Hoge Raad, 22 oktober 2010, LJN BL1943.
HR, 06-01-2017, nr. 16/01532
ECLI:NL:HR:2017:10, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-01-2017
- Zaaknummer
16/01532
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:10, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑01‑2017; (Cassatie)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2016:2722
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2722, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:419, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Arrest: ECLI:NL:HR:2017:10
- Wetingang
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
art. 36 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
NTFR 2017/90
NLF 2016/0804 met annotatie van Jacques Raaijmakers
AR 2016/3600
V-N 2016/64.12 met annotatie van Redactie
BNB 2017/36 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2017/43 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
JOR 2017/27 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NLF 2017/0457 met annotatie van
NTFR 2016/2932 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 06‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Herstel van arrest ECLI:NL:HR:2016:2722; herstel van dictum m.b.t. beslissingen omtrent dwangsom en griffierecht.
Partij(en)
6 januari 2017
Nr. 16/01532
Arrest
gewezen ter verbetering van het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, nr. 16/01532, ECLI:NL:HR:2016:2722, gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 februari 2016, nr. 13/00892.
1. Het arrest in het geding
1.1.
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 2 december 2016 arrest gewezen.
1.2.
De Hoge Raad heeft nadien ambtshalve bevonden dat het arrest een misslag bevat. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft zich over het voorgenomen herstel daarvan uitgelaten.
1.3.
Bij het arrest is vernietigd ’s Hofs beslissing omtrent de dwangsom, hoewel die beslissing blijkens het beroepschrift in cassatie niet werd bestreden en onherroepelijk is komen vast te staan. Dit brengt tevens mee dat ten onrechte zijn vernietigd de beslissingen van het Hof en van de Rechtbank omtrent het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht, aangezien die beslissingen zelfstandig worden gedragen door de beslissingen van de Rechtbank en van het Hof omtrent de dwangsom.
1.4.
Herstel van deze fout brengt mee dat in het dictum van het arrest de zinsnede "vernietigt de uitspraak van het Hof," wordt vervangen door: "vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de dwangsom en het griffierecht,".
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert de hierboven vermelde fout in het arrest van 2 december 2016, nr. 16/01532, en
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2017.
Beroepschrift 02‑12‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Op 11 februari 2016 heeft het Gerechtshof in een dispuut tussen [X] (hierna: belanghebbende) en de Ontvanger van de Belastingdienst [P] twee uitspraken gedaan in verband met uitgevaardigde beschikkingen aansprakelijkstelling. De procedures waren bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch bekend onder de nummer 13/00892 (inzake [A] Beheer BV)en 13/00893 (inzake [B] BV).
Belanghebbende kan zich niet verenigen met de uitspraken van het Gerechtshof en stelt beroep in cassatie in tegen die uitspraken. Middels dit beroepschrift wordt cassatie ingesteld tegen de uitspraak gewezen in de procedure met nummer 13/00892. Met gelijktijdige post is aan uw Raad het beroepschrift in cassatie in de procedure met nummer 13/00893 gezonden.
Belanghebbende heeft 12 grieven tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Grieven die onder te verdelen zijn in de categorieën:
- •
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken
- 1.
Toepassing art. 8: 31 Awb
- 2.
Niet ingebracht stukken (aanslagen en Fiod-proces verbaal)
- •
Internationale rechten
- 3.
Rechten van de verdediging
- 4.
1ste Protocol
- 5.
Handvest
- •
Art. 36 Invorderingswet
- 6.
Rechtsgeldigheid melding
- 7.
Onverbindend
- 8.
Aansprakelijkheid
- •
Hoogte van de aansprakelijkheid
- 9.
Art. 32 Invorderingswet, indirecte aansprakelijkheid
- 10.
Art. 49 lid 7 Invorderingswet
- •
Varia
- 11.
Proceskostenvergoeding
- 12.
Feitenvaststelling
Belanghebbende komt niet in cassatie tegen het oordeel van het Gerechtshof inzake de toegekende dwangsom. Uit de ontvangen mededeling van de Ontvanger dat aan belanghebbende middels verrekening ,op de hoogte van de aansprakelijkstelling, de toegekende dwangsom door het Gerechtshof wordt toegekend, leidt belanghebbende af dat de Ontvanger berust in dat onderdeel van de uitspraak van het Gerechtshof.
Belanghebbende constateert dat de Ontvanger voor het overige geen belang heeft om in cassatie te gaan. Het Gerechtshof heeft voor de Ontvanger positief beslist.
Voor de motivering van de grieven verwijst belanghebbende naar de volgende pagina's van dit beroepschrift in cassatie.
Grief 1: alle op de zaak betrekking hebbende stukken
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.9 van de bestreden uitspraak aan de schending van art. 8: 42 Awb geen consequenties verbindt op de voet van art. 8: 31 Awb,
zulks ten onrechte omdat de geconstateerde schending van art. 8: 42 Awb niet afgedaan kan worden zonder consequentie(s).
Toelichting
Het Gerechtshof oordeelt in 4.9 dat, mede gelet op hetgeen overwogen onder 4.8, geen consequenties worden verbonden aan de schending van art. 8: 42 Awb. Art. 8: 31 Awb biedt weliswaar de rechter de mogelijkheid om een schending van art. 8: 42 Awb af te doen door er geen consequenties aan te verbinden. Dat betekent echter niet dat die bevoegdheid en de beslissing niet te toetsen is. Immers de toepassing van art. 8: 31 Awb moet in redelijke verhouding staan tot de verwijtbaarheid van de weigerachtige partij, in deze de Ontvanger, en het belang dat art. 8: 42 Awb dient, zodat er sprake is van een ‘fair trail’.
Vaststaat dat de Ontvanger c.q. de Staat der Nederlanden, in de hoedanigheid als Belastingdienst, ter dienste heeft gestaan het proces-verbaal van de Belastingdienst/Fiod. Het Gerechtshof oordeelt dan ook volkomen terecht dat de Ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd. Daartoe behoren ook de stukken die de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de aanslag en het daaraan ten grondslag liggende boekenonderzoeken, zoals het Gerechtshof terecht overweegt. Uit het rapport van het boekenonderzoek van 5 oktober 2009 (bijlage bij verweerschrift hoger beroep) volgt ook (op pagina 3 onder kop Uitbereiding) dat de stukken die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn verkregen (hierna: proces-verbaal van de Fiod) gebruik zijn voor het administratief onderzoek.
Dat constaterende en in de wetenschap dat het proces-verbaal van de Fiod, nimmer belanghebbende ter hand is gesteld, is het onthouden van die stukken/dat proces-verbaal een zodanige inbreuk van art. 8: 42 Awb dat er geen sprake meer is van een fair trail. Temeer daar belanghebbende in eerste aanleg al klaagt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht.
Het Gerechtshof koppelt het niet verbinden van consequenties aan de schending aan haar oordeel over art 49 lid 7 Invorderingswet 1990 (zie overweging 4.8). Daarbij miskent het Gerechtshof dat het proces-verbaal van de Fiod informatie kan bevatten die voor belanghebbende relevant (kan) zijn voor haar verdediging in de aansprakelijkheidsprocedure, dat niet ziet op de reikwijdte van art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990. Daarbij kan gedacht worden aan het verweer van belanghebbende aangaande het door haar aannemelijk maken dat het niet aan haar te wijten is dat er niet tijdig is gemeld.
Uit het voorgaande concludeert belanghebbende dat zonder een nadere motivering, die ontbreekt, het oordeel van het Gerechtshof dat er geen consequenties verbonden hoeven te worden aan de schending van art. 8: 42 Awb, onbegrijpelijk is. De uitspraak moet gecasseerd worden met verwijzing naar een ander Gerechtshof.
Grief 2: alle op de zaak betrekking hebbende stukken
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.9 van de bestreden uitspraak aan de schending van art. 8: 42 Awb geen consequenties verbindt op de voet van art. 8: 31 Awb,
zulks ten onrechte omdat de geconstateerde schending van art. 8: 42 Awb niet afgedaan kan worden zonder consequentie(s) omdat de niet ingebrachte stukken, te weten proces-verbaal van de Fiod en de aanslagen, tot een andere beslissing nopen.
Toelichting
In grief 1 is geklaagd over de motivering die ten grondslag is gelegd aan de beslissing om aan de schending van art. 8: 42 Awb geen consequenties te verbinden. Grief 2 focust op de niet in gebrachte stukken dan wel op het niet geven van een beslissing op een verweer van belanghebbende. Naar de mening van belanghebbende is ten onrechte door de Ontvanger het proces-verbaal van de Fiod niet ingebracht alsmede heeft de Ontvanger niet voldaan aan de opdracht om de aanslagen en de beweegredenen van de Officier van Justitie in te brengen.
Beweegredenen Officier van Justitie
In het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2014 is vastgesteld de opdracht aan de Ontvanger om aan het Gerechtshof te laten weten waaraan de Officier van Justitie heeft getoetst om al dan niet strafvervolging in te stellen. Het Gerechtshof geeft daarbij aan dat gedacht kan worden aan al dan niet ondertekende verklaringen en de ATV-melding.
In de nadere reactie van 13 april 2015 heeft belanghebbende gemotiveerd betoogd waarom de Ontvanger niet heeft voldaan aan dit onderdeel van de opdracht van de Ontvanger. Belanghebbende verwijst naar onderdeel ‘Voldaan aan opdracht Hof’ en acht het daar gestelde hier herhaald en ingelast.
Belanghebbende begrijpt waarom het Gerechtshof die opdracht heeft verstrekt. Belanghebbende heeft in haar verdediging telkens verwezen naar het sepot dat is gekomen op het strafrechtelijk onderzoek. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat belanghebbende geen verwijt gemaakt kan worden. Als bovendien het proces-verbaal van de Fiod niet voorhanden is, kan enkel uit de beweegredenen van de Officier worden afgeleid waarom tot een sepot is gekomen. Belanghebbende wijst er op dat zij noch de vennootschappen vervolgd zijn.
Het sepot wegens gebrek aan bewijs betekent niet meer en minder dan dat de Officier geen bewijs aanwezig acht dat belanghebbende en/of de vennootschappen verwijtbaar hebben gehandeld. Dat constaterend kan enkel door kennisname van de beweegredenen van de Officier tot een andere conclusie worden gekomen dan dat de vennootschappen en belanghebbende niet opzettelijk onjuiste aangifte hebben gedaan.
Vastgesteld moet worden dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan de opdracht van het Gerechtshof. Dan is het oordeel dat aan de schending van art. 8: 42 Awb dan wel aan het niet voldoen aan het verstrekken van inlichtingen, geen consequentie ingevolge art. 8: 31 Awb hoeft te worden verbonden, onbegrijpelijk. Verwijzing van deze zaak zal moeten plaatsvinden.
Naheffingsaanslagen
Ten aanzien van de aanslagen stelt belanghebbende vast dat in de reactie van 13 april 2015 (pagina 5 onder kop Naheffingsaanslagen) is gesteld dat met de overgelegde stukken niet is voldaan aan de opdracht van het Gerechtshof (proces-verbaal zitting 30 oktober 2015, pagina 4 onderaan naar ‘Het Hof merkt het volgende op:’) om de naheffingsaanslagen in te brengen. Het Gerechtshof gaf die opdracht aan de Ontvanger omdat belanghebbende in de ‘mondelinge toelichting ten behoeve van de behandeling van het beroep (zoals aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2015) op pagina 5 onder de kop ‘Art. 8: 42 Awb: aanslagen’ gemotiveerd had gesteld dat zonder die aanslagen de beschikking aansprakelijkstelling niet gestaafd kon worden en het hoger beroep gegrond verklaard zou moeten worden.
In de reactie van 13 april 2015 (pagina 5 onder kop Naheffingsaanslagen) is gesteld:
In de beschikkingen aansprakelijkstelling is aansprakelijk gesteld voor de volgende aanslagen:
[002] | € | 183.903 | LH 2004/2005 | |
[003] | € | 518.797 | LH 2004/2005 | |
[004] | € | 469.053 | LH 2006 | |
[005] | € | 60.702 | LH 2007 |
Bij de brief van 14 november 2014 is als bijlage 4 overgelegd geschriften waaruit blijkt:
[002] | € | 183.903 | LH 2003/2004/2005 | Duplikaat | |
[003] | € | 518.797 | LH 2005 | Duplikaat | |
[004] | € | 469.053 | LH 2006 | Raadplegen Heffingsbesluit | |
[005] | € | 60.702 | LH 2007 | Raadplegen Heffingsbesluit |
Uit het opschrift DUPLIKAAT blijkt al dat het niet een afschrift van de aanslag (zelf) is. Bovendien valt op dat het DUPLIKAAT bij [001] spreekt over een periode 2003 tot en met 2005. De beschikking aansprakelijkstelling stelt aansprakelijk voor de periode 2004 en 2005. In hoeverre komt dan het DUPLIKAAT overeen met de naheffingsaanslag?
We kunnen wel vaststellen dat de geraadpleegde heffingsbesluiten geen duplicaat zijn van de naheffingsaanslagen.
Het Gerechtshof bepaalt volkomen terecht dat in beginsel de hoogte van de belastingaanslagen, waarvoor aansprakelijk gesteld, ook ter discussie staan. Dat oordelend had het Gerechtshof moeten motiveren waarom het verweer van belanghebbende — dat door het niet inbrengen van de naheffingsaanslagen dan wel het niet voldoen aan de opdracht van het Gerechtshof niet vastgesteld kan worden of de aanslagen, waarvoor aansprakelijk is gesteld, existent zijn en deswege de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd moet worden — niet opgaat. Door daarop niet in te gaan dan wel dat ongemotiveerd terzijde te leggen, is de uitspraak van het Gerechtshof onbegrijpelijk. De uitspraak moet gecasseerd worden.
Als u tot gegrond verklaring van het cassatieberoep komt, kan uw Raad zelf in de zaak voorzien. Immers oordeelt u dat door de Ontvanger de grondslag van de beschikking(en) aansprakelijkstelling niet is ingebracht en dat deswege de aanslagen, waarvoor aansprakelijk is gesteld, niet existent zijn. Aan dat oordeel zou een Gerechtshof in een verwijzingsprocedure gebonden zijn en dat oordeel kan enkel leiden tot de uiteindelijke vernietiging van de beschikking(en) aansprakelijkstelling.
Proces-verbaal van de Fiod
In grief 1 is een koppeling gelegd naar de mogelijkheden die het proces-verbaal van de Fiod zou kunnen hebben bij de verdediging van belanghebbende en dat enkele feit heeft een zodanig gewicht dat de schending van art. 8: 42 Awb (door het niet in te brengen) niet afgedaan kan worden met de enkele constatering van de schending (zonder daar consequenties aan te verbinden).
Uit de gedingstukken blijkt verder dat het proces-verbaal van de Fiod relevant is. In overweging 4.4 is vermeld dat het Gerechtshof met de Rechtbank van oordeel is, dat uit het rapport van het boekenonderzoek en het oordeel van de Rechtbank in zijn uitspraken van 6 april 2011 blijkt dat het ten minste aan grove schuld van de vennootschap is te wijten dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke op aangifte is afgedragen.
In de aangehaalde uitspraak van 6 april 2011, inzake AWB10/2333, is bij 4. Beoordeling van het geschil onder 4.1.2 opgenomen:
‘Belanghebbende (de vennootschap) heeft de constateringen in het controlerapport, voor wat betreft de gebreken in de loonadministratie niet, dan wel onvoldoende weersproken.’.
In de andere uitspraken van 6 april 2011 inzake AWB10/2334 en AWB10/2335, is bij 4. Beoordeling van het geschil onder 4.2 opgenomen:
‘Aan de onder 2.3 vermelde feiten en omstandigheden dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de administratie … ontleent de rechtbank het vermoeden …’.
In de thans bestreden uitspraak van het Gerechtshof is onder 2.4 weergeven de bevindingen van de inspecteur, zoals verwoordt in het rapport van 5 oktober 2009. In de rapporten van 5 oktober 2009, zoals uitgereikt aan de twee vennootschappen (bijlage bij verweerschrift hoger beroep), is onder de kop Reikwijdte van het onderzoek, subkop Uitbereiding, tweede alinea, vermeld:
‘Door de FIOD/ECD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld contra [A] Beheer BV en [B] BV. Het strafrechtelijk onderzoek heeft betrekking op uitbetaalde kilometervergoedingen in de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.
Door het Openbaar Ministerie is toestemming verleend om de stukken die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn verkregen te gebruiken voor het administratief onderzoek.’
In de rapporten van 5 oktober 2009, zoals uitgereikt aan de twee vennootschappen (bijlage bij verweerschrift hoger beroep), is onder de kop Resultaat strafrechtelijk onderzoek, vermeld:
‘In het kader van het ingestelde strafrechtelijke onderzoek tegen [A] Beheer BV en [B] BV is als verdachte gehoord:
…
Verder zijn in dit kader onder andere de volgende werknemers als getuigen gehoord:
…
4.1 Citaten uit het proces-verbaal van verhoor van ….’.
Vervolgens komen er zes pagina's aan citaten uit processen-verbaal van andere getuigen. Dat leidt op pagina 13 van het rapport tot de conclusie:
‘Zoals hierboven onder ‘Resultaat strafrechtelijk onderzoek’ is omschreven, zijn in de kilometeradministratie en in de loonadministratie valse dan wel vervalste bescheiden opgenomen.’.
Voorgaande uiteenzetting over in gedingstukken opgenomen passages laat geen andere conclusie toe dan dat het ten onrechte niet ingebrachte proces-verbaal van de Fiod
- 1.
de basis is van het rapport van het boekenonderzoek en de daarin opgenomen bevindingen,
- 2.
welk rapport door de Rechtbank in de uitspraken van 6 april 2009 voor waar worden aangenomen,
- 3.
de basis is voor het verwijt aan belanghebbende in de beschikking(en) aansprakelijkstelling (bijlage 4 verweerschrift eerste aanleg)
- 4.
de uitspraken van 6 april 2009 door de Rechtbank en het Gerechtshof in de aansprakelijkheids-procedures voor juist worden aangenomen en
- 5.
waarvan de bevindingen door het Gerechtshof in de bestreden uitspraak letterlijk zijn overgenomen.
Dat constaterend is het onbegrijpelijk dat het Gerechtshof aan de conclusie dat de Ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd, geen consequenties verbindt. Het Hof miskent daarmee dat die conclusie betekent dat het Gerechtshof feiten vaststelt, oordeelt en concludeert zonder dat de basis voor de beschikking aansprakelijkstelling is beoordeeld.
Dat constaterend kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Als u tot gegrond verklaring van het cassatieberoep komt, kan uw Raad zelf in de zaak voorzien. Immers oordeelt u dat door de Ontvanger de basis van de beschikking(en) aansprakelijkstelling niet is ingebracht en dat deswege de beschikkingen aansprakelijkstelling vernietigd moeten worden. Aan dat oordeel zou een Gerechtshof in een verwijzingsprocedure gebonden zijn en dat oordeel kan enkel leiden tot de uiteindelijke vernietiging van de beschikking(en) aansprakelijkstelling.
Grief 3: internationale rechten
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.10 van de bestreden uitspraak ten aanzien van de overige verweren van belanghebbende oordeelt dat die niet tot een grondverklaring van het beroep kunnen leiden, zulks ten onrechte omdat het Gerechtshof verwijst naar de overwegingen 2.20 en 2.22 van de uitspraak van de Rechtbank en daarin wordt niet op alle gevoerde verweren in hoger beroep beslist, zodat het Gerechtshof verweren in de bestreden uitspraak onbesproken laat, zoals de schending van de rechten van de verdediging.
Toelichting
In het beroepschrift in hoger beroep van 13 augustus 2013 is opgenomen:
Ten aanzien van de beschikking aansprakelijkstelling zijn door belanghebbende verweren gevoerd die door de Rechtbank zijn verworpen. Uit de gedingstukken in eerste aanleg b lijkt overduidelijk welke verweren door belanghebbende zijn gevoerd. Die verweren acht belanghebbende hier herhaald en ingelast. Die verweren worden thans in volle omvang aan uw Hof voor gelegd.
In het beroepschrift in eerste aanleg van 18 december 2012 is onder de kop Rechten van de verdediging (pagina 3) betoogt dat de rechten van haar verdediging jegens belanghebbende zijn geschonden. De Rechtbank heeft dat verweer in ovenweging 2.16, en niet in de overwegingen 2.20 en 2.22, afgedaan en terzijde gesteld.
Voorgaande laat geen andere conclusie tot dan dat het Gerechtshof op het gemotiveerde verweer van belanghebbende over de schending van de rechten van de verdediging niet heeft beslist. Deswege dient de bestreden uitspraak gecasseerd te worden met verwijzing naar een andere Gerechtshof.
Grief 4: internationale rechten
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.10 van de bestreden uitspraak ten aanzien van de overige verweren van belanghebbende oordeelt dat die niet tot een grondverklaring van het beroep kunnen leiden, zulks ten onrechte omdat het Gerechtshof verwijst naar de overwegingen 2.20 en 2.22 van de uitspraak van de Rechtbank en daarin wordt niet op alle gevoerde verweren in hoger beroep beslist, zodat het Gerechtshof verweren in de bestreden uitspraak onbesproken laat, zoals de schending van art. 1 van het 1ste Protocol EVRM.
Toelichting
In het beroepschrift in hoger beroep van 13 augustus 2013 is opgenomen:
Ten aanzien van de beschikking aansprakelijkstelling zijn door belanghebbende verweren gevoerd die door de Rechtbank zijn verworpen. Uit de gedingstukken in eerste aanleg b lijkt overduidelijk welke verweren door belanghebbende zijn gevoerd. Die verweren acht belanghebbende hier herhaald en ingelast. Die verweren worden thans in volle omvang aan uw Hof voor gelegd.
In het beroepschrift in eerste aanleg van 18 december 2012 is onder de kop Rechten van de verdediging (pagina 3) betoogt dat de rechten van belanghebbende, voortvloeiende uit art. 1 van het 1ste Protocol EVRM zijn geschonden. De Rechtbank heeft dat verweer in overweging 2.16 (impliciet), en niet in de overwegingen 2.20 en 2.22, afgedaan en terzijde gesteld.
Belanghebbende stelt in het beroepschrift:
Naast het verdedigingsbeginsel, zoals geldend in de communautaire en nationale rechtsorde, bepaalt art. 1 van het Eerste Protocol EVRM dat maatregelen die het ongestoord genot van eigendom aantast zodanig met procedurele garanties omgeven moeten zijn dat de betrokkenen een redelijke mogelijkheid heeft tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Ten aanzien van de onverbindendheid van art. 26a WOZ oordeelde de Hoge Raad1.:
Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134. en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246). Een maatregel die niet aan deze primaire eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als ‘lawful’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM, en komt reeds daardoor in strijd met het Protocol. Voor de toetsing van een dergelijke maatregel aan artikel 1 van het Protocol is het derhalve niet van belang of er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het — legitieme — doel dat daarmee in het algemene belang wordt nagestreefd, in die zin dat er een redelijke verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (vgl. EHRM 25 maart 1999, Iatridis tegen Griekenland, no. 31107/96, onder meer gepubliceerd in JB 1999/163, paragraaf 58).
Naar de mening van belanghebbende is er geen sprake van een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van een beschikking aansprakelijkstelling, zoals in dit geval voor loonbelastingschulden, als voor een dergelijke beschikking een vooraankondiging (met alle rechten die daarbij horen) niet behoeft te worden verzonden en voor een beschikking, waarop het Europese recht ziet, een vooraankondiging wel verzonden moet worden. Er is dan geen sprake van lawful.
Belanghebbende wordt thans eerder en diepgaande in haar eigendomsrechten aangetast dan als er sprake was geweest van een vooraankondiging en belanghebbende haar rechten veilig kon stellen door gebruikt te maken van de rechten behorende bij de vooraankondiging. Belanghebbende had dan veel langer in een administratieve fase gezeten (zonder griffierecht) dan nu bij haar het geval is. Een dergelijke administratieve procedure is laagdrempeliger en daardoor minder kostbaar.
Bovendien was de kans dat het proces-verbaal van de Fiod nog in te brengen was geweest, groter geweest. De doorlooptijden in de administratieve procedure zijn meestal sneller, waardoor de discussie over het proces-verbaal eerder op tafel was gekomen.
Voorgaande laat geen andere conclusie tot dan dat het Gerechtshof op het gemotiveerde verweer van belanghebbende over de schending van de rechten van de verdediging niet heeft beslist. Bovendien is het niet versturen van een vooraankondiging op de beschikking aansprakelijkstelling een feit waardoor belanghebbende in haar beschermde belangen van art. 1 van het 1sts Protocol EVRM is geschaad. Deswege dient de bestreden uitspraak gecasseerd te worden met verwijzing naar een andere Gerechtshof.
Grief 5: internationale rechten
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.10 van de bestreden uitspraak ten aanzien van de overige verweren van belanghebbende oordeelt dat die niet tot een grondverklaring van het beroep kunnen leiden, zulks ten onrechte omdat het Gerechtshof verwijst naar de overwegingen 2.20 en 2.22 van de uitspraak van de Rechtbank en daarin wordt niet op alle gevoerde verweren in hoger beroep beslist, zodat het Gerechtshof verweren in de bestreden uitspraak onbesproken laat, zoals de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie2..
Toelichting
In het beroepschrift in hoger beroep van 13 augustus 2013 is opgenomen:
Ten aanzien van de beschikking aansprakelijkstelling zijn door belanghebbende verweren gevoerd die door de Rechtbank zijn verworpen. Uit de gedingstukken in eerste aanleg b lijkt overduidelijk welke verweren door belanghebbende zijn gevoerd. Die verweren acht belanghebbende hier herhaald en ingelast. Die verweren worden thans in volle omvang aan uw Hof voor gelegd.
In het beroepschrift in eerste aanleg van 18 december 2012 is onder de kop Rechten van de verdediging (pagina 3) betoogt dat de rechten van belanghebbende, voortvloeiende uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn geschonden. De Rechtbank heeft dat verweer in overweging 2.16, en niet in de overwegingen 2.20 en 2.22, afgedaan en terzijde gesteld.
In art. 48, tweede lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is opgenomen:
Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
In de preambule van het Handvest is onder meer opgenomen:
Zich bewust van haar geestelijke en morele erfgoed vestigt de Unie haar grondslag op de ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit; zij berust op het beginsel van de democratie en het beginsel van de rechtsstaat. Zij stelt de mens centraal in haar optreden door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.
…
…
Onder eerbiediging van de bevoegdheden en taken van de Gemeenschap en de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, bevestigt dit handvest de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het Handvest bevestigt de rechten die de burgers van de Unie hebben op grond van gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten. Eén van die tradities en verplichting is omschreven als het grondrecht: het recht van de verdediging. Uit de junsprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt van dit grondrecht.
En daarbij is niet van belang of dat grondrecht wordt ingeroepen in een geschil waarbij wel of geen rechten van de Europese Unie zijn betrokken. Dit grondrecht is universeel en dient in alle gevallen te worden toegepast.
Een andere benadering dan toepassing van het Handvest in deze toe te staan, leidt tot een ongerijmdheid. Immers voor beschikking aansprakelijkstelling waarbij omzetbelasting gevorderd wordt, dient wel een vooraankondiging te worden verzonden, en voor een beschikking aansprakelijkstelling, waarbij loonheffing wordt gevorderd, niet. Dat zal en is nooit de bedoeling van de grondrechten van de Europese Unie geweest.
Voorgaande laat geen andere conclusie tot dan dat het Gerechtshof op het gemotiveerde verweer van belanghebbende over de schending van de rechten van de verdediging niet heeft beslist. Bovendien is het niet versturen van een vooraankondiging op de beschikking aansprakelijkstelling een feit waardoor belanghebbende in haar beschermde belangen van (art. 48 van) het Handvest is geschaad. Deswege dient de bestreden uitspraak gecasseerd te worden met verwijzing naar een andere Gerechtshof.
Grief 6: art. 36 Invorderingswet 1990
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.4 van de bestreden oordeelt dat het aan grove schuld van het lichaam is te wijten dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen,
zulks ten onrechte omdat dat oordeel is gebaseerd op feiten en omstandigheden, die hun grondslag vinden in een stuk, waarvan het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het in gebracht had moeten worden en dat de Ontvanger niet heeft in gebracht dan wel door het niet voldoen aan de opdracht van het Gerechtshof door de Ontvanger, grove schuld niet aangenomen kan worden.
Toelichting
Uit de gedingstukken blijkt dat het proces-verbaal van de Fiod relevant is. In overweging 4.4 is vermeld dat het Gerechtshof met de Rechtbank van oordeel is, dat uit het rapport van het boekenonderzoek en het oordeel van de Rechtbank in zijn uitspraken van 6 april 2011, blijkt dat het ten minste aan grove schuld van de vennootschap is te wijten dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke op aangifte is afgedragen.
In de aangehaalde uitspraak van 6 april 2011, inzake AWB10/2333, is bij 4. Beoordeling van het geschil onder 4.1.2 opgenomen:
‘Belanghebbende (de vennootschap) heeft de constateringen in het controlerapport, voor wat betreft de gebreken in de loonadministratie niet, dan wel onvoldoende weersproken.’.
In de andere uitspraken van 6 april 2011, inzake AWB10/2334 en AWB10/2335, is bij 4. Beoordeling van het geschil onder 4.2 opgenomen:
‘Aan de onder 2.3 vermelde feiten en omstandigheden dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de administratie … ontleent de rechtbank het vermoeden …’.
In de thans bestreden uitspraak van het Gerechtshof is onder 2.4 weergeven de bevindingen van de Inspecteur, zoals verwoordt in het rapport van 5 oktober 2009. In de rapporten van 5 oktober 2009, zoals uitgereikt aan de twee vennootschappen (bijlage bij verweerschrift hoger beroep), is onder de kop Reikwijdte van het onderzoek, subkop Uitbereiding, tweede alinea, vermeld:
‘Door de FIOD/ECD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld contra [A] Beheer BV en [B] BV. Het strafrechtelijk onderzoek heeft betrekking op uitbetaalde kilometervergoedingen in de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.
Door het Openbaar Ministerie is toestemming verleend om de stukken die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn verkregen te gebruiken voor het administratief onderzoek.’
In de rapporten van 5 oktober 2009, zoals uitgereikt aan de twee vennootschappen (bijlage bij verweerschrift hoger beroep), is onder de kop Resultaat strafrechtelijk onderzoek, vermeld:
‘In het kader van het ingestelde strafrechtelijke onderzoek tegen [A] Beheer BV en [B] BV is als verdachte gehoord:
…
Verder zijn in dit kader onder andere de volgende werknemers als getuigen gehoord:
…
4.1 Citaten uit het proces-verbaal van verhoor van …’.
Vervolgens komen er zes pagina's aan citaten uit processen-verbaal van andere getuigen. Dat leidt op pagina 13 van het rapport tot de conclusie:
‘Zoals hierboven onder ‘Resultaat strafrechtelijk onderzoek’ is omschreven, zijn in de kilometeradministratie en in de loonadministratie valse dan wel vervalste bescheiden opgenomen.’.
Voorgaande uiteenzetting over in gedingstukken opgenomen passages laten geen andere conclusie toe dan dat het ten onrechte niet ingebrachte proces-verbaal van de Fiod:
- 1.
de basis is van het rapport van het boekenonderzoek en de daarin opgenomen bevindingen,
- 2.
welk rapport door de Rechtbank in de uitspraken van 6 april 2009 voor waar worden aangenomen;
- 3.
de basis is voor het verwijt aan belanghebbende in de beschikking(en) aansprakelijkstelling (bijlage 4 verweerschrift eerste aanleg);
- 4.
de uitspraken van 6 april 2009 door de Rechtbank en het Gerechtshof in de aansprakelijkheids-procedures voor juist worden aangenomen en
- 5.
waarvan de bevindingen door het Gerechtshof in de bestreden uitspraak letterlijk zijn overgenomen;
- 6.
door de Ontvanger indirect dan wel impliciet als grondslag voor grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 in de uitspraak op bezwaar (productie 1 beroepschrift eerste aanleg) wordt genomen;
- 7.
door het Gerechtshof indirect dan wel impliciet als grondslag voor grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt genomen.
Bovendien kan grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 niet worden aangenomen nu de Ontvanger niet aan de opdracht tot het inbrengen van de beweegredenen van de Officier van Justitie (inzake de vervolging) heeft voldaan. Uit het sepot (wegens gebrek aan bewijs) kan wellicht volgen dat de handelingen van [C] toe te rekenen zijn aan de vennootschappen maar niet dat die handelingen onjuist zouden zijn dan wel dat [C] zich bewust was van de vermeende onjuistheid van zijn handelen. Deswege kan er geen sprake zijn van grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit.
Dat constaterend is het onbegrijpelijk dat het Gerechtshof aan de conclusie dat de Ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd dan wel niet heeft voldaan aan de gegeven opdracht, de consequenties verbindt dat geoordeeld kan worden dat er sprake is van grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Deswege is in ieder geval de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Indien en voor zover uw Raad oordeelt dat het oordeel van het Gerechtshof over grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 gecasseerd moet worden en dat aan de weigering van de Ontvanger wel een consequentie verbonden moet worden, kan uw Raad zelf in de zaak voorzien door de beschikking aansprakelijkstelling te vernietigen, nu uit de gedingstukken blijkt dat de Ontvanger zijn betoog heeft gebaseerd op een stuk, waarvan de Ontvanger erkent heeft dat het niet meer ingebracht kan worden. Dat betekent tevens dat het subsidiair ingenomen standpunt van de Ontvanger dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, zoals blijkt uit de beschikking aansprakelijkstelling (productie 3 beroepschrift eerste aanleg), evenmin kan worden bewijzen dan wel aannemelijk gemaakt kan worden.
Grief 7: art. 36 Invorderingswet 1990
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.10 van de bestreden uitspraak ten aanzien van de overige verweren van belanghebbende oordeelt dat die niet tot een grondverklaring van het beroep kunnen leiden, zulks ten onrechte omdat art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990 onverbindend is dan wel het Gerechtshof nagelaten heeft prejudiciële vragen te stellen.
Toelichting
Belanghebbende verwijst naar het beroepschrift in eerste aanleg en dan in het bijzonder de overweging 31 tot en met 44. Belanghebbende acht het daarin opgenomen hier herhaalt en ingelast.
Op grond van het voorgaande concludeert belanghebbende dat art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990 onverbindend is en dat verwijzing moet plaatsvinden dan wel dat uw Raad prejudiciële vragen stelt over de verbindendheid van art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990.
Grief 8: art. 36 Invorderingswet 1990
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.7 van de bestreden uitspraak oordeelt dat belanghebbende niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat het niet betalen van de belastingschuld aan haar te wijten is,
zulks ten onrechte omdat uit de feiten en omstandigheden een ander oordeel volgt dan wel de feiten en omstandigheden onjuist door het Hof zijn gewogen.
Toelichting
Art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990 bepaalt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat het niet aan haar is te wijten dat het lichaam niet tijdig heeft gemeld, wil zij worden toegelaten tot weerlegging van het aangenomen kennelijke onbehoorlijk bestuur. Aannemelijk maken betekent dat belanghebbende niet hoeft te bewijzen dat het niet aan haar is te wijten.
Kan deze lichtere vorm in het bewijsrecht ingevuld worden met het criterium dat voor art. 36 lid 3 Invorderingswet 1990 is ontwikkeld? Naar de mening van belanghebbende biedt het criterium ‘als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben (vgl. HR 7 juni 1996, nr. 15971, NJ 1996, 695, r.o. 5.3)’ voldoende handvatten om te beoordelen of het niet aan haar te wijten is dat het lichaam niet tijdig heeft gemeld.
In de onderhavige procedure heeft belanghebbende de volgende feiten en omstandigheden naar voren gebracht ter staving van de op haar rustende bewijslast van ‘het aannemelijk maken van’:
- 1.
Controlemechanismen ingesteld (beroepschrift eerste aanleg, pagina 14, (pleidooi eerste aanleg, pagina 7, overweging 41);
- 2.
Certificering door brancheorganisatie;
- 3.
Sepot door het Openbaar Ministerie (beroepschrift eerste aanleg, pagina 14, nadere reactie 13 april 2015, pagina 5 bovenaan);
- 4.
Persoonlijke omstandigheden (pleidooi eerste aanleg, pagina 2, 3 en 4);
- 5.
Erkenning door de Ontvanger (pleidooi eerste aanleg, pagina 7, overweging 34);
- 6.
Geen wetenschap van handelen [C] en externe accountant, (pleidooi eerste aanleg, pagina 7, overweging 35);
- 7.
Opleiding en inrichting onderneming, (pleidooi eerste aanleg, pagina 7, overweging 38 en 39);
- 8.
Ingrijpen belanghebbende, (pleidooi hoger beroep, pagina 3);
Belanghebbende verwijst naar de nadere reactie van 13 april 2015, pagina 8 – 11, waar voorgaande punten, mede verwoord zijn.
Uit de bestreden uitspraak, overweging 4.6, blijkt dat het Gerechtshof de volgende feiten en omstandigheden heeft meegewogen:
- I.
Inschakelen van [C];
- II.
Inschakelen van een belastingadviesbureau;
- III.
Certificering via VRO
- IV.
Aandacht aan gezin
- V.
Aandacht aan onderneming echtgenoot
Het weergevende onder I, II en III komt over een met hetgeen belanghebbende onder 1 en 2 bedoeld. Hetgeen belanghebbende onder 3 heeft opgemerkt is een deel van hetgeen hiervoor onder IV en V verwoord.
Dit vergelijk laat zien dat het Gerechtshof met het gestelde sepot van het Openbaar Ministerie (2) alsmede de erkenning door de Ontvanger (4) en het ingrijpen door belanghebbende (7) niets heeft gedaan. Die feiten en omstandigheden zijn niet meegewogen bij het oordeel over opzet en/of grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit. In ieder geval kan uit de bestreden uitspraak niet worden afgeleid dat het Gerechtshof die feiten en omstandigheden heeft gewogen, zodat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd is.
Daarbij komt dat uit overweging 4.6 (pagina 12) volgt dat het Gerechtshof uit de opgenomen verklaringen in het boekenonderzoek afleidt dat belanghebbende kennelijk blind gevaren is op [C]. Die opmerking wekt verbazing. In overweging 2.5 stelt het Gerechtshof vast dat de Inspecteur toestemming heeft gekregen om (citaten van) verklaringen te gebruiken en dat die toestemming tot het opnemen van verklaringen in het rapport van het boekenonderzoek heeft geleid.
In de nadere reactie van 13 april 2015 (pagina 4, derde alinea) heeft belanghebbende het Gerechtshof voorgehouden dat door het niet in brengen van het proces-verbaal van de Fiod belanghebbende in haar verdediging is geschaad: zij kan geen ontlastend materiaal uit het proces-verbaal halen, materieel dat gezien het sepot aanwezig moet zijn.
Belanghebbende heeft in elk stadium van het geding de aantijgingen jegens haar geuit, bestreden; zo ook de verklaringen in het boekenonderzoek. Zonder uit te gaan van de juistheid van de verklaringen heeft belanghebbende wel het een en ander gezegd/opgemerkt over de verklaringen. Daaruit kan niet afgeleid worden dat belanghebbende die weergave van de verklaringen voor waar aanneemt.
Het oordeel van het Gerechtshof over ‘blind varen’, is gebaseerd op een stuk, waarvan het Gerechtshof oordeelt dat het ingebracht had moeten worden. Met andere woorden: dat oordeel is gebaseerd op een stuk dat het Gerechtshof noch belanghebbende kent.
Deswege kan het oordeel van het Gerechtshof over opzet en/of grove schuld in de zin van art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 dan wel art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990 (mogelijkheid tot weerleggen) niet in stand blijven. Naar het oordeel van belanghebbende kunt u de zaak zelf afdoen. Het is duidelijk dat het proces-verbaal van de Fiod nimmer ingebracht kan worden door de Ontvanger. Een bescheid dat de basis is voor het rapport boekenonderzoek dat weer de basis is voor de beschikking aansprakelijkstelling. Als de daadwerkelijke basis van de beschikking niet getoetst kan worden, kan de beschikking aansprakelijkstelling niet in stand blijven. Dat vaststellende kan uw Raad zelf in de zaak voorzien. In ieder geval zal verwijzing moet geschieden.
Indien en voor zover het voorgaand nog niet tot cassatie kan leiden, merkt belanghebbende op.
Het Gerechtshof heeft het over tegenwicht bieden aan [C], het hebben van een onvoldoende functiescheiding en dat belanghebbende voor ‘300%’ vertrouwen had in [C]. Als laatste oordeelt het Gerechtshof in overweging 4.6 dat aannemelijk is dat belanghebbende na het overlijden van [C] zich bewust was van de onjuistheid van de inhoudingen van de loonheffing en daarmee van de aangiften loonheffing.
Bewustheid onjuistheid inhoudingen
Dat laatste baseert het Gerechtshof op bijlagen bij de brief van 14 november 2014. Die bijlagen zijn pro berekening van lonen. De bijlagen tonen als datum van opmaak aan 22 februari 2007 of 14 maart 2007. In dat licht is het onbegrijpelijk dat het Gerechtshof stelt dat het aannemelijk is dat belanghebbende na het overlijden van [C] op 11 september 2006, zich bewust was van de onjuistheid van de inhoudingen. Ten eerste heeft belanghebbende dat altijd bestreden en enige bewijs van haar bewustheid per 11 september 2006 is niet voorhanden. Bovendien blijkt uit de correspondentie met het VRO (pleidooi 6 mei 2015, pagina 9 onder kop ‘Reactie 13 april 2015’) van begin 2007 dat belanghebbende naar tevredenheid een major non-conformiteit heeft weggewerkt/beantwoord. Daaruit blijkt eerder het tegendeel van hetgeen het Gerechtshof oordeelt.
Blind gevaren en/of vier-ogen-principe
Belanghebbende is niet blind gevaren op [C]. Bovendien had zij met [H] een controle ingebouwd in de loonadministratie en daarmee een derde paar ‘ogen’ betrokken bij de vennootschappen. Maar hoe moet je tegenwicht bieden aan een als deskundig te boek staande personen die handelingen verricht, waarover door personeel niet wordt geklaagd en door de externe boekhouder niet voor wordt gewaarschuwd.
In feite zegt het Gerechtshof dat een directeur alles moet weten en zich niet mag verlaten op ter zake deskundige personen. Dat is volstrekt irreëel om te eisen.
Bovendien lijkt de stelling van het Gerechtshof dat belanghebbende tegenwicht had moeten bieden aan [C] er vanuit te gaan dat [C] wist dan wel had moeten weten dat hij (vermeend) fiscaal onjuiste afspraken maakte. Bij het pleidooi 6 mei 2015 heeft belanghebbende gewezen op het feit dat niet vastgesteld kan worden wat [C] dacht bij het maken van de afspraken. Ook hier wreekt zich het feit dat het proces-verbaal van de Fiod niet voorhanden is.
Gelet op de gemotiveerde stelling over de wetenschap van [C] diende het Gerechtshof daar gemotiveerd op te reageren. Doordat niet te doen en uit te gaan van wetenschap bij [C] over de onjuistheid van zijn afspraken, heeft het Gerechtshof de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Grief 9: hoogte van de aansprakelijkheid
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in (onderdeel 4.8 van) de bestreden uitspraak oordeelt dat de stelling van belanghebbende dat de aan de beschikking aansprakelijkstelling, ten grondslag liggende naheffingsaanslagen te hoog zijn, faalt
zulks ten onrechte omdat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat belanghebbende weldegelijk aansprakelijk is gesteld voor de bedragen, zoals bedoeld in art. 32 Invorderingswet, en deswege de beschikking aansprakelijk tot een te hoog bedrag is uitgevaardigd.
Toelichting
In de nadere reactie van 13 april 2015 is opgenomen:
Indirect aansprakelijk voor 32 IW
In de beschikkingen aansprakelijkstelling van 5 januari 2012 is opgenomen:‘Ik stel u hierbij aansprakelijk voor een bedrag van € 156.742/€ 806.513,43. In dit bedrag zijn de inmiddels verschuldigde invorderingsrente, de kosten en de bestuurlijke boete NIET opgenomen.’. Daaruit volgt dat de Ontvanger belanghebbende niet aansprakelijk acht op grond van art 32 IW. Naar de mening van belanghebbende wordt zij wel indirect aansprakelijk gesteld voor de bedragen, waarop art. 32 IW ziet.
Aan de vennootschappen zijn vier aanslagen over de periode 2004/2007 opgelegd. Op basis van bijlage 1 bij de beschikkingen volgt dat aan enkelvoudige belasting is opgelegd:
Aanslagen opgelegd aan | Beheer | 2004/2005 | € | 156.742 | ||
[B] | 2004/2005 | € | 443.327 | |||
[B] | 2006 | € | 414.470 | |||
[B] | 2007 | € | 56.163 | |||
Totaal | € | 913.960 |
Op basis van dezelfde bijlage blijkt aan heffingsrente opgelegde te zijn bij de vier aanslagen:
Heffingsrente opgelegd aan | Beheer | 2004/2005 | € | 27.161 | ||
---|---|---|---|---|---|---|
[B] | 2004/2005 | € | 75.470 | |||
[B] | 2006 | € | 54.583 | |||
[B] | 2007 | € | 4.539 |
In de beschikkingen aansprakelijkstelling is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor:
Aansprakelijkstelling | Beheer | € | 156.742 | ||
[B] | € | 806.513 |
Het verschil tussen de enkelvoudige belasting van de aanslagen en de beschikkingen aansprakelijkstelling bedraagt:
Verschil | Beheer | nihil | ||
[B] | € | 107.447 |
Verschil bij [B] is te verklaren door de betaling (via de G-rekening) van € 198.062. Die betaling is volgens bijlage 1 bij de beschikking aansprakelijkstelling [B] BV afgeboekt op:
Heffingsrente | € | 539,= |
Hoofdsom | € | 107.446,57 |
Kosten | € | 11.055,= |
Interest | € | 4.090,= |
Heffingsrente | € | 74.931,= |
Daaruit blijkt dat op bedragen, waarvoor belanghebbende niet aansprakelijk is gesteld, een bedrag van € 90.615,= is afgeboekt. Indirect wordt belanghebbende dan wel aansprakelijk geacht voor die bedragen.
De totale betaling van € 198.062 dient voor de aansprakelijkstelling van belanghebbende afgeboekt te worden van de enkelvoudige belasting van € 913.960. De hoogte van de aansprakelijkstelling voor de belastingschulden van [B] moet verminderd worden van € 806.513 tot €715.898.
Deze passage kan niet anders gelezen worden dan dat belanghebbende stelt dat zij tot een bedrag van € 198.062 ten onrechte aansprakelijk is gesteld. Met geen woord rept het Gerechtshof over dit verweer van belanghebbende. Uit overweging 4.8 leidt belanghebbende maar af dat het Gerechtshof haar verweer verwerpt. Althans in dat onderdeel onder de kop Hoogte van de aansprakelijkstelling: de naheffingsaanslag, wordt met geen woord gerept over dat verweer. Ook elders in de bestreden uitspraak leest belanghebbende geen gemotiveerde afwijzing van voorgaande betoog van belanghebbende waarom de beschikking aansprakelijkstelling tot een te hoog bedrag is uitgevaardigd. Deswege dient de bestreden uitspraak gecasseerd te worden.
Naar de mening van belanghebbende kunt u zelf in de zaak voorzien door te oordelen dat de hoogte van de aansprakelijkstelling met een bedrag van € 198.062,= (zegge: honderd acht en negentig duizend twee en zestig euro) verminderd moet worden.
Grief 10: hoogte van de aansprakelijkheid
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in (onderdeel 4.8 van) de bestreden uitspraak oordeelt dat de stelling van belanghebbende dat de aan de beschikking aansprakelijkstelling, ten grondslag liggende naheffingsaanslagen te hoog zijn, faalt
zulks ten onrechte omdat het Gerechtshof art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990 onjuist uitlegt.
Toelichting
Terecht stelt het Gerechtshof vast dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de aanslagen, die ten grondslag liggen aan de beschikkingen aansprakelijkstelling, te hoog zijn vastgesteld. Dat wordt in zijn algemeenheid door het Gerechtshof afgedaan met een verwijzing naar art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990. Het Gerechtshof gaat bijvoorbeeld niet in op de stelling van belanghebbende over omkering en verzwaring van de bewijslast.
Middels dit middel legt belanghebbende aan uw Raad de vraag voor hoever art. 49 lid 7 Invorderingswet reikt? Daartoe het volgende.
Verplichting tot toetsing hoogte aansprakelijkheid
In 2011 heeft uw Raad3. in een procedure tussen een trustmaatschappij en de Ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam geoordeeld:
3.5.2
Niet kan worden aanvaard dat de omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade zonder meer zou worden bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen (vgl. HR 3 februari 2006, LJN AU3253, NJ 2006/325). Dat zou ook, gelet op de door de Invorderingswet 1990 geboden rechtsbescherming aan een derde die hoofdelijk voor de belastingschuld van een ander aansprakelijk wordt gesteld, niet passen in het wettelijk stelsel. Thans staan voor die derde de rechtsmiddelen van bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie tegen het invorderingsbesluit open, in welk verband mede de onderliggende aanslag aan de orde kan worden gesteld (art. 49 Iw 1990). In de voor 1 december 2002 geldende situatie, waarin de burgerlijke rechter in het geval van betwisting van de aansprakelijkstelling bevoegd was, kon de aansprakelijk gestelde in bepaalde gevallen ingevolge art. 50 (oud) Iw 1990 zelfstandig bezwaar tegen de onderliggende aanslag maken, terwijl de aansprakelijk gestelde aan wie die bevoegdheid niet toekwam, zich ter zake van zijn bezwaren tegen de hoogte van de onderliggende aanslag tot de burgerlijke rechter diende te wenden. De Iw 1990 kent blijkens art. 32 lid 1 een open systeem. De Ontvanger is niet louter op de aansprakelijkheidsregelingen van de Iw 1990 aangewezen, maar kan ook een beroep doen op bepalingen inzake aansprakelijkheid in andere wettelijke regelingen. Als de Ontvanger zijn vordering op zulke andere bepalingen en niet op hoofdelijke aansprakelijkheid van de aangesproken partij voor de betrokken belastingschulden baseert, is art. 49 Iw 1990 niet van toepassing, ook niet in die zin dat met betrekking tot de op onrechtmatig handelen gebaseerde vordering bij de in dat artikel vervatte waarborgen aansluiting moet worden gezocht. Het in de aansprakelijkheidsregelingen van de Iw 1990 opgenomen uitgangspunt dat de aansprakelijk gestelde de onderliggende aanslagen moet (hebben) kunnen betwisten, is in overeenstemming met de rechtspraak die de formele rechtskracht van een besluit in haar werking beperkt tot de belanghebbenden voor wie een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Dat geldt ook in het geval dat de Ontvanger de derde aanspreekt op de grond dat deze de invordering van de belastingschuld op onrechtmatige wijze heeft gefrustreerd. Er is geen reden daarop een uitzondering te maken als het gaat om een belastingsoort zoals de (inmiddels afgeschafte) kapitaalsbelasting die niet onder de fiscale aansprakelijkheidsregelingen van art. 36 e.v. Iw 1990 kon worden ingevorderd.
3.5.3
Aan het vorenstaande doet niet af dat, zoals het hof in rov. 3.13 heeft overwogen, de inspecteur de aanslag ambtshalve moet verminderen in het geval de aanslag onmiskenbaar onjuist is, ook ten opzichte van een derde die aansprakelijk wordt gehouden voor belasting die niet op de belastingschuldige kan worden verhaald. Een dergelijke ambtshalve vermindering, louter in het geval dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is, kan niet dienen ter vervanging van de toetsing van de juistheid van de aanslag in een civiele procedure en valt niet te beschouwen als een adequate vorm van rechtsbescherming die aan toetsing van de aanslag door de burgerlijke rechter in de weg staat.
(onderstreping door belanghebbende)
In een procedure tussen een curator en aansprakelijk gestelde oordeelde het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch4.:
4.17.
Het hof stelt voorop dat de eisen van een doeltreffende rechtsbescherming van de burger tegen de overheid niet toelaten dat de formele rechtskracht van een besluit evenzeer zou gelden indien het oordeel van de bestuursrechter, waaraan de formele rechtskracht is ontleend, is gegeven in een procedure waaraan de partij, tegen wie de formele rechtskracht wordt ingeroepen, bij gebreke van het rechtens vereiste belang niet heeft kunnen deelnemen. Het nochtans ten nadele van die partij aannemen van formele rechtskracht van het besluit zou in een dergelijk geval tot het niet aanvaardbare gevolg leiden dat die partij zelf haar verweer noch door de bestuursrechter noch door de burgerlijke rechter zou kunnen laten beoordelen (HR 3 februari 2006, NJ 325, r.o. 3.3.2).
Het hof neemt, in overeenstemming met het voorgaande, verder in aanmerking dat de derde, die door de ontvanger tot betaling van de belastingschuld van een ander wordt aangesproken, de onderliggende aanslag moet (hebben) kunnen betwisten. Dat geldt ook in het geval dat de ontvanger de derde — een bestuurder van de belastingschuldige vennootschap — aanspreekt op de grond dat deze de invordering van de belastingschuld van die vennootschap op onrechtmatige wijze heeft gefrustreerd (HR 8 juli 2011, NJ 477, r.o. 3.5.2). Aldus wordt aangesloten bij het wettelijk stelsel van rechtsbescherming in de Invorderingswet 1990 (onder meer artikel 49).
4.18.
Het hof leidt uit de genoemde arresten van 3 februari 2006 en 8 juli 2011 af dat [Beheer] en [appellant 3.] de gelegenheid moeten hebben gehad de gegrondheid van de gestelde fiscale schuld van Robro te betwisten. In het verlengde hiervan ligt dat Romola, die evenzeer wordt aangesproken in verband met de gestelde ongeoorloofde benadeling van schuldeisers, dezelfde gelegenheid moet hebben. Anders dan de curator stelt, is de omstandigheid dat [Beheer] en [appellant 3.1, als (middellijke) bestuurders van Robro, bevoegd zijn geweest te beslissen over de koers van Robro, onvoldoende voor het oordeel dat zij zelf belanghebbenden zijn geweest bij het beroep met betrekking tot de aanslag en reeds om die enkele reden de gelegenheid hebben gehad de gegrondheid van de aanslag te betwisten.
4.19.
Het hof overweegt verder dat de ontvanger tegen deze achtergrond, doordat hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden op grond van de Invorderingswet 1990, maar zijn gestelde vorderingen ter verificatie in het faillissement heeft ingediend, niet onrechtmatig heeft gehandeld. Door deze keuze wordt [appellanten c.s.] niet benadeeld; hem wordt de toegang tot de rechter niet ontzegd. De suggestie van de curator, dat [appellanten c.s.] de aanslag uitsluitend ter gelegenheid van de verificatievergadering mag betwisten, dan wel met een aan de belastingdienst gericht verzoek tot herziening aan de orde had moeten stellen en bij gebreke daarvan rechten verliest, is ongegrond.
(onderstreping door belanghebbende)
Uit de arresten van de Hoge Raad, 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8686, overwegingen 3.5.2 en 3.5.3, en Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, 4 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:581, overwegingen 4.17, 4.18 en 4.19, volgt dat:
- i.
niet kan worden aanvaard dat de omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade zonder meer zou worden bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen;
- ii.
het is in overeenstemming met de rechtspraak die de formele rechtskracht van een besluit in haar werking beperkt tot de belanghebbenden voor wie een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan;
- iii.
een ambtshalve vermindering, louter in het geval dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is, kan niet dienen ter vervanging van de toetsing van de juistheid van de aanslag in een civiele procedure en valt niet te beschouwen als een adequate vorm van rechtsbescherming die aan toetsing van de aanslag door de burgerlijke rechter in de weg staat;
- iv.
de derde, die door de Ontvanger tot betaling van de belastingschuld van een ander wordt aangesproken, de onderliggende aanslag moet (hebben) kunnen betwisten. Dat geldt ook in het geval dat de Ontvanger de derde — een bestuurder van de belastingschuldige vennootschap — aanspreekt op de grond dat deze de invordering van de belastingschuld van die vennootschap op onrechtmatige wijze heeft gefrustreerd;
- v.
het zijn van (middellijke) bestuurders en dus bevoegd zijn geweest te beslissen over de koers van de vennootschap, onvoldoende voor het oordeel is dat de bestuurders zelf belanghebbenden zijn geweest bij het beroep met betrekking tot de aanslag en reeds om die enkele reden de gelegenheid hebben gehad de gegrondheid van de aanslag te betwisten;
- vi.
de bestuurder de aanslag uitsluitend ter gelegenheid van de verificatievergadering mag betwisten, dan wel met een aan de belastingdienst gericht verzoek tot herziening aan de orde had moeten stellen en bij gebreke daarvan rechten verliest, is ongegrond.
Op 14 juli 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de procedure tussen een vennootschap en de Ontvanger van de Belastingdienst kantoor Arnhem (met zaaknummer 200.16.649), ECLI:NL:GHARL:2015:5300, geoordeeld en bovenstaande bevestigd:
‘4.8
Het hof overweegt hierover als volgt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 3 februari 2006 heeft overwogen, laten de eisen van een doeltreffende rechtsbescherming van de burger tegen de overheid niet toe, ook niet met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat de formele rechtskracht van een besluit evenzeer zou gelden Indien de bestuursrechter weliswaar reeds over de rechtmatigheid van het besluit heeft geoordeeld, maar dit is gebeurd in een procedure waaraan de betrokken partij bij gebreke van het rechtens vereiste belang niet heeft kunnen deelnemen. Het nochtans ten nadele van die partij aannemen van formele rechtskracht van het besluit in een dergelijk geval zou tot het niet aanvaardbare gevolg leiden dat de genoemde partij zelf de grondslag van haar vordering noch door de bestuursrechter noch door de burgerlijke rechter zou kunnen laten beoordelen. In het arrest van 8 juli 2011 heeft de Hoge Raad, in een zaak waarin het ging om een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van de Ontvanger op een derde die het verhaal van een (jegens de belastingschuldige onherroepelijke) belastingschuld illusoir zou hebben gemaakt, overwogen dat niet kan worden aanvaard dat de omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade zonder meer zou worden bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen. Het in de aansprakelijkheidsregelingen van de Invorderingswet 1990 (Iw) opgenomen uitgangspunt dat de aansprakelijk gestelde de onderliggende aanslagen moet (hebben) kunnen betwisten, is in overeenstemming met de rechtspraak die de formele rechtskracht van een besluit in haar werking beperkt tot de belanghebbenden voor wie een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan.
Dat geldt ook in het geval dat de Ontvanger de derde aanspreekt op de grond dat deze de invordering van de belastingschuld op onrechtmatige wijze heeft gefrustreerd, aldus de Hoge Raad. Het hof leidt uit deze rechtspraak af dat ook een door de curator op de voet van artikel 2:248 BW aangesproken (voormalige) bestuurder, die stelt dat de fiscale schuld in het faillissement, als onderdeel van het faillissementstekort waarvoor hij wordt aangesproken, niet juist is, de gelegenheid moet hebben om zich in de aansprakelijkheidsprocedure tegen deze schuld te verweren. Het hof gaat er daarbij van uit dat de (voormalige) bestuurder, anders dan de belastingschuldige rechtspersoon, geen belanghebbende is geweest waarvoor een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de aanslagen heeft opengestaan. De formele rechtskracht van de aanslagen, waarop de schuld berust, kan hem in dat geval dus niet worden tegengeworpen.
4.9
Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit het vorenstaande echter niet dat de bestuurder ook buiten het kader van een aansprakelijkheidsprocedure, zonder verdere grondslag, het oordeel van de civiele rechter over de juistheid van de aan de vennootschap opgelegde aanslagen kan inroepen. Een dergelijke mogelijkheid zou zich niet verhouden met het wettelijke stelsel van rechtsbescherming tegen fiscale besluiten en aansprakelijkstellingen, zoals opgenomen in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en hoofdstuk VI van de Invorderingswet. Artikel 26 Awr bepaalt dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking (of daarmee gelijkgestelde categories Volgens artikel 26a lid 1 Awr kan het beroep slechts worden ingesteld door (a) de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd, (b) de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of (c) degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het beroep mede kan worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft. In de wet is dus specifiek geregeld tegen welke fiscale besluiten beroep kan worden ingesteld en wie als belanghebbende wordt aangemerkt, voor wie de beroepsgang openstaat. Artikel 49 Iw bepaalt dat de aansprakelijkstelling voor belastingschulden op grond van deze wet geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op het bezwaar en beroep inzake deze beschikking is hoofdstuk V Awr van overeenkomstige toepassing. Ook voor de aansprakelijkstelling regelt de wet dus specifiek de mogelijkheid om daartegen bij de bestuursrechter op te komen (in dit geval voor degene tegen wie de beschikking zich richt). Daarmee strookt niet dat voor belanghebbenden daarnaast ook nog de algemene rechtsingang bij de civiele rechter zou openstaan om een oordeel over de juistheid van deze besluiten te verkrijgen..’
(onderstreping door belanghebbende)
Hoe verhouden voorgaande uitspraken zich met art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990:
Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.
En dat in het licht van het oordeel van het Gerechtshof (In de bestreden uitspraken) dat art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990 toetsing van de aanslagen, waarvoor aansprakelijk is gesteld, voorkomt.
Door belanghebbende is onder meer op de volgende momenten/grondslagen betoogd dat de hoogte van de aansprakelijkheid aangepast moet worden:
- •
tijdens zitting eerste aanleg op 27 juni 2013, zie proces-verbaal van die zitting, pagina 2;
- •
tijdens zitting hoger beroep op 30 oktober 2014, zie proces-verbaal van die zitting, pagina 2, 3 en 4;
- •
in het pleidooi voor de zitting van 30 oktober 2014, onder de kop ‘Hoogte aansprakelijkheid’;
- •
in de nadere reactie van 13 april 2015, pagina 5 onder kop ‘Naheffingsaanslagen’;
- •
in het pleidooi voor de zitting van 6 mei 2015, onder de kop ‘Naheffingsaanslag 2006’ en ‘Naheffingsaanslag 2006’.
In de parlementaire geschiedenis van de Invorderingswet 1990, memorie van toelichting KST20588-3, is bij art. 51 vermeld:
Voorts achten wij het gerechtvaardigd om een tweede procedure uit te sluiten indien in die procedure feiten en omstandigheden aan de orde worden gesteld, waarover in een eerdere procedure reeds een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gewezen. Aan deze mening ligt het ne-bis-in-idem-beginsel ten grondslag. Een en ander is bepaald in het vijfde lid van artikel 51. Zodra derhalve van een dergelijke rechterlijke uitspraak sprake is vervalt de mogelijkheid om opnieuw bezwaar en beroep in te stellen. Wij wijzen er nog op dat de verbodsbepaling van het vijfde lid alleen geldt met betrekking tot de feiten en omstandigheden ter zake waarvan een rechterlijke uitspraak is gewezen. Het gaat dus om feiten of omstandigheden die blijken uit die uitspraak, zodat duidelijk is dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Zaken die ter zitting naar voren zijn gebracht en/of in de gedingstukken zijn opgenomen, maar waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten vallen hier dus niet onder. Voor zover andere feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van de belastingaanslag van belang zijn geweest, in geding worden gebracht en die niet eerder ter beslissing aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gewezen, blijft te dien aanzien bezwaar en beroep wel mogelijk.
Het gaat om het laatste deel uit deze passage van de memorie van toelichting. Het zevende lid probeert uit te sluiten dat ten tweede male wordt geprocedeerd over feiten en omstandigheden, terzake waarvan een rechterlijke uitspraak is gewezen. Indien en voor zover belanghebbende feiten en omstandigheden stelt waarover geen rechterlijke uitspraak is gewezen, zal dat behandeld moeten worden in de aansprakelijkheidsprocedure.
Uit een vergelijk tussen de uitspraken van 6 april 2011, bijlage 3 bij verweerschrift eerste aanleg, en de stellingen van belanghebbende tegen de hoogte van de aansprakelijkstelling, volgt dat nimmer is geklaagd over de bewijskracht van het rapport boekenonderzoek dat is gebaseerd op het proces-verbaal van de Fiod. Bovendien blijkt niet dat er is geklaagd over de existentie van de naheffingsaanslagen dan wel volgt uit de uitspraken van april 2011 niet dat de Rechtbank het existeren van de aanslagen heeft onderzoek en vastgesteld.
Bovendien kan ingevolge art. 49 lid 5 Invorderingswet omkering en verzwaring van de bewijslast niet op de aansprakelijkgestelde van toepassing worden verklaard. Uit de vonnissen met procedurenummer AWB 10/2332 ([A] Beheer BV) AWB10/2333 ([B] BV), overweging 4.1.2, volgt dat een deel van die naheffingsaanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast is afgedaan. Het oordeel van het Gerechtshof dat de stelling inzake art. 49 lid 5 Invorderingswet 1990 feitelijke grondslag mist, is onbegrijpelijk.
Het voert in het kader van deze procedure te ver om een verder uitzetting te geven over de gronden voor vermindering/verlaging van de beschikkingen aansprakelijkstelling. Daar zal een verwijzingshof over moeten oordelen. Tenzij uw Raad oordeelt dat wegens het niet meer beschikbaar zijn van het proces-verbaal van de Fiod, de enige uitkomst na verwijzing vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling kan zijn. Dan kan uw Raad de zaak zelf afdoen.
Voorgaande roept de vraag op in hoeverre art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990 verbindend is of thans op een andere wijze moet worden uitgelegd dan tot voor kort gedaan. Immers uit de jurisprudentie over het toetsen van aanslagen in een procedure over een aansprakelijkstelling door de curator voor de civiele rechter, lijkt voort te vloeien dat de aansprakelijk gestelde niet gebonden is aan een bepaling als art. 49 lid 7 Invorderingswet 1990. Daarmee ontstaat een ongelijkheid tussen aansprakelijkgestelden op basis van de Invorderingswet of het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge de Invorderingswet zou een onherroepelijk oordeel een belanghebbende tegen geworpen kunnen worden terwijl dat voor het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is. Dat laatste is het meest logische en biedt het meest bescherming aan de aansprakelijkgestelden. Zij kunnen dan nadere argumenten aanbrengen over onderwerpen, waarover al is beslist door een rechter.
De bestreden uitspraak moet gecasseerd en verwezen worden.
Grief 11: Varia
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in onderdeel 4.23 van de bestreden uitspraak oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, als bedoeld in art. 2 lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zulks ten onrechte omdat de omstandigheden van deze casus wel aan de criteria voldoen om te komen tot een hogere vergoeding, dan vastgesteld door het Gerechtshof.
Toelichting
In de reactie van 13 april 2015, pagina 12, alsmede het pleidooi voor de zitting van 6 mei 2015, pagina 11, heeft belanghebbende uit een gezet waarom er sprake is in dit geval van een bijzondere omstandigheid in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Gerechtshof heeft vastgesteld dat de Ontvanger art. 8: 42 Awb heeft geschonden. Daarmee is ook komen vast te staan dat in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overlegd.
Bovendien volgt uit de gedingstukken dat de Ontvanger in de beroepsprocedures stukken heeft ingebracht die in de bezwaarfase niet aan belanghebbende zijn verstrekt.
Inmiddels is het leerstuk van het verlenen van inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede de verplichting om alle stukken in te brengen in het beroep, voor een ieder bekend. Door aan die verplichting(en) niet te voldoen, handelt de Ontvanger in strijd met wet- en regelgeving. Althans is dat handelen als onzorgvuldig te kwalificeren.
Belanghebbende doet een uitdrukkelijk beroep op uw Raad om een duidelijk uitspraak (positief of negatief voor belanghebbende) over dit onderwerp. Immers gaat van het oordeel van het Gerechtshof geen enkele prikkel uit naar het betrokken bestuursorgaan ‘om het leven te beteren’. Het Gerechtshof geeft in feite het signaal af dat als alles maar op het laatste moment is ingebracht en belanghebbende daarover zijn of haar zegje heeft kunnen doen, is de strijdigheid met de Awb vergeven.
Door aan de houding/werkwijze van de Ontvanger geen consequenties, ook niet voor wat betreft een proceskostenvergoeding, te verbinden, houdt het Gerechtshof deze werkwijze/houding in stand. Dat is maatschappelijk een onwenselijke situatie. Als een bestuursorgaan zich niet aan de wet hoeft te houden en daar zo nodig straffeloos mee weg kan komen, nodigt dat niet tot coöperatief gedrag bij de belanghebbende.
Indien uw Raad oordeelt dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, kan uw Raad zelf in deze kwestie voorzien. Uit het proces-verbaal van de zitting van 6 mei 2015 zal blijken dat de Ontvanger de genoemde bedragen in het pleidooi van belanghebbende voor die zitting niet heeft betwist.
Grief 12: Varia
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in de bestreden uitspraak feiten en omstandigheden vaststelt zulks ten onrechte omdat uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende die feiten en omstandigheden gemotiveerd heeft betwist dan wel door partijen niet als zodanig gesteld.
Toelichting
In overweging 2.2 oordeelt het Gerechtshof dat de salarisadministratie in feite gebeurde door [C]. Dat is een vaststelling die niet in overeenstemming is met hetgeen partijen als vaststaande feiten hebben gesteld dan wel als vaststaand kan worden afgeleid uit de stellingen van partijen.
Belanghebbende heeft gesteld dat [C] het uitzendpersoneel aannam en daarmee afspraken maakte qua beloning. Maar dat betekent niet dat hij de salarisadministratie feitelijk deed.
Het lijkt er op dat de thans bestreden vaststelling door het Gerechtshof de basis is voor de oordelen over onder anderen ‘blind varen’, ‘300% vertrouwen’ en ‘vier ogen principe’. Deswege kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Algemene afsluiting
Belanghebbende concludeert tot een gegrond verklaring van haar beroep in cassatie met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van dit geding met vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.
Belanghebbende acht zich vrij/behoudt zich het recht voor dat als het proces-verbaal van de zitting van 6 mei 2015 daartoe aanleiding geeft haar beroep in cassatie nadere aan te vullen qua motivering van reeds ingediende middelen dan wel door nieuwe middelen in te dienen.
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Artt. 36, lid 4, en 49, lid 7, IW 1990; artt. 8:31 en 8:42 Awb; art. 1 Eerste Protocol. Aansprakelijkstelling zonder vooraankondiging is niet in strijd met art. 1 EP. Art. 49, lid 7, IW 1990 staat niet eraan in de weg dat in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag de aansprakelijk gestelde bestuurder feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan.
Partij(en)
2 december 2016
nr. 16/01532
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 februari 2016, nr. 13/00892, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/7330) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] Beheer B.V. te [Z] nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V. (hierna: de BV), welke vennootschap tot 13 mei 2005 een uitzendbureau had. De salarisadministratie werd door de BV zelf verzorgd en daarna verder verwerkt door een extern belastingadviesbureau.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij de BV een boekenonderzoek (hierna: het boekenonderzoek) ingesteld dat op 9 augustus 2006 is aangevangen en waarvan met dagtekening 5 oktober 2009 een rapport is opgemaakt. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek is aan de BV over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van € 156.742 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Het door de BV tegen de naheffingsaanslag ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank te Breda van 6 april 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
2.1.3.
De naheffingsaanslag is door de BV onbetaald gelaten. Daarop is belanghebbende bij beschikking van de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten belasting ten bedrage van € 156.742. Belanghebbende is niet aansprakelijk gesteld voor bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet).
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42, lid 1, Awb voortvloeiende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Tegen dit oordeel zijn geen middelen gericht.
2.2.2.
Het Hof heeft op grond van artikel 8:31 Awb aan die schending geen gevolgen verbonden. Het Hof heeft daartoe verwezen naar zijn oordeel dat belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag te hoog is, faalt op grond van het bepaalde in artikel 49, lid 7, van de Wet, aangezien de rechtbank in de hiervoor in 2.1.2 genoemde uitspraak van 6 april 2011 een onherroepelijk oordeel over de naheffingsaanslag heeft gegeven. De middelen 1 en 2 bestrijden dit oordeel.
2.3.
Met het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel wordt niet gerespondeerd op belanghebbendes voor het Hof ingenomen standpunt dat de niet-overgelegde stukken mede van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende een verwijt als bedoeld in artikel 36, lid 2, laatste volzin, van de Wet kan worden gemaakt, alsmede voor de beantwoording van de vraag of de BV opzet of grove schuld in de zin van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 kan worden verweten. In zoverre slagen de middelen 1 en 2.
2.4.1.
Middel 4 houdt in dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat de beschikking tot aansprakelijkstelling moet worden vernietigd, omdat belanghebbende geen vooraankondiging van die beschikking is toegezonden.
2.4.2.
Uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM vloeit voort dat een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van een beschikking tot aansprakelijkstelling mogelijk moet zijn (vgl. HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335). Het in de Wet en de AWR voorziene stelsel van rechtsbescherming voorziet erin dat een beschikking als de onderhavige door de rechter kan worden vernietigd of verminderd indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Aan de door dit stelsel geboden mogelijkheid tot betwisting van de aansprakelijkstelling wordt geen afbreuk gedaan als een vooraankondiging van de beschikking ontbreekt. Het middel faalt.
2.5.
Middel 9 houdt in dat het bedrag van de aansprakelijkstelling moet worden verminderd, omdat de Ontvanger een door hem ontvangen bedrag van € 90.615 ten onrechte niet heeft afgeboekt op de belastingschuld van de BV waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, maar op door de BV verschuldigde bedragen als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Wet, waarvoor belanghebbende niet aansprakelijk is gesteld.
Het middel kan niet tot cassatie leiden, aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat voormeld door de Ontvanger ontvangen bedrag geen betrekking heeft op de BV, maar op haar dochtervennootschap, waaraan eveneens (deels onbetaald gelaten) naheffingsaanslagen zijn opgelegd.
2.6.1.
Middel 10 bestrijdt de verwerping door het Hof van belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het middel voert onder meer aan dat het Hof, door aan die verwerping ten grondslag te leggen dat de rechtbank in de hiervoor in 2.1.2 genoemde uitspraak van 6 april 2011 een onherroepelijk oordeel over de naheffingsaanslag heeft gegeven, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 49, lid 7, van de Wet, aangezien belanghebbende in de procedure betreffende de aansprakelijkstelling met betrekking tot de naheffingsaanslag andere grieven heeft aangevoerd dan reeds door de belastingrechter zijn beoordeeld.
2.6.2.
Ingevolge artikel 49, lid 7, van de Wet kan het bezwaar tegen een beschikking tot aansprakelijkstelling geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Deze bepaling komt, afgezien van een enkele redactionele aanpassing waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd, overeen met het voorheen geldende artikel 50, lid 6, van de Wet (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 123, nr. 3, blz. 6). Met betrekking tot de reikwijdte van laatstgenoemde bepaling is in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 118):
"Wij wijzen er nog op dat de verbodsbepaling (…) alleen geldt met betrekking tot de feiten en omstandigheden ter zake waarvan een rechterlijke uitspraak is gewezen. Het gaat dus om feiten of omstandigheden die blijken uit die uitspraak, zodat duidelijk is dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Zaken die ter zitting naar voren zijn gebracht en/of in de gedingstukken zijn opgenomen, maar waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten vallen hier dus niet onder. Voor zover andere feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van de belastingaanslag van belang zijn geweest, in geding worden gebracht en die niet eerder ter beslissing aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gewezen, blijft te dien aanzien bezwaar en beroep wel mogelijk."
2.6.3.
Uit de hiervoor in 2.6.2 opgenomen toelichting volgt dat artikel 49, lid 7, van de Wet niet eraan in de weg staat dat de aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Uit het door het middel bestreden oordeel blijkt niet dat het Hof het vorenstaande heeft onderkend. Middel 10 slaagt derhalve in zoverre.
2.7.
De middelen 1 en 2 voor het overige, 3, 5, 7, 10 voor het overige, en 12 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.8.
Gelet op het hiervoor in 2.3 en 2.6.3 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen 6, 8 en 11 behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/01533 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1984, derhalve € 992, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.