Deze dagvaarding bevat aanstonds de toelichting op het middel, zodat zo mogelijk kan worden afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
HR, 15-02-2008, nr. C06/308HR
ECLI:NL:HR:2008:BC0393
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-02-2008
- Zaaknummer
C06/308HR
- LJN
BC0393
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC0393, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC0393
ECLI:NL:HR:2008:BC0393, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC0393
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Herroeping; vordering niet toewijsbaar bij (mogelijke) bekendheid van eiser met door wederpartij gepleegd bedrog in de te heropenen procedure; motivering; bewijsrecht, partijgetuige.
Rolnr. C06/308HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 december 2007
Conclusie inzake:
[Eiseres]( in liquidatie)
tegen
[Verweerster]
In deze zaak gaat het om de vraag of het hof heeft miskend dat de grond waarop de zaak werd herroepen al bekend was in de oorspronkelijke procedure. Daarnaast stelt het cassatiemiddel aan de orde of degene die in de oorspronkelijke procedure als partijgetuige zou zijn aangemerkt, in de herroepingsprocedure waarin hij zelf geen procespartij is, ook als partijgetuige heeft te gelden.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Begin 1993 waren [betrokkene 1] en zijn echtgenote [verweerster], verweerster in cassatie, althans [verweerster], voornemens een kledingwinkel te beginnen in een door hen gekocht pand.
Voor deze onderneming, genaamd [A], is als rechtsvorm gekozen voor een besloten vennootschap.
1.2 Eiseres tot cassatie, [eiseres](3), heeft [verweerster] geadviseerd bij het opstarten van deze onderneming. [Betrokkene 2], eigenaar van [eiseres], is de zwager van [verweerster].
1.3 [Eiseres] heeft omstreeks 4 augustus 1993 op de bankrekening van [A] B.V. i.o. een bedrag van ƒ 20.000,- gestort, onder vermelding: "lening tbv aandelen storting".
1.4 [A] B.V. is op 6 september 1993 opgericht.
Sinds 5 oktober 1999 staat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat [A] B.V. is ontbonden omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn.
1.5 [Eiseres] heeft [verweerster], [betrokkene 1] en [A] B.V. bij dagvaarding van 20 november 1998 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Assen en daarbij gevorderd, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat [verweerster], [betrokkene 1] en [A] B.V. hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 22.185,--, vermeerderd met de wettelijke rente. [Eiseres] heeft daartoe primair aangevoerd dat zij op of omstreeks 4 augustus 1993 aan [verweerster], [betrokkene 1] en [A] B.V. een bedrag van ƒ 20.000,-- te leen heeft verstrekt, maar dat dit bedrag ondanks aanmaningen en sommaties niet is terugbetaald en subsidiair(4) dat [eiseres] het bedrag onverschuldigd heeft betaald.
1.6 [Betrokkene 1], [verweerster] en [A] B.V. hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie(5) betaling gevorderd van een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 43.846,37 op de grond dat [eiseres] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, doordat [eiseres] onjuiste adviezen heeft verstrekt, waardoor [betrokkene 1], [verweerster] en [A] B.V. een tweetal hypothecaire leningen in plaats van één lening hebben afgesloten.
1.7 De rechtbank heeft bij vonnis van 11 juli 2000 in conventie de vordering ten aanzien van [betrokkene 1] en [verweerster] afgewezen en ten aanzien van [A] B.V. toegewezen, alsmede de vordering in reconventie afgewezen.
1.8 Bij arrest van 2 juni 2004 (rolnr. 0000324) heeft het hof op het door [eiseres] ingestelde hoger beroep en het door [betrokkene 1] en [verweerster] ingestelde incidentele appel - zakelijk weergegeven - het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verstaan dat [eiseres] haar vordering op [betrokkene 1] heeft ingetrokken en [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.067,11 (ƒ 20.185,-).
1.9 Bij inleidende dagvaarding van 24 september 2004 heeft [verweerster] [eiseres] in liquidatie gedagvaard voor het gerechtshof Leeuwarden en gevorderd dat het geding wordt heropend en de eerder gewezen vonnissen(6) en arresten(7) worden herroepen, in dier voege dat zal worden vastgesteld dat [verweerster] geen betalingsverplichting heeft jegens [eiseres] in liquidatie en dat, uitsluitend voorzover de veroordeling in conventie niet volledig zou worden herroepen, de omvang van de reconventionele vordering nader wordt vastgesteld.
Vervolgens heeft [verweerster] - voorzover thans van belang - een 'incidentele memorie houdende verzoek tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad van het arrest waarvan herroeping is verzocht' genomen.
1.10 [Eiseres] heeft een memorie van antwoord, 'tevens in het incident', genomen en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] in de hoofdzaak en in het incident, althans de vordering van [verweerster] in de hoofdzaak en in het incident af te wijzen.
1.11 Bij arrest van 9 november 2005 heeft het hof in het incident, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat bij executie van het arrest van 2 juni 2004 door [eiseres], zolang niet onherroepelijk is beslist op de vordering tot herroeping van de arresten van 20 augustus en 2 juni 2004, door [eiseres] zekerheid moet worden gesteld door middel van een garantie van een te goeder naam en faam bekendstaande Nederlandse bank voor een bedrag van € 25.000,-- inclusief rente en kosten en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
1.12 Vervolgens heeft het hof [verweerster] bij arrest van 4 januari 2006 opgedragen om te bewijzen dat:
a. de stellingname van [eiseres] in de procedure tussen partijen, die heeft geleid tot het eindarrest van het hof van 2 juni 2004, berust op bedrog;
b. de inhoud van de brief, die Advocatenkantoor [B] c.s. namens [betrokkene 2] op 10 november 1995 aan [A] B.V. i.o. heeft geschreven, als 'onwaar' moet worden aangemerkt.
1.13 Na het op 3 maart 2006 gehouden getuigenverhoor(8) en conclusies na enquête, heeft het hof de zaak bij arrest van 23 augustus 2006 heropend en naar de rol verwezen teneinde partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de voorzetting van die procedure en partijen zonodig in de gelegenheid te stellen hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen.
1.14 [Eiseres] in liquidatie heeft tegen het arrest van 23 augustus 2006 beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [verweerster] nog heeft gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Art. 388 lid 2 Rv. bepaalt onder meer dat een beslissing waarbij het geding is heropend, niet vatbaar is voor hoger beroep. In de Memorie van Toelichting wordt dit voorschrift nader gespecificeerd met de opmerking dat het vonnis waarbij het geding is geopend, niet vatbaar is voor hoger beroep; cassatieberoep tegen een dergelijk vonnis is echter niet uitgesloten(9).
Hoewel de uitspraak waarbij het geding wordt heropend een tussenuitspraak is, derogeert art. 388 lid 2 Rv. aan de uitsluiting van tussentijds cassatieberoep van art. 401a lid 2 Rv., zodat cassatieberoep tegen de beslissing tot (afwijzing van de) heropening van de zaak onmiddellijk kan worden ingesteld en niet behoeft te worden gewacht tot het moment waarop in de einduitspraak op het heropende geding over de in het rechtsmiddel gevorderde herroeping wordt beslist(10).
2.2 Ingevolge art. 384 Rv. dient de vordering tot herroeping te worden gebracht voor de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Dit is het gerechtshof te Leeuwarden (zie hiervoor onder 1.8).
Nu dat hof bij arrest van 23 augustus 2006 de zaak heeft heropend, is het daartegen tijdig(11) ingestelde cassatieberoep ontvankelijk.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatieberoep bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 5 tot en met 5.4 en 7, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"5. Op grond van het voorstaande is het hof van oordeel dat is bewezen dat de stellingname van [eiseres], waarvan [betrokkene 2] ten tijde van het instellen van de oorspronkelijke procedure tussen partijen directeur was, in die zin op bedrog berustte dat [eiseres] zich heeft beroepen op een overeenkomst van geldlening, terwijl het betreffende bedrag van ƒ 20.000,- haar volgens mededeling van [eiseres]'s directeur [betrokkene 2] was geschonken.
5.1 Het hof is van oordeel dat op grond van de drie genoemde getuigenverklaringen ook voldoende is komen vast te staan dat de vermelding van "lening" bij de storting door [eiseres] op het door [verweerster] ontvangen bankafschrift niet met de werkelijkheid overeenstemde.
5.2 Het hof kent geen zwaarwegende betekenis toe aan de vermelding op de balans van [A] B.V. i.o. van 30-9-99 onder "vreemd vermogen op lange termijn" van het bedrag van ƒ 20.000,- als "Storting [eiseres]". Het hof acht, mede in het licht van het hiervoor overwogene voldoende geloofwaardig dat verklaring hiervoor van [verweerster] in haar afgelegde getuigenverklaring dat zij de betreffende balans zelf heeft opgesteld, omdat zij destijds geen geld had om een boekhouder te betalen en zelf weinig verstand heeft van boekhouden. Ook heeft [verweerster] in dit verband verklaard dat - kennelijk in een eerder stadium - de boekhouder tot de conclusie was gekomen
"dat het bedrag, aangezien het geen lening was voor het storten van aandelen, ook niet als zodanig in de boeken verwerkt hoefde te worden. Het bedrag is opgenomen als een storting in de BV."
5.3 [Eiseres] heeft in haar antwoordmemorie na enquête nog naar voren gebracht dat gedurende de oorspronkelijke procedure tussen partijen voorafgaand aan het eindarrest daarin van 2 juni 2004 nooit de stelling door [verweerster] is ingenomen dat er sprake is geweest van een schenking. Het hof constateert echter dat de huidige stellingname van [verweerster] in elk geval niet strijdig is met haar eerdere stellingname - die er in essentie op neerkomt dat er geen sprake was van geldlening - en, zoals hiervoor is overwogen, de getuigenverklaring in de onderhavige herroepingsprocedure hierover voldoende geloofwaardig zijn.
5.4 [Eiseres] heeft ook nog naar voren gebracht dat zij heeft getracht [betrokkene 2] op te sporen en hem als getuige in contra-enquête te doen horen, maar dat het haar niet is gelukt zijn huidige woon- en verblijfplaats te achterhalen. Het hof is van oordeel dat dit een omstandigheid is die voor rekening en risico van [eiseres] komt en verder in de onderhavige procedure geen rol behoort te spelen.
De slotsom
7. De oorspronkelijk tussen partijen voor het hof onder rolnummer 0000324 gevoerde procedure dient geheel te worden heropend. Het hof zal in verband hiermede deze zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de voortzetting van die procedure en zonodig [verweerster] in de gelegenheid te stellen haar stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen, waarna [eiseres] daartoe eveneens in de gelegenheid zal worden gesteld."
3.2 Het eerste onderdeel betoogt allereerst dat het hof heeft miskend dat herroeping niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt, althans dat het hof zijn (impliciete) oordeel dat deze situatie zich niet voordoet onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daarnaast voert het onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat voor bedrog is vereist dat sprake is van een opzettelijk of met grof verzuim gepleegde verkeerde voorstelling van de relevante feiten, hetwelk hier niet het geval is.
Bedrog
3.3 Art. 382 Rv. onder a bepaalt dat een vonnis op vordering van een partij kan worden herroepen indien het vonnis berust op bedrog dat de andere partij in de procedure heeft gepleegd. In de onderhavige zaak heeft [verweerster] haar vordering tot herroeping gebaseerd op door [eiseres] gepleegd bedrog (art. 382 onder a Rv.) en het valselijk opstellen van de brief waarin aanspraak is gemaakt op terugbetaling van het geleende bedrag (art. 382 onder b Rv.). Het hof heeft wel opdracht gegeven deze laatste grond te bewijzen, maar is daarop in zijn arrest van 23 augustus 2003 niet nader ingegaan. Nu daartegen in cassatie niet wordt opgekomen, zal deze grond hier verder buiten beschouwing worden gelaten.
3.4 In het per 1 januari 2002 gewijzigde art. 382 Rv. is volgens de Memorie van Toelichting gekozen voor schrapping van het begrip 'arglist' naast het begrip 'bedrog', maar is daarmee geen materiële wijziging beoogd(12). Voor de uitleg van het begrip bedrog kan dan ook worden teruggevallen op de onder het oude recht in het kader van art. 382 onder 1° (oud) Rv. ontwikkelde rechtspraak en literatuur, ook indien bij de interpretatie in het oude recht het daarnaast staande oudere begrip 'arglist' een rol heeft gespeeld(13). In het arrest Goosen/Goosen heeft de Hoge Raad een ruime uitleg van het begrip bedrog benadrukt en dit als volgt omschreven:
"Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn."(14)
3.5 Ook in de memorie van toelichting wordt benadrukt dat het begrip bedrog, in overeenstemming met de literatuur, door de rechtspraak ruim dient te worden uitgelegd en dat het niet is onderworpen aan beperkingen die in het overeenkomstenrecht (art. 3:44 BW) voor de uitleg van het begrip worden aangelegd.
3.6 Voorzover het eerste onderdeel klaagt dat voor de uitleg van het begrip bedrog is vereist dat sprake is van een opzettelijk of met grof verzuim gepleegde verkeerde voorstelling van de relevante feiten, faalt het mitsdien.
Bekend zijn met het bedrog
3.7 In art. 382 Rv. is niet langer als ontvankelijkheidsvoorwaarde opgenomen dat het bedrog 'na derzelver uitspraak ontdekt' moet zijn(15). Ten Kate heeft op schrapping dan wel wijziging van dit vereiste aangedrongen, omdat het een verkeerd doorslaggevend tijdstip aanwees(16). Aangenomen moet echter worden dat evenals onder het oude recht herroeping slechts mogelijk is indien na de uitspraak blijkt van het bestaan van bedrog(17). Dit volgt uit het vereiste processuele, causale verband tussen het bedrog en de uitkomst van de voorafgaande procedure en de termijn gesteld in art. 383 Rv.(18). De achterliggende gedachte is dat de partij die het bedrog nog vóór de uitspraak ontdekt, de mogelijkheid heeft dit nog tijdig ter kennis van de rechter te brengen(19).
Ook in de Memorie van Toelichting op art. 382 Rv. wordt opgemerkt dat "overigens geen materiële wijziging wordt beoogd"(20).
3.8 De eis dat het bedrog in het geding moet zijn gepleegd, is in de rechtspraak en literatuur altijd ruim uitgelegd. Zo schreef Veegens in zijn noot onder HR 17 november 1950, NJ 1951, 604 reeds dat "de termijn van drie maanden voor het request civiel die is, waarop de benadeelde partij alle feiten en omstandigheden heeft ontdekt, die te zamen de qualificatie van het gedrag der wederpartij als bedrieglijk wettigen."
Ook Ten Kate was, met verwijzing naar deze noot van Veegens, in zijn proefschrift al de opvatting toegedaan(21) dat "men met iets bekend is, als men het te weten is gekomen en men heeft het op dat moment ook "ontdekt"; het al of niet kunnen bewijzen van het feit verandert daaraan niets. Anders ligt het geval, als men iets nog slechts vermoedt; men heeft het dan nog niet "ontdekt" en men is er dan nog niet mee "bekend"."
3.9 De Memorie van Toelichting op art. 383 Rv. vermeldt enigszins cryptisch dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die is bedrogen, beschikt over het bewijs dat het is gepleegd en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking(22). Nu in de toelichting, zoals gezegd, tevens is opgenomen "dat overigens geen materiële wijziging wordt beoogd" en dat wordt aangesloten bij de voorheen geldende literatuur en jurisprudentie, dient m.i. niet teveel betekenis aan deze opmerking te worden gehecht.
3.10 Niet nodig is dat het bedrog in de eigenlijke proceshandelingen is gepleegd. Ook bedrog in de correspondentie tussen partijen of hun advocaten kan daaronder begrepen zijn(23).
De onderhavige zaak
3.11 Volgens [eiseres] is geen sprake van eerst ná de uitspraak ontdekt bedrog aan de kant van [verweerster] nu de stelling van [verweerster] gebaseerd is op een telefoongesprek dat in 1993 heeft plaatsgevonden.
3.12 [Verweerster] heeft ter onderbouwing van haar vordering tot herroeping van het geding - voorzover thans van belang - aangevoerd dat de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de door haar gestelde geldlening op bedrog berusten, nu geen sprake is van geldlening maar van een cadeautje van [eiseres] aan [A] B.V. i.o. Het hof heeft deze stelling overgenomen door in rechtsoverweging 3 allereerst en in cassatie niet bestreden te oordelen dat het antwoord op de vraag of de stellingname van [eiseres] in de oorspronkelijke procedure tussen partijen op bedrog berust, met name afhankelijk is van het antwoord op de vraag of inderdaad sprake is geweest van een geldlening.
3.13 Vervolgens heeft het hof in de rechtsoverwegingen 3.2-3.4 en 4 de inhoud van de getuigenverklaringen van [verweerster], haar echtgenoot [betrokkene 1] en [betrokkene 3], zuster van [betrokkene 1], tevens ex-echtgenote van de toenmalige directeur van [eiseres], [betrokkene 2], weergegeven en op basis daarvan in rechtsoverweging 5 geoordeeld dat de stellingname van [eiseres] in de oorspronkelijke procedure tussen partijen op bedrog berust omdat deze zich op geldlening heeft gebaseerd terwijl het 'geleende' bedrag in feite was geschonken.
3.14 Kern van de getuigenverklaringen van [verweerster] en [betrokkene 1] is dat [betrokkene 2] in een telefoongesprek met [verweerster] heeft gezegd dat de overmaking van het bedrag van ƒ 20.000,-- op de bankrekening van [A] B.V. i.o., ondanks de vermelding: "lening tbv aandelen storting" een cadeautje was. Dit telefoongesprek heeft volgens [verweerster] plaatsgevonden onmiddellijk na ontvangst van dit bedrag, hetgeen omstreeks 4 augustus 1993 is geweest ( zie hiervoor onder 1.3).
3.15 Het hof heeft geen overweging gewijd aan het moment van ontdekking van het bedrog. Weliswaar constateert het hof in rechtsoverweging 5.3 dat de stelling van [verweerster] dat sprake is van een schenking, niet strijdig is met haar eerdere stellingname in de oorspronkelijke procedure, doch dat is slechts doorslaggevend bij beantwoording van de vraag of in de oorspronkelijke procedure al is gesteld dat de wederpartij bedrog heeft gepleegd, in welk geval geen herroeping meer kan worden gevorderd.
[Verweerster] heeft zich in eerste aanleg verweerd met de stellingen dat de overboeking van het geldbedrag verklaard diende te worden als schadevergoeding voor onjuiste adviezen dan wel als onverschuldigd betaald(24), naderhand bijgesteld(25) met de stelling dat de betaling berust op een dringende verplichting uit moraal en fatsoen. In hoger beroep alsmede in de inleidende dagvaarding tot herroeping heeft [verweerster] aangevoerd dat ze er vanuit ging dat het bedrag van [eiseres] een tegemoetkoming was in de schade(26).
3.16 Hoewel [verweerster] en haar echtgenoot [betrokkene 1], die in eerste aanleg ook gedaagde was, volgens hun eigen verklaringen dus al in 1993 van [betrokkene 2] te horen hadden gekregen dat de overmaking van het bedrag van ƒ 20.000,-- omstreeks 4 augustus 1993 een cadeautje aan [A] B.V. i.o. was, is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep daarvan melding gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat het desbetreffende verweer niet door [verweerster] (en [betrokkene 1]) is gevoerd omdat zij zich niet in staat achtte(n) deze stelling te bewijzen en aldus in bewijsnood verkeerde(n)(27). Klaarblijkelijk is het standpunt van [verweerster] te dezer zake dat het bedrog pas is ontdekt door de brief van [betrokkene 3] van 28 juni 2004 en haar getuigenverklaring.
3.17 Voorzover het hof zich bij voormeld uitgangspunt heeft aangesloten, heeft echter te gelden dat wanneer het bedrog reeds tijdens de procedure bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt of een partij in de procedure heeft nagelaten gepleegd bedrog of door de tegenpartij gestelde feiten te ontzenuwen dan wel heeft nagelaten verweer te voeren door een omstandigheid die voor haar eigen rekening komt, van bedrog in de zin van art. 382 onder a Rv. geen sprake is(28).
Door te oordelen dat onder de geschetste omstandigheden van bedrog in de procedure gepleegd kan worden gesproken, heeft het hof m.i. dan ook hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip 'ontdekking van het bedrog', hetzij onvoldoende gemotiveerd in hoeverre het rekening heeft gehouden met het feit dat het telefoontje waarbij zowel [verweerster] als [betrokkene 1] betrokken waren, in 1993 heeft plaatsgevonden.
De eerste klacht van onderdeel 1 treft mitsdien doel.
3.18 Onderdeel 2 richt zich tegen de rechtsoverweging 2 en 4, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"2. [Verweerster] heeft als getuigen voortgebracht zichzelf, haar echtgenoot [betrokkene 1] en [betrokkene 3], zuster van de genoemde [betrokkene 1] en gewezen echtgenote van [betrokkene 2] voornoemd.
2.1 Met betrekking tot de verklaring van de partijgetuige [verweerster] merkt het hof op dat haar verklaring slechts (mede) als bewijs kan dienen, indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
4. [Betrokkene 1] en [betrokkene 3] spreken in hun getuigenverklaringen over twee uitlatingen van [betrokkene 2] in vrijwel gelijkluidende bewoordingen over de storting van ƒ 20.000,- als een cadeautje. Hoewel de verklaring van [betrokkene 1], die immers de echtgenoot van partij [verweerster] is, met een zekere terughoudendheid beoordeeld moet worden, acht het hof zijn verklaring zozeer in overeenstemming met die van [betrokkene 3] dat ook de verklaring van [betrokkene 1] het hof voldoende geloofwaardig voorkomt. Hierdoor is reeds dusdanig bewijs aanwezig voor het probandum onder a. dat ook de verklaring van partij [verweerster] tot het bewijs kan bijdragen."
3.19 Het onderdeel bevat twee klachten. De eerste luidt dat het hof heeft miskend dat [betrokkene 1] in de oorspronkelijke procedure partij was naast [verweerster], zodat nu in de herroepingsprocedure niet alleen [verweerster] maar ook [betrokkene 1] als partijgetuige dient te worden aangemerkt. Volgens de tweede klacht heeft het hof miskend dat als [betrokkene 1] ook als partijgetuige moet worden aangemerkt, de verklaring van de ene partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige.
Partijgetuige
3.20 Het onderdeel stelt de beperking van de bewijskracht van de partijgetuigeverklaring van het tweede lid van art. 164 Rv. aan de orde. In dat wettelijk voorschrift is bepaald dat een partijgetuigeverklaring slechts bewijs in haar voordeel kan opleveren indien deze verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er moet dus meer bewijs voorhanden zijn, dat - naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad - voldoende sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de partijgetuigeverklaring voldoende geloofwaardig maakt(29). Een en ander geldt alleen voor de partijgetuige die met de bewijslast is belast, zoals hier.
3.21 De wet laat zich niet uit over de vraag wie als partij moeten worden beschouwd. Uit de Memorie van Antwoord op art. 190 Rv. oud(30) blijkt dat dit aan de rechtspraak wordt overgelaten. Uiteraard zijn als partijgetuigenverklaring aan te merken de verklaringen van de formele procespartijen, maar ook die van de materiële procespartij, alsmede die van de statutair bestuurder en andere wettelijke of statutair tot gerechtelijke vertegenwoordiging van een materiële of formele procespartij bevoegde personen.
In zijn arresten van 22 december 1995, NJ 1997, 22 en 23 heeft de Hoge Raad ten aanzien van laatstgenoemde categorie beslist dat indien deze hoedanigheid niet (meer) bestaat ten tijde van de getuigenverhoren, de verklaringen van dergelijke personen niet als partijgetuigeverklaringen kunnen worden aangemerkt.
M.i. geldt hetzelfde voor de formele en materiële procespartij. Indien men deze hoedanigheid ten tijde van het afleggen van de verklaring niet meer bezit, is men geen partijgetuige.
3.22 Bij arrest van 29 december 1995, NJ 1996, 303 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat noch de tekst van art. 213 Rv. oud of haar geschiedenis, noch haar strekking steun biedt voor de opvatting dat de echtgenoot van een partijgetuige ook zelf als partijgetuige moet worden beschouwd.
Deze uitspraken, die onder het oude recht zijn gedaan, hebben hun belang behouden.
3.23 Op grond van het voorgaande kan niet worden gezegd dat de verklaring van [betrokkene 1] als partijgetuigeverklaring dient te worden aangemerkt. [Betrokkene 1] is geen partij in de herroepingsprocedure en was overigens als gevolg van de intrekking van de vordering jegens hem door [eiseres] in appel al geen formele partij meer in de oorspronkelijke procedure. Ook als echtgenoot van [verweerster] kan [betrokkene 1] niet als partijgetuige worden aangemerkt.
De eerste klacht van het tweede onderdeel faalt derhalve. Hetzelfde geldt voor de tweede klacht, die op hetzelfde uitgangspunt is gebouwd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank te Assen van 11 juli 2000 onder 2.1 t/m 2.4 alsmede het tussenarrest van het hof te Leeuwarden van 20 augustus 2003 onder 2.3.
2 Het verloop van de procedure die uiteindelijk heeft geleid tot het arrest van het hof Leeuwarden, waarvan in de onderhavige procedure herroeping wordt gevorderd, wordt (zeer) verkort weergegeven.
3 Door het hof ook aangeduid als: [eiseres].
4 Bij conclusie van repliek in conventie, subsidiair houdende vermeerdering van eis en conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie.
5 Na wijziging van eis bij conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie, tevens conclusie tot wijziging van eis in reconventie.
6 Vonnis van 13 april 1999 en 11 juli 2000 gewezen door de rechtbank Assen.
7 Arresten van het hof van 20 augustus 2003 en 2 juni 2004.
8 Gehoord zijn: [verweerster], haar echtgenoot, [betrokkene 1], en [betrokkene 3], zuster van [betrokkene 1] en gewezen echtgenote van [betrokkene 2].
9 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 479; zie ook Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2006, p. 201.
10 Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerlijke uitspraken, 2005, p. 140 en 145-146.
11 De cassatiedagvaarding is op 27 oktober 2006 uitgebracht.
12 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 474. Zie ook HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45.
13 Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 50.
14 HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 en HR 13 december 1996, NJ 1998, 46 m.nt. HJS. Zie ook HR 19 december 2003, NJ 2005, 181 m.nt. HJS.
15 Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 49.
16 Th.B. ten Kate, Het request-civiel, 1962, p. 255 en Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 50.
17 Burgerlijke Rechtsvordering, Korthals Altes, art. 382, aant. 2.
18 Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 43-44 en 50.
19 Zie ook F.F. Langemeijer, Het recht van de Zonnekoning, in "Het rekest-civiel herroepen", p. 13.
20 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 475.
21 Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., nr. 46.
22 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 476.
23 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 475.
24 Conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, onder 4.
25 Conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie, tevens conclusie tot wijziging van eis in reconventie, onder 6.
26 Memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, onder 7.
27 Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 44.
28 HR 20 juni 2003, NJ 2004, 569, m.nt. HJS, rov. 5.6 en 5.7; Ten Kate/Korsten-Krijnen, a.w., p. 44-45.
29 Zie o.a. HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592 en HR 13 april 2001, NJ 2002, 391.
30 Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, p. 177.
Uitspraak 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Herroeping; vordering niet toewijsbaar bij (mogelijke) bekendheid van eiser met door wederpartij gepleegd bedrog in de te heropenen procedure; motivering; bewijsrecht, partijgetuige.
15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/308HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres] IN LIQUIDATIE,
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 20 november 1998 [betrokkene 1], [verweerster] en [A] B.V. gedagvaard voor de rechtbank te Assen en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [betrokkene 1], [verweerster] en [A] B.V. te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 22.185,--, met rente en kosten.
[Betrokkene 1], [verweerster] en [A] B.V. hebben de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [eiseres] te veroordelen tot het betalen van een voorschot op de door hen geleden schade en te lijden schade tot een bedrag van ƒ 43,846,37, met rente, alsmede [eiseres] te veroordelen tot vergoeding van de overige door hen geleden schade, nader op te maken bij staat, met kosten.
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 juli 2000 in conventie de vorderingen ten aanzien van [betrokkene 1] en [verweerster] afgewezen en ten aanzien van [A] B.V. toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. [Betrokkene 1] en [verweerster] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 2 juni 2004 heeft het hof in het principale en in het incidentele hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verstaan dat [eiseres] haar vordering op [betrokkene 1] heeft ingetrokken en [verweerster] veroordeeld om aan [eiseres] te betalen het bedrag van € 10.067,11, met rente en kosten, alsmede de vordering van [verweerster] afgewezen.
Bij exploot van 24 september 2004 heeft [verweerster] [eiseres] in liquidatie gedagvaard voor het gerechtshof te Leeuwarden en verzocht het geding te heropenen en de eerder gewezen vonnissen en arresten te herroepen.
Na tussenarresten van 9 november 2005 en 4 januari 2006 heeft het hof bij arrest van 23 augustus 2006 de zaak geheel heropend.
Het arrest van het hof van 23 augustus 2006 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 23 augustus 2006 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Begin 1993 waren [betrokkene 1] en zijn echtgenote [verweerster], althans [verweerster], voornemens een kledingwinkel te beginnen in een door hen gekocht pand. Voor deze onderneming, genaamd [A], is als rechtsvorm gekozen voor een besloten vennootschap.
(ii) [Eiseres], waarvan de directeur [betrokkene 2] destijds de zwager was van [verweerster], heeft haar geadviseerd bij het starten van deze onderneming.
(iii) [Eiseres] heeft omstreeks 4 augustus 1993 op de bankrekening van [A] B.V. i.o. een bedrag van ƒ 20.000,-- gestort, onder vermelding: "lening tbv aandelen storting".
(iv) [A] B.V. is op 6 september 1993 opgericht.
Sinds 5 oktober 1999 staat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat [A] B.V. is ontbonden omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn.
(v) [Eiseres] heeft [verweerster], [betrokkene 1] en [A] B.V. bij dagvaarding van 20 november 1998 gedagvaard voor de rechtbank te Assen en gevorderd dat [verweerster], [betrokkene 1] en [A] B.V. hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 22.185,--, vermeerderd met de wettelijke rente. [eiseres] heeft daartoe primair aangevoerd dat zij op of omstreeks 4 augustus 1993 aan [verweerster], [betrokkene 1] en [A] B.V. een bedrag van ƒ 20.000,-- te leen heeft verstrekt, maar dat dit bedrag ondanks aanmaningen en sommaties niet is terugbetaald, en subsidiair dat [eiseres] het bedrag onverschuldigd heeft betaald. [Betrokkene 1], [verweerster] en [A] B.V. hebben verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 juli 2000 de vordering ten aanzien van [betrokkene 1] en [verweerster] afgewezen en ten aanzien van [A] B.V. toegewezen.
(vi) Bij arrest van 2 juni 2004 (rolnr. 0000324) heeft het hof op het door [eiseres] ingestelde hoger beroep en het door [betrokkene 1] en [verweerster] ingestelde incidentele appel - zakelijk weergegeven - het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verstaan dat [eiseres] haar vordering op [betrokkene 1] heeft ingetrokken, en [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.067,11 (ƒ 22.185,--).
3.2 In de onderhavige herroepingsprocedure heeft [verweerster] op 24 september 2004 [eiseres] gedagvaard en gevorderd dat het geding wordt heropend en de eerder gewezen vonnissen en arresten worden herroepen. Na een tussenarrest van 4 januari 2006, waarin aan [verweerster] bewijs werd opgedragen, heeft het hof bij arrest van 23 augustus 2006 de zaak geheel heropend. Het hof overwoog daartoe, voorzover thans van belang, het volgende.
a. Na een weergave van de getuigenverklaringen van [betrokkene 3], die met [betrokkene 2] gehuwd geweest is, haar broer [betrokkene 1] en de partijgetuige [verweerster], constateerde het hof dat de beide eerstgenoemde getuigen spraken over twee uitlatingen van [betrokkene 2] in vrijwel gelijkluidende bewoordingen over de storting van ƒ 20.000,-- als een cadeautje. (rov. 3 en 4)
b. Het hof achtte bewezen dat de stellingname van [eiseres], waarvan [betrokkene 2] ten tijde van het instellen van de oorspronkelijke procedure tussen partijen directeur was, in die zin op bedrog berustte dat [eiseres] zich heeft beroepen op een overeenkomst van geldlening, terwijl het bedrag van ƒ 20.000,-- volgens mededeling van [eiseres]'s directeur [betrokkene 2] aan [verweerster] was geschonken. Ook is voldoende komen vast te staan dat de vermelding van "lening" bij de storting door [eiseres] op het door [verweerster] ontvangen bankafschrift niet met de werkelijkheid overeenstemde. (rov. 5. en 5.1)
c. [Eiseres] heeft in haar antwoordmemorie na enquête nog naar voren gebracht dat gedurende de oorspronkelijke procedure tussen partijen voorafgaand aan het eindarrest daarin van 2 juni 2004 door [verweerster] nooit de stelling is ingenomen dat sprake is geweest van een schenking. Het hof constateert echter dat de huidige stellingname van [verweerster] in elk geval niet strijdig is met haar eerdere stellingname, die er in essentie op neerkomt dat geen sprake was van geldlening. (rov. 5.3)
3.3.1 Het middel voert in onderdeel 1 hiertegen kort gezegd onder meer aan dat het hof heeft miskend dat het door [verweerster] gestelde bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure bekend was of bij een redelijkerwijs te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt, zodat herroeping niet meer met succes kon worden ingesteld. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel in het licht van het verweer van [eiseres] onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.3.2 Het onderdeel, dat terecht tot uitgangspunt neemt dat een vordering tot herroeping niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt, is gegrond. Indien het hof dat uitgangspunt niet heeft miskend, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.3.3 De in 3.2.a bedoelde uitlatingen, waarop het hof mede het oordeel baseerde dat de stellingen van [eiseres] op bedrog berustten, houden in dat de betaling van ƒ 20.000,-- volgens mededeling van [betrokkene 2] moest worden gezien als een cadeautje. Deze mededeling is volgens de getuigenverklaringen van [verweerster] en haar echtgenoot [betrokkene 1] gedaan in een telefoongesprek dat [verweerster] onmiddellijk na ontvangst van het bedrag met [betrokkene 2] heeft gevoerd. Indien [verweerster], zoals zij verklaarde, reeds onmiddellijk na ontvangst van het bedrag (in 1993) uit het telefoongesprek heeft begrepen dat het om een cadeautje ging, was dit gegeven in de voorafgaande procedure al aan haar bekend, en valt niet in te zien waarom [verweerster] dat in de voorafgaande procedure niet heeft kunnen aanvoeren ter weerlegging van de volgens haar bedrieglijke stelling van [eiseres] dat het ging om een geldlening.
3.3.4 De hiervoor in 3.2.c weergegeven overweging dat de stelling van [verweerster] dat sprake was van een schenking niet strijdig is met haar eerdere stellingname, die volgens het hof in essentie erop neerkomt dat geen sprake was van een geldlening, levert niet een voldoende weerlegging op van het verweer van [eiseres] dat het thans door [verweerster] gestelde bedrog reeds in de voorafgaande procedure bekend was. Indien het hof ervan is uitgegaan dat, zoals [verweerster] nog heeft aangevoerd, het bedrog pas is ontdekt door de brief van [betrokkene 3] van 28 juni 2004 en haar getuigenverklaring, levert ook dat geen toereikende motivering op, gezien het gestelde telefoongesprek in 1993.
3.3.5 Het onderdeel is derhalve gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling.
3.4.1 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat het hof [betrokkene 1], die in de voorafgaande procedure naast zijn echtgenote [verweerster] partij was, ook in de herroepingsprocedure als partijgetuige had moeten beschouwen.
3.4.2 De klacht faalt. [betrokkene 1] was partij in de oorspronkelijke procedure, maar de vordering tegen hem is bij akte van 4 februari 2004 door [eiseres] ingetrokken, zodat de uitkomst van de herroepingsprocedure geen invloed heeft op de rechtspositie van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] is in de herroepingsprocedure ook geen eisende partij naast [verweerster]. Er is daarom geen grond hem als partijgetuige te beschouwen.
3.4.3 De op de eerste klacht voortbouwende tweede klacht moet het lot van de eerste klacht delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 23 augustus 2006;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 448,50 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.
Beroepschrift 27‑10‑2006
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, vrijdag zevenentwintig oktober tweeduizendzes (27-10-2006), op verzoek van [requirant] Consulting B.V. in liquidatie (‘[requirant] BV’), voorheen gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], vertegenwoordigd door de vereffenaar mr. J.J. Reiziger te Assen, die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M. Ynzonides door Veenbrink BV tot advocaat wordt gesteld,
[Heb ik, PETRUS SIEGER NOPPE, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 30–34,]
AAN:
[gerequireerde] (‘[gerequireerde]’), wonende te Wijk, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (8917 AX) Leeuwarden, Spanjaardslaan 120, ten kantore van Mr P.R. van den Elst en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- ■
latende aan: Mevr. M. Versteegh, aldaar werkzaam
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [requirant] BV in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Leeuwarden onder rolnummer 0400443 gewezen arrest van 23 augustus 2006 tussen [requirant] BV als verweerster in herroeping en [gerequireerde] als eiseres tot herroeping.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerequireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag tien november tweeduizendzes (10-11-2006) om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens [requirant] BV tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:1.
het Hof heeft op de voet van artikel 79 lid 1 Wet RO geen recht aan de zaak gedaan om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1
Deze zaak betreft ten eerste de vraag of herroeping op haar plaats is indien bedrog al tijdens het voorafgaande geding bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had moeten zijn. [requirant] BV meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het Hof denkt daar anders over, dan wel is aan het daarop gerichte verweer van [requirant] BV volledig voorbij gegaan. In dit verband wordt voorts aan Uw Raad de vraag voorgelegd of het handelen van [requirant] wel kwalificeert als bedrog. Ten tweede betreft deze zaak de reikwijdte van het begrip partijgetuige. Volgens het Hof is iemand die in het voorafgaande geding als partijgetuige zou zijn aangemerkt, geen partijgetuige in de herroepingsprocedure indien die persoon in de herroepingsprocedure geen procespartij meer is.
[requirant] BV acht dit onjuist.
2
Vanuit een geheel andere kant bezien, betreft het hier een niet alledaagse familieaangelegenheid, waarbij voor zover in cassatie van belang, de navolgende personen zijn betrokken:
- (i)
de heer [betrokkene 2], voormalig directeur van [requirant] BV;
- (ii)
mevrouw [betrokkene 3], de inmiddels voormalige echtgenote van [betrokkene 2], tevens (indirect) enig aandeelhouder van [requirant] BV;
- (iii)
de heer [betrokkene 1], broer van mevrouw [betrokkene 3]; en
- (iv)
[gerequireerde], echtgenote van [betrokkene 1].
Achtergrond
3
Beginpunt vormt een betaling van NLG 20.000 die [requirant] BV op of rond 4 augustus 1993 heeft gedaan ten behoeve van een door [gerequireerde] te openen kledingwinkel ([A] BV). Dit bedrag is gestort op de bankrekening van [A] BV i.o. onder vermelding van ‘lening tbv aandelen storting’. Volgens [requirant] BV betreft het hier een lening aan [gerequireerde], [betrokkene 1] en (na oprichting) [A] BV. Bij gebreke van vrijwillige terugbetaling begint [requirant] BV eind 1998 een procedure tegen deze drie partijen waarin zij terugbetaling uit hoofde van geldlening vordert. [gerequireerde], [betrokkene 1] en [A] BV stellen in deze procedure dat geen sprake is van een geldlening doch van een voorschot op schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen van [requirant] BV in de vorm van ‘volstrekt onjuiste adviezen’. De rechtbank wijst bij vonnis van 11 juli 2000 de vordering van [requirant] BV enkel ten opzichte van [A] BV toe op grond van onverschuldigde betaling. Aangezien [A] BV voorafgaand aan het vonnis bij gebrek aan baten is opgehouden te bestaan (en dus geen verhaal meer biedt), heeft [requirant] BV hoger beroep ingesteld voor zover het de afwijzing van haar vordering ten opzichte van [gerequireerde] en [betrokkene 1] betreft. Het Hof oordeelt bij tussenarrest van 20 augustus 2003 dat sprake is van een geldlening (r.ov. 2.5) en bij eindarrest van 2 juni 2004 dat enkel op [gerequireerde] een verplichting tot terugbetaling rust (r.ov. 2 en 3). Als gevolg hiervan wordt de vordering van [requirant] BV jegens [gerequireerde] alsnog toegewezen. [requirant] BV wordt geacht haar vordering jegens [betrokkene 1] te hebben ingetrokken.
4
Vervolgens begint [gerequireerde] op 24 september 2004, kort na het verstrijken van de cassatietermijn (vgl. artikel 382 aanhef Rv; voor herroeping is vereist dat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan), de onderhavige herroepingsprocedure tegen [requirant] BV (inmiddels in liquidatie). Daarin vordert [gerequireerde] heropening en herroeping op grond van in de procedure gepleegd bedrog. Zij stelt — voor zover in cassatie van belang — dat de stellingen van [requirant] BV met betrekking tot de door haar gestelde geldlening berusten op bedrog en beroept zich daartoe op een brief van [betrokkene 3] van 28 juni 2004 aan de advocaat van [requirant] BV (productie 27 bij akte van 6 oktober 2004). In die brief schrijft [betrokkene 3] o.a. ‘dat alles wat dhr. [betrokkene 2] heeft gesteld in dit proces niet op de waarheid berust’. Bij tussenarrest van 4 januari 2006 oordeelt het Hof dat uit voornoemde brief van [betrokkene 3] en de antwoord-brief van de advocaat van [requirant] BV niet zonder meer blijkt dat sprake was van bedrog. Derhalve draagt het Hof [gerequireerde] bewijs op van haar stelling dat de stellingname van [requirant] BV in de oorspronkelijke procedure op bedrog berustte (r.ov. 2). Bij arrest van 23 augustus 2006 acht het Hof [gerequireerde] geslaagd in het bewijs omdat de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in hun getuigenverklaringen in vrijwel gelijkluidende bewoordingen spreken over de storting van NLG 20.000 als een cadeautje, zodat deze verklaringen gevoegd bij de partijgetuigeverklaring van [gerequireerde] bewijs opleveren van de stelling dat sprake is geweest van bedrog. Dientengevolge heropent het Hof de zaak en verwijst de zaak naar de rol voor voortprocederen. [betrokkene 2] is in de herroepingsprocedure niet zelf als getuige gehoord, aangezien hij inmiddels met de noorderzon is vertrokken.
5
[requirant] BV kan zich op de hierna te noemen punten niet met het arrest van het Hof verenigen.2 Uit artikel 388 lid 2 Rv volgt —a contrario gelezen — dat tegen het arrest inzake de heropening cassatieberoep openstaat.3. Dat cassatieberoep in dit stadium openstaat, laat zich langs drie wegen beredeneren. Ten eerste is in het arrest van 23 augustus 2006 de vordering van [gerequireerde] tot heropening toegewezen, zodat in zoverre sprake is van een eindarrest. Ten tweede geldt dat het arrest van 23 augustus 2006 een definitief einde maakt aan fase één van de herroepingsprocedure, zodat men het arrest in zoverre als eindarrest moet beschouwen (te vergelijken met fase één en twee van een enquêteprocedure). Ten derde zou het weinig praktisch zijn indien eerst de uitkomst van fase twee van de herroepingsprocedure moet worden afgewacht, alvorens cassatieberoep tegen de beslissing tot heropening kan worden ingesteld.
Onderdeel 1
6
Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof in r.ov. 5–5.4 en 7 dat het bewezen verklaarde bedrog grond oplevert de zaak te heropenen. Het Hof miskent om te beginnen dat herroeping niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt ( par. 9). Mocht het Hof dit niet hebben miskend, dan is het — impliciete — oordeel van het Hof dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet, onbegrijpelijk, mede gelet op het terzake door [requirant] BV gevoerde verweer waar het Hof in r.ov. 5 volledig aan voorbij is gegaan (par. 10). Het Hof miskent voorts dat de gang van zaken zoals die hierna uiteen zal worden gezet, niet kwalificeert als bedrog in de zin van artikel 382 onder a Rv (par. 11). Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt.
7
Het bedrog is volgens het Hof daarin gelegen dat [requirant] BV zich in de oorspronkelijke procedure heeft beroepen op een overeenkomst van geldlening, terwijl het desbetreffende bedrag haar (het Hof zal hier [gerequireerde] bedoelen) volgens mededeling van de directeur van [requirant] BV was geschonken (r.ov. 5). Dat laatste ontleent het Hof aan de getuigenverklaringen van achtereenvolgens [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [gerequireerde] zelf (r.ov. 4). [gerequireerde] refereert in haar verklaring aan een telefoongesprek dat zij direct na ontvangst van de bijschrijving met [betrokkene 2] heeft gevoerd en waarin hij de overboeking heeft aangemerkt als een ‘cadeautje’ (r.ov. 3.4). Ook [betrokkene 1] maakt in zijn verklaring melding van dit telefoongesprek — dat hij kon horen omdat de telefoon van [gerequireerde] op de speaker stond — en het gebruik door [betrokkene 2] van de term ‘cadeautje’ (r.ov. 3.3). Ten slotte sluit [betrokkene 3] zich in haar verklaring hierbij aan; zij maakt melding ervan dat haar toenmalige echtgenoot [betrokkene 2] zich tegenover haar uitliet in de trant van een ‘cadeautje’ (r.ov. 3.2).
8
Het springende punt is derhalve een telefoontje dat kort na de bewuste bijschrijving is gevoerd tussen [betrokkene 2] en [gerequireerde], terwijl [betrokkene 1] kon meeluisteren. Alle in de oorspronkelijke procedure betrokken partijen ([A] BV even weggedacht) waren derhalve in persoon betrokken bij dit bewuste telefoongesprek. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat [gerequireerde] en [betrokkene 1], nadat zij zich in de oorspronkelijke procedure geconfronteerd zagen met de stellingname van [requirant] BV dat sprake was van een geldlening, reeds in die procedure moeten hebben geweten dat sprake was van bedrog indien men die stellingname afzet tegen de inhoud van het telefoongesprek waarin melding werd gemaakt van een cadeautje. Mochten zij desondanks toch nog enige twijfel hebben gehad, dan had het minst genomen op hun weg gelegen nader onderzoek te doen (al dan niet op basis van een gemotiveerd bewijsaanbod) naar dit vermeende bedrog. Kortom, niets stond voor [gerequireerde] eraan in de weg om al tijdens de voorafgaande procedure (in eerste aanleg, dan wel in hoger beroep) het vermeende bedrog aan de orde te stellen.
9
Door desondanks te oordelen dat het bewezen verklaarde bedrog grond oplevert de zaak te heropenen, heeft het Hof miskend dat herroeping niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.4. In de tot 1 januari 2002 geldende regeling van het request-civiel wordt in artikel 382 onder 1 Rv (oud) nog het volgende bepaald: ‘Indien de beslissing berust op na derzelver uitspraak ontdekt bedrog’ (onderstreping toegevoegd). Onder het oude recht was derhalve uitdrukkelijk bepaald dat request-civiel niet openstaat indien het bedrog reeds hangende de procedure is ontdekt, in dat geval kan in de procedure zelf reeds op het bedrog worden gewezen. In de sedert 1 januari 2002 geldende regeling van de herroeping komen de hiervoor onderstreepte woorden in artikel 382 onder a Rv niet meer terug.5. Een inhoudelijke wijziging is echter niet beoogd, zodat ook thans nog geldt dat herroeping niet mogelijk is indien het bedrog al tijdens het voorafgaande geding bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had moeten zijn.6.
Met kan dit afleiden uit het vereiste van causaal verband tussen het bedrog en de uitkomst van de voorafgaande procedure.7. Men kan het ook afleiden uit de regel dat de termijn voor herroeping is gekoppeld aan het ontstaan van de grond voor herroeping en de bekendheid van eiser daarmee (artikel 383 lid 1 Rv).
10
Mocht het Hof de in par. 6 en 9 aangehaalde rechtsregel niet hebben miskend, dan is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. In dat geval moet het Hof immers van oordeel zijn geweest dat zich in casu niet de situatie voordoet waarbij het bedrog al tijdens het voorafgaande geding bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had moeten zijn. In het licht van de gang van zaken zoals beschreven in par. 7 en 8, kan dit oordeel zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, niet anders dan als onbegrijpelijk worden bestempeld. Dat geldt eens te meer nu [requirant] BV zich in de herroepingsprocedure heeft verweerd met de stelling dat
- (i)
[gerequireerde] ook in de oorspronkelijke procedure bewijs had kunnen leveren van haar stelling dat sprake was van een schenking8. en
- (ii)
— nog belangrijker — de op verzoek van [gerequireerde] gehoorde getuigen gedurende de gehele voorafgaande procedure al op de hoogte zijn geweest van het onderhavige feitencomplex.9.
Het Hof had aan deze essentiële stellingen niet voorbij mogen gaan.
11
Het Hof heeft voorts miskend dat de gang van zaken zoals beschreven in par. 7 en 8, niet kwalificeert als bedrog in de zin van artikel 382 onder a Rv. Voor dergelijk bedrog is vereist dat sprake is van een opzettelijk of met grof verzuim gepleegde verkeerde voorstelling van de relevante feiten.10. Een dergelijke situatie doet zich niet voor. De enkele omstandigheden dat [betrokkene 2] — uitgaande van de bewezenverklaring door het Hof — in een telefoongesprek melding ervan heeft gemaakt dat sprake zou zijn van een cadeautje en dat hij zich in vergelijkbare bewoordingen heeft uitgelaten tegen zijn toenmalige echtgenote [betrokkene 3], rechtvaardigt in het licht van de overige omstandigheden van het geval zoals die zijn gebleken in de oorspronkelijke procedure, niet de conclusie dat sprake is van bedrog in de hierboven genoemde zin. In het licht van de overige omstandigheden van het geval bestond immers minst genomen gerede twijfel over de juridische noemer waaronder het bedrag was overgeboekt. Door tegen deze achtergrond in de oorspronkelijke procedure aan te haken bij de kwalificatie geldlening op grond van argumenten die die kwalificatie ook kunnen dragen11. en derhalve geen neutraal en afgewogen, doch slechts een eenzijdig en gekleurd beeld12. van de zaak te geven, heeft [requirant] BV zich niet schuldig gemaakt aan bedrog in de hierboven genoemde zin. Bovendien heeft het Hof niets vastgesteld omtrent de vraag of [requirant] BV zich tijdens de oorspronkelijke procedure wel bewust is geweest van beide uitlatingen. Zonder een dergelijke bewustheid is geen sprake van bedrog omdat in dat geval van opzettelijk handelen dan wel een grof verzuim niet kan worden gesproken.13. Mocht het Hof de hierboven aangeduide norm niet hebben miskend, dan is zijn oordeel gelet op het voorgaande onbegrijpelijk.
12
Overigens had het Hof [gerequireerde] op bovengenoemde gronden zonodig ambtshalve niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vordering tot heropening en herroeping. De vraag naar de ontvankelijkheid is immers van openbare orde. Nu uit de door [gerequireerde] in de herroepingsprocedure zelf aangevoerde feiten, die vervolgens door de diverse getuigenverklaringen zijn bevestigd, blijkt dat het hier feiten betreft die dateren van vóór de aanvang van de oorspronkelijke procedure en bij [gerequireerde] toen ook al bekend waren, dan wel hadden kunnen zijn, had het Hof zonodig ambtshalve moeten constateren dat herroeping niet meer openstond.
Onderdeel 2
13
Onderdeel 2 richt zich tegen r.ov. 2 (incl. 2.1) en 4. Daarin bestempelt het Hof enkel de getuigenverklaring van [gerequireerde] als een partijgetuigenverklaring in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. De getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] worden — zij het impliciet — aangemerkt als reguliere getuigenverklaringen waarvoor het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv niet geldt. Dit oordeel geeft voor zover het [betrokkene 1] betreft, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip partijgetuige. Het Hof miskent dat [betrokkene 1] in de oorspronkelijke procedure partij was naast [gerequireerde] (eerste medegedaagde, nadien medegeïntimeerde). Zou derhalve in de oorspronkelijke procedure — waartoe alle aanleiding had kunnen zijn, zo moge duidelijk zijn na onderdeel 1 — de bewijslevering hebben plaatsgevonden zoals die nu in de herroepingsprocedure heeft plaatsgevonden, dan was niet alleen [gerequireerde] doch ook [betrokkene 1] als partijgetuige aangemerkt. Gevolg hiervan is dat [betrokkene 1] ook in de onderhavige herroepingsprocedure als partijgetuige moet worden aangemerkt. Ware het anders, dan zou de herroepende partij, die in de oorspronkelijke procedure een andere partij aan haar zijde had, door bewust alleen een herroepingsprocedure te voeren, kunnen bewerkstelligen dat die andere partij niet als partijgetuige wordt aangemerkt, daar waar dat wel zo zou zijn indien zij gezamenlijk de herroepingsprocedure zouden voeren. Die situatie zou zich hebben kunnen voordoen indien de oorspronkelijke vordering ook ten opzichte van [betrokkene 1] zou zijn toegewezen. Het kan in de ogen van [requirant] BV niet de bedoeling zijn dat het begrip partijgetuige wordt uitgehold door de enkele omstandigheid dat in een herroepingsprocedure niet alle oorspronkelijke partijen zijn betrokken.
14
Ervan uitgaande dat [betrokkene 1] ook in de herroepingsprocedure als partijgetuige moet worden aangemerkt, heeft het Hof voorts miskend dat de verklaring van de ene partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige.14. Op grond hiervan kan het voortbouwende oordeel van het Hof in met name r.ov. 4 omtrent de bewijswaardering eveneens niet in stand blijven.15.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vordert [requirant] BV dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: € [71,32 (exd. btw).]
Deze zaak wordt behandeld door Mr M. Ynzonides, De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 90851, 2509 LW Den Haag, telefoon (070) 328 54 20, fax (070) 324 20 95, e-mail marc.ynzonides@debrauw.com
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑10‑2006
2[requirant] BV laat de uitkomst van de bewijslevering zelf — als zijnde feitelijk — ongemoeid, hoewel men bepaald vraagtekens kan plaatsen bij de geloofwaardigheid van de drie goed bij elkaar aansluitende verklaringen (bijna dertien jaar na dato), met name gelet op de gewijzigde familieverhoudingen als gevolg van de echtscheiding tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), p. 479; HR 19 december 2003, NJ 2005, 181 en bijv. Langemeijer in: Het rekest-civiel herroepen (o.r.v. Krijnen en Mok), 2001, p. 18.
Zie HR 20 juni 2003, NJ 2004, 569. Weliswaar heeft deze uitspraak betrekking op request-civiel tegen arbitrale vonnissen volgens het tot 1 januari 2002 geldende recht, doch niet valt in te zien waarom deze uitspraak naar huidig recht geen gelding meer zou hebben (zie Burg. Rv. (Snijders), artikel 1068, aant. 2, welk standpunt dateert van vóór voornoemde uitspraak van Uw Raad) en waarom de lijn van deze uitspraak niet zou mogen worden doorgetrokken naar herroeping van rechterlijke uitspraken (zie Burg. Rv. (Korthals Altes), artikel 382, aant. 2).
Vreemd genoeg zijn die bewoordingen in de nieuwe regeling van herroeping van arbitrale vonnissen wél blijven staan. Zie artikel 1068 lid 1 onder a Rv. Dit gegeven onderstreept in de ogen van [requirant] de juistheid van de volgende zin (met daarbij noot 6) in de hoofdtekst.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), pag. 475 (‘Ook overigens is geen materiële wijziging beoogd.’); Burg. Rv. (Korthals Altes), artikel 382, aant. 2; Ten Kate en Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, par. I.2.4 en I.3.1; Langemeijer in: Het rekest-civiel herroepen (o.r.v. Krijnen en Mok), 2001, p. 13–14. Zie ook Hof Den Haag 20 augustus 2003, LJN: AL9053.
Zie Ten Kate en Korsten-Krijnen, t.a.p.
Zie memorie van antwoord, tevens in het incident, van 21 september 2005, par. 9 in en bij noot 1 en par. 38; antwoordmemorie na enquête van 31 mei 2006, par, 15.
Zie antwoordmemorie na enquête van 31 mei 2006, par. 21–23.
Zie A-G Huydecoper in zijn conclusie in par. 15 voor NJ 2004, 569 (met verdere verwijzingen).
Met name blijkt uit het dagafschrift (overgelegd als productie 1 bij conclusie van repliek) dat sprake is van een lening. Zie ook de argumenten van [requirant] BV in de memorie van grieven van 22 november 2000 en de akte houdende uitlating producties van 19 september 2001 (uit de eigen balans van [A] BV blijkt dat het bewuste bedrag wordt aangemerkt als vreemd vermogen). Zie ook het oordeel van het Hof in r.ov. 2.5 van het arrest van 20 augustus 2003.
Vergelijk A-G Huydecoper in zijn conclusie onder par. 12 voor NJ 2004, 569.
Vergelijk HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 waarin wordt gerefereerd aan het verzwijgen van feiten terwijl die partij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. In casu mocht [requirant] BV alleszins ervan uitgaan dat [gerequireerde] bekend was met de inhoud van het telefoontje dat zij nota bene zelf met [requirant] had gepleegd.
Zie HR 15 april 2005, NJ 2005, 272.
Bij de bewijswaardering na cassatie en verwijzing zal het Hof, indien Uw Raad onderdeel 2 gegrond bevindt, moeten uitgaan van twee partijgetuigenverklaringen waarvoor de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt. Daarnaast blijft nog slechts over de aanvullende verklaring van [betrokkene 3]. Zij was echter niet getuige van het bewuste telefoongesprek en refereert slechts aan uitlatingen van [requirant] jegens haar. Een en ander betekent dat de bewijswaardering na cassatie en verwijzing zeer wel anders kan uitpakken, hetgeen mede verklaart waarom onderdeel 2 wordt opgeworpen.