de Gemeente zou het hof het vonnis van de rechtbank ook hebben bekrachtigd als het (enkel) op deze grond zou hebben berust.
3.2.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij oordeelde het aannemelijk dat indien de besluiten niet zouden zijn genomen, de schuldsanering tussentijds zou zijn beëindigd wegens de niet-naleving door [verweerster] van haar informatieplicht met betrekking tot de veelvuldige aanwezigheid in haar woning van haar ex-echtgenoot (rov. 4.1-4.9 eindvonnis).
3.2.4
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering alsnog toegewezen. Daartoe heeft het als volgt overwogen.
“5.3 Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen (vgl. HR 7 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, NJ 2017/62, UWV, r.o. 3.4.4). B&W zouden dan, conform de vaststellingen van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van1 oktober 2013, onder ogen hebben gezien dat er onvoldoende bewijs was voor de aanname dat [de ex-echtgenoot van [verweerster] ] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf had bij [verweerster] . Zij zouden dan geen intrekkings- en terugvorderingsbesluit hebben genomen. In dat geval zou [verweerster] geen nieuwe bovenmatige schuld hebben laten ontstaan die aanleiding zou kunnen vormen voor tussentijdse beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei. Het hof oordeelt dat voldoende aannemelijk is dat de rechtbank (in de insolventiezaak) de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden niet toereikend had geoordeeld om aan [verweerster] een schone lei te onthouden. De door de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) genoemde omstandigheden waren immers bij de rechtbank (in de insolventiezaak) bekend door middel van het in die procedure ingebrachte rapport van de sociale recherche, maar vormden toen geen grond om daarop de tussentijdse beëindiging mede op te baseren. Voor zover de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) mede belang heeft toegekend aan het veelvuldig verblijf van [de ex-echtgenoot van [verweerster] ] in de woning van [verweerster] , is de redenering onjuist. De Centrale Raad van Beroep heeft immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [de ex-echtgenoot van [verweerster] ] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf in de woning van [verweerster] had. Daarvan heeft enerzijds de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [verweerster] uit te gaan, maar anderzijds ook de rechtbank (in de insolventiezaak) als het gaat om de bepaling van de beslagvrije voet ex artikel 475d Rv en de daarbij in aanmerking te nemen bijstandsuitkering van [verweerster] als alleenstaande. Daarom is er geen aanleiding om bij de berekening van het vrij te laten bedrag/beslagvrije voet mede te betrekken het inkomen van [de ex-echtgenoot van [verweerster] ] en kan niet worden aangenomen dat [verweerster] in zoverre een informatieplicht heeft geschonden. Verder heeft [verweerster] gesteld dat het wassen van de kleren van haar [ex-echtgenoot] gezien de vroegere affectieve relatie niet als een op geld waardeerbare activiteit kan worden beschouwd en dat daartegenover het financiële voordeel stond dat zij in zijn auto naar het ziekenhuis kon rijden, welke stelling onvoldoende is weersproken door de gemeente. (…) De rechtbank heeft daarom op onjuiste gronden geoordeeld dat [verweerster] de hand- en spandiensten die zij (…) verrichtte eerder had moeten melden aan de bewindvoerder in verband met de mogelijkheid betaald werk te verkrijgen.
5.4
Omdat op grond van het in 5.3 overwogene genoegzaam vast is komen te staan dat aan [verweerster] bij uitblijven van het onrechtmatige besluit een schone lei zou zijn verleend, is de kans op schade ten gevolge van dat besluit aannemelijk en dient verwijzing naar de schadestaat- procedure te volgen voor de vaststelling van de materiële schade. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt onder meer dat de overweging van het hof in rov. 5.3 dat de door de rechtbank in deze zaak genoemde omstandigheden (dat [verweerster] haar informatieplicht niet heeft nageleefd) voor de rechtbank bij de beslissing tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering geen grond vormden om daarop de tussentijdse beëindiging mede te baseren, onbegrijpelijk is in het licht van de overwegingen van de rechtbank bij die beslissing.
3.3.2
De klacht is gegrond. De rechtbank heeft in haar hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde vonnis waarbij zij de wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd, onder meer in aanmerking genomen dat [verweerster] niet heeft “voldaan aan de informatieplicht jegens de bewindvoerder nu zij de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over het verblijf van haar ex-partner in de woning”. De overweging van het hof is dus onbegrijpelijk.
3.4.1
De onderdelen 1.4 en 1.5 keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 dat zowel in de procedure tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering, als in de onderhavige procedure de rechter dient uit te gaan van het oordeel van de Centrale Raad van Beroep in zijn hiervoor in 3.1 onder (ix) genoemde uitspraak, dat niet is komen vast te staan dat de ex-echtgenoot van [verweerster] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf in de woning van [verweerster] had, en dat daarom niet kan worden aangenomen dat [verweerster] is tekortgeschoten in haar informatieplicht. De onderdelen klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat de burgerlijke rechter niet is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de bestuursrechter.
3.4.2
Ook deze klachten zijn gegrond. Indien de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan over een besluit waarvan beroep bij hem openstaat, is de burgerlijke rechter gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van dat besluit. De burgerlijke rechter is bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, rov. 4.5.2, en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, rov. 3.3.4, tweede alinea.) Anders dan het hof heeft overwogen, behoeft in de onderhavige procedure dus niet te worden uitgegaan van het door het hof genoemde oordeel van de Centrale Raad van Beroep. Hetzelfde geldt voor de procedure tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, daargelaten nog dat op het tijdstip dat de rechtbank en het hof in die procedure uitspraak deden, de Centrale Raad van Beroep nog geen uitspraak had gedaan.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Opmerking verdient nog dat indien na verwijzing komt vast te staan dat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook tussentijds zou zijn beëindigd op de enkele grond dat zou zijn gebleken van de door de Gemeente gestelde niet-naleving van de informatieplicht van [verweerster] , causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten van de Gemeente en die beëindiging ontbreekt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2017 en 12 december 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 976,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 mei 2019.
Conclusie 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Besluitaansprakelijkheid. Causaal verband tussen onrechtmatige besluiten en tussentijdse beëindiging toepassing schuldsanering? Gebondenheid aan overwegingen bestuursrechter. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01037 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 22 maart 2019 Conclusie inzake:
Gemeente Doesburg
tegen
[verweerster]
In deze zaak is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling beëindigd zonder ‘schone lei’, nadat de gemeente bijstandsuitkeringen had teruggevorderd. Het besluit tot terugvordering is door de bestuursrechter vernietigd. In dit geding vordert de schuldenares van de gemeente vergoeding van schade als gevolg van het feit dat zij de ‘schone lei’ is misgelopen. Het hof heeft partijen verwezen naar de schadestaatprocedure. In cassatie klaagt de gemeente over het oordeel dat de mogelijkheid van schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van de gemeente aannemelijk is1..
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden tussenarrest van 4 juli 2017 onder 3.1 – 3.13, hierna verkort weergegeven:
1.1.1
Verweerster in cassatie (hierna: ‘de schuldenares’) exploiteerde een eenmanszaak (café). Zij heeft deze onderneming per 30 januari 2007 beëindigd.
1.1.2
Bij beslissing van 26 maart 2007 heeft (het college van burgemeester en wethouders van) eiseres tot cassatie (hierna: de gemeente) met ingang van 6 februari 2007 aan de schuldenares een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend op grond van de toenmalige Wet werk en bijstand (Wwb).
1.1.3
De schuldenares is gehuwd geweest met [ex-echtgenoot] (hierna: de ex-echtgenoot); uit het huwelijk is een zoon geboren. Op 27 september 2007 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.4
De rechtbank te Arnhem heeft op 14 mei 2009 de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) van toepassing verklaard op de schuldenares. Haar schulden bedroegen volgens de verklaring ingevolge artikel 284 Faillissementswet (Fw) op dat moment € 96.111,54 aan preferente schuldeisers en € 120.619,75 aan concurrente schuldeisers.
1.1.5
Naar aanleiding van een anonieme tip die inhield dat haar ex-echtgenoot weer bij haar woonde, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld en daarvan rapport uitgebracht2..
1.1.6
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het gemeentebestuur het recht op uitkering ingevolge de Wwb over het tijdvak van 6 februari 2007 tot en met 7 juni 2010 ingetrokken op de grond dat de schuldenares een gemeenschappelijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot. De gemeente heeft € 53.083,92 van haar teruggevorderd als ten onrechte verleende bijstand.
1.1.7
De schuldenares heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 oktober 2010. Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2011 is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in zoverre dat de schuldenares en haar ex-echtgenoot slechts tussen 1 september 2009 en 7 juni 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De gemeente heeft het terug te vorderen bedrag om deze reden verlaagd tot € 11.206,64.
1.1.8
De schuldenares heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van de rechtbank te Arnhem (bestuursrechter) van 12 januari 2012 is het beroep ongegrond verklaard.
1.1.9
De rechtbank te Arnhem (civiele rechter) heeft op 8 maart 2012 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de schuldenares tussentijds beëindigd. Op het hoger beroep van de schuldenares is die beslissing bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 19 april 2012.
1.1.10
De schuldenares heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank (bestuursrechter) van 12 januari 2012. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 oktober 2013 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 12 januari 2012 vernietigd, de beslissing op bezwaar van 24 mei 2011 vernietigd en het besluit van B en W van 20 oktober 2010 herroepen3..
1.1.11
De schuldenares heeft de gemeente bij brief van 16 januari 2014 aangesproken tot vergoeding van de schade. De gemeente heeft aansprakelijkheid voor deze schade van de hand gewezen.
1.2
Op 31 oktober 2014 heeft de schuldenares de gemeente doen dagvaarden voor de rechtbank Gelderland. Zij vorderde een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. Daarnaast vorderde zij veroordeling van de gemeente tot betaling van € 2.500,- ter zake van immateriële schade en overigens tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan deze vorderingen heeft zij ten grondslag gelegd dat zij schade lijdt als gevolg van het onrechtmatige besluit van het gemeentebestuur tot terugvordering van de Wwb-uitkering. Door dit besluit is tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld ontstaan. Dat feit is volgens de schuldenares voor het gerechtshof de enige reden geweest om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Zou het gemeentebestuur dit terugvorderingsbesluit niet hebben genomen, dan zou na het verstrijken van de gehele looptijd de schuldsanering zijn geëindigd met het verlenen van ‘de schone lei’ aan de schuldenares en zou zij nu schuldenvrij zijn geweest.
1.3
De gemeente heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:2103) heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
1.4
De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, het volgende. De beslissing van 8 maart 2012 tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling was niet alleen gebaseerd op het (doen) ontstaan van een nieuwe, bovenmatige schuld, te weten de terugvordering van de verleende bijstand, maar ook op schending door de schuldenares van haar sollicitatieplicht en van haar plicht tot het verstrekken van inlichtingen aan de bewindvoerder. Wat betreft de sollicitatieplicht: weliswaar had de schuldenares medische klachten, maar niet staat vast dat zij als gevolg daarvan niet kon werken. Wat betreft de inlichtingenplicht: de schuldenares heeft de bewindvoerder niet geïnformeerd over het feit dat haar ex-echtgenoot veelvuldig in haar woning verbleef. De schuldenares heeft weliswaar hoger beroep ingesteld tegen de beslissing tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar zonder succes omdat ook het gerechtshof voldoende aannemelijk achtte dat de schuldenares een nieuwe schuld (wegens ten onrechte ontvangen bijstand) heeft laten ontstaan. Het hof was van oordeel dat de gestelde schending van de sollicitatieplicht onvoldoende grond opleverde voor een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (zie rov. 4.4 Rb). Het hof heeft de schending van de inlichtingenplicht jegens de bewindvoerder toen niet besproken.
1.5
De rechtbank overwoog verder dat uit de processen-verbaal en het rapport van de sociale recherche de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat de ex-echtgenoot veelvuldig op het adres van de schuldenares verbleef. Ook als er geen sprake was van een ‘gemeenschappelijke huishouding’ als bedoeld in de Wwb, had de schuldenares dit feit aan de bewindvoerder moeten melden in verband met de berekening van het vrij te laten bedrag (in het kader van de schuldsaneringsregeling). In verband met haar vermogen tot het verrichten van betaald werk had de schuldenares bovendien aan de bewindvoerder moeten opgeven dat zij voor haar ex-echtgenoot de was deed en lichte schoonmaakwerkzaamheden in het café verrichtte (rov. 4.5 - 4.7 Rb). Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk dat op grond van deze schending van de inlichtingenplicht de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet zou zijn geëindigd met een ‘schone lei’, ook in het geval dat de gemeente dit terugvorderingsbesluit niet zou hebben genomen. De rechtbank was om deze reden van oordeel de door de schuldenares gestelde materiële schade geen gevolg is van dit terugvorderingsbesluit (rov. 4.8 - 4.9 Rb). De rechtbank achtte de gevorderde immateriële schadevergoeding evenmin toewijsbaar (rov. 4.11 Rb).
1.6
Op het hoger beroep van de schuldenares heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2017 een tussenarrest (ECLI:NL:GHARL:2017:5633) gewezen. Het hof heeft in rov. 5.1 van dit tussenarrest tot uitgangspunt genomen dat (een orgaan van) de gemeente onrechtmatig jegens de schuldenares heeft gehandeld door te besluiten tot intrekking van de uitkering en terugvordering van de verleende bijstand over voormeld tijdvak. Het hof maakte onderscheid tussen (i) de vraag of dit onrechtmatig bevonden besluit tot schade voor de schuldenares heeft geleid (het oorzakelijk verband), (ii) de vraag of deze schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van de schuldenares behoort te blijven (zgn. ‘eigen schuld’ als bedoeld in art. 6:101 BW) en (iii) de vraag of ook de gevorderde vergoeding van immateriële schade toewijsbaar is.
1.7
Wat betreft het oorzakelijk verband (punt i) overwoog het hof het volgende (in de weergave hieronder is de tekst van rov. 5.3 met gedachtestreepjes gesplitst op een wijze die overeenkomt met de indeling van het cassatiemiddel):
- “Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen (vgl. HR 7 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, NJ 2017/62, UWV, r.o. 3.4.4.). B&W zouden dan, conform de vaststellingen van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 1 oktober 2013, onder ogen hebben gezien dat er onvoldoende bewijs was voor de aanname dat [de ex-echtgenoot] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf had bij [de schuldenares]. Zij zouden dan geen intrekkings- en terugvorderingsbesluit hebben genomen. In dat geval zou [de schuldenares] geen nieuwe bovenmatige schuld hebben laten ontstaan die aanleiding zou kunnen vormen voor tussentijdse beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei.
- Het hof oordeelt dat voldoende aannemelijk is dat de rechtbank (in de insolventiezaak) de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden niet toereikend had geoordeeld om aan [de schuldenares] een schone lei te onthouden.
- De door de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) genoemde omstandigheden waren immers bij de rechtbank (in de insolventiezaak) bekend door middel van het in die procedure ingebrachte rapport van de sociale recherche, maar vormden toen geen grond om de tussentijdse beëindiging mede daarop te baseren.
- Voor zover de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) mede belang heeft toegekend aan het veelvuldig verblijf van [de ex-echtgenoot] in de woning van [de schuldenares], is de redenering onjuist. De Centrale Raad van Beroep heeft immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [de ex-echtgenoot] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf in de woning van [de schuldenares] had. Daarvan heeft enerzijds de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [de schuldenares] uit te gaan, maar anderzijds ook de rechtbank (in de insolventiezaak) als het gaat om de bepaling van de beslagvrije voet ex artikel 475d Rv en de daarbij in aanmerking te nemen bijstandsuitkering van [de schuldenares] als alleenstaande. Daarom is er geen aanleiding om bij de berekening van het vrij te laten bedrag/beslagvrije voet mede te betrekken het inkomen van [de ex-echtgenoot] en kan niet worden aangenomen dat [de schuldenares] in zoverre een informatieplicht heeft geschonden.
- Verder heeft [de schuldenares] gesteld dat het wassen van de kleren van haar ex-partner (…) gezien de vroegere affectieve relatie niet als een op geld waardeerbare activiteit kan worden beschouwd en dat daartegenover het financiële voordeel stond dat zij in zijn auto naar het ziekenhuis kon rijden, welke stelling onvoldoende is weersproken door de gemeente.
- Ten slotte blijkt uit het arrest van dit hof van 19 april 2012 en uit de in het geding gebrachte ontheffingen van de sollicitatieplicht genoegzaam dat [de schuldenares] door ziekte niet in staat is toonvormende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft daarom op onjuiste gronden geoordeeld dat [de schuldenares] de hand- en spandiensten die zij in café (…) verrichtte eerder had moeten melden aan de bewindvoerder in verband met de mogelijkheid betaald werk te verkrijgen.
5.4
Omdat op grond van het in 5.3 overwogene genoegzaam vast is komen te staan dat aan [de schuldenares] bij uitblijven van het onrechtmatige besluit een schone lei zou zijn verleend, is de kans op schade ten gevolge van dat besluit aannemelijk en dient verwijzing naar de schadestaatprocedure te volgen voor de vaststelling van de materiële schade. Ook de verklaring voor recht zal worden toegewezen.”
1.8
Het hof overwoog verder dat het ‘eigen schuld’-verweer en het verweer dat niet alle gestelde schade op de voet van art. 6:98 BW redelijkerwijs aan de gemeente kan worden toegerekend, beter kunnen worden beoordeeld in de schadestaatprocedure. Wat betreft de immateriële schade, liet het hof de schuldenares toe tot het leveren van bewijs.
1.9
Bij (eind-)arrest van 12 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:10973) constateerde het hof dat partijen ter zitting van het hof op 20 november 2017 een regeling hebben getroffen over de gestelde immateriële schade als gevolg van het binnentreden in de woning. In zoverre is de vordering verminderd. Voor het overige heeft het hof - onder verwijzing naar de in het tussenarrest gegeven oordelen - het vonnis van 4 maart 2015 vernietigd. Opnieuw rechtdoende, heeft het gerechtshof voor recht verklaard dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade van de schuldenares ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van de gemeente van 20 oktober 2010 en 24 mei 2011. Het hof heeft de gemeente veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.10
De gemeente heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest. De schuldenares heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de gemeente heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel van de gemeente is toegespitst op het oordeel in rov. 5.3 van het tussenarrest dat oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatig bevonden besluit tot intrekking en terugvordering van verleende bijstand4.en, anderzijds, de mogelijkheid van schade als gevolg van het feit dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling is geëindigd zonder toekenning van de ‘schone lei’.
2.2
Middelonderdeel 1.1 is gericht tegen de overwegingen achter het eerste gedachtestreepje. In de eerste volzin overwoog het hof dat het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Volgens de klacht miskent het hof dat de gemeente in dit geding niet had betoogd dat het gemeentebestuur ook een rechtmatig intrekkings- en terugvorderingsbesluit had kunnen nemen: de gemeente heeft zich beperkt tot het verweer dat het (voor schadevergoeding vereiste) condicio sine qua non-verband ontbreekt tussen het onrechtmatig bevonden besluit en de gestelde mogelijke schade als gevolg van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder ‘schone lei’. Volgens het middelonderdeel had het hof een vergelijking moeten maken tussen enerzijds de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de situatie waarin een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand achterwege zou zijn gebleven.
2.3
Het hof verwijst voor de gebruikte maatstaf naar rov. 3.4.4 van HR 7 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18)5.. In die zaak ging het om de vaststelling van oorzakelijk verband tussen een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan en schade van degene voor wie dit besluit ongunstig was. De Hoge Raad maakte onderscheid tussen gevallen waarin het betrokken bestuursorgaan opnieuw in de zaak moet voorzien door het nemen van een besluit6.(rov. 3.4.2) en, anderzijds, gevallen waarin het betrokken bestuursorgaan geen nieuw besluit meer behoeft te nemen (rov. 3.4.4). Voor de eerstgenoemde categorie geldt dat, indien het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere (vernietigde, ingetrokken of herroepen) besluit, oorzakelijk verband ontbreekt voor zover het gaat om door dit rechtsgevolg veroorzaakte schade.
Voor de tweede categorie van gevallen geldt hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.4.4 overwoog, te weten:
“3.4.4 In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet overeenkomstig het hiervoor in 3.4.2 overwogene afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Hengelo/Wevers), rov. 3.5.2).
2.4
In de onderhavige zaak had het gemeentebestuur ambtshalve een besluit tot intrekking en terugvordering van verleende bijstand genomen. Dat besluit is onrechtmatig bevonden. Het oorzakelijk verband met de schade is niet afhankelijk van de uitkomst van een nieuw te nemen besluit. Na de vernietiging van de beslissing op bezwaar en de herroeping van het besluit tot intrekking en terugvordering in de bestuursrechtelijke procedure was het gemeentebestuur niet verplicht tot het nemen van een nieuw besluit. Een nieuw besluit komt er niet meer7.. Het hof heeft dan ook kunnen verwijzen naar de maatstaf in rov. 3.4.4 van het genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2017. Overeenkomstig die maatstaf heeft het hof in rov. 5.3 een vergelijking gemaakt tussen de werkelijke situatie en, anderzijds, een hypothetische situatie waarin het gemeentebestuur in het geheel niet zou hebben besloten tot intrekking en terugvordering van bijstand.
2.5
Het mag duidelijk zijn dat indien het gemeentebestuur in het geheel niet zou hebben besloten tot intrekking en terugvordering van bijstand, de insolventierechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tussentijds (dus: zonder ‘schone lei’) zou hebben beëindigd op de grond van art. 350, lid 3 onder d, Fw: het doen of laten ontstaan van een bovenmatige schuld tijdens de schuldsaneringsperiode.
2.6
De gemeente heeft tot verweer aangevoerd dat, indien het gemeentebestuur in het geheel niet zou hebben besloten tot intrekking en terugvordering van bijstand, de toepassing van de schuldsaneringsregeling om een andere reden door de insolventierechter zou zijn beëindigd zonder ‘schone lei’, namelijk op de grond dat de schuldenares haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren was nagekomen (art. 350, lid 3 onder c, Fw). Die vraag heeft het hof onderzocht, maar ontkennend beantwoord. Volgens het hof zou ook op grond van art. 350, lid 3 onder c, Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet zijn beëindigd zonder de ‘schone lei’. Zo doende, heeft het hof in ieder geval het condicio sine qua non-verband onderzocht tussen en de gestelde onrechtmatige overheidsdaad en de gestelde (mogelijkheid van) schade. De klacht van onderdeel 1.1 faalt daarom.
2.7
Onderdeel 1.2 klaagt subsidiair dat indien het hof de werkelijke situatie heeft vergeleken met de veronderstelde situatie waarin het gemeentebestuur in het geheel niet zou hebben besloten tot intrekking en terugvordering van bijstand, het oordeel dat de kans op schade als gevolg van het onrechtmatig bevonden terugvorderingsbesluit aannemelijk is, rechtens onjuist is althans ontoereikend gemotiveerd. Deze algemene klacht dient ter inleiding van de middelonderdelen 1.3 - 1.7. Alvorens deze klachten te bespreken, maak ik enkele algemene opmerkingen.
2.8
Indien een schuldenaar is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen is nagekomen, komt hij of zij na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst in aanmerking voor de ‘schone lei’. Daarmee wordt bedoeld het in art. 358 lid 1 Fw genoemde rechtsgevolg dat onvoldane vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt niet langer afdwingbaar zijn. Bij de afsluiting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling doet de rechtbank uitspraak over de vraag of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, zo ja, of dit aan de schuldenaar kan worden toegerekend (art. 354 Fw). Op de in art. 350 Fw genoemde gronden kan de rechtbank de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook tussentijds beëindigen. Art. 350, lid 3, aanhef en onder d, Fw rekent daartoe het geval dat de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Deze bepaling kwam hiervoor al ter sprake. Ingevolge art. 350, lid 3, aanhef en onder c, Fw kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden beëindigd indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt. Bij de toepassing van deze beëindigingsgrond zal de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking moeten nemen8.. De rechter onderzoekt of in het licht van de omstandigheden van het geval de gedragingen van de schuldenaar een duidelijke aanwijzing vormen dat de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. In deze maatstaf ligt besloten dat aan de schuldenaar ter zake van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt9.. De gemeente gaat in haar schriftelijke toelichting terecht ervan uit, dat het niet nakomen door de schuldenaar van zijn verplichting tot het informeren van de bewindvoerder tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zelfstandig grond kan opleveren voor beëindiging zonder toekenning van de ‘schone lei’. Een beëindiging op grond van art. 350 Fw is echter niet dwingend voorgeschreven: de rechter heeft een beoordelingsruimte10..
2.9
Met betrekking tot het vereiste oorzakelijk verband merk ik het volgende op. De condicio sine qua non-vraag (is/was het feit een noodzakelijke voorwaarde voor het intreden van het gevolg?) is slechts een eerste stap, een ‘tussenschakel’, om het oorzakelijk verband te bepalen. In sommige gevallen schiet deze test tekort en moet positief causaal verband worden aangenomen, ofschoon de schade ook zonder de betrokken gebeurtenis zou zijn ingetreden. De toelichting-Meijers geeft het voorbeeld dat iemand bij een onrechtmatige executie is gedood door een aantal schoten, afgevuurd door verschillende personen, terwijl elk van die schoten al voldoende was om de dood te doen intreden11.. De omstandigheid dat enige tijd na het feit dat een onrechtmatige daad oplevert zich een andere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben kunnen veroorzaken, wordt in het algemeen beschouwd als onvoldoende reden om het oorzakelijk verband doorbroken te achten. Dit omvat ook gevallen van hypothetische causaliteit (veronderstelde veroorzaking). Een voorbeeld hiervan is een auto die als gevolg van een aanrijding ‘total loss’ wordt beschouwd maar die, naar de vaststelling van de rechter, ook zonder deze aanrijding later zou zijn vernietigd door een bomaanslag12.. Een strikte toepassing van de condicio sine qua non-toets zou logisch tot het resultaat leiden dat de eerste oorzaak (de aanrijding) niet kan worden beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor het intreden van de schade: indien de eerste oorzaak (in dit voorbeeld: de aanrijding) wordt weggedacht, zou immers dezelfde schade zijn ingetreden door de (veronderstelde) andere oorzaak (in dit voorbeeld: de bomaanslag). Ook in dergelijke gevallen pleegt te aangenomen dat het oorzakelijk verband tussen het eerste schade toebrengende feit en de schade niet wordt verbroken door de latere (hypothetische) oorzaak13..
2.10
In een zaak uit 1989 ging het om een ondernemer die zijn transportbedrijf wilde verplaatsen en daartoe een terrein van een ander had aangekocht. Hij was overgegaan tot deze koop na toezeggingen van de plaatselijke wethouder voor grondzaken met betrekking tot aan deze bedrijfsverplaatsing verbonden kosten. Toen de wethouder werd opgevolgd door een andere wethouder, die terugkwam op deze toezeggingen en zo bezwarende voorwaarden aan het verlenen van een vergunning stelde dat het voor de ondernemer niet meer interessant was om de koopovereenkomst met betrekking tot het terrein na te komen. De ondernemer vorderde van de gemeente vergoeding van de schade als gevolg van het niet nakomen van de toezeggingen van de eerste wethouder. Het gerechtshof wees deze vordering af, op de grond dat het oorzakelijk verband ontbrak omdat de voorgenomen bedrijfsverplaatsing naar dit terrein toch niet mogelijk zou zijn geweest, vanwege de omstandigheid dat de Kroon in 1985 de daartoe benodigde Hinderwetvergunning heeft geweigerd. De Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing van het gerechtshof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting:
“Indien de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de voormelde toezeggingen niet na te komen en Kennis als gevolg daarvan zijn bedrijf niet op de aangegeven plaats heeft kunnen vestigen en daardoor schade heeft geleden, wordt het oorzakelijk verband tussen dat onrechtmatig handelen en die schade niet verbroken doordat zich naderhand feiten hebben voorgedaan die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid, indien de Gemeente deze toezeggingen wel gestand zou hebben gedaan. (…)”14.
2.11
In latere rechtspraak zijn andere voorbeelden aan de orde gekomen15.. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 23 december 2011 zijn rechtspraak samengevat als volgt:
“Indien zich na een schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is jegens de benadeelde (…) een latere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als die schade niet reeds was ontstaan, doet dat niet af aan de reeds gevestigde verplichting tot schadevergoeding van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke persoon, behalve in gevallen waarin het gaat om voortdurende schade en de latere gebeurtenis voor risico van de benadeelde komt.”
2.12
Onderdeel 1.3 klaagt over onbegrijpelijkheid van de overwegingen achter het tweede en derde gedachtestreepje (zie hierboven), die uitmonden in het oordeel dat het hof voldoende aannemelijk acht dat de rechtbank in de insolventiezaak de door de rechtbank in deze aansprakelijkheidszaak genoemde gronden niet toereikend had geoordeeld om de schuldenares de ‘schone lei’ te onthouden. De klacht valt uiteen in drie deelklachten, namelijk:
( a) dat onduidelijk is wat het hof bedoelt met “de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden” en met “genoemde omstandigheden” en of het hof hiermee hetzelfde bedoelt;
( b) dat uit het beëindigingsvonnis van 8 maart 2012 blijkt dat de omstandigheid dat de ex-echtgenoot veelvuldig in de woning van de schuldenares verbleef voor de rechtbank een grond vormde om (mede) daarop de tussentijdse beëindiging te baseren; en
( c) dat het hof heeft miskend dat het oordeel van de rechtbank in de insolventiezaak niet afhankelijk was van de waardering van de feiten door het bestuursorgaan, blijkend uit het (nadien door de bestuursrechter vernietigde) besluit, maar van een eigen beoordeling door de insolventierechter.
2.13
De klacht onder a gaat niet op. Met zijn verwijzing naar de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden doelt het hof kennelijk op hetgeen de rechtbank had overwogen in rov. 4.7. Daarvan had het hof in de voorgaande alinea (rov. 5.2) een samenvatting gegeven. Daarmee is voor de lezer voldoende duidelijk wat het hof bedoelt met de “genoemde gronden” en de “genoemde omstandigheden”. De klacht onder (c) mist mijns inziens feitelijke grondslag. Uit de bestreden overweging blijkt geenszins dat het hof ervan uitgaat dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een waardering van de feiten door burgemeester en wethouders. Integendeel, het hof verwijst naar een oordeel van de insolventierechter.
2.14
Wat betreft de klacht onder b: de rechtbank (als insolventierechter) had in het vonnis van 8 maart 2012 de tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet alleen gebaseerd op het door de schuldenares doen of laten ontstaan van een nieuwe schuld (nl. de terugvordering van bijstand), maar uitdrukkelijk ook op de omstandigheid dat de schuldenares had nagelaten de bewindvoerder in te lichten over het verblijf van haar ex-echtgenoot in haar woning16.. In het daarop volgende arrest van 19 april 2012 is het gerechtshof niet meer toegekomen aan een bespreking van laatstgenoemd verwijt, omdat de toen bestreden beslissing van de insolventierechter (tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling) reeds op een andere grond stand hield, te weten het laten ontstaan van een nieuwe schuld. Dat het niet nakomen door een schuldenaar van zijn informatieverplichting jegens de bewindvoerder zelfstandig grond kan zijn voor het (tussentijds) beëindigen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder ‘schone lei’, is in dit geding geen punt van discussie. Om deze reden is voor de lezer niet begrijpelijk hoe het hof (in deze aansprakelijkheidszaak) zijn beslissing wil verklaren met de verwijzing naar het oordeel van de rechtbank in de insolventieprocedure. In zoverre acht ik de motiveringsklacht van onderdeel 1.3 gegrond.
2.15
Onderdeel 1.4 is gericht tegen de overwegingen achter het vierde gedachtestreepje. De klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat de burgerlijke rechter in deze aansprakelijkheidsprocedure (weliswaar gebonden is aan de ongedaanmaking van het besluit van het gemeentebestuur in het dictum van de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2013, maar) niet gebonden is aan de daaraan ten grondslag liggende overweging van de CRvB dat niet is komen vaststaan dat de ex-echtgenoot in de bewuste periode zijn hoofdverblijf had in de woning van de schuldenares. De beslissing dat de burgerlijke rechter daarvan had uit te gaan, is daarom rechtens onjuist. Daarbij komt, dat de gemeente ook geen partij was in de procedure bij de insolventierechter. De insolventierechter was evenmin aan dat oordeel van de CRvB gebonden.
2.16
Onderdeel 1.5 sluit hierbij aan met een klacht over het oordeel dat, gelet op dat oordeel van de CRvB, er ook geen aanleiding is om bij de berekening van het (in het kader van de schuldsanering) vrij te laten bedrag en/of van de beslagvrije voet mede het inkomen van de ex-echtgenoot te betrekken en dat niet kan worden aangenomen dat de schuldenares in zoverre een informatieplicht heeft geschonden. De toelichting op deze klacht herhaalt het argument dat ook de insolventierechter niet gebonden was aan de overwegingen van de CRvB over de hoofdverblijfplaats van de ex-echtgenoot van de schuldenaar. De klachten onder 1.4 en 1.5 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.17
In een beschikking van 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad (in rov. 4.5.2) overwogen dat het beginsel van formele rechtskracht van een besluit van een bestuursorgaan niet meebrengt dat de burgerlijke rechter bij het beoordelen van een kwestie die niet de geldigheid van dat besluit betreft, gebonden zou zijn aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit17.. Dit betekent voor deze zaak dat de burgerlijke rechter (zowel de insolventierechter als de rechter in deze aansprakelijkheidsprocedure) weliswaar gebonden is aan de vernietiging van de beslissing op bezwaar en aan de herroeping door de CRvB van het besluit van het gemeentebestuur tot intrekking en terugvordering van verleende bijstand, maar niet gebonden is aan de door de CRvB hieraan ten grondslag gelegde vaststelling dat − in die bestuursrechtelijke procedure – niet aannemelijk was gemaakt dat de ex-echtgenoot in het relevante tijdvak zijn hoofdverblijfplaats had op het adres van de schuldenares18.. In zoverre berust het oordeel dat de burgerlijke rechter daarvan ‘heeft uit te gaan’ op een onjuiste rechtsopvatting. Ik heb mij nog afgevraagd of het hof zich wellicht onzorgvuldig heeft uitgedrukt en slechts bedoelt dat het de overwegingen in de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2013 “overneemt en tot de zijne maakt”: in die interpretatie zou sprake zijn van een eigen beoordeling door het hof met van de CRvB geleende argumenten. Maar de uitdrukkelijke overweging dat de rechter in deze aansprakelijkheidszaak en ook de rechtbank in de insolventiezaak (bij de berekening van het vrij te laten bedrag of het bepalen van de beslagvrije voet) hebben uit te gaan van het oordeel van de Centrale Raad van Beroep over het wel of niet samenwonen van de schuldenares en haar ex-echtgenoot, laat voor die interpretatie geen ruimte. De slotsom is dat het hof hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Onderdeel 1.4 is daarom gegrond.
2.18
Het in onderdeel 1.5 bestreden oordeel steunt volledig op het direct daaraan voorafgaande oordeel dat de burgerlijke rechter gebonden zou zijn aan hetgeen de CRvB in zijn uitspraak van 1 oktober 2013 had overwogen over de hoofdverblijfplaats van de ex-echtgenoot. Bij gegrondbevinding van de vorige klacht kan ook dit oordeel niet in stand blijven.
Wel heb ik mij afgevraagd of de gemeente belang heeft bij deze klachten, omdat, blijkens de zo-even aangehaalde jurisprudentie, het oorzakelijk verband (condicio sine qua non-verband) tussen het onrechtmatige besluit van het gemeentebestuur en de gestelde schade niet wordt doorbroken door het enkele feit dat zich naast dat besluit nog een andere gebeurtenis heeft voorgedaan (het beweerde tekortschieten door de schuldenares in haar verplichting tot het informeren van de bewindvoerder), die evengoed zou hebben kunnen leiden tot een beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Maar dat staat er niet.
2.19
Onderdeel 1.6 richt een motiveringsklacht tegen de overwegingen achter het vijfde gedachtestreepje. Het wassen van de kleren van haar ex-echtgenoot kan volgens de gemeente wel degelijk worden beschouwd als op geld waardeerbaar werk, zoals ook de rechtbank in eerste aanleg had overwogen. Volgens de gemeente was dit van belang in verband met de verplichtingen van de schuldenares in het kader van de schuldsanering tot het verschaffen van inlichtingen aan de bewindvoerder. De in rov. 5.3 vermelde omstandigheid dat daartegenover stond dat de schuldenares de auto van haar ex-echtgenoot mocht gebruiken voor ritten naar het ziekenhuis, doet volgens het middelonderdeel daaraan niet af.
2.20
Het hof heeft zelfstandig vastgesteld dat de desbetreffende stelling van de schuldenares (dat het doen van de was voor haar ex-echtgenoot geen op geld waardeerbare activiteit is) door de gemeente onvoldoende is weersproken. Dat oordeel is in cassatie niet bestreden. Dan is ook de gevolgtrekking dat ten aanzien van deze activiteit geen sprake is geweest van een schending door de schuldenares van haar informatieplicht jegens de bewindvoerder, niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de rechtbank in eerste aanleg tot een ander oordeel was gekomen maakt die beslissing niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk voor ogen gehad dat het doen van de was voor haar ex-echtgenoot op zich – los van eventuele bewijswaarde voor de beantwoording van de vraag of de ex-echtgenoot in dat tijdvak wel of geen gemeenschappelijke huishouding voerde met de schuldenares – geen voor de schuldsanering relevante betekenis had. De motiveringsklacht faalt.
2.21
Onderdeel 1.7 is gericht tegen de overwegingen achter het zesde gedachtestreepje. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk omdat het hof miskent dat de schuldenares de werkzaamheden (‘hand- en spandiensten’) die zij in het café nog verrichtte, aan de bewindvoerder had moeten melden. Volgens de gemeente was dit van belang omdat de schuldenares stelde niet tot werken in staat te zijn, zoals ook de rechtbank in het vonnis in eerste aanleg heeft overwogen.
2.22.
In het genoemde arrest van 19 april 2012 op het hoger beroep tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering had het gerechtshof vastgesteld dat (formeel) voor de schuldenares een sollicitatieplicht gold, omdat zij had verzuimd verlenging te vragen van de eerder aan haar verleende ontheffing van de sollicitatieverplichting. Aan het niet nakomen door de schuldenares van deze (formele) sollicitatieverplichting verbond het hof in dat arrest (rov. 3.5) geen consequenties: het hof stelde vast dat aan de schuldenares om medische redenen ontheffing van de sollicitatieplicht was verleend, zowel in het kader van de schuldsanering als in het kader van de Wwb. Uit de verstrekte gegevens heeft het hof opgemaakt dat haar gezondheid sindsdien achteruit is gegaan. In het bestreden tussenarrest van 4 juli 2017 heeft het hof zich aangesloten bij het oordeel dat de hier bedoelde hand- en spandiensten niet zouden hebben geleid tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens schending van de informatieplicht jegens de bewindvoerder. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat indien de schuldenares geen schending van de sollicitatieplicht kan worden verweten, een eventuele schending van de informatieplicht op dit punt (deze hand- en spandiensten) evenmin zou hebben geleid tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder ‘schone lei’. Daarom faalt deze motiveringsklacht.
2.23
Onderdeel 1.8 bevat een veegklacht tegen rov. 5.4 van het tussenarrest en tegen de overwegingen 2 en 3.1 t/m 3.4 en het dictum van het eindarrest. Deze klacht bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2019
Volgens voetnoot 1 in de schriftelijke toelichting namens de gemeente zou de vermelding van de datum 9 november 2009 in het bestreden arrest op een vergissing berusten.
CRvB 1 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1898.
De onrechtmatigheid van het besluit van 24 mei 2011 staat in dit cassatieberoep niet meer ter discussie.
Ook gepubliceerd in NJ 2017/62, AB 2017/407 m.nt. C.N.J. Kortmann, JB 2017/17 m.nt. L.J.M. Timmermans. De maatstaf is herhaald in HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (rov. 3.3.2).
Bijvoorbeeld bij een besluit op aanvraag, indien na vernietiging of intrekking van een eerder besluit, alsnog een nieuw besluit over de aanvraag moet worden genomen.
In rov. 4.5 van zijn uitspraak op het hoger beroep van de schuldenares heeft de CRvB overwogen: “(…) Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door volledige herroeping van het besluit van 20 oktober 2010.”
HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002/259 m.nt. B. Wessels (rov. 3.2.2).
Vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, NJ 2009/270 (rov. 3.3.2). Zie ook B.J. Engberts, T&C Insolventierecht (2018), art. 350 Fw, aant. 5.d en 5.e. Zie ook de s.t. namens de gemeente, punt 16 e.v.
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 340.
Zie R.J.B. Boonekamp, Groene Serie, Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 3.3. Vgl. L.C. Roelofs, Het schademoment als uitgangspunt voor hypothetische en ‘onderbroken’ causaliteit, NTBR 2008/48, nr. 4.3.
Zie naast de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen: Asser/Sieburgh 6-II 2017/89; C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/27; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Meervoudige causaliteit, WPNR 2018/7186, nr. 3.4.
HR 23 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0832, NJ 1990/441.
Zie bijv.: HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7193, NJ 2012/377 m.nt. P. van Schilfgaarde; HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2795, NJ 2002/576 m.nt. J.B.M. van Vranken; HR 2 februari 1991, NJ 1991/292.
Zie blz. 2 van dat vonnis: “De schuldenaar heeft niet voldaan aan de informatieplicht jegens de bewindvoerder nu zij de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over het verblijf van haar ex-partner in haar woning”.
HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361 m.nt. J.W. Winter en P. van Schilfgaarde, AB 2016/343 m.nt. G.A. van der Veen. Deze overweging is herhaald in HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, NJ 2015/266 m.nt. J.W. Zwemmer (rov. 3.3.4). Zie hierover nader: G.A. van der Veen, AB Klassiek 2016/20.7 (Privaatrechtelijke handhaving van het besluit); J.A.M.A. Sluysmans, in: De burgerlijke rechter in het publiekrecht 2015/III.b.33.3 (Wat valt precies onder het besluit?); Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/156.
Zie voor dat oordeel: rov. 4.4 van de aangehaalde uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2013.
Beroepschrift 13‑04‑2018
Procesinleiding beroep in cassatie vorderingsprocedure bij de Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Doesburg
zetelend te Doesburg
in deze zaak woonplaats kiezende aan de Nieuwe Gracht 124 te (2011 NM) Haarlem, op het kantoor van mr. R.D. Boesveld, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door de gemeente wordt aangewezen om haar als zodanig in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
tegen:
[verweerster]
wonende te [woonplaats]
voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. C.W. Langereis (Casus Advocatuur), kantoorhoudende aan de Rozenstraat 47A te (6814 ED) Arnhem,
waarin de gemeente hierbij beroep in cassatie instelt tegen het tussenarrest van 4 juli 2017 en het eindarrest van 12 december 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, met zaaknummer 200.167.416, gewezen tussen de gemeente als geïntimeerde en [verweerster] als appellante,
TERMIJN VOOR VERSCHIJNING IN HET GEDING
[verweerster] kan ten laatste op dertien (13) april tweeduizendachttien (2018), niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, als verweerster in deze procedure verschijnen, waarbij [verweerster] erop wordt gewezen dat de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage.
Middel van cassatie:
schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.2–5.4 van zijn tussenarrest van 4 juli 2017 en in rov. 2, 3.1–3.4 en 4 van zijn eindarrest van 12 december 2017, zulks ten onrechte om de volgende, mede in onderling verband en samenhang te lezen redenen:
1.
Het hof heeft in rov.5.2–5.4 van zijn tussenarrest van 4 juli 2017 het verweer van de gemeente verworpen dat het causale verband ontbreekt tussen het (onrechtmatige) besluit van het college van burgemeester en wethouders tot intrekking en terugvordering van bijstand van 20 oktober 2010 en de door [verweerster] gevorderde materiële schade. Volgens het hof , rov. 5.2, heeft de rechtbank in de kern genomen geoordeeld dat de schuldsanering van [verweerster] hoe dan ook niet zou zijn geëindigd met een schone lei — hetzij tussentijds, hetzij aan het einde — ook als het onrechtmatige besluit van de gemeente niet zou zijn genomen.1. Volgens het hof, rov. 5.3, dient het bestaan van het causaal verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen.2. Het college van burgemeester en wethouders zou dan, conform de vaststellingen van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 1 oktober 2013, onder ogen hebben gezien dat er onvoldoende bewijs was voor de aanname dat [de ex-echtgenoot] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf had bij [verweerster]. Het zou dan geen intrekkings- en terugvorderingsbesluit hebben genomen. In dat geval zou [verweerster] geen nieuwe bovenmatige schuld hebben laten ontstaan die aanleiding zou kunnen vormen voor tussentijdse beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei, aldus het hof. Het hof oordeelt vervolgens dat voldoende aannemelijk is dat de rechtbank (in de insolventiezaak) de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden niet toereikend had geoordeeld om aan [verweerster] een schone lei te onthouden. Het hof overweegt daartoe dat de door de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) genoemde omstandigheden immers bij de rechtbank (in de insolventiezaak) bekend waren door middel van het in die procedure ingebrachte rapport van de sociale recherche, maar toen geen grond vormden om daarop de tussentijdse beëindiging mede te baseren. Het hof voegt daaraan toe dat voor zover de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) mede belang heeft toegekend aan het veelvuldig verblijf van [de ex-echtgenoot] in de woning van [verweerster], de redenering onjuist is. De Centrale Raad van Beroep heeft immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [de ex-echtgenoot] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf in de woning van [verweerster] had. Daarvan heeft enerzijds de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [verweerster] uit te gaan, maar anderzijds ook de rechtbank (in de insolventiezaak) als het gaat om de bepaling van de beslagvrije voet ex artikel 475dRv en de daarbij in aanmerking te nemen bijstandsuitkering van [verweerster] als alleenstaande. Daarom is er geen aanleiding om bij de berekening van het vrij te laten bedrag/beslagvrije voet mede te betrekken het inkomen van [de ex-echtgenoot] en kan niet worden aangenomen dat [verweerster] in zoverre een informatieplicht heeft geschonden, aldus het hof. Verder heeft [verweerster], zo overweegt het hof, gesteld dat het wassen van de kleren van haar ex-partner [de ex-echtgenoot] gezien de vroegere affectieve relatie niet als een op geld waardeerbare activiteit kan worden beschouwd en dat daartegenover het financiële voordeel stond dat zij in zijn auto naar het ziekenhuis kon rijden, welke stelling volgens het hof onvoldoende is weersproken door de gemeente. Ten slotte blijkt volgens het hof uit het arrest van het hof van 19 april 2012 en uit de in het geding gebrachte ontheffingen van de sollicitatieplicht genoegzaam dat [verweerster] door ziekte niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft daarom volgens het hof op onjuiste gronden geoordeeld dat [verweerster] de hand- en spandiensten die zij in café [A] verrichte eerder had moeten melden aan de bewindvoerder in verband met de mogelijkheid betaald werk te verkrijgen. Het hof concludeert in rov. 5.4 dat omdat op grond van het in 5.3 overwogene genoegzaam vast is komen te staan dat [verweerster] bij uitblijven van het onrechtmatige besluit een schone lei zou zijn verleend, de kans op schade ten gevolge van dat besluit aannemelijk is en verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te volgen voor de vaststelling van de materiële schade en dat ook de verklaring voor recht zal worden toegewezen.
1.1
De beslissing van het hof in rov. 5.3 dat in deze zaak het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit gehad genomen, is rechtens onjuist of althans onbegrijpelijk. Het hof gaat hier ten onrechte heen langs hetgeen de gemeente in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gesteld. De gemeente heeft niet betoogd dat het college van burgemeester en wethouders ook een rechtmatig intrekkings- en terugvorderingsbesluit had kunnen nemen (dat dezelfde ‘schade’ tot gevolg zou hebben gehad als het in werkelijkheid genomen besluit), maar dat het condicio sine qua non-verband ontbreekt tussen het in werkelijkheid genomen, gebrekkige, intrekkings- en terugvorderingsbesluit en de beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei.3. Anders dan het hof overweegt is in dit verband niet van belang of het college van burgemeester en wethouders een ander, of in het geheel geen, besluit zou hebben genomen, indien het zich destijds bewust zou zijn geweest van het volgens de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 1 oktober 2013 aan het intrekkings- en terugvorderingsbesluit klevende gebrek. Het hof had een vergelijking moeten maken tussen enerzijds de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als een intrekkings- en terugvorderingsbesluit achterwege was gebleven.
1.2
Ook indien 's hofs beslissing zo moet worden begrepen dat het hof weldegelijk een vergelijking heeft gemaakt tussen enerzijds de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als een intrekkings- en terugvorderingsbesluit achterwege was gebleven, is zijn beslissing dat de kans op schade ten gevolge van het onrechtmatige intrekkings- en invorderingsbesluit aannemelijk is, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd.
1.3
Allereerst is onbegrijpelijk het oordeel van het hof ‘dat voldoende aannemelijk is dat de rechtbank (in de insolventiezaak) de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden niet toereikend had geoordeeld om aan [verweerster] een schone lei te onthouden’, omdat ‘[d]e door de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) genoemde-omstandigheden immers bij de rechtbank (in de insolventiezaak) bekend [waren] door middel van het in die procedure ingebrachte rapport van de sociale recherche, maar toen geen grond [vormden] om daarop de tussentijdse beëindiging. mede (…) te baseren’. Vooropgesteld zij dat, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende duidelijk is wat het hof bedoelt met ‘de door de rechtbank (in deze aansprakelijkheidszaak) genoemde gronden’ en ‘genoemde omstandigheden’ en of het hof met ‘genoemde gronden’ hetzelfde bedoelt als met ‘genoemde omstandigheden’.
Indien en voor zover het hof hier het oog heeft op de in voetnoot 1 vermelde omstandigheden, heeft te gelden dat, anders dan het hof overweegt, blijkens het vonnis van de insolventierechter van 8 maart 20124. (in ieder geval) de — uit het rapport van de sociale recherche kenbare — omstandigheid dat [de ex-echtgenoot] veelvuldig verbleef in de woning van [verweerster] een grond vormde om daarop de tussentijdse beëindiging (mede) te baseren (zie pagina 2 van dit vonnis met name vanaf de zin die begint met ‘De verklaring van de schuldenaar dat haar ex-partner (…)’).5. Het hof heeft dus miskend dat het oordeel van de rechtbank in de insolventiezaak niet afhing van de waardering van de feiten door het bestuursorgaan, blijkend uit het nadien vernietigde besluit, maar van een eigen beoordeling daarvan door de rechtbank als insolventierechter.
1.4
Het hof heeft aan zijn oordeel dat ‘genoegzaam is komen vast te staan dat aan [verweerster] bij het uitblijven van het onrechtmatige besluit een schone lei zou zijn verleend’ verder ten grondslag gelegd dat ‘[v]oor zover de rechtbank (in de aansprakelijkheidszaak) mede belang heeft toegekend aan het veelvuldig verblijf van [de ex-echtgenoot] in de woning van [verweerster], de redenering onjuist [is]’. Volgens het hof ‘heeft de Centrale Raad van Beroep immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [de ex-echtgenoot] in de bewuste periode zijn hoofdverblijf in de woning van [verweerster] had’ en ‘[d]aarvan heeft enerzijds de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [verweerster] uit te gaan, maar anderzijds ook de rechtbank (in de insolventiezaak) als het gaat om de bepaling van de beslagvrije voet ex artikel 475 Rv en de daarbij in aanmerking te nemen bijstandsuitkering van [verweerster] als alleenstaande’.
De beslissing van het hof dat de burgerlijke rechter had uit te gaan van hetgeen de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen over de vraag of [de ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had in de woning van [verweerster], is rechtens onjuist. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de burgerlijke rechter niet gebonden is aan inhoudelijke overwegingen in een oordeel van de bestuursrechter.6. Daarbij komt nog dat de gemeente ook geen partij was in de procedure bij de insolventierechter over de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van [verweerster]. De insolventierechter was ook niet gehouden zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bestuursrechter of de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van het resultaat van de hoger beroepprocedure bij de Centrale Raad van Beroep.7. Sterker nog, de insolventierechter heeft het resultaat van de procedure bij de Centrale Raad van Beroep ook niet afgewacht, maar zich een zelfstandig oordeel gevormd over hetgeen in het rapport van de sociale recherche is vermeld over het veelvuldig verblijf van [de ex-echtgenoot] in de woning van [verweerster].8.
1.5
Uit het voorgaande volgt ook dat de overweging van het hof dat ‘er [daarom, dat wil zeggen gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep] geen aanleiding [is] om bij de berekening van het vrij te laten bedrag/de beslagvrije voet het inkomen van [de ex-echtgenoot] [mede te betrekken] en niet [kan] worden aangenomen dat [verweerster] in zoverre een informatieplicht heeft geschonden’, rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is. De insolventierechter is hier immers niet gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter over het hoofdverblijf van [de ex-echtgenoot] c.q. de woonsituatie van [verweerster]. Het hof gaat er verder ten onrechte aan voorbij dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering is gebaseerd op schending van de informatieplicht jegens de bewindvoerder.
1.6
Het hof heeft zijn oordeel dat ‘genoegzaam is komen vast te staan dat aan [verweerster] bij het uitblijven van het onrechtmatige besluit een schone lei zou zijn verleend’, voorts gestoeld op de overweging dat ‘[[verweerster]] verder heeft gesteld dat het wassen van de kleren van haar ex-partner [de ex-echtgenoot] gezien de vroegere affectieve relatie niet als een op geld waardeerbare activiteit kan worden beschouwd en dat daartegenover het financiële voordeel stond dat zij zijn auto naar het ziekenhuis kon rijden.
Voor zover het hof hiermee heeft bedoeld dat niet kan worden gesteld dat [verweerster] (in zoverre) een informatieplicht heeft geschonden, is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het wassen van de kleren van [de ex-echtgenoot] kan, zoals de rechtbank in haar vonnis van 4 maart 2015, rov.4.7, terecht heeft overwogen, immers worden beschouwd als op geld waardeerbaar werk en is daarmee van belang in het kader van de schuldsaneringsregeling.9. Dat tegenover het wassen door [verweerster] van kleren van [de ex-echtgenoot] het financiële voordeel stond dat [verweerster] in de auto van [de ex-echtgenoot] naar het ziekenhuis kon rijden, doet, wat daar verder ook van zij, niet af aan het feit dat het wassen van kleren op geld waardeerbaar werk is waarover [verweerster] de bewindvoerder had moeten informeren.
1.7
Ten slotte heeft het hof zijn oordeel dat ‘genoegzaam is komen vast te staan dat aan [verweerster] bij het uitblijven van het onrechtmatige besluit een schone lei zou zijn verleend’ gebaseerd op de overweging dat ‘uit het arrest van dit hof van 19 april 2012 en uit de in het geding gebrachte ontheffingen van de sollicitatieplicht genoegzaam [blijkt] dat [verweerster] door ziekte niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten’ en ‘[d]e rechtbank daarom op onjuiste grond geoordeeld [heeft] dat [verweerster] de hand- en spandiensten die zij in café [A] verrichte eerder had moeten melden aan de bewindvoerder in verband met de mogelijkheid betaald werk te verkrijgen’. Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof miskent dat [verweerster] de werkzaamheden die zij in café [A] verrichte bij de bewindvoerder had moeten melden. Dit was, zoals de rechtbank in rov. 4.7 van het vonnis van 4 maart 2015 terecht heeft overwogen, juist ook van belang waar [verweerster] tegenover de bewindvoerder en de rechter-commissaris stelde niet tot werken in staat te zijn.
1.8
De vorenstaande onderdelen 2.1-1.7 vitiëren bij gegrondbevinding ook het oordeel van het hof in rov. 5.4 van het tussenarrest van 4 juli 2017, alsmede het oordeel van het hof in rov. 2,3.1–3.4 en het dictum van het eindarrest van 12 december 2017.
Mitsdien:
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad de bestreden arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2017 en 12 december 2017 zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen, kosten rechtens, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑04‑2018
De rechtbank heeft volgens het hof daartoe overwogen dat de rechtbank (in de insolventiezaak) — al of niet op verzoek/aangeven van rechter-commissaris of bewindvoerder-gewicht had toegekend aan het veelvuldig verblijf van [de ex-echtgenoot] in de woning — in verband met de berekening van het vrij te laten bedrag — en het wassen door [verweerster] van kleren van [de ex-echtgenoot] en het verrichten van klusjes in café [A] — in verband met de mogelijkheid tot het verrichten van loonvormende arbeid.
Het hof verwijst naar HR 7 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, NJ 2017/62, rov. 3.4.4.
Zie de conclusie van antwoord van 24 december 2014, onder 46–50, de memorie van antwoord van 27 oktober 2015, onder 29–45, en de pleitnotitie van mr. Van der Pol van 5 juli 2016, onder 8–23.
Productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
Zie ook rov. 3.6 van het arrest van het hof van 19 april 2012, productie 5 bij de inleidende dagvaarding: ‘(…) Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche, waaronder met name de in het kader van dat onderzoek door [verweerster] en [de ex-echtgenoot] afgelegde verklaringen, voldoende steun bieden voor het standpunt van de gemeente [a-gemeente] dat [verweerster] en [de ex-echtgenoot] in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding in de woning van [verweerster] hebben gevoerd (…)’.
Zie onder andere HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS-bank) en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR2015:1128 (KB-Lux).
HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:12, rov. 3.4.2 (Chemours/Stedin).
Zie pagina 2 van het vonnis van 8 maart 2012 en rov. 3.6 van het arrest van het hof van 19 april 2012.
Zie ook de memorie van antwoord onder 34 e.v.