HR, 14-01-1983, nr. 12026
ECLI:NL:PHR:1983:AG4521
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-1983
- Zaaknummer
12026
- LJN
AG4521
- Roepnaam
Peeters/Gatzen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AG4521, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑01‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AG4521
ECLI:NL:PHR:1983:AG4521, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑01‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AG4521
- Vindplaatsen
NJ 1983, 597 met annotatie van B. Wachter
AA19840220 met annotatie van Schilfgaarde van P. Peter
JOR 2021/234 met annotatie van
NJ 1983, 597 met annotatie van B. Wachter
Uitspraak 14‑01‑1983
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Voor faillietverklaring is de echtelijke woning van gefailleerde doorverkocht en geleverd voor een te lage prijs aan diens echtgenote. Vordering tot schadevergoeding mogelijk tegen derde die heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers zonder dat deze vordering aan gefailleerde toekwam? Verrekening in reconventie ingestelde vordering echtgenote op gefailleerde (art. 53 Fw)? Een faillissementscurator is ook bevoegd voor de belangen van schuldeisers op te komen bij benadeling door de gefailleerde en in zo een geval kan onder omstandigheden ook plaats zijn voor het geldend maken door de curator van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van art. 1401 BW tegen een derde die bij de benadeling van schuldeisers betrokken is, ook al kwam een dergelijke vordering niet aan de gefailleerde zelf toe. Niet voldaan aan de door art. 53 Fw voor compensatie gestelde voorwaarden, nu echtgenote niet kan worden aangemerkt als schuldenares van gefailleerde.
14 januari 1983Eerste KamerNr. 12.026J.O-L.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Christianus Martinus Joseph PEETERS,
wonende te Oosterhout,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Johannes Eduard Cornelis van Rooy ,
wonende te Dongen (N.B.),
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.A. Wackie Eijsten,
PD - HR 27/5/1982,
t e g e n
Maria Catharina Martha GATZEN ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen het Koninkrijk,
wonende te Baarle-Hertog (België),
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Curator heeft bij exploot van 5 oktober 1979 Gatzen gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat,
1. voor recht zal worden verklaard dat Gatzen jegens de gezamenlijke crediteuren van J.E.C. van Rooy een onrechtmatige daad heeft gepleegd;
2. Gatzen zal worden veroordeeld om aan de Curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van f 69.160,--, benevens de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 1976 tot aan de dag der voldoening;
3. van waarde zal worden verklaard het te dezen betekende conservatoir beslag op het daarin vermelde onroerend goed, met veroordeling van Gatzen in de kosten van het geding, die van voormeld beslag daaronder begrepen.
Gatzen heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en harerzijds in reconventie verklaring voor recht gevorderd (samengevat weergegeven):
(1) dat zij een vordering op Van Rooy heeft voor een bedrag van f 20.285,95, en
(2) dat die vordering vatbaar is voor compensatie met een mogelijk in conventie aan de Curator toe te wijzen bedrag.
Bij vonnis van 13 januari 1981 heeft de Rechtbank in conventie de Curator tot bewijslevering toegelaten en in reconventie de onder (1) gevorderde verklaring voor recht gegeven en de onder (2) gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
Voor wat deze afwijzing betreft, heeft Gatzen tegen het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat bij arrest van 3 november 1981 dat vonnis heeft vernietigd, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en alsnog heeft verklaard voor recht dat voornoemde vordering van Gatzen vatbaar is voor compensatie met een mogelijk in conventie aan de Curator toe te wijzen bedrag.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet-verschenen Gatzen is verstek verleend.
De zaak is voor de Curator bepleit door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en afdoening.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In het geding in reconventie is aan de orde de vraag of Gatzen haar vordering ten belope van f 20.285,95 op haar gefailleerde echtgenoot Van Rooy in compensatie kan brengen met de door de Curator in het faillissement van Van Rooy in conventie tegen Gatzen ingestelde vordering ten belope van ƒ 69.160,--.
3.2 Naar Rechtbank en Hof hebben aangenomen, berust deze laatste vordering op de stelling van de Curator, dat Gatzen jegens de gezamenlijke schuldeisers van Van Rooy een onrechtmatige daad heeft gepleegd door ten nadele van die schuldeisers mee te werken aan een vóór de faillietverklaring tot stand gebrachte transactie, daarin bestaande dat Van Rooy een hem toebehorend onroerend goed (de echtelijke woning) voor een te lage prijs heeft verkocht en geleverd aan Seco-Vastgoed Maatschappij B.V., die dat goed vervolgens heeft doorverkocht en geleverd aan Gatzen .
3.3 De Hoge Raad begrijpt de gedachtengang van het Hof aldus dat de Curator alléén een vordering tegen Gatzen ter zake van de beweerdelijk door haar vóór de faillietverklaring jegens de schuldeisers van Van Rooy gepleegde onrechtmatige daad zou kunnen geldend maken, als dit een op het moment van de faillietverklaring tot het vermogen van Van Rooy behorende vordering was en dus een vordering van Van Rooy op Gatzen . In dat geval, aldus het Hof, zou er geen bezwaar tegen compensatie met de vordering van Gatzen op Van Rooy bestaan.
Tegen deze gedachtengang, die aan de beslissing van het Hof ten grondslag ligt, voert onderdeel a terecht aan, dat een faillissementscurator ook bevoegd is voor de belangen van schuldeisers op te komen bij benadeling van schuldeisers door de gefailleerde en dat in zo een geval onder omstandigheden ook plaats kan zijn voor het geldend maken door de curator van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van art. 1401 BW tegen een derde die bij de benadeling van schuldeisers betrokken is, ook al kwam een dergelijke vordering uiteraard niet aan de gefailleerde zelf toe. Of en in hoever de betreffende gedraging van Gatzen onrechtmatig was jegens de schuldeisers van Van Rooy voor wier belangen de Curator opkomt, is een vraag die thans nog niet aan de orde is.
3.4 Voor het overige behoeft het middel geen behandeling. De Hoge Raad kan ten principale rechtdoen. Voor wat de in conventie door de Curator tegen Gatzen ingestelde vordering betreft, kan deze laatste - gezien het hiervoor onder 3.2 overwogene - niet worden aangemerkt als schuldenares van de gefailleerde, zodat in dit opzicht niet is voldaan aan de door art. 53 F. voor compensatie gestelde voorwaarden en de Rechtbank bij haar in hoger beroep vernietigde vonnis derhalve terecht heeft afgewezen het in reconventie door Gatzen gevorderde declaratoir. In zoverre moet dat vonnis dus alsnog worden bekrachtigd. De behandeling van het - niet aan hoger beroep onderworpen - geding in conventie dient te worden voortgezet door de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Hof van 3 november 1981;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank van 13 januari 1981, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt Gatzen in de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Curator begroot:
in hoger beroep op ƒ 1.175,--, waarvan te betalen:
1. aan de Griffier van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch wegens in debet gestelde griffierechten ƒ 75,--,
2. aan de procureur Mr. F.J.C.M. de Kok te ’s-Hertogenbosch ƒ 1.100,-- voor salaris;
in cassatie op ƒ 2.379,65, waarvan te betalen:
1. aan de deurwaarder M.G.M.M. Avontuur te ’s-Gravenhage wegens dagvaardingskosten ƒ 57,90,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden wegens in debet gestelde griffierechten ƒ 150,--,
3. aan de deurwaarder H. Hermans te 's-Gravenhage wegens afroepgelden ter rolle ƒ 21,75,
4. aan de advocaat Mr. P.A. Wackie Eijsten te 's-Gravenhage ƒ 2.150,--, waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en ƒ 150,-- aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 14 januari 1983.
Conclusie 14‑01‑1983
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Voor faillietverklaring is de echtelijke woning van gefailleerde doorverkocht en geleverd voor een te lage prijs aan diens echtgenote. Vordering tot schadevergoeding mogelijk tegen derde die heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers zonder dat deze vordering aan gefailleerde toekwam? Verrekening in reconventie ingestelde vordering echtgenote op gefailleerde (art. 53 Fw)? Een faillissementscurator is ook bevoegd voor de belangen van schuldeisers op te komen bij benadeling door de gefailleerde en in zo een geval kan onder omstandigheden ook plaats zijn voor het geldend maken door de curator van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van art. 1401 BW tegen een derde die bij de benadeling van schuldeisers betrokken is, ook al kwam een dergelijke vordering niet aan de gefailleerde zelf toe. Niet voldaan aan de door art. 53 Fw voor compensatie gestelde voorwaarden, nu echtgenote niet kan worden aangemerkt als schuldenares van gefailleerde.
ebNo. 12 026Zitting 26 november 1982
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
Mr. C.M.J. Peeters q.q .
tegen
M.C.M. GATZEN
Edelhoogachtbaar College,
Kan verweerster in cassatie, echtgenote van de gefailleerde, een vordering op eiser tot cassatie, curator in het faillissement, wegens een door haar betaalde belastingschuld van haar echtgenoot, in vergelijking brengen met haar schuld aan de boedel op grond van onrechtmatige daad?
Het echtpaar was niet in gemeenschap van goederen gehuwd, en voordat de man failliet werd verklaard had de vrouw de echtelijke woning, die eigendom van de man was, via een tussenschakel gekocht en geleverd gekregen, en wel voor een bedrag ver beneden de werkelijke waarde van het huis. De curator vorderde in eerste aanleg in conventie o.m. een verklaring voor recht dat de vrouw jegens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde man een onrechtmatige daad heeft gepleegd, en betaling van het verschil tussen de waarde van het huis en het door de vrouw betaalde bedrag. In reconventie verzocht verweerster een door haar betaalde belastingschuld van haar man te mogen verrekenen met het eventueel op grond van art. 1401 BW door haar aan de curator verschuldigde. In cassatie is slechts de vraag van compensatie aan de orde. De Rechtbank wees deze vordering af; het Hof echter is van oordeel dat de wettelijke taak van de curator bestaat in het beheer en de vereffening van de vermogensbestanddelen van de failliet, inclusief die bestanddelen die na een door de curator gedaan beroep op de artikelen 42 e.v. Fw. in de boedel terugkeren, zodat het slechts gaat om "de vraag of in het geval dat zou worden aangenomen, dat aan de curator ter uitoefening van zijn wettelijke taak …..- dus als beherende een vordering van de failliet - een vordering op Gatzen " (verweerster in cassatie) "zou toekomen, door Gatzen beroep op compensatie zou kunnen worden gedaan ….. ", welke vraag het Hof meteen met een beroep op art. 53 Fw. bevestigend beantwoordde.
Het door de curator voorgedragen cassatiemiddel bestrijdt dit oordeel van het Hof.
Onderdeel a) betoogt dat aan de curator ter uitoefening van zijn wettelijke taak ook vorderingen kunnen toekomen welke nòch als vorderingen van de gefailleerde, nòch als vorderingen van de gezamenlijke schuldeisers kunnen of moeten worden beschouwd.
Het schijnt mij toe dat de klacht doel treft: ook naar mijn mening geeft het Hof blijk van een te beperkte opvatting omtrent taak en bevoegdheden van de faillissementscurator. Deze treedt immers niet uitsluitend op als beheerder van de vermogensbestanddelen van de failliet: hij behartigt evenzeer de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde, en te dien einde zijn hem door de wetgever ook eigen bevoegdheden toegekend, zo met name het recht om, ten behoeve van de boedel, de nietigheid van bepaalde door de schuldenaar verrichte rechtshandelingen in te roepen. Zie omtrent de verschillende aspecten van de taak van de curator reeds K. Wiersma, diss, Leiden 1952 p. 62 e.v. en voorts Polak-Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972 p. 219-222, Dorhout Mees IV, 1979 no. 13.93, Van Oven, Handelsrecht, 1981 p. 511 en N.J. Polak, Faillissementsrecht 1982 p. 92-94.
Nu heeft in het onderhavige geval de curator niet, met een beroep op de artikelen 49 juncto 42 e.v. Fw., de nietigheid ingeroepen van de verkoop van de woning door de gefailleerde aan de als tussenschakel optredende B.V., die de woning weer doorverkocht aan de echtgenote, maar hij heeft de minder ingrijpende, en vermoedelijk practischer weg gevolgd die art. 1401 BW voor hem opende, door een op dit artikel gebaseerde vordering tegen de vrouw in te stellen (vergelijk art. 51 lid 2 Fw.). Dit stond, dunkt mij, de curator vrij. Samenloop tussen de Pauliana en een vordering gegrond op onrechtmatige daad wordt immers in het algemeen mogelijk geacht, zie HR 28 juni 1957 NJ 1957, 514 L.E.H.R., AA VII p. 80 J.H.B., en voorts Ankum, De Pauliana buiten faillissement, diss. Leiden 1962 p. 85 e.v., Boukema, Civielrechtelijke samenloop, diss. Leiden 1966 p. 51 e.v., Onrechtmatige Daad III (Herrmann) no. 38, Van Zeben-Van den Ende, Faillissementswet aant. 9 ad art. 42, Polak-Polak p. 165/6 en N.J. Polak p. 70/71, en zie voor het Nieuw BW: W. Snijders in Speculum Langemeijer p. 456.
Tussen het inroepen van de nietigheid van een rechtshandeling van de failliet met behulp van de (faillissements-) Pauliana, en het instellen van een vordering uit onrechtmatige daad jegens diens echtgenote zoals i.c. bestaat in zoverre geen verschil, dat in beide gevallen de curator optreedt als behartiger van de belangen van de gezamenlijke crediteuren, en niet als inner van vorderingen van de failliet. De Rechtbank heeft immers vastgesteld (zie de overweging, weergegeven in grief I op p. 4/5 van 's Hofs arrest) dat de man vóór het faillissement geen aanspraken had op zijn echtgenote tot vergoeding van schade door hem geleden tengevolge van haar onrechtmatige handelen, en het Hof heeft hieromtrent niets overwogen of beslist. Wanneer het echter gaat om teruggave aan de vrouw van een door haar voor de failliet betaalde belastingschuld, dan treedt de curator wel op als vertegenwoordigende de man. Men zou dus kunnen betogen dat weliswaar de vrouw en de curator van de man in dit geval over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar waren, maar dat t.a.v. de wederzijdse schulden de curator niet in dezelfde hoedanigheid optrad, nu hij voor wat betreft de belastingschuld fungeerde als vertegenwoordiger van de failliet, maar voor wat betreft de vordering uit onrechtmatige daad optrad ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, zodat niet is voldaan aan het door de wet aan compensatie gestelde vereiste dat partijen over en weer, en wel in dezelfde hoedanigheid, elkaars schuldeiser en schuldenaar moeten zijn, zie De Klerk-Leenen, Compensatie, Studiepocket privaatrecht 1979 p. 5 e.v. met de op p. 6 genoemde literatuur en rechtspraak. Een dergelijke redenering lijkt mij echter te subtiel om makkelijk hanteerbaar te zijn. Wel schijnt het mij in strijd met de strekking van de Faillissementswet om compensatie - en dus algehele voldoening van een vordering vóór de andere crediteuren - toe te staan aan degene wiens schuld is ontstaan door zijn benadeling van de boedel, vergl. Rechtbank Rotterdam 18 januari 1933 NJ 1934, 893, Polak-Polak p. 163 en Van Zeben-Van den Ende aant. 1 ad art. 52.
In het Nieuw BV zal in een dergelijk geval compensatie evenmin mogelijk zijn, nu art. 6.1.10.12 bepaalt: "Een schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening: …… b. indien zijn verplichting strekt tot vergoeding van schade die hij opzettelijk heeft toegebracht", zie over dit artikel Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis Boek 6 p. 508, Asser-Rutten 4, I, 1981 p. 426/7 en De Klerk-Leenen p. 92. (De bij de Invoeringswet Boeken 3-6 NBW, eerste gedeelte, kamerstukken 16593, voorgestelde wijzigingen in de Faillissementswet hebben, naar ik meen, geen voor dit geschil relevante veranderingen gebracht.)
Het schijnt mij toe dat het Hof het beroep op compensatie niet had mogen toestaan.
Onderdeel b) van het middel voert nog aan dat het Hof geen compensatie had mogen toestaan zonder te onderzoeken en/of te beslissen dat de vordering van de curator op de vrouw is ontstaan vóór de faillietverklaring, of voortvloeit uit een handeling, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.
Ook deze klacht komt mij gegrond voor. Art. 53, eerste zin, Fw. eist nu eenmaal dat de schuldvordering en de schuldplichtigheid beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring, en de vrouw had, vóór het faillissement, geen schuld aan de man uit onrechtmatige daad.
Nu heeft Uw Raad in HR 10 januari 1975 NJ 1976, 249 BW overwogen (herhaald in HR 26 maart 1976 NJ 1977, 612 BW), dat de wetgever wel de mogelijkheid van een beroep op compensatie heeft geopend voor het geval de schuldeiser van de boedel aan deze een schuld heeft die, hoewel zij niet vóór de faillietverklaring is ontstaan, uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring tot stand gekomen rechtsbetrekking voortvloeit. Uw Raad heeft echter aangegeven dat men, gezien de wetsgeschiedenis (Van der Feltz, Geschiedenis van de wet op het faillissement I p. 461 e.v., waarover Polak-Polak p. 168 e.v. en N.J. Polak p. 72), hierbij niet al te ver mag gaan. In elk geval niet zo ver, dat compensatie ook mogelijk zou zijn indien de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van de schuld ligt in een na de faillietverklaring verrichte rechtshandeling van een derde (zie Van Zeben-Van den Ende aant. 4 ad art. 53). Waar het in het onderhavige geval echter niet gaat om een afwikkeling van een vóór de faillietverklaring ontstane rechtsbetrekking tussen schuldeiser en later gefailleerde, maar om een schuld die eerst nà de faillietverklaring door toedoen van de curator kan worden vastgesteld, meen ik dat in dit geval aan het in het eerste lid van art. 53 Fw. gestelde vereiste niet is voldaan.
Daar ik het middel in beide onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van 's Hofs arrest met verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en afdoening.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,