Gerechtshof Amsterdam 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW7110.
HR, 18-05-2018, nr. 17/02985
ECLI:NL:HR:2018:727, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2018
- Zaaknummer
17/02985
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:727, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑05‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:112, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:112, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:727, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/115 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2018/57 met annotatie van Klaassen, C.J.M.
JIN 2018/115 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2018/57 met annotatie van Klaassen, C.J.M.
Uitspraak 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv). Gronden voor afwijzing verzoek (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45). Herroeping (art. 382 Rv). Gezag van gewijsde (art. 236 lid 1 Rv).
Partij(en)
18 mei 2018
Eerste Kamer
17/02985
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en ABN Amro.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/13/596848/HA RK 15-337 van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2015 en 2 juni 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.198.177/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN Amro heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van ABN Amro heeft bij brief van16 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 20 september 1971 is [verzoeker] bij ABN Amro in dienst getreden. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van Director of Commerce/Senior Vice President.
(ii) In de jaren 2002 tot en met 2005 zijn op grond van het “Key Staff Options Plan” van ABN Amro (hierna: de optieregeling) personeelsopties aan [verzoeker] toegekend.
(iii) Tussen [verzoeker] en ABN Amro is op 2 augustus 2006 een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij partijen zijn overeengekomen het dienstverband te beëindigen en waarin zij elkaar finale kwijting hebben verleend. Tijdens de onderhandelingen is niet expliciet besproken wat er met het pakket aan opties zou gebeuren bij beëindiging van het dienstverband.
(iv) Het dienstverband tussen [verzoeker] en ABN Amro is door middel van een pro forma ontbindingsprocedure met ingang van 1 januari 2007 geëindigd onder toekenning van een bruto vergoeding aan [verzoeker] van € 628.965,--.
(v) Op of omstreeks 8 oktober 2007 is [verzoeker] gebleken dat de opties, in totaal 4.700 stuks, uit zijn effectendepot waren verdwenen. [verzoeker] heeft hierover bij ABN Amro zijn beklag gedaan.
(vi) Bij brief van 3 december 2007 heeft ABN Amro aan [verzoeker] bericht dat conform de optieregeling zijn rechten op uitoefening van de opties per de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst, 1 januari 2007, zijn komen te vervallen. In de brief is als grond voor het vervallen van de opties onder meer gesteld dat [verzoeker] niet de status van ‘good leaver’ heeft gekregen.
(vii) [verzoeker] is in maart 2008 een procedure begonnen bij de kantonrechter, waarin hij schadevergoeding heeft gevorderd. Deze heeft geoordeeld dat ABN Amro de opties had moeten betrekken in de onderhandelingen die hebben geleid tot de beëindigingsovereenkomst. De kantonrechter heeft een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid toegekend van € 20.000,--.
(viii) Tegen dit vonnis heeft ABN Amro hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft incidenteel geappelleerd. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd wat betreft het oordeel dat ABN Amro het vervallen van de opties tijdens de onderhandelingen ter sprake had moeten brengen en dat ABN Amro de schade van [verzoeker] moet vergoeden. Het hof heeft de schade (aan gederfde koerswinst) vastgesteld op € 7.639,--.
(ix) ABN Amro heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Bij arrest van 12 oktober 2012 heeft de Hoge Raad onder toepassing van art. 81 RO het cassatieberoep verworpen.
(x) Tussen november 2012 en februari 2014 is tussen [verzoeker] en verschillende vertegenwoordigers van ABN Amro per e-mail gecorrespondeerd en heeft een gesprek plaatsgevonden over het, reeds ten tijde van de hiervoor onder (vii) – (ix) vermelde procedure (hierna: de eerdere procedure), bestaan van een brief van ABN Amro waarin [verzoeker] als ‘good leaver’ zou zijn aangemerkt (hierna: de brief).
3.2.1
In deze procedure verzoekt [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om duidelijkheid te verkrijgen omtrent het bestaan, de totstandkoming, de inhoud en de status van de brief en omtrent het beleid van ABN Amro met betrekking tot de vaststelling van de status van good leaver, de procedure die wordt gevolgd om vast te stellen of iemand een good leaver is en de mate waarin [verzoeker] gelijk is behandeld aan andere vertrokken werknemers in vergelijkbare gevallen.
[verzoeker] verzoekt het voorlopig getuigenverhoor met het oog op een eventueel op grond van art. 382, aanhef en onder c, Rv te beginnen herroepingsprocedure ter zake van de schadevergoeding voor de opties, om zo de hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde schadevergoedingsvordering alsnog integraal toegewezen te kunnen krijgen. Voorts overweegt hij een vordering in te stellen op grond van onrechtmatige daad, omdat hij meent dat ABN Amro informatie heeft achtergehouden waardoor er onnodig lang is geprocedeerd (art. 21 Rv). [verzoeker] betoogt dat hij wegens deze onrechtmatige daad ten minste de werkelijke proceskosten van de eerdere procedure vergoed dient te krijgen.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“2.10 Ingevolge artikel 382 sub c Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, op vordering van een partij worden herroepen indien de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Aan het huidige verzoek heeft [verzoeker] naar het oordeel van het hof geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN Amro zijn achtergehouden. Het bestaan van de brief is door [verzoeker] reeds in de procedure aan de orde gesteld. Hij heeft ter zake een vordering ex artikel 843a Rv ingesteld, welke vordering door de kantonrechter is afgewezen. In appel heeft [verzoeker] weliswaar over deze afwijzing geklaagd, maar hij heeft die vordering niet opnieuw ingesteld. [verzoeker] had in de vorige procedure daarnaast ook getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief kunnen aanbieden, maar ook dat heeft hij nagelaten. Ook was [verzoeker] bekend, althans had dat kunnen zijn, met het feit dat [betrokkene 1 en 2] hem als good leaver kwalificeerden, nu hij dat feit afleidt uit de hem bekende brieven van 3 december 2007 en 15 februari 2008. Het enige nieuwe element in deze procedure is dat [verzoeker] nu stelt en toelicht hoe destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt en dat hij deze informatie van [betrokkene 1] heeft gekregen. Gelet op het grote belang dat [verzoeker] aan de brief hecht valt met het oog op zijn verplichting (art. 21 Rv.) om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren niet te begrijpen waarom [verzoeker] deze informatie thans wel maar niet eerder, reeds bij de kantonrechter in de eerdere procedure of in appel naar voren heeft gebracht. Het komt voor risico van [verzoeker] dat hij de kantonrechter niet heeft geïnformeerd over hoe hij van het bestaan van die brief op de hoogte is geraakt. Hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanwege de hem door [betrokkene 1] verzochte vertrouwelijkheid de naam van [betrokkene 1] niet bekend kon maken en daarom de betreffende informatie niet kon verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel. Van [verzoeker] had mogen worden verwacht dat hij destijds alle tot zijn beschikking staande informatie zou inbrengen om zijn stelling te onderbouwen en de rechter volledig te informeren. Het is in strijd met de goede procesorde door, nadat in drie instanties over de handelwijze van ABN AMRO inzake de opties is geprocedeerd, thans om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken ten aanzien van feiten die [verzoeker] in de vorige procedure bewust niet eerder heeft aangevoerd. Hierop stuit het verzoek volledig af.
2.11
In verband met de vordering van reële proceskosten op grond van onrechtmatig handelen van ABN AMRO geldt naar het oordeel van het hof dat het [verzoeker] is die informatie heeft achtergehouden, door om hem moverende redenen niet aan te voeren hoe hij van het bestaan van de brief op de hoogte is geraakt. Dat er, naar hij zelf stelt, zo lang is geprocedeerd is dan ook (minst genomen mede) aan hem te wijten. Het door [verzoeker] gestelde belang ter zake van de vordering uit onrechtmatige daad heeft, gelet op de door [verzoeker] gestelde schade, voor de beoordeling van de goede procesorde dan ook geen zelfstandige betekenis. Die vordering is bovendien zozeer verbonden met zijn vordering vanwege de opties, en de handelwijze van ABN AMRO in dat kader, dat daarvoor evenzeer geldt wat het hof in 2.12 [bedoeld zal zijn 2.10, HR] heeft overwogen. Het is eveneens in strijd met de goede procesorde om nu alsnog te verzoeken het bestaan en de inhoud daarvan te mogen bewijzen.”
3.3
Het middel richt klachten tegen deze oordelen van het hof.
3.4
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW). (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45)
3.5
Het hof heeft in rov. 2.10 vastgesteld, kort samengevat:
- dat [verzoeker] geen andere feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN Amro zijn achtergehouden;
- dat het bestaan van de brief door [verzoeker] reeds in de eerdere procedure aan de orde is gesteld;
- dat hij terzake een vordering op grond van art. 843a Rv heeft ingesteld die door de kantonrechter is afgewezen, en dat hij in appel daarover weliswaar geklaagd heeft, maar die vordering niet opnieuw heeft ingesteld;
- dat [verzoeker] in de eerdere procedure getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief had kunnen aanbieden, maar dat heeft nagelaten;
- dat [verzoeker] bekend was, althans had kunnen zijn, met het feit dat [betrokkene 1 en 2] hem als good leaver aanmerkten;
- dat destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt.
Deze vaststellingen zijn op zichzelf in cassatie niet bestreden. Zij laten geen andere conclusie toe dan dat een op art. 382, aanhef en onder c, Rv gebaseerde vordering tot herroeping van het hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde arrest van het hof geen kans van slagen heeft, en dat [verzoeker] daarom geen belang heeft bij zijn verzoek tot het bevelen van een op die vordering gericht voorlopig getuigenverhoor. Dat is kennelijk ook hetgeen het hof met zijn rov. 2.10 tot uitdrukking heeft willen brengen, nu het immers de zojuist vermelde vaststellingen direct heeft laten volgen op zijn weergave van de inhoud van art. 382, aanhef en onder c, Rv. Daarbij is het hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat voor het succesvol aanwenden van het rechtsmiddel van herroeping vereist is dat de aangevoerde grond voor de herroeping (hier: het bestaan en de inhoud van het beweerdelijk achtergehouden stuk) pas na de eerdere procedure is ontdekt en redelijkerwijze niet eerder had kunnen worden ontdekt (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393, NJ 2008/112 met betrekking tot het in art. 382, aanhef en onder a, Rv bedoelde bedrog als grond voor herroeping).
3.6
Met betrekking tot de (hiervoor in 3.2.1 genoemde) mogelijke vordering uit onrechtmatige daad heeft [verzoeker] in hoger beroep aangevoerd aanspraak te willen maken op vergoeding van de werkelijke proceskosten van de eerdere procedure en van de schade die het gevolg is van het vervallen van het recht de opties uit te oefenen. De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat – zoals ABN Amro zowel in de feitelijke instanties als in cassatie heeft aangevoerd – over beide schadeposten (ook over de door [verzoeker] gewenste integrale proceskostenvergoeding) in de eerdere procedure al onherroepelijk is beslist. De informatie waaromtrent [verzoeker] met het getuigenverhoor opheldering wil verkrijgen kan niet afdoen aan het gezag van gewijsde dat aan deze onherroepelijke beslissingen toekomt (art. 236 lid 1 Rv), in aanmerking genomen dat die beslissingen blijkens hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen niet op de door [verzoeker] aangevoerde gronden herroepen kunnen worden. Het hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat het verzoek van [verzoeker] ook in dit opzicht niet toewijsbaar is.
3.7
Het oordeel van het hof dat [verzoeker] bij het voorlopig getuigenverhoor geen belang heeft, kan de afwijzing van het verzoek zelfstandig dragen. De tegen dit oordeel gerichte klachten stuiten af op hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5 en 3.6.
3.8
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN Amro begroot op € 397,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 18 mei 2018.
Conclusie 02‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv). Gronden voor afwijzing verzoek (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45). Herroeping (art. 382 Rv). Gezag van gewijsde (art. 236 lid 1 Rv).
Partij(en)
Zaaknr: 17/02985
mr. R.H. de Bock
Zitting: 2 februari 2018
Conclusie inzake:
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie
advocaat mr. H.J.W. Alt
tegen
ABN AMRO N.V.
verweerder in cassatieadvocaat mr. F.M. Dekker
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2017 onder rov. 2.1.1 tot en met 2.1.15.
1.1
Op 20 september 1971 is [verzoeker] bij ABN Amro in dienst getreden. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van Director of Commerce/Senior Vice President.
1.2
In de jaren 2002 t/m 2005 zijn op grond van het “Key Staff Options Plan” van ABN Amro (hierna: de optieregeling) personeelsopties aan [verzoeker] toegekend.
1.3
Tussen [verzoeker] en ABN Amro is op 2 augustus 2006 een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij partijen zijn overeengekomen het dienstverband te beëindigen en waarin zij elkaar finale kwijting hebben verleend. [verzoeker] heeft de onderhandelingen gevoerd met twee medewerkers van ABN Amro, [betrokkene 1] (Vice President HR ABN Amro) en [betrokkene 2] (Algemeen Directeur Zaken/Executive Vice President). Tijdens de onderhandelingen is er niet expliciet besproken wat er met het pakket aan opties zou gebeuren bij beëindiging van het dienstverband.
1.4
Het dienstverband tussen [verzoeker] en ABN Amro is door middel van een pro forma ontbindingsprocedure met ingang van 1 januari 2007 geëindigd onder toekenning van een bruto vergoeding aan [verzoeker] van € 628.965,-
1.5
Op of omstreeks 8 oktober 2007 is [verzoeker] gebleken dat de opties, in totaal 4700 stuks, uit zijn effectendepot waren verdwenen. [verzoeker] heeft hierover bij de bank zijn beklag gedaan.
1.6
Bij brief van 3 december 2007 heeft ABN Amro aan [verzoeker] bericht dat conform de optieregeling zijn rechten op uitoefening van de opties per de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst, 1 januari 2007, zijn komen te vervallen. In de brief staat voorts:
“(…) Uit de verklaringen van de betrokkenen, alsmede uit de tekst van de beëindigingsovereenkomst is mij gebleken dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de aan u onder het Key Staff Options Plan toegekende opties op aandelen. Deze vaststelling was wat mij betreft van doorslaggevende betekenis.
Sterker nog, partijen hebben elkaar in het kader van de beëindiging over en weer finale kwijting verleend. (…) Doel van die bepaling is dat de discussie over (de gevolgen van) het einde van de arbeidsovereenkomst eens en voor altijd gesloten zal zijn.
Tot slot wil ik u nog het volgende onder de aandacht brengen. De regeling behorende bij het Key Staff Options Plan bepaalt dat een medewerker die de bank verlaat, kan worden gekwalificeerd als een good leaver of als een bad leaver. De medewerker wiens arbeidsovereenkomst wordt beëindigd vanwege “injury or sickness”, “disability”, “(early) retirement” of “death” is automatisch een good leaver.
Voor de overige medewerkers geldt dat zij, om voor het good leaverschap in aanmerking te komen, dienen te worden voorgedragen bij de Managing Board. Deze voordracht geschiedt door de Business Manager en de BU HR Director. Een dergelijke voordracht heeft in uw geval niet plaatsgevonden omdat hierover, zoals hiervoor uiteengezet, geen afspraken zijn gemaakt. Omdat u de good leaver status niet heeft gekregen, behoort u dus tot de categorie “bad leavers”.
Het feit dat u een positief geredigeerd getuigschrift heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
En de e-mail van (…) [betrokkene 2] van (…) 18 januari 2007 waarin hij aangeeft dat onderzocht wordt of er binnen de bank projecten of werkzaamheden zijn die u zou kunnen verrichten, brengt hierin eveneens geen verandering. Deze mail is, naar ik van ( [betrokkene 2] ) heb begrepen, overigens op uw verzoek en uitsluitend ten behoeve van de oprichting van uw besloten vennootschap opgesteld. Niet meer en niet minder.
Ook het feit dat (…) [betrokkene 2] en (…) [betrokkene 1] nu achteraf verklaren dat u in hun ogen een good leaver bent, leidt niet tot een andere conclusie. Bad leaver betekent immers niet per definitie dat u iets te verwijten valt. In het onderhavige geval betekent het dat u zich niet overeenkomstig de regels heeft gekwalificeerd voor de good leaver status.”
1.7
Bij brief van 15 februari 2008 heeft ABN Amro aan de toenmalige advocaat van [verzoeker] , voor zover van belang, als volgt bericht:
“Uw cliënt is immers - in tegenstelling tot hetgeen hij stelt - geen “good leaver” overeenkomstig de Regeling en is dan ook nimmer als “good leaver” gekwalificeerd. (…) [betrokkene 2] en (…) [betrokkene 1] hebben slechts achteraf verklaard dat uw cliënt in “hun ogen” een good leaver was. Zij hebben uw cliënt echter ook medegedeeld dat zij niet de instantie zijn die over een good leaver-schap beslist.
(..)”
1.8
Vervolgens is [verzoeker] in maart 2008 een procedure gestart bij de rechtbank te Amsterdam. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 20 januari 2010 geoordeeld dat ABN Amro in de onderhandelingen die hebben geleid tot de beëindigingsovereenkomst de opties had moeten betrekken en dat de bank gehouden is de schade die [verzoeker] door het niet kunnen verzilveren van de opties heeft geleden te vergoeden. De kantonrechter heeft de schadevergoeding bepaald op € 20.000,-
1.9
Tegen dit vonnis heeft ABN Amro hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft incidenteel geappelleerd. In hoger beroep heeft het hof bij arrest van 23 augustus 2011 het vonnis bekrachtigd wat betreft het oordeel dat ABN Amro het vervallen van de opties tijdens de onderhandelingen ter sprake had moeten brengen en dat ABN Amro de schade van [verzoeker] moet vergoeden. Het hof heeft de schade vastgesteld op € 7.639,= (aan gederfde koerswinst).1.
1.10
ABN Amro heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Bij arrest van 12 oktober 2012 heeft de Hoge Raad onder toepassing van art. 81 RO het cassatieberoep verworpen.2.
1.11
Op 12 november 2012 heeft [verzoeker] zich per e-mail gewend tot [betrokkene 3] , destijds president-commissaris van ABN Amro. [verzoeker] heeft in deze e-mail een vertrouwelijk gesprek gevraagd. Hij heeft [betrokkene 3] onder meer het volgende geschreven over de procedure die hij tegen ABN Amro heeft gevoerd:
“(…)
Ik betreur het evenwel dat de bank tot voor de Hoge Raad heeft geprocedeerd. Dit is temeer zo omdat de procedure mede gebaseerd was op een aantal foutieve handelswijzen en verkeerde voorstellingen gemaakt door bepaalde betrokken medewerkers die tijdens het geschil de bank vertegenwoordigden.
Deze brachten de integriteit die men van de bank kan verwachten in gevaar.
Tijdens het werk wenste ik hierop niet in te gaan, ook om toenmalige loyale verantwoordelijkheden van de bank van wie ik wel de juiste informatie kreeg te beschermen.
(…)”
1.12
Op 26 januari 2013 heeft vervolgens naar aanleiding van deze e-mail een gesprek plaatsgevonden, waarbij [verzoeker] (en zijn zoon) en van de zijde van ABN Amro een medewerkster van de afdeling Arbeidszaken en [betrokkene 4] (Head of Corporate Office) aanwezig waren.
1.13
In een e-mail van 18 april 2013 heeft [betrokkene 4] in het vervolg op dit gesprek, voor zover van belang, het volgende aan [verzoeker] bevestigd:
“(…)
Tijdens onze bespreking van 26 januari 2013 (…) heeft u gevraagd om uit te zoeken of (…) [betrokkene 2] , (…) [betrokkene 1] en (…) [betrokkene 5] informatie en/of feiten hebben achtergehouden of hebben verdraaid, die volgens u de procedure(s) had(den) kunnen bekorten of zelfs voorkomen. U zei sterke aanwijzingen hiervoor te hebben en verwees in dat verband expliciet naar een - niet in uw bezit zijnde - brief van de bank waarin u als good leaver zou zijn aangemerkt. Deze brief zou volgens u doelbewust buiten de procedure(s) zijn gehouden, omdat de bank daarmee direct in het ongelijk zou zijn gesteld. (…) Het opnieuw doorzoeken van het dossier heeft hierin geen verandering aangebracht. De brief is ook bij het nieuwe interne onderzoek niet aangetroffen en evenmin zijn in het dossier aanwijzingen gevonden voor het bestaan daarvan.
Ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 5] zeggen zo’n brief niet te kennen en zo die wel zou hebben bestaan, u direct daarvan op de hoogte zouden hebben gebracht.
(…)”.
1.14
Op 16 oktober 2013 heeft [verzoeker] aan [betrokkene 3] in een e-mail, voor zover van belang, het volgende bericht:
“(…) Een persoon die mij van het bestaan, alsmede de strekking, van deze brief heeft geïnformeerd betreft een van de (mede-) onderhandelaars namens de bank bij de toenmalige onderhandelingen (over mijn vertrek), te weten de toenmalige (en nog steeds bij de bank werkzame) personeelsadviseur (…) [betrokkene 1] .
Hij heeft mij expliciet en volledig over de inhoud van dit schrijven geïnformeerd. Ook heeft hij mij op een bepaald moment gebeld dat hij geen (vriendschappelijk en collegiaal) contact meer met mij kon/mocht hebben (…). Ik heb dit gerespecteerd zo ook (aanvankelijk) diens uitdrukkelijke verzoek zijn naam (als klokkenluider) niet in de procedure(s) en/of enige commissie (e.d.) te onthullen (…).
Ik reken er (…) op dat u RvC in de hoogste mate van discretie [betrokkene 1] zult horen. (…)”
1.15
Bij e-mail van 23 januari 2014 heeft [betrokkene 3] aan [verzoeker] , voor zover van belang, als volgt geschreven:
“(…) [betrokkene 1] vertelde mij dat hij zich niet kon herinneren dat de door u bedoelde brief ooit is geschreven. [betrokkene 1] zei echter zeker te weten dat hij de brief in elk geval niet zelf heeft geschreven. Ook kon hij zich niet herinneren dat hij u op het bestaan van een brief met de door u bedoelde strekking heeft gewezen. [betrokkene 1] kwam op mij over als eerlijk en open en gaf mij niet de indruk iets te verzwijgen. Ik zie dan ook geen reden om aan zijn woorden te twijfelen.
(…)”.
2. Procesverloop
2.1
[verzoeker] heeft de rechtbank Amsterdam verzocht zeven in het verzoekschrift genoemde getuigen te horen teneinde te bewijzen dat sprake is (geweest) van het in de vorige procedure (dat is de procedure die geleid heeft tot het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2012) bewust achterhouden van informatie door ABN Amro, althans te bewijzen dat sprake is (geweest) van een brief van na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst waarin hij als “good leaver” is aangemerkt en waarin aan de betrokken afdeling wordt aangegeven dat de opties aan hem moeten worden uitgekeerd. Vervolgstap zou kunnen zijn een procedure tot herroeping van het arrest van 23 augustus 2011 te starten. ABN Amro heeft tegen het verzoek verweer gevoerd.
2.2
Bij beschikking van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat het verzoek niet voldoende concrete aanknopingspunten bevat om een voorlopig getuigenverhoor toe te staan. Overwogen is, onder meer, dat er geen enkel concreet aanknopingspunt is dat de bewuste brief heeft bestaan.
2.3
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 21 maart 2017 heeft het hof Amsterdam de bestreden beschikking bekrachtigd. Daartoe is het volgende overwogen:
“2.10 Ingevolge artikel 382 sub c Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, op vordering van een partij worden herroepen indien de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Aan het huidige verzoek heeft [verzoeker] naar het oordeel van het hof geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN Amro zijn achtergehouden. Het bestaan van de brief is door [verzoeker] reeds in de procedure aan de orde gesteld. Hij heeft ter zake een vordering ex artikel 843a Rv ingesteld, welke vordering door de kantonrechter is afgewezen. In appel heeft [verzoeker] weliswaar over deze afwijzing geklaagd, maar hij heeft die vordering niet opnieuw ingesteld. [verzoeker] had in de vorige procedure daarnaast ook getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief kunnen aanbieden, maar ook dat heeft hij nagelaten. Ook was [verzoeker] bekend, althans had dat kunnen zijn, met het feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hem als good leaver kwalificeerden, nu hij dat feit afleidt uit de hem bekende brieven van 3 december 2007 en 15 februari 2008. Het enige nieuwe element in deze procedure is dat [verzoeker] nu stelt en toelicht hoe destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als “good leaver” wordt aangemerkt en dat hij deze informatie van [betrokkene 1] heeft gekregen. Gelet op het grote belang dat [verzoeker] aan de brief hecht valt met het oog op zijn verplichting (art. 21 Rv) om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren niet te begrijpen waarom [verzoeker] deze informatie thans wel maar niet eerder, reeds bij de kantonrechter in de eerdere procedure of in appel naar voren heeft gebracht. Het komt voor risico van [verzoeker] dat hij de kantonrechter niet heeft geïnformeerd over hoe hij van het bestaan van die brief op de hoogte is geraakt. Hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanwege de hem door [betrokkene 1] verzochte vertrouwelijkheid de naam van [betrokkene 1] niet bekend kon maken en daarom de betreffende informatie niet kon verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel. Van [verzoeker] had mogen worden verwacht dat hij destijds alle tot zijn beschikking staande informatie zou inbrengen om zijn stelling te onderbouwen en de rechter volledig te informeren. Het is in strijd met de goede procesorde door, nadat in drie instanties over de handelswijze van ABN AMRO inzake de opties is geprocedeerd, thans om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken ten aanzien van feiten die [verzoeker] in de vorige procedure bewust niet eerder heeft aangevoerd. Hierop stuit het verzoek volledig af.
2.11
In verband met de vordering van reële proceskosten op grond van onrechtmatige handelen van ABN AMRO geldt naar het oordeel van het hof dat het [verzoeker] is die informatie heeft achtergehouden, door om hem moverende redenen niet aan te voeren hoe hij van het bestaan van de brief op de hoogte is geraakt. Dat er, naar hij zelf stelt, zo lang is geprocedeerd is dan ook (minst genomen mede) aan hem te wijten. Het door [verzoeker] gestelde belang ter zake van de vordering uit onrechtmatige daad heeft, gelet op de door [verzoeker] gestelde schade, voor de beoordeling van de goede procesorde dan ook geen zelfstandige betekenis. Die vordering is bovendien zozeer verbonden met zijn vordering vanwege de opties, en de handelwijze van ABN AMRO in dat kader, dat daarvoor evenzeer geldt wat het hof in 2.12 heeft overwogen. Het is eveneens in strijd met de goede procesorde om nu alsnog te verzoeken het bestaan en de inhoud daarvan te mogen bewijzen.”
2.4
Bij verzoekschrift van 21 juni 2017 heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2017. ABN Amro heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Onderdeel 2.1 richt zich met rechts-en motiveringsklachten tegen rov. 2.10-2.12 van de beschikking van het gerechtshof. Bij onderdeel 2.1.2 stelt [verzoeker] dat het hof met zijn oordeel in rov. 2.10, dat het in strijd is met de goede procesorde om, nadat in drie instanties over de handelwijze van ABN Amro is geprocedeerd, thans om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken, buiten het partijdebat is getreden nu ABN Amro zich niet op die afwijzingsgrond had beroepen. Bovendien is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en is het oordeel onvoldoende begrijpelijk. Subonderdeel 2.1.3 klaagt dat de goede procesorde niet van toepassing kan zijn, omdat de afwijzingsgrond ‘strijd met de goede procesorde’ zich slechts kan voordoen in geval het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor wordt gedaan tijdens een nog lopende procedure. Verder houdt subonderdeel 2.1.4 in dat het hof miskent dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de eventuele toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet ter toetsing voorligt. In dat kader is het rechtens onjuist om een voorschot te nemen op de vraag of een verzoek tot herroeping toewijsbaar is indien [verzoeker] alsnog zijn gelijk met betrekking tot de brief over het zijn van ‘good leaver’ kan aantonen. Dat geldt temeer nu [verzoeker] herroeping slechts genoemd heeft als één van de mogelijkheden die hij wenst te onderzoeken. Tevens miskent het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk hoeft te maken dat hij enige materiële of immateriële schade heeft geleden alsmede dat het in de eerdere procedure om een andere grondslag ging. Het hof gaat van een onjuiste rechtsopvatting uit met het oordeel dat [verzoeker] niet over “iets nieuws” beschikt, althans is zijn oordeel dat het verzoek van [verzoeker] in strijd is met de goede procesorde onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.2
Bij subonderdeel 2.2.1 verwijt [verzoeker] het hof te hebben miskend dat de claim die hij wenst te onderzoeken veel breder is dan herroeping en werkelijke proceskosten, nu [verzoeker] heeft gesteld dat het om “onder meer” deze categorieën zou kunnen gaan. Subonderdeel 2.2.2
houdt in dat het hof ten onrechte de tweede pijler onder het verzoek, namelijk het beleid van ABN Amro omtrent het vaststellen van de status van ‘good leaver’ (die het hof wel vaststelt in rov. 2.8) ten onrechte onbesproken laat. Althans, zo luidt subonderdeel 2.2.3, het hof miskent dat de door [verzoeker] te onderzoeken claim een andere, bredere was dan het hof in rov. 2.9-2.11 behandelt. Volgens subonderdeel 2.4 is het onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het voor risico van [verzoeker] komt dat hij destijds zijn bron wilde beschermen en om die reden in de eerdere procedure niet heeft aangegeven hoe en van wie hij heeft gehoord dat er een brief was waarin hij als ‘good leaver’ was aangemerkt. Bovendien is het onjuist om vervolgens [verzoeker] te verwijten dat hij in strijd met art. 21 Rv geen openheid van zaken heeft gegeven.
3.3
Volgens vaste rechtspraak heeft het voorlopig getuigenverhoor meerdere doelen. Enerzijds dient het om de verzoeker bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die in een aanhangige of een nog te starten procedure door hem bewezen dienen te worden. Anderzijds strekt het er toe dat verzoeker aan de hand van afgelegde verklaringen meer zekerheid verkrijgt over voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden, zodat verzoeker beter kan beoordelen of het raadzaam is om een procedure te starten of een procedure voor te zetten, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.3.Als aanvullende doelen kunnen worden genoemd de mogelijkheid dat spoedig nadat de feiten plaatsvonden daarover getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd en voorkomen wordt dat bewijs verloren gaat.4.
3.4
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.5.
3.5
Voor toewijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor is echter niet vereist dat de verzoeker in het verzoekschrift al nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.6.
3.6
Ondanks het woord ‘kan’ in art. 186 lid 1 Rv, heeft de rechter dus geen discretionaire bevoegdheid om een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor al dan niet toe te wijzen. Wanneer het voldoet aan de hiervoor genoemde eisen, dient het te worden toegewezen, behoudens de aanwezigheid van een afwijzingsgrond. Gronden voor afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor zijn de volgende:7.
- verzoeker heeft bij de voorlopige bewijsmaatregel geen belang als bedoeld in art. 3:303 BW;
- van de bevoegdheid tot het doen van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor wordt misbruik gemaakt, bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten;
- strijd met de goede procesorde;
- het verzoek stuit af op een ander, door de rechter als zwaarwichtig beoordeeld bezwaar.
De afwijzingsgronden zijn niet altijd scherp van elkaar te scheiden.
3.7
In rov. 2.8 vermeldt het hof welke feiten [verzoeker] wenst te bewijzen:
(i) de brief, de inhoud en de status ervan, de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en de wijze van totstandkoming daarvan;
(ii) het beleid van ABN Amro omtrent de vaststelling van de status van ‘good leaver’, welke procedure daartoe wordt gevolgd en de mate waarin [verzoeker] gelijk is behandeld aan andere vertrokken werknemers in vergelijkbare gevallen.
Aan te nemen is dat het verzoekschrift hiermee voldeed aan de onder 3.4 vermelde eis, dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor ABN Amro voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
3.8
De reden waarom het hof het verzoek van [verzoeker] afwijst is, zo blijkt uit de laatste zinnen van rov. 2.10 die besluit met de zin “Hierop stuit het verzoek volledig af”, dat het in strijd is met de goede procesorde om in de eerdere procedure te procederen over de handelwijze van ABN Amro inzake de opties, zonder dat [verzoeker] toen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat hij door [betrokkene 1] op de hoogte was gebracht van het bestaan van een brief waarin hij als 'good leaver' was aangeduid.
3.9
Op zichzelf is het niet ondenkbaar dat het procesgedrag of de processuele opstelling van een partij in de ene procedure, ‘doortikt’ in een volgende of een andere procedure, en wordt geoordeeld dat een bepaald procesgedrag of processuele opstelling in een andere, eerdere procedure, strijd met de goede procesorde oplevert in de latere procedure. Zo kan ook gedrag voorafgaand aan een procedure leiden tot strijd met de goede procesorde.8.Hierbij is op te merken dat het begrip ‘goede procesorde’ niet scherp omlijnd is. Het begrip is weinig richtinggevend en behelst in feite een open norm.9.Bij toetsing aan de goede procesorde gaat het uiteindelijk steeds om een afweging tussen verschillende belangen, waarvan het belang van een efficiënte (voortvarende effectieve en zo min mogelijk geld kostende) procesvoering er één is.10.Een dergelijke afweging kan ook betrekking hebben op procesgedrag van een partij in een eerdere procedure. Ook is niet in te zien dat deze afwijzingsgrond, strijd met de goede procesorde, uitsluitend van toepassing kan zijn in geval een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor wordt gedaan als reeds een hoofdgeding aanhangig is, en dat het dan uitsluitend zou kunnen gaan om de stand van die hoofdzaak. Zoals gezegd is de ‘goede procesorde’ een ruim begrip, waardoor ‘strijd met de goede procesorde’ op tal van, niet vooraf te omlijnen, situaties kan zien. Daarmee faalt de klacht van onderdeel 2.1.3.
3.10
Problematisch aan het oordeel van het hof vind ik dat [verzoeker] in het kader van de goede procesorde krijgt tegengeworpen dat hij in de eerdere procedure “de rechter niet volledig heeft geïnformeerd”, en aldus gehandeld zou hebben in strijd met de waarheidsplicht van art. 21 Rv. Als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de brief over het zijn van ‘good leaver’ inderdaad bestaat, is het echter ABN Amro geweest die de brief heeft achtergehouden en heeft gehandeld in strijd met de waarheidsplicht. [verzoeker] heeft in de eerdere procedure van meet af aan melding gemaakt van het bestaan van de brief en verschillende pogingen ondernomen om ABN Amro hierover tot openheid te dwingen.11.Die pogingen zijn zonder succes geweest. De rechtbank heeft in het vonnis van 20 januari 2010 zijn verzoek om inzage in de brief op grond van art. 843a Rv afgewezen en heeft zijn verzoek om een getuigenverhoor hierover afgewezen omdat hij ‘onvoldoende zou hebben gesteld’.12.Inderdaad is [verzoeker] hier niet tot het uiterste gegaan: in appel heeft hij niet een herhaald verzoek ex art. 843a Rv gedaan. Zijn bewijsaanbod in hoger beroep achtte het hof kennelijk onvoldoende om hem toe te laten tot bewijslevering over het bestaan van de brief.13.Maar dat hij niet tot het uiterste is gegaan en niet heeft verklaard door wie hij van het bestaan van de brief op de hoogte was gebracht - naar zijn zeggen omdat hij aan zijn bron vertrouwelijkheid had beloofd - wil nog niet zeggen dat hij in strijd met de waarheidsplicht heeft gehandeld. Het is niet híj, maar ABN Amro geweest die stukken heeft achtergehouden (als juist is wat [verzoeker] daarover stelt). Uit de gang van zaken in de eerdere procedure blijkt hoe lastig het kan zijn voor een partij om informatie te achterhalen die in het bewijsdomein ligt van de wederpartij en die door die wederpartij (zo neem ik veronderstellenderwijs aan) wordt achtergehouden. Als een partij daarin niet slaagt omdat de wederpartij consequent volhoudt dat de informatie niet bestaat, staat zij in feite met de rug tegen de muur. Het komt mij merkwaardig voor om die partij dan te verwijten dat in strijd met de waarheidsplicht wordt gehandeld. De klacht van onderdeel 2.4, die gericht is tegen het oordeel van het hof dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met de waarheidsplicht, acht ik dan ook terecht voorgesteld.
3.11
Ook onderdeel 2.1.2 slaagt. ABN Amro heeft niet aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen wegens strijd met de goede procesorde, omdat [verzoeker] in de vorige procedure in strijd met de waarheidsplicht heeft gehandeld. Weliswaar kan worden aangenomen dat het de rechter vrij staat om de argumenten die een partij aanvoert ter onderbouwing van haar verweer dat een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen, te ‘vertalen’ in de bijbehorende, juiste afwijzingsgrond.14.Dat valt binnen de rechterlijke taak tot het aanvullen van rechtsgronden. En in het algemeen zal de rechter ook ambtshalve mogen oordelen dat sprake is van strijd met de goede procesorde.15.Nu echter niet is in te zien dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met de waarheidsplicht én ABN Amro dat in feitelijke instanties ook niet had aangevoerd (zij had zich beperkt tot het argument dat de vorderingen die [verzoeker] wilde instellen geen kans van slagen hadden en dat sprake was van misbruik van bevoegdheid en heeft ook geen stellingen aangevoerd die erop neer kwamen dat [verzoeker] informatie had achtergehouden), mocht het hof niet op die grond het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor afwijzen als ‘strijdig met de goede procesorde’.
3.12
Het is de vraag wat de mogelijkheden van [verzoeker] nog zijn, mocht het bestaan van de brief alsnog komen vast te staan of mocht anderszins blijken dat hij destijds door de bank als ‘good leaver’ is aangemerkt. Er ligt immers al een rechterlijke beslissing over de vergoeding die hem toekomt in verband met zijn optierechten (zie onder 1.9 en 1.10). [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift de volgende vorderingen genoemd (zie rov. 2.9):
- het initiëren van een herroepingsprocedure terzake van de eerdere procedure waarin hem een schadevergoeding van € 7.639 voor de opties is toegekend met als doel het alsnog verkrijgen van een integrale schadevergoeding;
- een vordering tegen ABN Amro uit onrechtmatige daad vanwege het achterhouden van informatie, ten minste bestaande uit de werkelijke proceskosten van de eerdere procedure.
3.13
Het oordeel van het hof zou ook zo kunnen worden begrepen, dat het verzoek wordt afgewezen omdat het hof beide vorderingen kansloos acht. Dat dit de gedachtegang van het hof is geweest, zou kunnen worden afgeleid uit de overweging aan het begin van rov. 2.10, dat [verzoeker] ‘geen andere feiten en omstandigheden aan [het huidige verzoek] heeft gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN Amro zijn achtergehouden.’ Het is aannemelijk dat het hof hiermee bedoelt dat een vordering van [verzoeker] op grond van art. 382 sub c Rv kansloos is, nu in de eerste zin van rov. 2.10 aan deze bepaling wordt gerefereerd.
3.14
Hoewel, zoals gezegd, bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor uitgangspunt is dat niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voorligt, is het niet ondenkbaar dat een verzoek wordt afgewezen omdat de vordering in de hoofdzaak kansloos is.16.De afwijzingsgrond zal in een dergelijk geval ‘gebrek aan belang’ zijn: omdat sprake is van een kansloze vordering heeft verzoeker geen belang bij een voorlopig getuigenverhoor. ABN Amro heeft zich in de onderhavige zaak ook beroepen op ‘gebrek aan belang’ als afwijzingsgrond (en niet op strijd met de goede procesorde).17.In een welwillende lezing van het arrest van het hof zou men kunnen aannemen dat in rov. 2.10 besloten ligt dat het verzoek van [verzoeker] (ook) moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang. In haar verweerschrift in cassatie legt ABN Amro de beschikking van het hof ook op deze wijze uit. Naar de letter is de afwijzingsgrond echter strijd met de goede procesorde.
3.15
Duidelijk is dat de rechter bij afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor wegens het kansloos zijn van de vordering in de hoofdzaak, grote terughoudendheid moet betrachten.18.Anders handelt hij in strijd met het uitgangspunt dat de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering niet ter toetsing voorligt. Groot stelt in dit verband als criterium voor dat het verzoek kan worden afgewezen ‘als bij oppervlakkige beoordeling van de vordering in de hoofdzaak kan worden aangenomen dat de vordering in de hoofdzaak hoogstwaarschijnlijk zal worden afgewezen’.19.Toepassing van dit criterium leidt er volgens haar toe dat een verzoek dat niet kansloos is maar wel kansarm, wél dient te worden toegewezen.20.Naar mijn mening legt dit criterium de lat nog te hoog. Volgens mij zou het evident moeten zijn dat de vordering in de hoofdzaak niet kan slagen.
3.16
In de onderhavige zaak kan niet worden gezegd dat het evident is dat de vorderingen die [verzoeker] wellicht wil instellen kansloos zijn. Als inderdaad zou blijken dat de bewuste brief, waarvan ABN Amro het bestaan steeds heeft ontkend, er wél zou zijn en in die brief is vermeld dat [verzoeker] is bestempeld als ‘good leaver’, dan kan sprake zijn geweest van het achterhouden van stukken van beslissende aard door toedoen van de wederpartij waardoor er een grond is voor herroeping van de rechterlijke uitspraak in de eerdere procedure (art. 382 sub c Rv).21.Of inderdaad aan de voorwaarden voor herroeping zal zijn voldaan, zal in die procedure moeten worden beoordeeld en ligt in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor. Gelet op het feit dat ABN Amro consequent heeft ontkend dat [verzoeker] kwalificeerde als ‘good leaver’ kan in ieder geval niet worden gezegd dat [verzoeker] steeds bekend is geweest met het feit dat hij als ‘good leaver’ kwalificeerde en dat hij dat dan maar in de eerdere procedure had moeten aanvoeren. [verzoeker] hééft dat in de eerdere procedure steeds aangevoerd, maar de bank heeft het ook steeds ontkend. Het voorlopig getuigenverhoor waarom [verzoeker] heeft verzocht zal eerst moeten uitwijzen of sprake is geweest van het achterhouden van stukken. Mocht blijken dat dat het geval is geweest, dan kan [verzoeker] zich vervolgens op zijn (processuele) positie tegenover ABN Amro beraden. Een voorlopig getuigenverhoor dient er immers juist toe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een vordering in te stellen.
3.17
Dat geen sprake is van evident kansloze vorderingen is temeer het geval nu [verzoeker] ook heeft gesteld een vordering uit onrechtmatige daad tegen ABN Amro te overwegen, mocht uit de voorlopig getuigenverhoren blijken dat hij destijds wel als ‘good leaver’ was aangemerkt (en hij zijn optierechten dus had mogen behouden). Ook van deze vordering
kan in het kader van de beoordeling van het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor niet gezegd worden dat zij evident kansloos is. Hierbij is te betrekken dat [verzoeker] het voorlopig getuigenverhoor niet alleen wil gebruiken om te onderzoeken of ABN Amro stukken heeft achtergehouden, maar ook of hij volgens het eigen beleid van de bank als ‘good leaver’ had moeten kwalificeren.22.Dit doel heeft het hof niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken, waarmee ook onderdeel 2.2.2 en onderdeel 2.2.3 slagen. Mocht het voorlopig getuigenverhoor uitwijzen dat ABN Amro [verzoeker] niet heeft behandeld conform haar eigen beleid inzake het zijn van ‘good leaver’, dan zie ik niet in dat op voorhand moet worden aangenomen dat een in verband hiermee in te stellen vordering uit onrechtmatige daad evident kansloos is.
3.18
Het voorgaande betekent dat als het oordeel van het hof zo moet worden gelezen, dat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor omdat de vorderingen die hij wil instellen evident kansloos zijn, geen stand houdt. Hiermee slaagt onderdeel 2.1.4.
3.19
Onderdeel 2.2.1 hoeft geen bespreking meer.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2018
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7588.
HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 m.nt. PV en HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 m.nt. H.J. Snijders.
HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:344.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250. Zie ook HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172; HR 6 juni 2008, ECLI:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323; HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345. Zie voorts Asser Procesrecht/Asser Bewijs 3 2017/241.
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 m.nt. W.D.H. Asser (Frog/Floriade). Herhaald in onder meer HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938, NJ 2008/608 en recentelijk in HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.3.
V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss.), 2006, par. 7.3.7, onder verwijzing naar HR 25 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1014, NJ 1993/630 (ABP/Sun Alliance).
V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss.), 2006, par. 7.3.3 en 7.3.5.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss.), 2015, nr. 355.
Processtuk 1, onder 10, Processtuk 3, productie 1, onder 23 (A-dossier).
Processtuk 1, onder 10.
In rov. 3.18 van zijn arrest van 23 augustus 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BW7110) overweegt het hof:“Partijen hebben geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Hun respectieve bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.” Wat het bewijsaanbod precies inhield is niet vast te stellen, omdat het procesdossier van de eerdere procedure niet is bijgevoegd.
Zie in deze zin ook E.F. Groot in haar noot (onder 2) onder HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, JBPR 2004/30 en H.L.G. Wieten in haar noot onder Rechtbank Rotterdam 10 januari 2008, JBPr 2008/50.
Zie HR 13 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2778, NJ 1999/173. Omdat strijd met de goede procesorde zo’n ruim begrip is, waar tal van situaties onder kunnen vallen, kan m.i. niet gezegd worden dat de rechter altijd ambtshalve mag oordelen dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Zie in deze zin ook V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss.), 2006, p. 445 e.v.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss.), 2015, par. 7.5.2.
Verweerschrift in hoger beroep onder 5.1-5.13.
In de feitenrechtspraak worden verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor (zeer) regelmatig afgewezen wegens het kansloos of kansarm zijn van de vordering in de hoofdzaak. Asser schrijft hierover: “Het is uiteraard verleidelijk voor een rechter om een verzoek tot het houden van een voorlopige bewijsverrichting af te wijzen omdat de in de procesinleiding vermelde vordering naar zijn oordeel toch nooit zou kunnen worden toegewezen. In principe is dat geen afwijzingsgrond.” Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2017/241.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss.), 2015, nr. 267.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss.), 2015, nr. 267, noot. 54.
De vordering van [verzoeker] is in de eerdere procedure toegewezen, omdat ABN Amro ten onrechte had nagelaten bij de onderhandelingen over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] het vervallen van de optierechten ter sprake te brengen en aldus niet gehandeld had volgens de normen van goed werkgeverschap. De veronderstelling daarbij was dát die optierechten door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst waren vervallen, omdat volgens het beleid van de bank optierechten alleen behouden werden als een vertrekkende werknemer ‘good leaver’ was en [verzoeker] niet kwalificeerde als ‘good leaver’. Weliswaar had [verzoeker] in de eerdere procedure primair betoogd dat zijn optierechten nimmer waren vervallen omdat hij wél ‘good leaver’ was, maar de kantonrechter achtte die stelling niet vaststaan vanwege de betwisting door ABN Amro en heeft [verzoeker] ook niet willen toelaten tot het bewijs van die stelling (zie rov. 10 van het vonnis van 20 januari 2010). In hoger beroep heeft [verzoeker] wel geklaagd over de afwijzing van zijn 843a-vordering maar heeft hij deze niet opnieuw ingesteld (zie rov. 3.16 van het arrest van het hof van 23 augustus 2011).
Appelschrift onder punt 66 en 67.
Beroepschrift 21‑06‑2017
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE Ingekomen]
[21 JUNI 2017]
[Behandelaar:]
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE EX 186 Rv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], verder te dezer zake aangeduid als ‘[verzoeker]’, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V., verder ook aangeduid als ‘ABN AMRO’, statutair gevestigd te Amsterdam, voor wie in hoger beroep heeft opgetreden als advocaat mr. MJ.M.T. Keulaerds, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 7 (BarentsKrans advocaten en notarissen);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 21 maart 2017, gewezen onder zaaknummer 200.198.177/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht.
Ten tijde van het indienen van dit rekest was nog niet een proces-verbaal van de zitting van de mondelinge behandeling d.d. 17 februari 2017 beschikbaar. Die is reeds op 26 april 2017 opgevraagd. [verzoeker] behoudt zich het recht voor dit rekest en het cassatiemiddel nader aan te vullen indien en voor zover dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
[verzoeker] kan zich met die uitspraak niet verenigen en voert daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft geoordeeld en beslist zoals het heeft gedaan en hier als herhaald en ingelast, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Inleiding, kern van de zaak
1.1
[verzoeker] is van 20 september 1971 tot en met 31 augustus 2006 in dienst geweest van ABN AMRO, laatstelijk als Director of Commerce/Senior Vice President.
1.2
Met [verzoeker] is toen een vaststellingsovereenkomst gesloten.
1.3
[verzoeker] heeft nadien van de personen die namens ABN AMRO hebben onderhandeld over een vertrekregeling, de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1], ‘off record1.’ vernomen dat er een brief bestaat, waarin hij als ‘good leaver’ aangeduid wordt. De heer [betrokkene 1] zou zelfs hebben vermeld dat hij een kopie daarvan thuis in zijn bezit zou hebben.2.
1.4
ABN AMRO heeft het bestaan van die brief altijd ontkend.
1.5
[verzoeker] heeft als gevolg van het feit dat hij achteraf door ABN AMRO niet als good leaver is aangemerkt3. moeten procederen tegen het vervallen van zijn opties na zijn vertrek bij ABN AMRO. Die procedure is uiteindelijk met een door ABN AMRO uitgelokt cassatieberoep geëindigd in een verwerping van het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO in 2012.4.
1.6
[verzoeker] heeft zich vervolgens op 12 november 2012 ten aanzien van de litigieuze brief tot ABN AMRO de heer [betrokkene 3], gewend destijds president directeur van de RvC van ABN AMRO, met het verzoek om een vertrouwelijk gesprek en met het verzoek om daaromtrent een compliance onderzoek te doen.5. [verzoeker] is immers van mening dat er zich jegens hem een ernstige integriteitschending heeft voorgedaan.6. ABN AMRO heeft dat verzoek vervolgens in behandeling genomen, doch dit uiteindelijk niet volgens de daartoe bestemde regels uitgevoerd. In plaats daarvan heeft niet een gesprek plaatsgevonden met de RvC maar met de verantwoordelijke mensen van de afdeling HR van ABN AMRO.7. Vervolgens wordt [verzoeker] toegezegd dat nieuw intern onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld.8. Enige maanden later verneemt [verzoeker] dat dit niets zou hebben opgeleverd.9. [verzoeker] heeft daarop ABN AMRO te kennen gegeven daar grote vraagtekens bij te stellen. Nadat vervolgens [verzoeker] alsnog de naam zijn bron onthult wordt deze door de president-commissaris gehoord.10. Volgens laatstgenoemde zou de bewuste bron (de heer [betrokkene 1]) hebben verteld dat hij zich niet kon herinneren dat de brief ooit zou zijn geschreven en evenmin dat hij [verzoeker] op het bestaan daarvan had gewezen. Hij zei in ieder geval zeker te weten dat hij de brief niet zelf had geschreven.11. De opvolger van [betrokkene 3], de heer Van [betrokkene 4] wenst er verder niet meer op in te gaan.12.
1.7
Verzoeker stelt zich in onderhavige verzoekschriftprocedure op het standpunt dat de brief waaruit blijkt dat hij als good leaver moet worden aangemerkt bewust buiten zijn dossier en buiten de eerdere procedure is gehouden, dit om de juridische positie van ABN AMRO te versterken.13. Voorts is [verzoeker] van mening dat ABN AMRO ten onrechte geen invulling heeft gegeven aan haar intentieverklaring [verzoeker] na zijn ontslag nog op projectbasis in te zetten.14.
1.8
[verzoeker] is verder van mening dat ABN AMRO op grond van artikel 21 Rv eigener beweging met de bewuste brief had moeten komen.15.
1.9
[verzoeker] motiveert zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ten einde zijn procespositie te kunnen bepalen.16.
1.10
In hoger beroep stelt [verzoeker] dat wanneer hij voldoende duidelijkheid heeft verkregen over de brief en de zogenaamde Erkende Verklaring, hij hetzij een herroepingsprocedure kan starten, hetzij een vordering uit onrechtmatige daad tegen ABN AMRO overweegt.17. In dat kader kwalificeert het achterhouden van de brief door ABN AMRO tevens als een schending van artikel 21 Rv en (onder meer daarom) als een onrechtmatige daad. Ook hierom heeft [verzoeker] voldoende belang bij het alsnog gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.18.
1.11
In punt 61 van het appelschrift omschrijft [verzoeker] de schade als tenminste bestaande uit de werkelijke proceskosten, die vele malen hoger zijn dan de geliquideerde kosten.
1.12
[verzoeker] stelt in hoger beroep dat de te onderzoeken kwestie niet alleen het bestaan van de bewuste brief betreft,, maar ook het beleid van ABN AMRO in zijn algemeenheid ten aanzien van de optieregeling in geval van ‘leavers’19.
1.13
ABN AMRO heeft het verzoek in twee instanties bestreden en daarbij zich beroepen op misbruik van bevoegdheid en het ontbreken van belang.
1.14
Het hof heeft het verzoek echter afgewezen op — een door ABN AMRO niet aangevoerde — grond, te weten (strijd met) de goede procesorde.
1.15
[verzoeker] kan zich in dit oordeel niet vinden en voert daartegen de navolgende klachten aan.
Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel in rov. 2.10 t/m 2.12 en het dictum, waarin het hof overweegt:
‘2.10
Ingevolge artikel 382 sub c Rv. kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, op vordering van een partij worden herroepen indien de party na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Aan het huidige verzoek heeft [verzoeker] naar het oordeel van het hof geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN AMRO zijn achtergehouden. Het bestaan van de brief is door [verzoeker] reeds in de procedure aan de orde gesteld. Hij heeft ter zake een vordering ex artikel 843a Rv ingesteld, welke vordering door de kantonrechter is afgewezen. In appel heeft [verzoeker] weliswaar over deze afwijzing geklaagd, maar hij heeft die vordering niet opnieuw ingesteld. [verzoeker] had in de vorige procedure daarnaast ook getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief kunnen aanbieden, maar ook dat heeft hij nagelaten. Ook was [verzoeker] bekend, althans had dat kunnen zijn, met het feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hem als good leaver kwalificeerden, nu hij dat feit afleidt uit de hem bekende brieven van 3 december 2007 en 15 februari 2008. Het enige nieuwe element in deze procedure is dat [verzoeker] nu stelt en toelicht hoe destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt en dat hij deze informatie van [betrokkene 1] heeft gekregen. Gelet op het grote belang dat [verzoeker] aan de brief hecht valt met het oog op zijn verplichting (art.21 Rv.) om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren niet te begrijpen waarom [verzoeker] deze informatie thans wel maar niet eerder, reeds hij de kantonrechter in de eerdere procedure of in appel naar voren heeft gebracht. Het komt voor risico van [verzoeker] dat hij de kantonrechter niet heeft geïnformeerd over hoe hij van het bestaan van die brief op de hoogte is geraakt. Hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanwege de hem door [betrokkene 1] verzochte vertrouwelijkheid de naam van [betrokkene 1] niet bekend kon maken en daarom de betreffende informatie niet kon verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel. Van [verzoeker] had mogen worden verwacht dat hij destijds alle tot zijn beschikking staande informatie zou inbrengen om zijn stelling te onderbouwen en de rechter volledig te informeren. Het is in strijd met de goede procesorde door, nadat in drie instanties over de handelwijze van ABN Amro inzake de opties is geprocedeerd, thans om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken ten aanzien van feiten die [verzoeker] in de vorige procedure bewust niet eerder heeft aangevoerd. Hierop stuit het verzoek volledig af.
2.11
In verband met de vordering van reële proceskosten op grond van onrechtmatige handelen van ABN AMRO geldt naar het oordeel van het hof dat het [verzoeker] is die informatie heeft achtergehouden. door om hem moverende redenen niet aan te voeren hoe hij van het bestaan van de brief op de hoogte is geraakt. Dat er, naar hij zelf stelt, zo lang is geprocedeerd is dan ook (minst genomen mede) aan hem te wijten. Het door [verzoeker] gestelde belang ter zake van de vordering uit onrechtmatige daad heeft, gelet op de door [verzoeker] gestelde schade, voor de beoordeling van de goede procesorde dan ook geen zelfstandige betekenis. Die vordering is bovendien zozeer verbonden met zijn vordering vanwege de opties, en de handelwijze van ABN AMRO in dat kader, dat daarvoor evenzeer geldt wat het hof in 2.12 heeft overwogen. Het is eveneens in strijd niet de goede procesorde om nu alsnog te verzoeken het bestaan en de inhoud daarvan te mogen bewijzen.
2.12
Het voorgaande betekent dat het verzoek terecht is afgewezen en dat de bestreden beslissing zal worden bekrachtigd.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van A&O begroot op € 718,= aan verschotten en € 1.788, voor salaris;’
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het hof oordeelt terecht in rov 2.6 dat bij de beoordeling van een verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen ingevolge artikel 186 juncto artikel 166 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als hoofdregel geldt dat de rechter een getuigenbewijs beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, inderdaad worden afgewezen op de grond dat:
- (i)
van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten;
- (ii)
wanneer het strijdig is met de eisen van een goede procesorde,
- (iii)
wanneer toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
- (iv)
verzoeker geen belang als bedoeld in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
2.1.2
Blijkens het verweerschrift van ABN AMRO in eerste aanleg, de punten 10 en 11, beroept ABN AMRO zich in eerste aanleg primair op grond (iv) en subsidiair op grond (i). Dit verweer heeft ABN AMRO blijkens het verweerschrift in appel, de punten 3.2 en 5.2, beperkt tot onvoldoende belang, dus grond (iv), zij het dat in punt 6 van het verweerschrift in appel ook verwezen wordt naar de niet behandelde verweren van ABN AMRO uit de eerste uitleg. De pleitnota van mr. Keulaerds in appel punt 5 getuigt weer van een beroep op grond (iv) (geen belang). Het hof treedt wat dat betreft dus buiten het debat van partijen en maakt zich schuldig aan aanvulling van gronden en feiten doordat het hof in rovv. 2.10 en 2.11 het verzoek tot het doen van het voorlopig getuigenverhoor verwerpt wegens strijd met de goede procesorde, te weten op een grond die niet tot het debat van partijen behoorde.20. Dat levert ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing op, nu [verzoeker] zich over de vraag of en zo ja in welke mate daar überhaupt sprake van zou kunnen zijn (zoals uit het volgende subonderdeel blijkt is [verzoeker] van mening dat dit in het geheel niet aan de orde is) in het geheel niet heeft kunnen uitlaten. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het op dit punt in rovv 2.10 en 2.11 een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Het hof miskent bovendien in rovv. 2.10 en 2.11, waarin het hof het verzoek afwijst wegens strijd met de goede procesorde, dat die goede procesorde ziet op en dus uitsluitend in beeld is in het geval van een nog lopende procedure en dan in het bijzonder ziet op de stand waarin die procedure zich bevindt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 (Frog People Mover/Floriade):
‘3.3.2
Het hof heeft overwogen dat partijen hebben meegedeeld dat in het hoofdgeding pleidooi zou volgen op 8 december 2003 — dat wil zeggen: zes dagen na de beschikking van het hof — en dat de bij toewijzing van het verzoek in het voorlopig getuigenverhoor te horen getuigen daarom redelijkerwijs niet zouden kunnen worden gehoord voordat in het hoofdgeding het (tussen)vonnis zou zijn uitgesproken. Door aldus te overwegen en daarop te laten volgen dat het ervan uitging, evenals partijen volgens hun uitlating tegenover het hof, dat een eventueel tussenvonnis duidelijkheid zou scheppen ten aanzien van te bewijzen stellingen en de bewijslast daaromtrent, heeft het hof op begrijpelijke wijze gemotiveerd waarom het van oordeel was dat Frog bij toewijzing van haar verzoek op dat moment onvoldoende belang had. Uit hetgeen het hof heeft overwogen, volgt immers dat naar de verwachting van zowel het hof als van partijen het verloop van het hoofdgeding zodanig was dat toewijzing van het verzoek in dat stadium overbodig was. De klachten falen derhalve. Hetzelfde geldt voor onderdeel 5, dat voortbouwt op de voorgaande onderdelen.’
Toewijzing van het verzoek kan strijdig zijn met een goede procesorde gelet op het stadium waarin het hoofdgeding in hoger beroep verkeert en rekening houdend met de mogelijkheid dat daarin een concrete bewijsopdracht kan worden gegeven als daartoe grond bestaat. Er zal dan ook niet snel sprake zijn van een gebrek aan belang, zoals volgt uit HR 26 September 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3940, NJ 2008/521 (Vanbuul q.q./[naam 1])21.):
‘4.2
Het gestelde gebrek aan belang is gelegen in de omstandigheid dat de bodemprocedure, met het oog waarop het onderhavige voorlopig getuigenverhoor is verzocht, zich in een zo vergevorderd stadium bevindt dat de rechtbank daarin vonnis zal wijzen voordat de Hoge Raad uitspraak doet. Dit verweer faalt, omdat blijkens de door de Advocaat-Generaal ingewonnen informatie niet valt aan te nemen dat de rechtbank in de bodemprocedure intussen uitspraak heeft gedaan, laat staan dat sprake is van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak.
(…)
5.1
Het middel klaagt dat onjuist althans onbegrijpelijk is hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in de hiervoor in 3.2 aangehaalde overwegingen, nu de verwijzing naar de ‘afspraak onder 6’ miskent dat het standpunt van de curatoren is dat die afspraak is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en dat op die grond in de bodemprocedure nu juist vernietiging van die afspraak wordt gevorderd, zodat niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien dat het bestaan van die afspraak de mogelijkheid van de curatoren blokkeert om door middel van een voorlopig getuigenverhoor hun proceskansen te kunnen beoordelen in een bodemprocedure waarin het gaat om de vraag of ten tijde van het tot stand komen van de afspraak door [A] in rechtens relevante mate is gedwaald. Betoogd wordt voorts dat dit temeer geldt nu de gevolgde procesgang juist de correcte weg is om de rechter ten gronde te laten oordelen over het beroep op dwaling en dat dus geenszins sprake is van misbruik van de uit art. 186 Rv. voortvloeiende bevoegdheid en evenmin van strijd met de goede procesorde of van een ander zwaarwichtig bezwaar dat aan de toewijzing in de weg staat. Ten slotte betoogt het middel dat niet valt in te zien dat de afspraak afstand van recht inhoudt om — in rechte — te betogen dat de afspraak dat deze onder invloed van dwaling tot stand is gekomen of afstand van het recht inhoudt om een voorlopig getuigenverhoor te entameren.
5.2
Het middel is gegrond. Hoezeer ook de afspraak onder 6 van de vaststellingsovereenkomst de strekking heeft dat tussen partijen met de uitspraak van de Amsterdamse voorzieningenrechter een einde zal komen aan hun geschil omtrent de naburige rechten, en de Roermondse voorzieningenrechter [A] heeft bevolen die afspraak volledig en onvoorwaardelijk na te komen, het bestaan van die overeenkomst en het bevel die na te leven staan niet eraan in de weg dat de curatoren een bodemprocedure aanspannen die tot inzet heeft de vernietiging (wegens dwaling) van de vaststellingsovereenkomst en die dus juist ertoe strekt die gebondenheid aan het kortgedingvonnis van 8 april 2004 ongedaan te maken, Blijkens rov. 3.3.3 en 3.3.4 heeft het hof daaromtrent ook niet anders geoordeeld.
Het moet de curatoren dan evenwel ook vrijstaan om, ter beoordeling van hun processuele positie in die bodemprocedure, een voorlopig getuigenverhoor uit te lokken. De andersluidende opvatting, neergelegd in rov. 3.3.5 en 3.3.6 van de bestreden beschikking, zou een ook door het bestaan van de vaststellingsovereenkomst niet gerechtvaardigde beperking betekenen van de processuele mogelijkheden die de curatoren in hun geschil met [verweerster] c.s. ten dienste staan en is daarom onjuist. Van misbruik door de curatoren van hun in art. 186 Rv, neergelegde bevoegdheid kan op de door het hof gebezigde grond daarom geen sprake zijn, noch van een zwaarwegend bezwaar waarop toewijzing van het verzoek zou moeten afstuiten.’
Uit deze jurisprudentie volgt dat de goede procesorde ziet op de hoofdzaak en dat wanneer de voorziening in de hoofdzaak kan worden voorzien de goede procesorde meebrengt dat daarvoor dan niet een aparte voorziening nodig is. Van een hoofdzaak is in casu (nog) geen sprake.22. Wanneer het echter een separate beoordeling van de proceskansen betreft kan en mag dit niet worden afgewezen, ook niet onder de vlag van de goede procesorde (of bij gebrek aan belang). Dit wordt ook nog verder uitgewerkt in het volgende subonderdeel. In dat kader getuigt het temeer van een onjuiste rechtsopvatting dat als reference door het hof in dat kader wordt genomen een reeds afgeronde procedure met betrekking tot een andere claim, waarbij het hof dan in rovv 2.10 en 2.11 oordeelt dat het e.e.a. dan maar in die procedure had moeten worden aangevoerd.23. Het hof heeft dit alles in rovv. 2.10 t/m 2.12 en het dictum hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Het hof oordeelt in rovv. 2.10 en 2.11, heel kort gezegd, dat het verzoek van [verzoeker] op beide door het hof benoemde grondslagen wordt afgewezen omdat [verzoeker] die volgens het hof in de eerdere procedure tussen partijen aan de orde had kunnen (en moeten) stellen, maar dit niet gedaan heeft omdat hij vertrouwelijkheid aan zijn bron heeft geschonken. Het hof verwerpt de mogelijkheid van herroeping in rov 2.10 om die reden, Daarnaast verwerpt het hof ook de grondslag onrechtmatige daad omdat [verzoeker] mede schuldig zou zijn geweest aan het lange procederen, andermaal omdat hij zijn bron wilde beschermen (rov 2.11), Het hof miskent aldus dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de eventuele toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet ter toetsing voorligt. In dat kader is het dan ook rechtens onjuist om, zoals het hof klaarblijkelijk in rov 2,10 doet, een voorschot neemt op de vraag of een verzoek tot herroeping toewijsbaar is indien [verzoeker] alsnog zijn gelijk met betrekking tot de brief kan aantonen. Bovendien is die herroeping slechts genoemd als één van de mogelijkheden die [verzoeker] wenst te onderzoeken, zoals het hof zich overigens blijkens rovv 2.8 en 2.11 ook moet hebben gerealiseerd, nu het in rov 2.8 een tweede grond voor onderzoek aanhaalt (maar vervolgens niet verder behandelt in rovv 2.10 t/m 2.12 en het dictum) en in rov 2.11 ingaat op een deel van de door [verzoeker] benoemde schade.
Het hof miskent in rovv. 2.10 en 2.11 voorts dat [verzoeker] ook niet aannemelijk hoeft te maken dat hij enige materiële of immateriële schade als door hem gesteld heeft geleden (HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 ([naam 2]/Staat) en HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, JBPr 2010/42 (Chipshol/Staat).
Het hof miskent in rovv 2.10 en 2.11 voorts dat het in de eerdere procedure die uiteindelijk met een verwerping met toepassing van 81 RO is geëindigd ging om een andere grondslag.24. Uit de conclusie van A-G Spier vóór dit arrest25.:
‘2.1
[verzoeker] heeft ABN AMRO op 13 maart 2008 gedagvaard voor de Kantonrechter Amsterdam. Hij heeft onder meer betaling gevorderd van € 86.531 bruto (het netto-equivalent van het koersvoordeel bij het uitoefenen van de opties volgens de ‘settlement price’, vastgesteld per 17 oktober 2006).
2.2
De Kantonrechter heeft in een aantal tussenvonnissen een overzicht gegeven van de wederzijdse standpunten en van antwoorden op door hem gestelde vragen. In zijn vonnis van 20 januari 2010 wordt de vordering toegewezen tot een bedrag van € 20.000.
2.3.1
ABN AMRO heeft hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft het beroep bestreden; tevens heeft hij incidenteel beroep ingesteld, waarbij hij zijn eis heeft vermeerderd.
2.3.2
[verzoeker] vordert na eiswijziging in hoger beroep veroordeling van ABN AMRO tot betaling van € 86.531 netto ter zake van optieschade, althans subsidiair schadevergoeding ter hoogte van € 20.000 netto en meer subsidiair een met in aanmerking neming van nader genoemde omstandigheden vast te stellen schadebedrag. [verzoeker] heeft, in 's Hofs weergave, ter ondersteuning van deze vordering aangevoerd dat ABN AMRO niet gerechtigd was zijn opties uit zijn depot te halen. Hij stelt dat er bij de onderhandelingen, die geleid hebben tot de beëindigingsovereenkomst van 2 augustus 2006, niet gesproken is over het feit dat zijn personeelsopties bij het einde van de arbeidsovereenkomst zouden vervallen. Dat feit was hem ook niet bekend. Stukken waar dat in zou staan hebben hem nimmer bereikt. Hij heeft het verval van de opties dus niet zelf in de onderhandelingen kunnen inbrengen. Hij heeft nimmer de bedoeling gehad om met het aangaan van de beëindigingsovereenkomst zijn optierechten op te geven en heeft dat ook niet gedaan. Uit de beëindigingsregeling blijkt niet dat de opties daarin zijn betrokken en de in de regeling opgenomen ‘finale kwijting’ heeft dan ook geen betrekking op de optierechten. ABN AMRO handelde in strijd met haar verplichtingen als goed werkgever door enerzijds de opties niet in het overleg over de beëindigingsregeling ter sprake te brengen en anderzijds er niet in te bewilligen dat hij zijn opties alsnog verzilverde, aldus nog steeds [verzoeker] (zie rov. 3.3).’
Onderhavige zaak gaat onder meer over de inschatting van de procespositie in hoeverre [verzoeker] ABN AMRO kan aanspreken op grond van het feit dat zij in de visie van [verzoeker], naar hij heeft vernomen van onder meer de heer [betrokkene 1], een brief heeft achtergehouden waarin een rechtspositionele beslissing is genomen, te weten dat [verzoeker] een zodanige positie werd verleend (good leaver) dat hij zijn opties uitgekeerd kreeg in plaats van dat die zouden zijn vervallen.
Dat is een nieuwe, andere claim (onrechtmatige daad uit onder meer handelen in strijd met artikel 21 Rv, dan in de eerdere procedure voorlag (vorderen van optieschade omdat die opties ten onrechte vervallen zijn verklaard), zodat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat door te oordelen dat [verzoeker] niet over ‘iets nieuws’ beschikt en dat hij het e.e.a. dan maar in de eerdere procedure had moeten aanvoeren. Nog daargelaten dat ons burgerlijk procesrecht geen ne bis in idem beginsel kent, gaat het hier om een andere vordering, op grond waarvan blijken voornoemde zaak Chipshol/Staat [verzoeker] volledig de mogelijkheid moet krijgen om door middel van een voorlopig getuigenverhoor zijn proceskansen te bepalen. Uw Raad overweegt in die uitspraak als volgt:
‘3.2
Chipshol heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag gelegd dat zij door de vervanging van de drie rechters in haar procesbelang is geschaad en dat (het bestuur van) de rechtbank Haarlem aldus art. 6 EVRM heeft geschonden, althans jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld, Volgens Chipshol moet in het bijzonder worden onderzocht of de vervanging van de gehele kamer op enigerlei wijze verband houdt met het optreden van die kamer, De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en het hof heeft die beslissing bekrachtigd.
3.3
Het hof heeft geoordeeld dat Chipshol bij het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor geen enkel rechtens te beschermen belang heeft omdat zij op de door haar aangevoerde gronden geen rechtsvordering tegen de Staat heeft. Dit laatste is in de gedachtegang van het hof het geval, omdat, samengevat
- a.
de schade die Chipshol van de Staat wil vorderen bestaat uit het verschil tussen de schadeloosstelling die door de vervangende kamer is toegewezen en de hogere schadeloosstelling die de oorspronkelijke kamer zou hebben vastgesteld,
- b.
tegen de uitspraak waarin de door de Luchthaven te betalen schadeloosstelling wordt vastgesteld cassatieberoep openstaat,
- c.
het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat Chipshol de schadeloosstelling niet daarnaast óók langs de weg van een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat kan vorderen, en
- d.
de rechter die de vordering uit onrechtmatige daad beoordeelt immers moet uitgaan van de juistheid van de schadeloosstelling zoals die na toepassing van het openstaande rechtsmiddel (cassatie in de procedure tegen de Luchthaven, en hoger beroep in de procedure tegen LVNL) is vastgesteld.
Het verzoek is daarom niet toewijsbaar, zodat de stelling van Chipshol dat de vervanging van de kamer verband houdt met de wijze waarop de drie rechters de zaak behandelden niet meer van belang is.
3.4
In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet ter toetsing voor. Een voorlopig getuigenverhoor strekt in een geval als het onderhavige ertoe verzoeker de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het eventueel aan te spannen geding van belang zijnde feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade, behoeft de verzoeker zich niet uit te laten (vgl. HR 6 juni 2008, nr. R07/117, LJN BC3354, NJ 2008, 323). Voorzover hij zich daarover wel uitlaat, is hij daaraan in het na opheldering van de feiten ingestelde geding niet gebonden.
3.5
Chipshol wenst opheldering omtrent de vervanging van de rechters die belast waren met de behandeling van de zaken tegen de Luchthaven en tegen LVNL. Zij vermoedt, mede gelet op de tegenwerking die zij naar haar stelling van andere (semi)overheidsorganen heeft ondervonden, dat de vervanging te maken heeft met de wijze waarop de vervangen rechters de zaken behandelden, Volgens Chipshol is aldus sprake geweest van onrechtmatige beïnvloeding van de procedure door het gerechtsbestuur,
3.6
Aan de toewijsbaarheid van een op die grond gebaseerde vordering staat, anders dan volgens het hof het geval is (zie hiervoor in 3.3), niet in de weg dat Chipshol in de procedures tegen de Luchthaven en tegen LVNL een rechtsmiddel heeft kunnen instellen. Weliswaar heeft de (thans nog niet bekende) uitkomst van die procedures na aanwending van alle rechtsmiddelen te gelden als hetgeen waarop Chipshol jegens de Luchthaven en LVNL rechtens aanspraak kan maken, zodat zij in zoverre geen schade lijdt ten gevolge van het door haar gestelde onrechtmatig handelen van het gerechtsbestuur. Maar dat neemt niet weg dat de door Chipshol gestelde gang van zaken, indien deze zou komen vast te staan, een ernstige schending zou betekenen van haar door onder meer art. 6 EVRM gegarandeerde fundamentele recht op een eerlijk proces. In een op die schending gebaseerde procedure tegen de Staat zou Chipshol in elk geval, als genoegdoening voor deze schending, een daartoe strekkende verklaring voor recht kunnen vorderen.
Het hof heeft dan ook ten onrechte de afwijzing van het verzoek erop gegrond dat de eventueel in te stellen vordering niet toewijsbaar is en dat Chipshol om die reden geen belang bij haar verzoek heeft.’
Kortom: de toewijsbaarheid van de vordering staat niet ter beoordeling en aan de toewijsbaarheid van een op grond van onrechtmatige daad (in de Chipsholzaak was dat beïnvloeding van rechters door vervanging) gebaseerde vordering staat, anders dan volgens het hof het geval is volgens Uw Raad, niet in de weg dat in casu Chipshol in de procedures tegen de Luchthaven en tegen LVNL een rechtsmiddel heeft kunnen instellen. Dus ook hier geldt dat het er niet toe doet dat er eerder ook iets anders had gekund. Uw Raad motiveert dat met de overweging dat wanneer immers de door Chipshol gestelde gang van zaken zou komen vast te staan, dit een ernstige schending op levert van onder meer het door art. 6 EVRM gegarandeerde fundamentele recht op een eerlijk proces. In een op die schending gebaseerde procedure tegen de Staat zou Chipshol in elk geval, als genoegdoening voor deze schending, een daartoe strekkende verklaring voor recht kunnen vorderen, aldus het voormelde arrest, zodat het hof dan ook ten onrechte de afwijzing van het verzoek erop heeft gegrond dat de eventueel in te stellen vordering niet toewijsbaar is en dat Chipshol om die reden geen belang bij haar verzoek heeft.
In casu is in de visie van [verzoeker] een eerdere procedure desastreus verlopen doordat ABN AMRO een rechtspositionele brief onder de pet zou hebben gehouden, alsook dat volstrekt onhelder is wat het beleid is ten aanzien van het beleid ten aanzien van het al dan niet uitkeren bij einde dienstverband van opties (hetgeen kennelijk samenhangt met het als dan niet aanmerken van het good leaverschap, waarvan ABN AMRO zelf in onderhavige procedure stelt dat dit niets te maken heeft met al dan niet verwijtbaarheid van het ontslag26.). Daaruit volgt dat wanneer dat komt vast te staan ABN AMRO jegens [verzoeker] op flagrante wijze onrechtmatig heeft gehandeld. Zo is er niets terecht gekomen van het op projectbasis inhuren27. en ook heeft [verzoeker] geen andere betrekking meer kunnen vinden.28.
In dat kader getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in rovv 2.10 en 2.11 en het dictum het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afwijst wegens strijd met de goede procesorde. Niet alleen is er geen sprake van een hoofdprocedure (een eerdere is afgelopen en ging over vergoeding van volgens ABN AMRO vervallen opties), zodat in dat kader er geen sprake is van een procesorde, maar ook miskent het hof dat, net als in de Chipshol zaak, [verzoeker] zich beroept op een andere claim (onrechtmatige daad gepleegd door ABN AMRO) op grond waarvan [verzoeker] — indien komt vast te staan wat hij stelt — schade heeft geleden die een separate procedure reehtvaardigt. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Het hof oordeelt in rov 2.9
‘2.9
[verzoeker] heeft aangevoerd dat hij een voorlopig getuigenverhoor wenst om eventueel op grond van artikel 382 sub c Rv mogelijk een herroepingsprocedure terzake van de schadevergoeding voor de opties te kunnen initiëren om zo de schadevergoedingsvordering alsnog integraal toegewezen te kunnen krijgen. Verder heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij mogelijk een vordering wil instellen op grond van onrechtmatige daad, omdat ABN AMRO informatie zou hebben achtergehouden waardoor er onnodig lang is geprocedeerd (artikel 21 Rv). De schade die [verzoeker] door het onrechtmatig handelen van ABN AMRO heeft geleden, bestaat ten minste uit de werkelijke proceskosten van de schadeprocedure. De werkelijke proceskosten zijn vele malen hoger dan de proceskostenvergoeding die [verzoeker] heeft gekregen.’
Waarna het hof in rovv 2.10 en 2.11 deze twee posten behandelt en verwerpt.
2.2.1
Het hof miskent in rovv 2.9, 2.10 en 2.11 aldus dat de claim die [verzoeker] wil onderzoeken veel breder is dan herroeping (rov. 2.10) en werkelijke proceskosten (rov. 2.11), zoals blijkt uit het beroepschrift.29. Het hof overweegt terecht in rov 2.8 dat er [verzoeker] op twee punten duidelijkheid wenst te krijgen. Hij doet dat teneinde zijn (proces)positie beter te kunnen beoordelen.30. Vervolgens zet [verzoeker] in punt 49 t/m 62 uiteen dat en waarom dit van belang is voor een eventuele herroepingsprocedure en dat het achterhouden van het document (de brief) een schending van artikel 21 Rv oplevert en (onder meer daarom) als een onrechtmatige daad kwalificeert.31. De schade die [verzoeker] door het onrechtmatige handelen van ABN AMRO heeft geleden bestaat tenminste uit de werkelijke proceskosten van de schadeprocedure, nu deze vele male hoger zijn dan de geliquideerde kosten.32. Met de onderstreepte bewoordingen geeft [verzoeker] dus aan dat zijn te onderzoeken (veel) claim breder is dan dat en dat hij dat nu juist aan de hand van een voorlopig getuigenverhoor zijn kansen daartoe wil inschatten.
2.2.2
Verder laat het hof geheel onbesproken de tweede pijler die het wel in rov 2.8 vaststelt, die eveneens wijst op een bredere te onderzoeken claim dan het hof in rovv. 2.9, 2.10 en 2.11 behandelt:
- ‘(ii)
het beleid van ABN AMRO omtrent vaststelling van de status van good leaver, eventueel in afwijking van zoals het is geformuleerd in het Key Staff Option Plan, welke procedure daartoe wordt gevolgd en de mate waarin [verzoeker] gelijk is behandeld aan andere vertrokken werknemers in vergelijkbare gevallen.’
Het spreekt voor zich dat indien mocht blijken dat ABN AMRO op basis van het door haar gehanteerde beleid [verzoeker] het good leaverschap heeft onthouden en om die reden hem schade heeft berokkend, hij ook uit dien hoofde een claim heeft. Het hof laat dat geheel onbesproken. In punt 66 en 67 van het appelschrift stelt [verzoeker] daarover:
- ‘66.
Als in afwijking van de normale situatie, de opties van [verzoeker] als vervallen zijn beschouwd (waar anderen in zijn situatie met vergelijkbare kwalificaties en/of aanbevelingen en interne oordelen over good leaver-schap) dan is dat relevant voor de vaststelling door [verzoeker] van zijn rechtspositie ten opzichte van ABN AMRO.
- 67.
Ook deze kwesties wil [verzoeker] middels een voorlopig getuigenverhooronderzoeken.’
Het hof heeft dan ook ten onrechte het belang van [verzoeker] uitsluitend afgemeten aan de brief en niet aan de tweede pijler.
2.2.3
Aldus oordelend heeft het hof in rovv 2.9, 2.10 en 2.11 de te onderzoeken claim van [verzoeker] te beperkt uitgelegd en aldus om onjuiste en onbegrijpelijke redenen het verzoek afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. Althans heeft het hof in elk geval miskend dat de te onderzoeken claim een andere, bredere was en is onjuist en onbegrijpelijk dat het hof dit verzoek verwerpt met als motivering dat [verzoeker] dan maar in de eerdere procedure tussen partijen zijn bron had moeten noemen. Dit laatste wordt nog verder uitgewerkt in het volgende onderdeel.
2.4
Bovendien is het rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 2.10 en 2.11 oordeelt dat het voor risico van [verzoeker] Komt dat hij destijds zijn bron wilde beschermen en dus destijds niet al heeft aangegeven hoe, waar en door wie hij heeft vernomen dat er een brief moet zijn waaruit blijkt dat hij door ABN AMRO als good leaver is aangemerkt en dat hij dus recht had op integrale uitbetaling van zijn opties. Artikel 21 Rv legt op een partij de verplichting op om eigener beweging en naar waarheid die rechtsfeiten in het geding te brengen die voor de uitkomst van belang zijn. Dat betekent dat [verzoeker] kon en mocht verwachten op basis van dit artikel dat ABN AMRO hiermee vrijwillig en dus eigener beweging zou komen. In dat kader kon en mocht [verzoeker] volstaan met te stellen dat hij van het bestaan heeft vernomen zonder dat hij gehouden was toen al zijn bron te noemen. Het getuigt in dat kader van een onjuiste rechtsopvatting om vervolgens [verzoeker] aan te rekenen dat hij toen zijn bron niet heeft genoemd, indien ABN AMRO in strijd met haar uit artikel 21 Rv voortvloeiende plicht geen openheid van zaken heeft gegeven. Aldus staat het feit dat hij toen zijn bron niet heeft genoemd er niet aan in de weg om thans, indien blijkt dat er inderdaad sprake is geweest van een schending van artikel 21 Rv zijdens ABN AMRO om haar daarop op grond van onrechtmatige daad aan te spreken. Dit nog daargelaten dat bij een verzoekschrift tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor de haalbaarheid van die vordering nog niet aan de orde is en dus ook niet mag meetellen (zie hierboven onderdeel 2.1.4).
2.5
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov 2.12 en het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2017, gewezen onder Rekestnummer 200.198.177/01, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 21 Juni 2017
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2017
Vgl. inleidend verzoekschrift punt 23
Vgl. inleidend verzoekschrift punt 23.
Vgl. inleidend verzoekschrift punt 7 t/m 10.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX:7588; JAR 2012:/292.
Inleidend verzoekschrift punt 29.
Zie inleidend verzoekschrift p. 1 punten 2 en 3.
Inleidend verzoekschrift punt 30 t/m 33.
Inleidend verzoekschrift punt 38.
Inleidend verzoekschrift punt 40 t/m 42.
Inleidend verzoekschrift punt 46 en 47.
Inleidend verzoekschrift punt 47.
Inleidend verzoekschrift punt 49.
Inleidend verzoekschrift punt 34.
Inleidend verzoekschrift punt 36.
Inleidend verzoek punt 54.
Appelschrift punt 14–16, 48 en 74.
Appelschrift punt 49.
Appelschrift punt 60.
Appelschrift hoofdstuk C grief4 p 13–14
Sterker nog: in punt 71 van het appelschrift wordt niet alleen gesteld dat dit niet aan de orde is maar ook dat strijd met de goede procesorde niet als zodanig door ABN AMRO wordt aangevoerd en ook niet door de rechtbank aan de afwijzing ten grondslag wordt gelegd. Dit wordt vervolgens nergens door ABN AMRO nadien weersproken.
Dat weer naar HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189 verwijst..
Zie bijvoorbeeld appelschrift punt 16.
Zie het volgende subonderdeel voor de uitwerking van de stelling dat het hier een andere claim en een andere procedure betreft dan die welke uiteindelijk in 2012 met een verwerping ex artikel 81 RO is geëindigd.
Zie ook inleidend verzoekschrift punt 75.
Verweerschrift in eerste aanleg zijdens ABN AMRO punt 5 ingesprongen woordblok. Overigens is opmerkelijk dat ook hier ABN AMRO niet aangeeft wat de criteria dan wel zijn, terwijl het toch om zoiets essentieels gaat als het vervallen van opties.
Zie inleidend verzoekschrift punt 75.
Idem.
Zie overigens ook het inleidend verzoekschrift (andermaal) punt 75, waarin [verzoeker] ook de link legt met het enerzijds niet meer inhuren op projectbasis door ABN AMRO en anderzijds het niet meer kunnen vinden van een andere betrekking omdat er nog een procedure liep met ABN AMRO.
Appelschrift punt 16.
Appelschrift punt 60.
Appelschrift 61.