CRvB, 01-10-2013, nr. 12-1144 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:1898
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-10-2013
- Zaaknummer
12-1144 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1898, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑10‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [S.] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Vernietiging uitspraak. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door volledige herroeping van het besluit van 20 oktober 2010.
12/1144 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2012, 11/2465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W. Langereis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Langereis. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met H. [S.] ([S.]); zij hebben samen een zoon. Aan appellante is met ingang van 6 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond destijds in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] in[woonplaats] (uitkeringsadres) en [S.] stond in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaatsnaam].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat [S.] al bij appellante inwoonde voordat de bijstandsverlening aan appellante aanving, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij enkele instanties informatie ingewonnen, zijn bankafschriften opgevraagd, is in de periode van 6 oktober 2009 tot en met 3 juni 2010 een groot aantal observaties in de omgeving van het uitkeringsadres verricht en zijn appellante en [S.] in juni 2010 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 oktober 2010 de bijstand van appellante over de periode van 6 februari 2007 tot en met
7 juni 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.083,92 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 7 juni 2010 is gehandhaafd en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode is vastgesteld op een bedrag van € 11.206,64. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan aan het college mededeling te doen, een gezamenlijke huishouding met [S.] heeft gevoerd en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van appellante en [S.] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode van 1 september 2009 tot en met 7 juni 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [S.] toen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Vaststaat dat appellante en [S.] in de GBA op afzonderlijke adressen stonden geregistreerd, appellante in[woonplaats] en [S.] in [plaatsnaam]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan, indien aannemelijk is dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat de betrokkenen slechts een van beide ter beschikking staande woningen gebruiken of op een andere wijze zodanig gebruik maken van de woningen dat zij in feite samenwonen. Niet in geschil is dat [S.] feitelijk niet verbleef in de woning op het adres in [plaatsnaam] en dat hij dit adres alleen gebruikte als postadres.
4.4.
Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [S.] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Tijdens de verhoren hebben appellante en [S.] weliswaar erkend dat zij in deze periode een intensief contact hadden en dat hij regelmatig bij appellante verbleef, maar deze verklaringen bevatten afzonderlijk, noch in onderling verband bezien, voldoende feitelijke gegevens over de frequentie en de duur van het verblijf van [S.] bij appellante. Tevens bieden de verklaringen onvoldoende aanknopingspunten over de wijze waarop [S.] van de woning van appellante gebruik maakte om daarop de conclusie te kunnen baseren dat hij hoofdverblijf had in haar woning. Daarbij wordt aangetekend dat [S.] heeft verklaard dat hij enkele, een niet noemenswaardig aantal, kledingstukken bij appellante heeft liggen en dat hij administratie, onder andere van de biljartvereniging waarvan hij secretaris was, bij appellante heeft liggen. Niet is vastgesteld of in de woning van appellante andere persoonlijke bezittingen van [S.] aanwezig waren. Weliswaar kan uit het verslag van de observaties worden afgeleid dat de auto van [S.] zeer geregeld in de directe omgeving van het uitkeringsadres is aangetroffen en enkele keren is waargenomen dat appellante en een niet nader omschreven man van deze auto gebruik hebben gemaakt, maar ook deze gegevens zijn niet toereikend om daarop het hoofdverblijf te baseren. Daarbij wordt aangetekend dat appellante tijdens haar eerste verhoor al heeft verklaard dat als de auto van [S.] in de buurt van haar woning staat geparkeerd dit niet betekent dat hij bij haar is. Volgens appellante speelt het sociale leven van [S.] zich af in haar buurt en verblijft hij ook bij zijn vader, een neef en een nicht die allen bij haar in de buurt wonen. Nu ander bewijs ontbreekt volgt daaruit dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [S.] in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd op de grond dat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door volledige herroeping van het besluit van
20 oktober 2010.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.888,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 mei 2011;
- herroept het besluit van 20 oktober 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD