Rechtbank Midden-Nederland 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6015.
HR, 01-12-2023, nr. 23/00444
ECLI:NL:HR:2023:1668
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2023
- Zaaknummer
23/00444
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1668, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:9414, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:642, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:642, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1668, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2022
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2023/448
AR-Updates.nl 2023-1470
JAR 2024/16
TRA 2024/16 met annotatie van D. Schwartz
JIN 2024/3 met annotatie van mr. T.R. Dalmolen
TvPP 2024/8, p. 27
TvPP 2024/16, p. 59
VAAN-AR-Updates.nl 2023-1470
JAR 2024/16
Uitspraak 01‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet. Beoordeling of is voldaan aan vereiste van art. 7:677 lid 1 BW dat ontslag onverwijld is gegeven indien dringende reden bestaat in samenstel van gronden waarnaar werkgever voorafgaand aan ontslag onderzoek heeft laten doen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00444
Datum 1 december 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
ECONOCOM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Houten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Econocom,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de werknemer,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8529652 UE VERZ 20-155 ip/1198 van de rechtbank Midden-Nederland van 7 oktober 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.287.978 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2021 en 7 november 2022.
Econocom heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werknemer heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag op welke wijze de rechter dient te beoordelen of een ontslag op staande voet onverwijld is gegeven (art. 7:677 lid 1 BW), indien de dringende reden bestaat in een samenstel van gronden waarnaar de werkgever voorafgaand aan het ontslag onderzoek heeft laten doen.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer was sinds 1 oktober 2003 in dienst van Econocom, een vennootschap die deel uitmaakt van een wereldwijd concern. Vanaf 2012 was de werknemer werkzaam als Strategic Operations Director en lid van het Nederlandse managementteam.
(ii) De werknemer was onder meer verantwoordelijk voor een grote klant van Econocom: Hulpmiddelen Centrum (hierna: HMC).
(iii) De werknemer heeft zich begin januari 2020 ziek gemeld in verband met spanningsklachten (burn-out).
(iv) Bij afwezigheid van de werknemer heeft de co-ceo van de Nederlandse organisatie het beheer van het HMC-dossier waargenomen. Daarbij is de co-ceo op onregelmatigheden gestuit, waarna is besloten om een onderzoeksbureau nader onderzoek te laten verrichten.
(v) Het onderzoeksbureau heeft in februari en maart 2020 onderzoek gedaan naar de gedragingen van de werknemer. De voorlopige bevindingen zijn mondeling aan Econocom gerapporteerd.
(vi) Econocom heeft de werknemer op 19 maart 2020 uitgenodigd voor een overleg op 20 maart 2020 over zaken die Econocom verontrustend vond. Een namens de werknemer gedaan verzoek tot uitstel van het overleg heeft Econocom afgewezen.
(vii) Econocom heeft de werknemer op 20 maart 2020 een brief gezonden waarin zij de arbeidsovereenkomst met de werknemer met onmiddellijke ingang opzegt, onder de voorwaarde dat de werknemer voor 25 maart 2020 om 18.00 uur geen afdoende verklaring geeft voor de verontrustende feiten die aan het licht waren gekomen, die de dringende reden voor het ontslag op staande voet zou kunnen wegnemen. Econocom noemt in de brief elf gronden, die volgens haar tezamen en ieder voor zich een dringende reden voor een ontslag op staande voet opleveren. Deze gronden komen op het volgende neer:
1. Het ontvangen van ‘kick-backs’ van een consultancybedrijf van een vriend van de werknemer dat zeer grote consultancy fees in rekening bracht bij Econocom.
2. Het reserveren van opbrengsten en retourartikelen van goederen van Econocom, om aankopen van andere goederen te doen die niet aan Econocom toekomen.
3. De aanschaf van een kluis voor de woning van de werknemer door een leverancier van Econocom.
4. De opdracht aan de advocaat van Econocom om de kosten van privéwerkzaamheden in rekening te brengen bij Econocom.
5. Het aansporen van een voor Econocom werkzame IT-specialist tot fraude, door een wasdroger te bestellen en te verzoeken om het aankoopbedrag terug te laten betalen op zijn privérekening.
6. Ontvangst van een televisie voor privégebruik van een agent van Econocom.
7. Het bestellen van bloemen voor privérelaties van de werknemer op kosten van Econocom.
8. Overname van Ajax seizoenskaarten zonder dat daarvoor een vergoeding is betaald.
9. Oneigenlijk gebruik van de tankpas van Econocom, door in de periode waarin de werknemer (grotendeels) arbeidsongeschikt was en op advies van de bedrijfsarts rust moest houden, in totaal voor een bedrag van € 3.076,-- aan benzine te tanken.
10. Schending van de verplichtingen uit hoofde van de Wet verbetering poortwachter, door in strijd met de adviezen van de bedrijfsarts om rust te houden contact te onderhouden met het zusterbedrijf van Econocom over een berekening voor een klant.
11. Het in strijd met de waarheid melden van ziekte op 10 maart 2020.
(viii) Een inhoudelijke reactie van de werknemer is uitgebleven. Bij e-mail van 26 maart 2020 heeft de gemachtigde van Econocom aan de gemachtigde van de werknemer meegedeeld dat de voorwaardelijke opzegging als onvoorwaardelijk geldt.
(ix) Op 30 april 2020 heeft het onderzoeksbureau zijn onderzoeksrapport uitgebracht.
2.3
In dit geding heeft de werknemer, voor zover in cassatie van belang, primair verzocht om vernietiging van het ontslag op staande voet, toelating tot de overeengekomen werkzaamheden binnen 24 uur na zijn betermelding en doorbetaling van het salaris vanaf 20 maart 2020. Subsidiair heeft de werknemer verzocht Econocom te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, de wettelijke transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Econocom heeft verzocht de werknemer te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding en, voorwaardelijk, om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen en nalaten (de e-grond van art. 7:669 lid 3 BW) en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond van genoemde bepaling).
2.4
De kantonrechter1.heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet standhoudt en de verzoeken van de werknemer afgewezen. Het verzoek van Econocom tot veroordeling tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding heeft de kantonrechter toegewezen.
2.5
Het hof heeft bij tussenbeschikking2.geoordeeld dat de door Econocom voor het ontslag gebezigde gronden 1 en 3-8 (een) dringende reden(en) voor ontslag opleveren. (rov. 3.12-3.24) Het heeft zijn oordeel daarover als volgt samengevat:
“3.24. Samengevat is gebleken dat het merendeel van de ontslagredenen is komen vast te staan. Het beeld dat daaruit naar voren komt is dat van een werknemer die de belangen van zijn werkgever ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen belangen en die zichzelf boven de (gedrags)regels van de organisatie waarbinnen hij werkzaam is, heeft geplaatst. [De werknemer] is stelselmatig over de grenzen van het betamelijke heen gegaan, zowel waar het betreft de contacten met zakelijke relaties van zijn werkgever als waar het betreft zijn opstelling richting collega’s. Dit wringt eens te meer nu aan het gedrag van werknemers in een functie als die van [de werknemer] hoge eisen mogen worden gesteld. Hij heeft in die rol een voorbeeldfunctie. Gelet op het aantal voorvallen waarin sprake is geweest van belangenverstrengeling, de verscheidenheid aan zakelijke relaties van Econocom die [de werknemer] daarin heeft betrokken en de aard van de belangenverstrengeling, oordeelt het hof dat sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet.”
De ontslaggronden 9-11 heeft het hof onbehandeld gelaten. (rov. 3.23)
In verband met het betoog van de werknemer dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, heeft het hof Econocom opgedragen bewijs te leveren “van de data waarop zij beschikte over informatie met betrekking tot de relevante ontslaggronden die het hof in de beschikking als (een) dringende reden(en) heeft gekwalificeerd (te weten ontslaggrond 1 en de ontslaggronden 3 tot en met 8 zoals opgenomen in de ontslagbrief van 20 maart 2020)”. (aldus het dictum; zie ook rov. 3.28-3.32)
Voor het geval het hof tot het oordeel zal komen dat niet is voldaan aan het vereiste van onverwijldheid, heeft het (onder meer) geoordeeld dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond voor toewijzing gereed ligt en dat de werknemer geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding, nu hij met zijn gedragingen het vertrouwen van Econocom ernstig en stelselmatig heeft beschaamd en aldus ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. (rov. 3.34-3.38)
2.6
In zijn eindbeschikking3.is het hof tot het oordeel gekomen dat het ontslag op staande voet niet in stand kan blijven, omdat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Het hof heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
Ook als de tijdlijn die Econocom heeft geschetst juist is, is het ontslag op staande voet niet onverwijld gegeven. Het hof gaat ervan uit dat rond 8/9 maart 2020 de verwijten die de werknemer gemaakt konden worden van de ontslaggronden 1, 3, 4, 5 en 6 vrijwel helder waren. Econocom heeft weliswaar in algemene bewoordingen gesteld dat het onderzoek zowel intern als extern werd voortgezet omdat het nog steeds onduidelijk was wat er nu precies was gebeurd, maar met die globale toelichting is onvoldoende uitgelegd op welke onderdelen na 8/9 maart 2020 nog nader onderzoek is en moest worden verricht naar de ontslaggronden waarover al op 4 maart 2020 informatie was ontvangen. Op 12 maart 2020 is er vervolgens een bespreking geweest met de advocaat van Econocom. Econocom heeft niet toegelicht waarover tijdens deze bijeenkomst gesproken is. Op 14 maart 2020 heeft de advocaat een memorandum opgesteld met als onderwerp ‘Memo on summary dismissal’. Het hof is niet gebleken dat en welk nader onderzoek naar de feiten op dat moment nog noodzakelijk was. Uit de verklaring van de co-ceo leidt het hof af dat het op dat moment enkel nog ging om het horen van de werknemer. Over de noodzaak en de inhoud van het overleg met het onderzoeksbureau op 17 maart 2020 hebben de getuigen niets verklaard en heeft Econocom niets toegelicht. Zonder nadere toelichting, die onvoldoende is gegeven, valt niet in te zien waarom het na 8/9 maart 2020 dan wel na de bespreking op 12 maart 2020 nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd tot de werknemer op staande voet werd ontslagen. (rov. 2.6-2.8)
Het hof heeft vervolgens overwogen dat het niet overgaat tot herstel van het dienstverband, zodat het niet toekomt aan het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding. (rov. 2.9) Het heeft, onder vernietiging van de beschikking van de kantonrechter, onder meer het verzoek van de werknemer tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding toegewezen en de verzoeken van Econocom afgewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel neemt tot uitgangspunt dat het hof de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 als een samengestelde dringende reden heeft aangemerkt. Het klaagt onder a dat het hof bij zijn beoordeling of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer een ontslag op staande voet berust op een samengestelde dringende reden, bestaande uit zeven ontslaggronden in onderling verband en samenhang beschouwd, kan niet worden volstaan met een onderzoek naar de vraag wanneer ten aanzien van een deel van die gronden een vermoeden ontstond dat zij zich hebben voorgedaan en of, bezien vanaf dat moment, voldoende voortvarend is gehandeld bij het doen van onderzoek en het geven van ontslag. Het hof had dus ook de ontslaggronden 7 en 8 moeten betrekken in zijn beoordeling of ten aanzien van de door hem vastgestelde samengestelde dringende reden was voldaan aan de onverwijldheidseis, aldus het onderdeel. Onder b en c klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof in elk geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van de gemotiveerde stelling van Econocom dat zij pas op 11 respectievelijk 18/19 maart 2020 op de hoogte is geraakt van de ontslaggronden 7 en 8.
3.2
Het gaat in deze zaak om een geval waarin bij de werkgever een vermoeden is gerezen dat de werknemer is betrokken bij onregelmatigheden, de werkgever onderzoek heeft ingesteld naar de gegrondheid daarvan en uit het onderzoek achtereenvolgens diverse feiten aan het licht zijn gekomen die voor de werkgever aanleiding hebben gevormd de werknemer op staande voet te ontslaan. De rechter zal dan ter beantwoording van de vraag of het ontslag overeenkomstig art. 7:677 lid 1 BW onverwijld is gegeven, moeten beoordelen of (i) de werkgever voldoende voortvarend onderzoek heeft verricht of laten verrichten naar de vermoede betrokkenheid bij onregelmatigheden, (ii) het onderzoek voldoende voortvarend is uitgevoerd, (iii) de werkgever zich voldoende voortvarend van de, ook tussentijdse, bevindingen uit het onderzoek op de hoogte heeft gesteld en (iv) de werkgever na kennisneming daarvan voldoende voortvarend is overgegaan tot het ontslag op staande voet. Bij de beoordeling van dit laatste kan de rechter in voorkomend geval betrekken of de tussentijdse resultaten van het onderzoek rechtvaardigen dat nader onderzoek is gedaan voordat is overgegaan tot het ontslag op staande voet.
Voor zover de werkgever de aan het licht gekomen feiten als een samengestelde dringende reden aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, zal de rechter moeten onderzoeken of ten aanzien van dat samenstel voldoende voortvarend is gehandeld.
3.3
In zijn tussenbeschikking heeft het hof ten aanzien van de ontslaggronden 1 en 3-8 geoordeeld dat, gelet op het aantal voorvallen waarin sprake is geweest van belangenverstrengeling, de verscheidenheid aan zakelijke relaties van Econocom die de werknemer daarin heeft betrokken en de aard van de belangenverstrengeling, sprake is van “(een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet.” Dienovereenkomstig ziet de bewijsopdracht ter zake van de vraag of het ontslag onverwijld is gegeven op “de relevante ontslaggronden die het hof in de beschikking als (een) dringende reden(en) heeft gekwalificeerd (te weten ontslaggrond 1 en de ontslaggronden 3 tot en met 8 zoals opgenomen in de ontslagbrief van 20 maart 2020)”. Aldus heeft het hof de ontslaggronden 1 en 3-8 in elk geval tezamen genomen als een dringende reden voor het ontslag op staande voet aangemerkt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, diende het hof ten aanzien van dat samenstel te onderzoeken of Econocom voldoende voortvarend heeft gehandeld.
3.4
Het hof heeft bij zijn beoordeling of het ontslag onverwijld is gegeven geen kenbare aandacht besteed aan de ontslaggronden 7 en 8. Mede in het licht van de stelling van Econocom dat zij pas op 11 respectievelijk 18/19 maart 2020 op de hoogte is geraakt van de ontslaggronden 7 en 8, heeft het hof dan ook ofwel miskend dat het onderzoek of Econocom voldoende voortvarend heeft gehandeld betrekking diende te hebben op het gehele samenstel van ontslaggronden dat het als dringende reden heeft aangemerkt, ofwel zijn oordeel dat dit niet het geval is onvoldoende gemotiveerd. Daarmee slagen de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten. Onderdeel 3, dat is gericht tegen de oordelen en beslissingen van het hof die voortbouwen op het door onderdeel 1 met succes bestreden oordeel, slaagt eveneens.
3.5
Onderdeel 2 is voorgesteld voor het geval onderdeel 1 faalt. Uit het vorenstaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat onderdeel 2 niet kan worden onderzocht. Dat betekent ook dat de ontslaggronden 9 tot en met 11 na verwijzing niet meer aan de orde kunnen komen. Het buiten beschouwing laten van die gronden geldt, gelet op het voorwaardelijke karakter van het daarop betrekking hebbende onderdeel 2d, immers als in cassatie onbestreden.4.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Econocom begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werknemer] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 1 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑12‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9033.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9414.
Vgl. HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:969 (Presta Meat/VLEP), rov. 3.3.
Conclusie 30‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet (art. 7:677 BW). Dient bij een ontslag op staande voet waaraan een complex van dringende redenen ten grondslag is gelegd, per ontslaggrond afzonderlijk te worden beoordeeld of sprake is van een onverwijlde opzegging?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00444
Zitting 30 juni 2023
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Econocom Nederland B.V.
advocaat: mr. S.F. Sagel
tegen
[Werknemer]
niet verschenen
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over het ontslag op staande voet dat werkgever Econocom op 20 maart 2020 aan [Werknemer] (hierna: Werknemer) heeft verleend vanwege, kort gezegd, het stelselmatig en structureel handelen uit eigen belang, waarbij hij privébelangen en zakelijke belangen op onaanvaardbare wijze door elkaar heeft laten lopen.
De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het ontslag op staande voet in stand blijft. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven en om die reden geen stand houdt. Het hof vernietigt de beschikking van de kantonrechter, maar wijst wel het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding op de e-grond toe.
Econocom komt in cassatie met verschillende rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. In de kern wordt geklaagd dat het hof bij de beoordeling van de onverwijldheidseis ten onrechte een deel van de dringende redenen onbesproken laat, terwijl in de tussenbeschikking is geoordeeld dat ook deze redenen kwalificeren als ‘(een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet’. M.i. treft het cassatiemiddel doel.
2. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan de tussenbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2021, rov. 3.1 tot en met 3.31.en aan de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 7 oktober 2020.2.
2.1
Econocom ontwerpt, financiert en begeleidt de digitale transformatie van bedrijven, overheden en zorgorganisaties. Zij levert met name IT-apparatuur door middel van leasecontracten die door externe partijen gefinancierd kunnen worden. Econocom is onderdeel van een wereldwijd opererend concern en is beursgenoteerd in Brussel. In Nederland werken ongeveer 40 werknemers.
2.2
Werknemer, geboren in 1963, is sinds 1 oktober 2003 in dienst van Econocom. Vanaf 2012 is hij werkzaam als Strategic Operations Director en lid van het Nederlandse managementteam. Hij was in die functie verantwoordelijk voor het management en de ontwikkeling van strategic accounts, in het bijzonder gemeentes. Hij rapporteerde vanaf januari 2019 aan [de co-ceo] , co-ceo van de Nederlandse organisatie. Het salaris van werknemer bedroeg € 11.275,08 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en de gemiddelde bonus over 2019 bedroeg € 29.079,- bruto per maand.
2.3
Werknemer was belast met een grote klant van Econocom: Hulpmiddelen Centrum (HMC). In 2016 is HMC overgenomen door [A] B.V. ( [A] ). Econocom heeft aan HMC/ [A] leningen verstrekt. Deze leningen zijn gegarandeerd door BNG Bank.
2.4
Werknemer heeft zich op 4 januari 2020 ziek gemeld als gevolg van spanningsklachten (burn-out).
2.5
Bij afwezigheid van Werknemer heeft [de co-ceo] het beheer van het HMC-dossier waargenomen. Bij het waarnemen van deze werkzaamheden is [de co-ceo] op onregelmatigheden gestuit, waarna is besloten om [het onderzoeksbureau] nader onderzoek te laten verrichten.3.
2.6
[het onderzoeksbureau] heeft in februari en maart 2020 onderzoek gedaan naar de gedragingen van Werknemer. De voorlopige bevindingen zijn mondeling aan Econocom gerapporteerd.
2.7
Econocom heeft Werknemer op donderdag 19 maart 2020 uitgenodigd voor een (vanwege de corona-crisis telefonisch) overleg op vrijdag 20 maart 2020 over zaken die Econocom verontrustend vond. Werknemer heeft gevraagd het overleg met een kleine week uit te stellen. Econocom heeft dat verzoek niet ingewilligd.
2.8
Econocom heeft werknemer op 20 maart 2020 een brief gezonden met als onderwerp ‘voorwaardelijk ontslag op staande voet’.4.Daarin zegt Econocom de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op, onder de voorwaarde dat Werknemer vóór 25 maart 2020 om 18.00 uur geen afdoende verklaring geeft voor de verontrustende feiten die aan het licht zijn gekomen, die de dringende reden voor het ontslag op staande voet zou kunnen wegnemen. Econocom legt in totaal 11 redenen aan het ontslag ten grondslag, die ‘tezamen én ieder voor zich een dringende reden voor een ontslag op staande voet als bedoeld in art. 7:677 jo 6:78 BW’ opleveren.5.Kort weergegeven komen de door Econocom aangevoerde ontslagredenen op het volgende neer:
(1) Het ontvangen van ‘kick-backs’ van Talent-House B.V., het consultancybedrijf van een persoonlijke vriend van Werknemer, waarbij op instructie van Werknemer zeer grote consultancy fees in rekening zijn gebracht, waarmee Werknemer zich persoonlijk heeft verrijkt voor een bedrag van € 61.577,12.6.Daarnaast vermeldt de ontslagbrief dat de eigenaar van Talent-House B.V. nog een bedrag van € 45.000,- aan Werknemer verschuldigd is vanwege een lening die verstrekt is door een B.V. van Werknemer, en dat Talent-House B.V. meerdere bedragen van in totaal nog € 170.000,-7.aan Werknemer dient te voldoen, waarbij het steeds gaat om een deel van wat Talent-House B.V. aan Econocom heeft gefactureerd.
(2) Het bewust reserveren van opbrengsten en retourartikelen van goederen van werkgever, om aankopen van andere goederen te doen die niet aan Econocom toekomen. Daarmee heeft Werknemer feitelijk meegewerkt aan het verduisteren van gelden van Econocom.
(3) De aanschaf van een kluis voor de privéwoning van Werknemer door een leverancier van Econocom (t.w.v. € 1.913,- excl. btw).
(4) Werknemer heeft de advocaat van Econocom opdracht gegeven om de kosten van privéwerkzaamheden in rekening te brengen bij Econocom (à € 3.634,- incl. btw).
(5) Het aansporen van een voor Econocom werkzame IT-specialist tot fraude, door een wasdroger te bestellen (t.w.v. € 618,-) en te verzoeken om het aankoopbedrag terug te laten betalen op zijn privérekening.
(6) Ontvangst van een Samsung TV (t.w.v. € 2.389,-) voor privégebruik van een agent van Econocom.
(7) Het bestellen van bloemen voor privérelaties van Werknemer op kosten van Econocom.
(8) Overname van Ajax seizoenskaarten (t.w.v. € 7.500,-)8.zonder dat daarvoor een vergoeding is betaald.
(9) Oneigenlijk gebruik van de tankpas van Econocom, door in de periode waarin Werknemer (grotendeels) arbeidsongeschikt was en op advies van de bedrijfsarts rust moest houden, in totaal voor een bedrag van € 3.076,- aan benzine te tanken.
(10) Schending van de verplichtingen uit hoofde van de Wet Verbetering Poortwachter, door in strijd met de adviezen van de bedrijfsarts om rust te houden contact te onderhouden met het zusterbedrijf van Econocom over een berekening voor een klant.
(11) Het in strijd met de waarheid melden van ziekte. Nadat Werknemer was uitgenodigd om op 10 maart 2020 in het kader van zijn re-integratie het plan van aanpak te bespreken en ondertekenen, liet hij weten 39 graden koorts te hebben en twee weken ziek te zijn. Op 11 maart 2020 is Werknemer op verzoek van Econocom geobserveerd door [het onderzoeksbureau] , waarbij is vastgesteld dat Werknemer rond 8.00 uur met de auto van huis is vertrokken. Volgens Econocom is het dan ook bijzonder onwaarschijnlijk dat Werknemer ziek was en 39 graden koorts had.
2.9
De gemachtigde van Werknemer heeft bij e-mail van 24 maart 2020 laten weten nadere informatie nodig te hebben, alvorens namens Werknemer een inhoudelijke verklaring te kunnen afleggen. De gemachtigde van Econocom heeft hierop bij e-mail van 24 maart 2020 gereageerd. Op 25 maart 2020 heeft de gemachtigde van Werknemer verzocht om de reactietermijn uit te stellen tot één werkdag na ontvangst van het rapport van [het onderzoeksbureau] . Econocom is hier niet mee akkoord gegaan. Een inhoudelijke reactie op de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, is uitgebleven. Bij e-mail van 26 maart 2020 heeft de gemachtigde van Econocom aan de gemachtigde van Werknemer medegedeeld dat de voorwaardelijke opzegging als onvoorwaardelijk geldt.
2.10
Op 30 april 2020 heeft [het onderzoeksbureau] haar onderzoeksrapport uitgebracht.9.
3. Procesverloop
3.1
Werknemer heeft bij verzoekschrift van 19 mei 2020 de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland primair verzocht om vernietiging van het ontslag op staande voet, toelating tot de overeengekomen werkzaamheden binnen 24 uur na zijn betermelding (op straffe van een dwangsom) en doorbetaling van het salaris vanaf 20 maart 2020, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Kort samengevat heeft Werknemer aan die verzoeken ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een dringende reden en dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Subsidiair heeft Werknemer de kantonrechter verzocht om Econocom te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, de wettelijke transitievergoeding en een billijke vergoeding. Voorts heeft hij een aantal nevenverzoeken ingediend strekkende tot uitbetaling van vakantiedagen en bonussen en vernietiging van het concurrentiebeding.
3.2
Econocom heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van Werknemer. Voorts heeft zij een aantal tegenverzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot veroordeling van Werknemer tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding en een voorwaardelijk verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen en nalaten (de e-grond) en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond).
3.3
De kantonrechter heeft bij beschikking van 7 oktober 202010.beslist dat het ontslag op staande voet stand houdt en heeft alle verzoeken van Werknemer afgewezen, met veroordeling van Werknemer in de proceskosten. Naar aanleiding van de tegenverzoeken van Econocom heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat Werknemer een gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van € 40.405,79 bruto aan Econocom verschuldigd is en dat Econocom terecht een deel van € 28.228,71 bruto in de eindafrekening met aan Werknemer toekomende gelden heeft verrekend, met bepaling dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4
Werknemer is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden en heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de kantonrechter. Verzocht is om het verzoek tot vernietiging van de opzegging alsnog toe te wijzen, met veroordeling van Econocom in de proceskosten. Verder heeft Werknemer verzocht, primair, om het dienstverband met terugwerkende kracht per 20 maart 2020 te herstellen, onder toekenning van voorzieningen voor de schade die Werknemer als gevolg van het ontslag op staande voet heeft geleden en met doorbetaling van het salaris vanaf 20 maart 2020, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. De subsidiaire verzoeken van Werknemer zijn gelijkluidend aan zijn subsidiaire verzoeken in eerste aanleg (zie onder 3.1).
3.5
Econocom heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking en afwijzing van de verzoeken en nevenvorderingen van Werknemer, met veroordeling van Werknemer in de proceskosten. Voor het geval het hof zou oordelen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, heeft Econocom verzocht niet over te gaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Mocht het hof wel van oordeel zijn dat de arbeidsovereenkomst dient te worden hersteld, dan heeft Econocom verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen (de e-grond), subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond) en meer subsidiair op de cumulatiegrond (de i-grond). Econocom heeft voorts voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld ten aanzien van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding.
3.6
Werknemer heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
3.7
Op 26 mei 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
3.8
Bij tussenbeschikking van 20 september 202111.heeft het hof geoordeeld dat sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet (rov. 3.12-3.24). Ten aanzien van ontslagreden 1 (zie onder 2.8) overweegt het hof dat Werknemer zichzelf in een situatie heeft gemanoeuvreerd waarin zijn privébelangen (potentieel) tegenstrijdig waren aan die van Econocom, waarmee hij de belangen van Econocom op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd (rov. 3.21). Daarnaast heeft Werknemer ook andere zakelijke relaties goederen voor hem laten betalen (ontslagredenen 3 en 6), en heeft hij meerdere malen niet-zakelijke uitgaven voor rekening van Econocom laten komen (ontslagredenen 4 en 7). Verder overweegt het hof dat het verzoek van Werknemer aan een IT-specialist van Econocom om een wasdroger te bestellen (ontslagreden 5) ‘verwerpelijk’ is, en dat de gang van zaken rondom de Ajax-seizoenskaarten (ontslagreden 8) ‘onbehoorlijk’ is (rov. 3.22). Ten aanzien van ontslagreden 2 oordeelt het hof dat niet kan worden vastgesteld dat Werknemer gelden van Econocom heeft verduisterd. Voorts overweegt het hof dat de ontslagredenen 9 tot en met 11 onbesproken blijven, omdat ‘het voorgaande al genoeg is voor de conclusie dat er sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag’ (rov. 3.24).
3.9
In het kader van de beoordeling of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, overweegt het hof dat Econocom heeft gesteld dat het onderzoek op 24 februari 2020 is gestart met een eerste gesprek met de onderzoekers van [het onderzoeksbureau] (rov. 3.31). Ter zitting heeft Econocom aangegeven dat de e-mails van [het onderzoeksbureau] met belastende informatie vervolgens vanaf 6 maart 2020 druppelsgewijs binnenkwamen. Ongeveer midden maart 2020 hadden de verontrustende stukken die zij van [het onderzoeksbureau] ontving zich zodanig opgestapeld dat zij daar richting Werknemer iets mee moest, zo heeft Econocom gesteld, waarna zij Werknemer op 19 maart 2020 heeft uitgenodigd voor een gesprek op 20 maart 2020 (rov. 3.31). Econocom heeft geen bewijs overgelegd waaruit het door haar gestelde tijdspad volgt (rov. 3.32). Bij gebrek aan inzicht in dat gestelde tijdspad, heeft Werknemer betwist dat er onverwijld, namelijk spoedig nadat de relevante informatie door [het onderzoeksbureau] aan Econocom was verstrekt, is gehandeld. Vervolgens heeft het hof Econocom opgedragen om, ‘gedifferentieerd naar de verschillende ontslaggronden’ (rov. 3.32), bewijs te leveren van de data waarop zij beschikte over informatie met betrekking tot de relevante ontslaggronden die het hof in zijn tussenbeschikking als (een) dringende reden(en) heeft gekwalificeerd (te weten: ontslaggrond 1 en de ontslaggronden 3 tot en met 8, zoals opgenomen in de ontslagbrief van 20 maart 2020), onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
3.10
Econocom heeft vervolgens een memorie na tussenbeschikking genomen waarin zij schriftelijk bewijs in het geding heeft gebracht. Op 2 februari 2022 en 11 mei 2022 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij aan de zijde van Econocom vier getuigen zijn gehoord en aan de zijde van Werknemer vier getuigen in contra-enquête. Econocom heeft daarna een memorie na enquête genomen. Werknemer heeft bij memorie gereageerd op zowel de memorie na tussenbeschikking als de memorie na enquête van Econocom.
3.11
Bij eindbeschikking van 7 november 202212.heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd. Ook als het hof uitgaat van de juistheid van de tijdlijn die Econocom heeft geschetst aan de hand van de verklaringen van de getuigen, dan nog is het hof van oordeel dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven (rov. 2.6).13.Het hof gaat ervan uit dat rond 8/9 maart 2020 de verwijten die Werknemer gemaakt konden worden van de ontslaggronden 1, 3, 4, 5 en 6 vrijwel helder waren (rov. 2.7). Op 12 maart 2020 is er een bespreking geweest met mr. Bos, maar niet toegelicht is waarover tijdens deze bijeenkomst gesproken is. Onvoldoende is uitgelegd op welke onderdelen na 8/9 maart 2020 nog nader onderzoek moest worden verricht naar de ontslaggronden waar [de bedrijfsjurist] al op 4 maart 2020 informatie over ontving (rov. 2.7). Zonder nadere toelichting, die onvoldoende is gegeven, valt niet in te zien waarom het na 8/9 maart 2020 dan wel na de bespreking op 12 maart 2020 nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd totdat Werknemer op staande voet is ontslagen (rov. 2.8).
3.12
Het hof gaat niet over tot herstel van het dienstverband, nu reeds in de tussenbeschikking is geoordeeld dat het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding op de e-grond voor toewijzing gereed ligt (rov. 2.9). Het hof heeft, opnieuw rechtdoende in het principaal hoger beroep, de verzoeken van Werknemer tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding en tot uitbetaling van bonussen en vakantiedagen alsnog toegewezen, met veroordeling van Econocom in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. De overige verzoeken van Werknemer en Econocom in het principaal en voorwaardelijk incidenteel appel zijn afgewezen.
3.13
Econocom heeft tijdig14.cassatieberoep ingesteld tegen de tussenbeschikking van 20 september 2021 en de eindbeschikking van 7 november 2022. Werknemer is niet verschenen in cassatie.
4. Juridisch kader
4.1
De klachten in het cassatiemiddel richten zich in de kern tegen de wijze waarop het hof heeft beoordeeld of het ontslag op staande voet onverwijld is verleend.
Ontslag op staande voet
4.2
Het ontslag op staande voet is geregeld in art. 7:677 lid 1 BW, dat als volgt luidt:
“Ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.”
4.3
Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet moet volgens deze bepaling dus aan de volgende vereisten zijn voldaan:
(i) aan de opzegging moet een dringende reden ten grondslag liggen (in de zin van art. 7:678/7:679 BW);
(ii) de opzegging dient onverwijld te geschieden;
(iii) de dringende reden moet onverwijld aan de wederpartij worden medegedeeld.
4.4
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet kan dragen, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daaronder vallen in de eerste plaats de aard en de ernst van wat de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.15.
4.5
Het vereiste van de onverwijlde mededeling heeft tot doel dat de werknemer op de hoogte raakt van de redenen waarom hij op staande voet wordt ontslagen, zodat de werknemer in staat is zijn standpunt ten aanzien van het gegeven ontslag te bepalen.16.De door de werkgever medegedeelde dringende reden ‘fixeert’ de ontslagreden en bepaalt daarmee ook de bewijslast van de werkgever ten aanzien van het ontslag op staande voet.17.Dit betekent dat de werkgever niet nadien nog andere redenen aan het ontslag op staande voet ten grondslag kan leggen. Wel kan de werkgever ná het gegeven ontslag op staande voet (nader) bewijs aanvoeren van de aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden.18.
4.6
Een ontslag op staande voet heeft grote juridische gevolgen en geldt binnen het ontslagrecht als ultimum remedium. Naast het feit dat de arbeidsovereenkomst (en dus ook de loondoorbetaling) onmiddellijk eindigt, zal de werknemer die op staande voet is ontslagen veelal verwijtbaar werkloos zijn geworden en om die reden geen werkloosheidsuitkering ontvangen. Blijkt het ontslag op staande voet achteraf niet rechtsgeldig te zijn, dan kan dit andersom ook grote gevolgen voor de werkgever hebben. Als de werknemer het ontslag op staande voet aanvecht, dan loopt de werkgever het risico dat de opzegging wordt vernietigd. In dat geval herleeft de arbeidsovereenkomst. Eindigt de arbeidsovereenkomst alsnog door ontbinding (omdat de werkgever een voorwaardelijk ontbindingsverzoek heeft gedaan), dan is de werkgever in ieder geval het loon tot aan de einddatum, en mogelijk ook een transitievergoeding en/of billijke vergoeding aan de werknemer verschuldigd. Het ontslag op staande voet kent dus voor beide partijen juridische en financiële risico’s. Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat het ontslag op staande voet reeds op zichzelf – dus ook los van de juridische en financiële gevolgen – een sterk diffamerend karakter heeft, en in veel gevallen zonder meer een ontwrichtende werking op de arbeidsrelatie zal hebben, ongeacht of het ontslag op staande voet in stand blijft. Het is dan ook zowel in het belang van de werkgever als van de werknemer dat zorgvuldig te werk wordt gegaan bij een ontslag op staande voet.
4.7
In deze zaak gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat niet voldaan is aan de onverwijldheidseis, omdat niet valt in te zien waarom het ‘nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd’ totdat Werknemer op staande voet is ontslagen (eindbeschikking, rov. 2.8). Dat sprake is van (een) dringende reden(en) staat niet ter discussie.
4.8
In het navolgende zal dan ook nader worden ingegaan op het vereiste dat de opzegging onverwijld dient plaats te vinden.
De onverwijldheidseis
4.9
De term ‘onverwijld’ betekent letterlijk ‘zonder uitstel’, oftewel: onmiddellijk.19.Tot de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Wfz) in 1999 vermeldde de wettekst nog niet uitdrukkelijk dat de opzegging onverwijld diende te geschieden. Art. 1639o BW (de voorloper van art. 7:677 BW) bepaalde slechts dat bij een ontslag op staande voet sprake moest zijn van een ‘aan de wederpartij onverwijld medegedeelde reden’.20.Hoewel de oude wettekst dus niet inhield dat ook de opzegging onverwijld diende te geschieden, werd aangenomen dat dit vereiste wel impliciet in de wettekst besloten lag, namelijk in het vereiste van de dringende reden. Dit werd onder meer afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1639o BW:21.
“Wat het artikel bedoelt, wat het wil voorkomen, is dit: er wordt door een van de beide partijen aan de andere partij een dringende reden gegeven om de dienstbetrekking te doen eindigen. Daarna echter verandert er niets in de feitelijke verhouding, geen van de beide partijen spreekt er over, maar maanden later gebeurt het een of ander en gaat een van de twee partijen zich beroepen op dit maanden geleden gebeurde voorval en zegt: ik vind daarin een reden om de dienstbetrekking te doen eindigen. Dit heeft het artikel willen verhinderen. Men moet aanstonds laten merken dat die dringende reden ingeroepen wordt; men moet er geen tijd overheen laten gaan.”
4.10
Het verband tussen de dringende reden en de (toen nog: impliciete) onverwijldheidseis is nadien ook door de Hoge Raad bevestigd:22.
“onder dringende redenen in (…) art. 1639o zijn te verstaan de zoodanige die den werkgever tot onverwijlde beëindiging der dienstbetrekking nopen, waardoor wordt uitgesloten, dat het aan de werkgever zoude vrijstaan om op grond van eene dringende reden de arbeidsovereenkomst eerst na verloop van een door hem te bepalen tijd te doen eindigen.”
Door onverwijld over te gaan tot ontslag, laat de werkgever dus zien hoe dringend de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden voor hem is, door te tonen dat hij de arbeidsovereenkomst in verband hiermee niet langer heeft kunnen laten voortduren.23.
4.11
Sinds de inwerkingtreding van de Wfz in 1999 is het vereiste van een onverwijlde opzegging expliciet in de wet opgenomen.24.
De beoordeling van de onverwijldheidseis
4.12
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is gegeven, beslissend is het tijdstip waarop de dringende reden dat aan dat ontslag ten grondslag wordt gelegd, ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.25.Een na dit tijdstip ‘dralen’ met het geven van het ontslag op staande voet is in het algemeen onverenigbaar met de voor het ontslag op staande voet vereiste dringendheid van de aangevoerde reden voor het ontslag, zo overwoog de Hoge Raad in 1984:26.
“Voor het antwoord op de vraag of de ontslagverlening op staande voet al dan niet onverwijld is geschied, is het tijdstip waarop de feiten die als de dringende reden tot het ontslag worden aangevoerd, ter kennis zijn gekomen van de tot ontslagverlening bevoegde persoon in de onderneming, in zover beslissend, dat een na dit tijdstip nog dralen met het geven van ontslag in het algemeen onverenigbaar is met de voor het ontslag op staande voet vereiste dringendheid van de aangevoerde reden voor het ontslag.”
4.13
In de literatuur wordt aangenomen dat het bij het moment van ter kennis komen van een dringende reden niet gaat om het moment waarop de werkgever een vaststaande dringende reden heeft, maar op het moment waarop daarvan bij de werkgever een vermoeden ontstaat.27.In de literatuur wordt ook wel geopperd dat het daarbij niet alleen gaat om het tijdstip waarop (het vermoeden van) de dringende reden de werkgever ter kennis is gekomen, maar ook om het tijdstip waarop (het vermoeden van) de dringende reden redelijkerwijs ter kennis van de werkgever had kunnen komen.28.Voorstanders van deze benadering betogen dat een andersluidende benadering de werkgever in staat stelt zelf het moment van ontslag op staande voet te kiezen, en zelfs ruimte biedt voor ongeoorloofd ‘stilzitten’ van de werkgever.29.De rechtspraak van de Hoge Raad biedt m.i. echter geen aanknopingspunten voor een dergelijke benadering. De Hoge Raad overweegt immers uitdrukkelijk dat het gaat om het moment waarop de feiten die als dringende reden worden aangevoerd bij de tot ontslag bevoegde persoon ‘ter kennis zijn gekomen’ (zie onder 4.12).30.
4.14
In het arrest Geldersche Tramweg Maatschappij uit 1980 heeft de Hoge Raad overwogen dat niet kan worden aanvaard dat indien sprake is van een bij een werkgever gerezen vermoeden van een dringende reden, hem (slechts) enige dagen kunnen worden gegund om een en ander te verifiëren.31.Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zo overweegt de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad valt hierbij onder meer (een niet limitatieve opsomming dus) te denken aan:
- de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek;
- de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken;
- de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal; en
- de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevindingen van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad.
4.15
Uit de overweging dat het van de omstandigheden van het geval afhangt hoeveel tijd een werkgever mag nemen voor een onderzoek naar de gegrondheid van de vermoede dringende reden(en) en de opsomming van mogelijke gezichtspunten, valt af te leiden dat er niet een eenduidig antwoord is te geven op de vraag hoeveel tijd er gelegen mag zijn tussen een vermoeden van een dringende reden en het aanzeggen van het ontslag op staande voet. Het gaat erom, zo schrijft Verhulp, dat er voortvarend opgetreden dient te worden.32.
4.16
Met betrekking tot het onderzoek dat van de werkgever gevergd kan worden bij een vermoeden van een dringende reden, schrijven Bungener en Mordaunt dat sprake is van een spanningsveld.33.Enerzijds zal de werkgever zorgvuldig onderzoek moeten doen, om bewijs te verzamelen van de vermoede gedragingen. De werkgever zal grondig onderzoek willen doen om het ontslag zo goed mogelijk te onderbouwen: op hem rust immers de bewijslast. Ook zal de werkgever willen voorkomen dat er kwesties blijven liggen die wellicht óók dringende redenen zouden kunnen opleveren. De werkgever heeft bovendien een legitiem belang om, als er vermoedens zijn van feiten die een ontslag op staande voet rechtvaardigen, op zo kort mogelijke termijn tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.
4.17
Anderzijds kan de werkgever niet té lang en diepgravend onderzoek doen, omdat dan tegen de onverwijldheidseis wordt aangelopen. De onverwijldheidseis kan er volgens Bungener en Mordaunt toe leiden dat de werkgever overgaat tot ontslag op staande voet zonder dat alle bewijsmiddelen zijn verzameld. Het is immers mogelijk om tijdens een gerechtelijke procedure aanvullend bewijs te leveren van de gedragingen die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd (vgl onder 4.5). In feite geldt er volgens de auteurs geen ondergrens aan wat de werkgever aan bewijsmiddelen voorhanden moet hebben; in beginsel is het voldoende dat er een reden voor ontslag wordt gesteld, ongeacht of het aannemelijk is dat de reden kan worden aangetoond of daadwerkelijk bestaat.34.Binnen de beschermingsgedachte van het arbeidsrecht is het bijzonder dat de meest vergaande sanctie in het arbeidsrecht kan worden toegepast voordat kan worden bewezen dat deze sanctie mag worden toegepast, zo schrijven de auteurs; ‘de zwaarste sanctie in het arbeidsrecht kan rechtsgeldig worden toegepast op basis van vermoedens, aannames, beweringen van anderen enzovoort.’ Een werknemer zal echter reeds door een ontslag op staande voet forse nadelige gevolgen ervaren, ook als dat later wordt vernietigd (zie onder 4.6). Mede gezien het feit dat het onder de Wwz de werknemer is die naar de rechter moet stappen om vernietiging van het ontslag te verzoeken, is volgens de auteurs sprake van een disbalans. De belangrijkste oorzaak voor deze disbalans ligt in de onverwijldheidseis.
4.18
Bungener en Mordaunt schetsen verschillende alternatieven om tot een betere balans te komen. Een eerste mogelijkheid is om een ontslag op staande voet achterwege te laten als er onderzoek moet worden gedaan, en in plaats daarvan een ontbindingsverzoek in te dienen. Het nadeel daarvan is dat dit veel tijd en geld kost en dat de werknemer doorgaans recht blijft houden op salaris totdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De wetgever zou dit nadeel kunnen ondervangen door de rechter meer ruimte te bieden om in zo’n geval de aanspraak op loon af te wijzen. Een ander voorstel van de auteurs is dat de onverwijldheidseis wordt losgelaten en in de wet wordt toegevoegd dat ontslag op staande voet pas aan de orde kan komen als kan worden bewezen dat hiertoe redenen bestaan.35.Deugdelijke bewijslevering voor ontslag op staande voet wordt dan onderdeel van de wettelijke vereisten. Hierdoor krijgt de werkgever meer ruimte voor het doen van deugdelijk onderzoek. Een ander alternatief dat de auteurs noemen is dat gebruik wordt gemaakt van een voorwaardelijk ontslag op staande voet, waarbij aan de hand van bezwaren van de werknemer alsnog nader onderzoek wordt uitgevoerd (overigens is in de voorliggende zaak ook zo’n voorwaardelijk ontslag op staande voet gegeven, zie onder 2.8).
4.19
De observaties van de auteurs lijken mij juist. Toe te voegen is nog dat het niet wenselijk is dat een ontslag op staande voet bij een vermoeden van ernstig laakbare gedragingen van een werknemer waarmee de werkgever niet bekend was en onderzoek nodig is om daarover duidelijkheid te krijgen, de facto niet mogelijk is, omdat niet voldaan is aan de onverwijldheidseis, en alleen bij ‘heterdaden’36.rechtsgeldig ontslag op staande voet zou kunnen worden gegeven. Dit zou er immers toe leiden dat een werkgever in situaties die juridisch gezien net zo dringend zijn als ‘heterdaden’, niet dezelfde juridische sanctiemiddelen tot zijn beschikking heeft, terwijl juist in gevallen waarin (stelselmatig en/of langdurig) laakbaar gedrag alleen door onderzoek aan het licht kán komen (bijv. vanwege de aard van het laakbare gedrag of de functie van de werknemer), en waar dus meer onderzoek voor nodig is om dit te achterhalen, de (zware) sanctie van het ontslag op staande voet in de rede ligt.
De beoordeling van de onverwijldheidseis bij een complex van dringende redenen
4.20
Aan een ontslag op staande voet kunnen meerdere dringende redenen ten grondslag zijn gelegd, vaak met de vermelding dat zij zowel ieder voor zich als tezamen in onderling verband beschouwd, een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren.
4.21
In het arrest […] B.V.37.is door de Hoge Raad overwogen dat indien van een door de werkgever als dringende reden voor ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien (a) het vaststaande deel van het feitencomplex op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij – anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende – daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest.38.
4.22
Uit dit arrest is af te leiden dat als aan een ontslag op staande voet een ‘feitencomplex’ ten grondslag is gelegd, de rechter – bij een gemotiveerde betwisting van de juistheid daarvan door de werknemer – zal moeten onderzoeken in hoeverre het ‘feitencomplex’ als vaststaand kan worden beschouwd. Ditzelfde zal gelden indien in de ontslagaanzegging het feitencomplex is opgesplitst in meerdere dringende redenen voor een ontslag op staande voet. Ook dan zal de rechter – bij een gemotiveerde betwisting – per ontslaggrond moeten onderzoeken of deze in voldoende mate vaststaat en zal ook per ontslaggrond moeten worden beoordeeld of deze een dringende reden oplevert.
4.23
De vraag rijst hoe in zo’n situatie getoetst moet worden of voldaan is aan de onverwijldheidseis. Hier laten zich verschillende gevallen onderscheiden.
4.24
Zo zijn er gevallen waarin een bepaalde gedraging van de werknemer als het ware de druppel is die de emmer doet overlopen. In zo’n situatie zal in de ontslagaanzegging de laatste gedraging (‘de druppel’) als dringende reden aan het ontslag ten grondslag worden gelegd. Meent de werkgever dat bij het ontslag ook gewicht toekomt aan eerdere gedragingen (die weliswaar niet als zodanig aan het ontslag ten grondslag liggen), dan moet het voor de werknemer ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk zijn dat die eerdere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was, zo volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad:39.
“Dat brengt mee dat in een ter zake van het ontslag gevoerd rechtsgeding met eerdere gedragingen van de werknemer, ter beoordeling van de dringendheid van de ontslagreden, alleen rekening mag worden gehouden indien het voor de werknemer ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk was dat die eerdere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was. Aan deze eis is voldaan niet alleen als die eerdere gedragingen in de medegedeelde ontslagreden zijn aangeduid, maar ook als de werknemer in de gegeven omstandigheden moet hebben begrepen dat eerdere – niet met zoveel woorden aangeduide – gedragingen van hem hebben bijgedragen tot voormeld oordeel van de werkgever.”
4.25
In de hier geschetste situatie zal de onverwijldheid van de opzegging alleen gerelateerd worden aan de laatste gedraging (de ‘druppel’) die als dringende reden aan het ontslag ten grondslag is gelegd, en zijn de eerdere gedragingen voor de onverwijldheid van het ontslag niet relevant.
4.26
Voorts is denkbaar dat het ontslag is gebaseerd op verschillende, van elkaar losstaande dringende redenen binnen één feitencomplex. In dat geval zal voor elke reden afzonderlijk moeten worden nagegaan of voldaan is aan de onverwijldheidseis. Het gaat hier dus uitdrukkelijk niet om de situatie waarin de dringende redenen ook tezamen aan het ontslag op staande voet ten grondslag worden gelegd. Worden de dringende redenen alleen als afzonderlijke, van elkaar losstaande dringende redenen aangevoerd, dan kan voor de ene dringende reden wel voldaan zijn aan de onverwijldheidseis, en voor een andere dringende reden niet. Deze situatie zal zich in de praktijk niet vaak voordoen, nu werkgevers doorgaans in de ontslagbrief opnemen dat de verschillende redenen niet alleen afzonderlijk, maar ook tezamen als dringende reden gelden (zie onder 4.20).40.
4.27
De spiegelbeeldige situatie is eveneens denkbaar. Het gaat dan om de situatie (zoals zich ook voordeed in […] B.V., zie onder 4.21) waarin verschillende gedragingen binnen één feitencomplex als één dringende tezamen (en dus niet ook afzonderlijk van elkaar) aan het ontslag op staande voet ten grondslag worden gelegd. Gaat het om feiten waarvan de vermoedens op hetzelfde moment zijn gerezen en die alle vast komen te staan, dan leidt dit bij de beoordeling van de onverwijldheid van het ontslag niet tot bijzonderheden. In dat geval geldt immers voor alle aangevoerde gedragingen binnen de dringende reden hetzelfde toetsingsmoment. Dit is in principe niet anders wanneer slechts een deel van de aangevoerde feiten vast komt te staan (zie onder 4.21). Zijn de vermoedens van de gedragingen die als dringende reden zijn aangevoerd echter op verschillende momenten gerezen, dan levert dit mogelijk wél complicaties op bij de beoordeling van de onverwijldheidseis. In dat geval rijst immers de vraag welk moment leidend is bij de beoordeling van de onverwijldheidseis.
4.28
Dit probleem speelt ook in de situatie waarin – evenals in de zaak die nu voorligt – bij de werkgever een vermoeden is ontstaan van het bestaan van een dringende reden, er onderzoek nodig is om de juistheid van dit vermoeden te beoordelen, en door dat onderzoek andere laakbare gedragingen aan het licht komen. Uit het arrest Geldersche Tramweg Maatschappij volgt, als gezegd, dat het instellen van onderzoek legitiem (of zelfs noodzakelijk) is, en dat het daarmee gemoeide tijdsverloop op zichzelf niet in de weg staat aan het oordeel dat het ontslag niet onverwijld gegeven is (zie onder 4.14).
4.29
De complicatie ontstaat wanneer de werkgever in zo’n situatie dringende redenen die op verschillende momenten zijn ontdekt (zowel afzonderlijk als tezamen) aan het ontslag op staande voet ten grondslag legt. Moet dan voor elke dringende reden die uit het onderzoek naar voren is gekomen en aan het ontslag ten grondslag is gelegd, afzonderlijk worden getoetst of aan de onverwijldheidseis is voldaan? M.i. ligt dat minder voor de hand. De consequentie van een dergelijke benadering zou zijn dat de werkgever hangende het onderzoek, direct nadat een eerste dringende reden in voldoende mate is gebleken, het ontslag op staande voet moet aanzeggen, omdat anders met betrekking tot die reden teveel tijd kan zijn verstreken. De vermoedens van andere dringende redenen zou de werkgever dan moeten laten voor wat deze zijn. Een andere optie in dat scenario zou zijn dat de werkgever ten aanzien van dringende redenen die op een later moment aan het licht komen, afzonderlijk ontslag op staande voet aanzegt (‘voor zover vereist’). Beide opties spreken niet erg aan. Bij de eerste optie loopt de werkgever het risico dat de eerste dringende reden niet sterk genoeg blijkt te zijn om in een vernietigingsprocedure stand te houden, met alle gevolgen van dien (zie onder 4.6). Bij de tweede optie ontstaat voor de werknemer een onoverzichtelijke situatie, waarbij nadien mogelijk een wirwar aan procedures kan ontstaan over de gegrondheid van de verschillende opzeggingen.
4.30
Ik zou denken dat in een geval waarin de werkgever onderzoek heeft ingesteld naar gedragingen van de werknemer en naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek een complex van dringende redenen (ieder afzonderlijk én tezamen) ten grondslag legt aan een ontslag op staande voet, bij de toetsing aan de onverwijldheidseis ten eerste beoordeeld moet worden (i) of de werkgever vanaf het moment dat het vermoeden van een dringende reden bij hem bekend raakte, voldoende voortvarend een onderzoek naar de gedragingen van de werknemer heeft ingesteld of heeft laten instellen.41.De werkgever mag bij zo’n vermoeden dus niet dralen met het entameren van een onderzoek.42.Vervolgens moet getoetst worden of (ii) het onderzoek voldoende voortvarend is uitgevoerd.43.Daarbij kan onder meer rekening worden gehouden met de aard van de verdenkingen, het onderzoek dat nodig is om dergelijke verdenkingen aan het licht te kunnen brengen, en het al dan niet verlenen van medewerking aan het onderzoek door de werknemer. Vanuit het oogpunt van hoor en wederhoor zal de werkgever de werknemer in het algemeen ook moeten horen over de bevindingen die uit het onderzoek voortvloeien, en hem in de gelegenheid moeten stellen zijn kant van het verhaal te delen. Ten slotte is dan de vraag (iii) of de werkgever, nadat hij bekend is geraakt met de bevindingen van het onderzoek, voldoende voortvarend is overgegaan tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst.44.Denkbaar is dan dat niet alle resultaten van een onderzoek kunnen worden afgewacht of dat een onderzoek niet in extenso wordt uitgevoerd. Er kan een omslagpunt zijn, waarop het niet meer gerechtvaardigd is dat de werkgever nadere onderzoeksresultaten afwacht, maar op basis van de tot dan toe beschikbare informatie het ontslag op staande voet moet aanzeggen.45.In de nu voorliggende zaak heeft zich dat ook voorgedaan: het rapport van [het onderzoeksbureau] is pas zes weken ná de aanzegging van het ontslag verschenen. Overigens geldt ook hier dat niet in zijn algemeenheid gezegd kan worden wanneer zo’n omslagpunt zich voordoet (vgl. onder 4.15).
4.31
Met zo’n benadering wordt in een situatie waarin de werkgever naar aanleiding van vermoedens van laakbare gedragingen van een werknemer een onderzoek instelt, en vervolgens stapsgewijs zaken aan het licht komen die kwalificeren als dringende redenen, in feite de onverwijldheid van het proces dat heeft geleid tot het ontslag op staande voet getoetst. Met deze benadering wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een werkgever die langdurig en stelselmatig door een frauduleus handelende werknemer is benadeeld en daarnaar zorgvuldig onderzoek doet, niet succesvol tot ontslag op staande voet zou kunnen overgaan. Voor de duidelijkheid: ten aanzien van de verschillende redenen die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd moet uiteraard wél afzonderlijk worden beoordeeld of deze als dringende redenen kwalificeren (zie ook onder 4.22).
4.32
Met een dergelijke benadering wordt m.i. meer recht gedaan aan het spanningsveld waarin de werkgever zich bevindt, namelijk enerzijds zo zorgvuldig mogelijk onderzoek doen naar het handelen van de werknemer en anderzijds daarbij ook voldoende voortvarend handelen in het kader van het ontslag op staande voet (zie onder 4.16-4.18).
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, met elk verschillende subonderdelen.
5.2
Het meest principiële bezwaar tegen de bestreden beschikkingen is dat het hof de beoordeling van de onverwijldheidseis ten onrechte heeft uitgesplitst naar de afzonderlijke dringende redenen die tijdens het onderzoek van [het onderzoeksbureau] naar boven zijn gekomen en die vervolgens aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. Het hof heeft dus per ontslaggrond – voor zover door het hof aangemerkt als dringende reden – beoordeeld of voldaan is aan het onverwijldheidsvereiste.
5.3
Overigens lijkt het hof bij de beoordeling van de onverwijldheidseis óók aandacht te hebben gehad voor de voortvarendheid van het proces dat aan het ontslag op staande voet vooraf is gegaan. Zo spreekt het hof in rov. 3.31-3.32 van de tussenbeschikking en rov. 2.8 van de eindbeschikking over het door Econocom gevolgde ‘tijdpad’, waarbij geen onderscheid is gemaakt naar de verschillende ontslaggronden. In de aan Econocom verstrekte bewijsopdracht is echter wél nadrukkelijk opgedragen om bewijs te leveren ‘van de data waarop zij beschikte over informatie met betrekking tot de relevante ontslaggronden (…) (te weten ontslaggrond 1 en de ontslaggronden 3 tot en met 8 (…).’
5.4
Maar in een geval als het onderhavige, waarin bij de werkgever een vermoeden rijst van onregelmatig handelen door de werknemer; de werkgever vervolgens een onderzoek instelt naar de gegrondheid daarvan; uit het geëntameerde onderzoek vervolgens stapsgewijs verschillende frauduleuze handelingen aan het licht komen,46.waarna de werkgever op meerdere gronden die tot dan toe aan het licht zijn gekomen ontslag op staande voet aanzegt (zowel ieder voor zich als in onderling verband beschouwd), is dit m.i. niet de aangewezen weg. Nadat de rechter heeft geoordeeld dat de aangevoerde ontslaggronden inderdaad (zowel ieder voor zich als in onderling verband beschouwd) dringende redenen opleveren voor een ontslag op staande voet, zal bij de toetsing van de onverwijldheidseis moeten worden beoordeeld of in het aan het ontslag voorafgaande proces met voldoende voortvarendheid is opgetreden (zie onder 4.30-4.31).
5.5
Meer specifiek zal de rechter in het kader van de onverwijldheidseis moeten beoordelen of (i) de werkgever, nadat bij hem een vermoeden van onregelmatigheden is gerezen, voldoende voortvarend een onderzoek heeft ingesteld of opdracht heeft gegeven aan derden voor het instellen van een onderzoek naar de onregelmatigheden; (ii) het onderzoek voldoende voortvarend is uitgevoerd en (iii) de werkgever na kennisneming van (een deel van) de resultaten van het onderzoek voldoende voortvarend is overgegaan tot het aanzeggen van het ontslag op staande voet (zie onder 4.30).
5.6
Een klacht met deze strekking is aangevoerd onder punt 23 van de procesinleiding (subonderdeel 1a). Daar is namelijk te lezen dat bij de beoordeling van de onverwijldheidseis bij een ontslag op staande voet dat berust op een samengestelde dringende reden, moet worden onderzocht (a) wanneer bij de werkgever het vermoeden is ontstaan van de gehele samengestelde dringende reden, en (b) of het ontslag bezien vanaf dat moment voldoende voortvarend is gegeven.
5.7
Deze klacht slaagt voor zover deze inhoudt dat het hof heeft miskend dat bij de beoordeling van de onverwijldheidseis in een geval als het onderhavige, waarin de werkgever naar aanleiding van een vermoeden van een dringende reden een onderzoek instelt naar de gegrondheid daarvan, beoordeeld moet worden of de werkgever vanaf het moment dat het vermoeden is gerezen tot aan het moment dat het ontslag is gegeven, voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarbij past niet dat voor elke dringende reden afzonderlijk wordt onderzocht wanneer deze tijdens het door de werkgever ingestelde onderzoek aan het licht is gekomen en of, steeds gerekend vanaf dat moment voor iedere afzonderlijke dringende reden, het ontslag op staande voet voldoende voortvarend is gegeven.
5.8
Voor zover de Raad hier anders over denkt, zullen ook de andere klachten van het middel worden besproken. Die andere klachten berusten alle op het uitgangspunt dat de rechter in een geval als het onderhavige wél voor elke dringende reden afzonderlijk moet onderzoeken op welk moment de werkgever daarmee tijdens het onderzoek bekend is geworden en of, gerekend vanaf dat moment, het ontslag op staande voet voor díe reden afzonderlijk is voldaan aan de onverwijldheidseis.
5.9
Uitgangspunt is verder dat het ontslag is verleend op 11 gronden en dat deze 11 gronden in de ontslagbrief zowel ieder voor zich als in onderling verband beschouwd zijn aangemerkt als dringende reden(en) voor het ontslag op staande voet (zie onder 2.8).
5.10
Subonderdeel 1a bevat een rechtsklacht gericht tegen rov. 2.6 tot en met 2.8 van de eindbeschikking. Het subonderdeel klaagt dat het hof blijkens rov. 3.7 van zijn eindbeschikking bij zijn oordeel over de onverwijldheidseis slechts heeft betrokken wanneer bij Econocom het vermoeden is ontstaan dat zich de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 6 voordeden en of Econocom, gerekend vanaf dat moment, voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het hof heeft daarbij ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag wanneer Econocom bekend raakte met de ontslaggronden 7 en 8, die tevens onderdeel uitmaken van de samengestelde dringende reden.
5.11
Voor de bespreking van subonderdeel 1a is het volgende van belang. Het hof heeft in rov. 3.23 van de tussenbeschikking overwogen dat de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 gelden als ‘(een) dringende reden(en)’ voor ontslag. In aansluiting hierop is Econocom toegelaten tot het leveren van bewijs van de onverwijldheid van het gegeven ontslag, gedifferentieerd naar de verschillende ontslaggronden:
“draagt Econocom op bewijs te leveren van de data waarop zij beschikte over informatie met betrekking tot de relevante ontslaggronden die het hof in deze beschikking als (een) dringende reden(en) heeft gekwalificeerd (te weten ontslaggrond 1 en de ontslaggronden 3 tot en met 8 zoals opgenomen in de ontslagbrief van 20 maart 2020)”
5.12
Vervolgens staat het hof in de eindbeschikking bij de beoordeling van de onverwijldheidseis echter uitsluitend stil bij de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 6. De ontslaggronden 7 en 8 komen in de eindbeschikking in het geheel niet meer aan bod.
5.13
Het middel klaagt terecht dat het hof hiermee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Na bewijslevering had het hof moeten beoordelen of ook voor deze dringende redenen is voldaan aan de onverwijldheidseis. Hiermee slaagt subonderdeel 1a.
5.14
Subonderdeel 1b klaagt dat, voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, het hof zijn beslissing in rov. 2.7-2.8 van de eindbeschikking met betrekking tot de eis van onverwijldheid onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft immers geen kenbare aandacht besteed aan de ontslaggronden 7 en 8 en heeft niet kenbaar onderzocht wanneer het vermoeden van die twee gronden ter kennis is gekomen van de tot ontslag bevoegde functionaris binnen Econocom en of, gerekend vanaf dat moment, voldoende voortvarend is gehandeld. Volgens het subonderdeel was deze motivering wel vereist, nu Econocom er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat (de vermoedens rondom) juist díe ontslaggronden later bekend werden dan (de vermoedens rondom) de overige ontslaggronden die het hof wel heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming op dit punt.47.
5.15
Subonderdeel 1c klaagt dat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 2.7 van de eindbeschikking heeft overwogen dat niet is gebleken ‘welk nader onderzoek naar de feiten (…) nog nodig was’ na 14 maart 2020 en in rov. 2.8 dat ‘zonder nadere toelichting, die onvoldoende is gegeven’ niet valt in te zien ‘waarom het na 8/9 maart 2020 dan wel na de bespreking op 12 maart 2020 die kennelijk in het teken stond van het ontslag op staande voet’ nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd voordat Werknemer is ontslagen. Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk, nu Econocom gemotiveerd en onder verwijzing naar schriftelijke stukken heeft gesteld dat zij pas op 11 maart 2020 bekend raakte met c.q. vermoedens kreeg over ontslaggrond 7, en pas op 18 of 19 maart 2020 bekend raakte met c.q. vermoedens kreeg over ontslaggrond 8 (waarvan in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan). Deze overwegingen zijn temeer onbegrijpelijk in het licht van rov. 3.22 van de tussenbeschikking, waarin is overwogen dat Werknemer ten aanzien van ontslaggrond 8 een ernstig verwijt moet worden gemaakt, aldus het subonderdeel.
5.16
Subonderdelen 1b en 1c lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.17
Zoals is besproken, zijn de ontslaggronden 7 en 8, die blijkens de tussenbeschikking eveneens als dringende reden(en) gelden (rov. 3.23) en waarop de bewijsopdracht mede betrekking had, in de eindbeschikking onbesproken gebleven. Het hof licht niet toe waarom deze twee ontslaggronden bij de bespreking van de onverwijldheidseis niet (meer) aan bod hoeven te komen. Hiermee is het oordeel van het hof in rov. 2.7 van de eindbeschikking onvoldoende gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de ontslaggronden 7 en 8 in de eindbeschikking bij de beoordeling van de onverwijldheidseis geen bespreking zouden behoeven. Hiermee slaagt subonderdeel 1b.
5.18
Ook subonderdeel 1c is terecht voorgesteld. Zoals het subonderdeel aanvoert, heeft Econocom gemotiveerd en onder verwijzing naar schriftelijke stukken gesteld dat zij pas op 11 maart 2020 bekend raakte met c.q. vermoedens kreeg over ontslaggrond 7, en pas op 18 of 19 maart 2020 bekend raakte met c.q. vermoedens kreeg over ontslaggrond 8. Zo heeft Econocom bij memorie na tussenbeschikking van 19 januari 2022 met betrekking tot ontslaggrond 7 een e-mail van haar legal counsel ( [de bedrijfsjurist] ) overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 11 maart 2020 kennis heeft genomen van het feit dat Werknemer op kosten van Econocom bloemen had besteld voor privérelaties.48.Verder heeft Econocom met betrekking tot ontslaggrond 8 diverse e-mails ingebracht, waaruit volgt dat zij pas op 18 maart 2020 bewijsstukken ontving van het feit dat Werknemer de Ajax seizoenskaarten van Econocom (ter waarde van € 7.630,-), op naam van zijn B.V. had laten zetten.49.Zonder nadere motivering, die in de eindbeschikking ontbreekt, kon het hof niet aan deze gemotiveerde stellingen voorbijgaan.
5.19
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel bestaat uit vier subonderdelen (2a tot en met 2d) en is subsidiair voorgesteld, voor het geval dat de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 1 falen. Nu die klachten slagen, kan de bespreking van onderdeel 2 achterwege blijven.
5.20
Wel zal subonderdeel 2d worden besproken. Daarin komt nog een punt naar voren dat wellicht na verwijzing nog relevant kan zijn, namelijk de door het hof onbesproken gelaten ontslaggronden 9 tot en met 11.
5.21
Subonderdeel 2d klaagt dat het hof in zijn beoordeling ten onrechte geen acht heeft geslagen op de ontslaggronden 9 tot en met 11. Het hof heeft blijkens rov. 3.23 van de tussenbeschikking deze ontslaggronden zelfs uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van het ontslag op staande voet, terwijl deze gronden wel aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. De beslissing dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, is dan ook onvoldoende gemotiveerd, nu zowel in de tussenbeschikking als de eindbeschikking niet inzichtelijk is gemaakt waarom het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is voor zover het op de ontslaggronden 9 tot en met 11 gebaseerd is.
5.22
Ook deze klacht slaagt. Zoals hiervoor is besproken, zal de rechter in het geval dat aan een ontslag op staande voet meerdere redenen ten grondslag zijn gelegd en de werknemer een of meer van die redenen gemotiveerd betwist, voor elke reden afzonderlijk moeten toetsen of sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet kan dragen (zie onder 4.22). De werkgever draagt hiervan de bewijslast. Het hof kon dan ook niet zonder beoordeling van de ontslagredenen 9 tot en met 11 tot het oordeel komen dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden. Voor de ontslaggronden 9 tot en met 11 is immers in het geheel niet beoordeeld of deze gronden als dringende reden(en) kwalificeren, zodat deze gronden als zodanig ook geen onderdeel van de beoordeling van de onverwijldheidseis hebben uitgemaakt.
5.23
Onderdeel 3 bevat op de voorgaande onderdelen voortbouwende klachten tegen rov. 2.10, 2.11 en 3 van de eindbeschikking.
5.24
Nu de klachten van onderdeel 1 en subonderdeel 2d slagen, slagen ook de voortbouwende klachten tegen rov. 2.10, 2.11 en 3 van de eindbeschikking.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2023
Hof Arnhem-Leeuwarden 20 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9033, JAR 2021/282 m.nt. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken onder JAR 2021/274.
Rb. Midden-Nederland (ktr.) 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6015, rov. 3.1-3.14.
Uit de verklaring van de Legal Counsel van Econocom ( [de bedrijfsjurist] ) bij gelegenheid van het getuigenverhoor van 11 mei 2022 volgt dat na de bespreking op 10 februari 2020 met [het onderzoeksbureau] is besloten om [het onderzoeksbureau] opdracht te geven tot het verrichten van onderzoek. De intake voor dit onderzoek vond plaats op 24 februari 2020. Zie het proces-verbaal van het getuigenverhoor bij het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 11 mei 2022, p. 4.
Brief (voorwaardelijk) ontslag op staande voet d.d. 20 maart 2020, productie 7 bij het verweerschrift (tevens verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg) d.d. 19 mei 2020.
Brief (voorwaardelijk) ontslag op staande voet d.d. 20 maart 2020, productie 7 bij het verweerschrift (tevens verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg) d.d. 19 mei 2020, p. 7.
De ontslagbrief vermeldt een totaalbedrag van € 67.577,12. Uit de ontslagbrief en bijlagen bij die brief, volgt echter dat werknemer de volgende kosten bij Talent-House B.V. in rekening heeft gebracht voor het verjaardagsfeest van zijn echtgenote: € 4.361,- aan cateringkosten, € 2.066,12 voor live muziek en € 5.150,- voor de huur van kasteel Heemstede. Voorts heeft werknemer de kosten voor een bureau in psychologische en zakelijke dienstverlening à € 5.000,- en de kosten voor goederen van een leverancier van Econocom (waar ook ontslaggrond 2 op ziet) à € 45.000,- bij Talent-House B.V. in rekening gebracht. Daarmee bedraagt het totaal € 61.577,12. Ook het hof gaat hier in de tussenbeschikking van uit, zie rov. 3.18.
In bijlage 5 bij de ontslagbrief is een bedrag van € 175.000,- in plaats van € 170.000,- vermeld (e-mail van de B.V. van Werknemer aan de eigenaar van Talent-House B.V. d.d. 4 oktober 2018).
In het verweerschrift in eerste aanleg (tevens voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst) d.d. 19 mei 2020 spreekt werkgever van een schade van € 7.630,- (randnrs. 52-53).
Zie prod. 6 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Rb. Midden-Nederland (ktr.) 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6015.
Hof Arnhem-Leeuwarden 20 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9033, JAR 2021/282 m.nt. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken onder JAR 2021/274.
Hof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2022, zaaknr. 200.287.978, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De tijdlijn waarop het hof doelt is de volgende (rov. 2.4). Op 9 maart 2020 begon een vermoeden van een dringende reden te bestaan; op 10 maart 2020 is door [de co-ceo] contact gezocht met [betrokkene 1] ; op 12 maart 2020 is er overleg geweest met mr. Bos, [betrokkene 1] , [de co-ceo] , [de bedrijfsjurist] en [betrokkene 2] ; op zaterdag 14 maart 2020 heeft mr. Bos een memo met de eisen voor een ontslag op staande voet gestuurd; op 17 maart 2020 vond overleg plaats met de onderzoekers van [het onderzoeksbureau] ; op 18 maart 2020 had mr. Bos een concept-ontslagbrief gereed. Op 20 maart 2020 is het ontslag aangezegd. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 2 februari 2022 volgt dat Werknemer op 19 maart 2020 is uitgenodigd voor het gesprek op 20 maart 2020, zo volgt uit verklaringen van [de co-ceo] (p. 6) en [betrokkene 1] (p. 10). Zie ook onder 2.7.
De procesinleiding in cassatie is op 7 februari 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie onder meer HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:596, NJ 2021/150, rov. 3.1.2; HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9430, NJ 2003/174; rov. 3.5; HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436, NJ 2000/190, rov. 3.9.1; HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. P.A. Stein (Schrijver/ […]), rov. 4.4.
A.R. Houweling (red.), Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 245; Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/431.
E. Verhulp, T&C BW, commentaar bij art. 7:677, aant. 2b (actueel t/m 15 februari 2023).
HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:AG0712, JAR 1994/31 (Aristo Pers/ […]); HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55 (Stichting Mondriaan). Zie hierover tevens: Bouwens/Bij de Vaate/Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2020/30.5; A.F. Bungener & L. Mordaunt,’Ontslag op staande voet. Disbalans tussen zorgvuldig onderzoek en onverwijldheid?’, TvO 2019/3.2, onder 3 en 4; P. Kruit, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:678-679 BW, aant. 1.1.1 (publicatiedatum: 16 september 2022).
Volgens het Van Dale woordenboek.
Stb. 1953, 619.
A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst: geschiedenis der wet van den 13den juli 1907, Deel IV, p. 115 (beraadslagingen in de Eerste Kamer t.a.v. art. 1639o BW van 5 juli 1907). Zie hierover tevens S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 14. Zie verder over het verband tussen de dringende reden en de (impliciete) onverwijldheidseis in de totstandkomingsgeschiedenis van (thans) art. 7:677 BW: S.W. Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden (diss. VU), Deventer: Kluwer 1993, p. 51-56.
HR 14 november 1913, NJ 1913, p. 1268.
Zie over het verband tussen de onverwijldheidseis en (de subjectieve kant van) de dringende reden onder meer: Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/429; S.W. Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden (diss. VU), Deventer: Kluwer 1993, p. 53; S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 20-21.
Stb. 1996, 562.
HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1347, NJ 2001/421 m.nt. P.A. Stein, JAR 2001/95 m.nt. E. Verhulp ([…] /Wennekes Lederwaren), rov. 3.4; HR 18 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4814, NJ 1984/720 (S/Vroom & Dreesmann Nederland B.V.), rov. 3.2; HR 15 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC4006, NJ 1980/328, m.nt. P.A. Stein (Geldersche Tramweg Maatschappij), rov. 7.
HR 18 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4814, NJ 1984/720 (S./Vroom & Dreesmann Nederland B.V.), rov. 3.2.
Zie o.a.: A.R. Houweling (red.), Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 241-242, waarin de auteurs toelichten dat de werkgever wel enige tijd mag nemen voor nader onderzoek naar de gedragingen die hem ter kennis zijn gekomen. Hierin ligt besloten dat zij er dus ook van uitgaan dat bij het ‘ter kennis’ komen van de dringende reden kan betekenen dat er een nog niet bevestigd vermoeden van een dringende reden bestaat. Bouwens e.a. spreken van ‘een ernstige verdenking van wat een dringende reden kan zijn’, zie: Bouwens/Bij de Vaate/Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2020/30.2. Zie verder S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 22. Daarbij zij overigens opgemerkt dat in ‘heterdaadgevallen’ het moment van vermoeden en bevestiging nagenoeg samenvalt.
Zie o.a.: E. Verhulp, ‘De dringende reden en het ontslag op staande voet’, in: E. Verhulp & W.A. Zondag (red.), Disfunctioneren en wangedrag werknemers, Deventer: Kluwer 2008, p. 77. Zie verder Houweling e.a.; zij menen dat de Hoge Raad nader had moeten concretiseren dat het gaat om het tijdstip waarop de dringende reden redelijkerwijs ter kennis had kunnen komen van degene die bevoegd was ontslag te verlenen, zie: A.R. Houweling (red.), Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 241-242. Zie voorts: J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase & S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2021, p. 306, waar wordt geopperd: ‘Het gaat overigens niet zozeer om het moment waarop er iets gebeurt dat een dringende reden oplevert, maar om het moment waarop de wederpartij van dat gebeurde op de hoogte is of had behoren te zijn.’
A.R. Houweling (red.), Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 241-242.
Zie in gelijke zin: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 23.
HR 15 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC4006, NJ 1980/328, m.nt. P.A. Stein (Geldersche Tramweg Maatschappij), rov. 8-9.
E. Verhulp, T&C BW, commentaar bij art. 7:677, aant. 2a (actueel t/m 15 februari 2023). Zie ook E. Verhulp, ‘De dringende reden en het ontslag op staande voet’, in: E. Verhulp & W.A. Zondag (red.), Disfunctioneren en wangedrag werknemers, Deventer: Kluwer 2008, p. 27.
A.F. Bungener & L. Mordaunt, ’Ontslag op staande voet. Disbalans tussen zorgvuldig onderzoek en onverwijldheid?’, TvO 2019/3.2.
Bungener & Mordaunt, par. 4.
Bungener & Mordaunt, par. 5.2.
Vgl. S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 168-169.
HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6109, NJ 2006/340 ([…] B.V.). Zie eerder: HR 7 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9980, NJ 1989/258 m.nt. P.A. Stein en HR 10 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1346, NJ 1990/185.
Uit de feitenrechtspraak blijkt overigens dat dit toetsingskader niet altijd (even strikt) wordt toegepast. Zo overwoog het hof Amsterdam (21 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4853): “Omdat de ontslagbrief niet vermeldt wat als dringende reden heeft te gelden, vormen de drie gedragingen zoals hierboven genoemd, bij elkaar genomen, de dringende reden. Er is mitsdien sprake van een samengestelde dringende reden. (…) Het gevolg daarvan is dat als een van de drie gedragingen niet komt vast te staan, reeds om die reden het ontslag op staande voet niet geldig is omdat de daaraan ten grondslag gelegde, en aan [appellant] medegedeelde, reden niet geheel is komen vast te staan.” (rov. 3.7). Weliswaar betrekt het hof in dat oordeel dat de werkgever in de ontslagbrief niet duidelijk had gemaakt dat de aangevoerde ontslagredenen ook afzonderlijk aan het ontslag op staande voet ten grondslag lagen, en dat werkgever evenmin feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat dit werknemer duidelijk had moeten zijn, maar het toetsingskader uit […] B.V. valt daar niet heel duidelijk uit te ontwaren. Zie ook Rb. Oost-Brabant 15 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:577 en Rb. Oost-Brabant 15 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:578, waarin in beide uitspraken in rov. 5.4 wordt overwogen: “Uit die e-mail volgt dat alle omstandigheden tezamen hebben geleid tot het ontslag op staande voet. Er is sprake van een samengestelde dringende reden. (…). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden, moeten dus alle [verzoeker] verweten gedragingen worden betrokken. Dit betekent ook dat als een gedeelte van de feiten die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd niet komen vast te staan, het ontslag op staande voet geen standhoudt.” Ook hier leek het toetsingskader uit […] B.V. niet te zijn toegepast.
HR 6 november 1981, ECLI:NL:HR:1986:AC2774, NJ 1982/100 m.nt. P.A. Stein, rov. 2, o.m. herhaald in: HR 12 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2774, NJ 1987/905, rov. 3.4; HR 28 september 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4867, NJ 1985/245 m.nt. P.A. Stein (Europahuis/ […]), rov. 3.1; HR 7 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5023, NJ 1985/714 ([…] /V&D), rov. 3.3.
Hier past de kanttekening dat uit de feitenrechtspraak blijkt dat het ook geen vanzelfsprekendheid is dat werkgevers in de ontslagbrief opnemen dat de dringende redenen zowel tezamen als ieder afzonderlijk aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggen; vgl. de rechtspraak aangehaald in voetnoot 38.
Zie enkele voorbeelden in de feitenrechtspraak waarin deze vraag in het kader van de onverwijldheidstoets wordt opgeworpen: Hof Amsterdam 13 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3529, rov. 3.4.5; Hof Amsterdam 13 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3528, rov. 3.4.4; Hof Amsterdam 19 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2095, rov. 3.4.2; Rb. Gelderland 9 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2080, rov. 4.1.7.
Vgl. ook HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1851, AR Updates 2015/482 (Alanheri) (art. 81 RO).
Zie over de mogelijke complicaties in het kader van de onverwijldheidseis wanneer de werkgever het onderzoek door een particulier recherchebureau laat uitvoeren: M. Hurks, ‘Vertrouwen is goed, particuliere recherche is beter: een jurisprudentieonderzoek naar particuliere recherche in het arbeidsrecht’, ArbeidsRecht 2019/22, en F.H.A. ter Huurne & M.J. Keuss, ‘Ontslag wegens fraude; waar liggen de valkuilen?’, TAP 2013/5. Zie voor enkele voorbeelden uit de feitenrechtspraak waar eveneens aandacht toekwam aan de vraag of het onderzoek met voldoende voortvarendheid was verricht: Rb. Rotterdam 13 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7736, rov. 5.18-5.19 (onderzoek duurde negen maanden; ontslag niet onverwijld); Rb. Rotterdam 7 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4238, rov. 5.4.1-5.4.2 (onderzoek duurde ca. een maand, ontslag wel onverwijld); Hof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3212, rov. 3.6.1 (onderzoek dat aantal weken duurde; ontslag wel onverwijld); Rb. Rotterdam 5 juni 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4501, rov. 5.5 (onderzoek duurde enkele weken; ontslag wel onverwijld).
Hier is ook in de feitenrechtspraak aandacht voor, zie bijvoorbeeld: Rb. Rotterdam 13 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7736, rov. 5.20 en Hof Amsterdam 19 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2095, rov. 3.4.2.
Vgl. S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, p. 92 en P. Kruit, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:678-679 BW, aant. 1.1.5 (publicatiedatum: 16 september 2022).
Juist met het oog op de onverwijldheid heeft Econocom niet het definitieve rapport van [het onderzoeksbureau] afgewacht, vgl. onder 2.10 en 4.30.
Voor ontslaggrond 7 was dit moment 11 maart 2020; voor ontslaggrond 8 was dit moment 18 of 19 maart 2020.
Memorie na tussenbeschikking d.d. 19 januari 2022, productie U.
Memorie na tussenbeschikking d.d. 19 januari 2022, productie V.
Beroepschrift 19‑12‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VERZOEKPROCEDURE
1. Verzoekende partij
1.
Verzoekster tot cassatie is:
De besloten vennootschap
Econocom Nederland B.V. (‘Econocom’),
statutair gevestigd te Houten,
kantoorhoudende aan de Computerweg 22,
3542 DR Utrecht.
2.
Econocom kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). Econocom stelt mr. Sagel tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
3.
Verweerder in cassatie is:
[de werknemer] (‘[de werknemer]’),
wonende te [woonplaats],
[adres]
[postcode] [woonplaats].
4.
[de werknemer] is in de vorige instantie vertegenwoordigd door de advocaat mevrouw mr. J.W. Stam (JENS Advocaten), die kantoor houdt aan de Brigittenstraat 24, 3512 KM Utrecht.
3. Bestreden uitspraak
5.
Econocom komt in cassatieberoep van de beschikkingen die het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, (‘Hof’) op 20 september 2021 (‘tussenbeschikking’) en 7 november 2022 (‘eindbeschikking’) heeft gegeven onder zaaknummer 200.287.978 tussen Econocom als verweerster in het principaal hoger beroep, tevens verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en [de werknemer] als verzoeker in het principaal hoger beroep, tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
4. Bevoegde rechter
6.
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Middel van cassatie
Econocom voert tegen de hiervoor vermelde beschikkingen het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van de eindbeschikking is omschreven en op de gronden die in het lichaam van die beschikking en de tussenbeschikking zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding; de kern van de zaak
7.
Deze zaak betreft de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet dat Econocom op 20 maart 2020 aan [de werknemer], één van haar directeuren, heeft gegeven. Dat ontslag op staande voet is gebaseerd op elf dringende redenen, als opgesomd in een ontslagbrief van 20 maart 2020, die zowel ieder voor zich, als in onderling verband, aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd.1. De kantonrechter heeft beslist dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. In hoger beroep heeft het Hof in navolging van de kantonrechter geoordeeld dat gelet op de handelwijze van [de werknemer] — die volgens het Hof ‘stelselmatig over de grenzen van het betamelijk heen gegaan’2. is door zijn eigen belangen voor die van Econocom te plaatsen en zich schuldig te maken aan belangenverstrengeling —, inderdaad ‘sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet’.3. Na bewijslevering heeft het Hof evenwel in zijn eindbeschikking beslist dat het ontslag op staande voet desondanks niet rechtsgeldig is, omdat door Econocom niet is voldaan aan het wettelijke vereiste, als vervat in art. 7:677 lid 1 BW, dat zo een ontslag onverwijld moet worden gegeven. De juistheid en begrijpelijkheid van dat oordeel worden in cassatie bestreden.
De beslissingen van het Hof
De tussenbeschikking
8.
In rov. 3.12 van zijn tussenbeschikking heeft het Hof beslist als volgt:
‘‘3.12.
Als dringende reden worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die maken dat men van de werkgever redelijkerwijs niet kan verwachten dat hij de arbeidsovereenkomst in stand houdt. Econocom heeft in dit geval elf redenen ten grondslag gelegd aan het ontslag op staande voet van [de werknemer] en deze vastgelegd in de uitvoerige ontslagbrief van Econocom van 20 maart 2020. Zij heeft daarbij aangegeven dat deze redenen samen én ieder voor zich voor haar een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet. Het hof vindt dat in ieder geval een aantal redenen voldoende is komen vast te staan en daarmee dat er sprake was van (een) dringende reden(en) voor ontslag. Het hof licht dit als volgt toe.’
(arceringen toegevoegd, SFS)’
9.
In de daarop volgende rov.'en 3.13 tot en met 3.24 heeft het Hof zich vervolgens gebogen over acht van de elf opgegeven ontslaggronden als vervat in de ontslagbrief en beoordeeld welke daarvan bewezen geacht kunnen worden en als dringende reden in de zin van de wet art. 7:678 BW, kwalificeren.
10.
In de rov.'en 3.13 tot en met 3.21 is het Hof ingegaan op de eerste ontslaggrond, belangenverstrengeling tussen [de werknemer] en de heer [eigenaar] (‘[eigenaar]’), eigenaar van Talent House B.V., die een persoonlijke vriend van [de werknemer] was en door tussenkomst van [de werknemer] ook een zakelijke relatie van Econocom is geworden. De eerste ontslaggrond luidde dat [de werknemer] in dit dossier zakelijke en privé belangen op onaanvaardbare wijze verstrengeld heeft laten raken. Het Hof heeft in rov. 3.21 ten aanzien van deze ontslaggrond geconcludeerd dat [de werknemer] de belangen van zijn werkgever Econocom door de belangenverstrengeling met [eigenaar], als in de voorgaande rechtsoverwegingen beschreven, ‘op onaanvaardbare wijze veronachtzaamd heeft’. Dit laat zich, mede gelezen in samenhang met (i) de hiervoor geciteerde passage uit rov. 3.12 waarin het Hof overweegt dat in elk geval een deel van de dringende redenen is komen vast te staan, hetgeen ‘hierna’ wordt toegelicht, alsmede met (ii) de eerste volzin van rov. 3.24 waarin het Hof heeft beslist dat is gebleken dat ‘het merendeel van de ontslagredenen is komen vast te staan’, niet anders duiden dan aldus dat het Hof heeft beslist dat de eerste ontslaggrond feitelijk is komen vast te staan.
11.
In rov. 3.22 heeft het Hof zich vervolgens gebogen over de ontslaggronden 3, 4, 5, 6, 7 en 8. Hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen, laat zich — wederom: mede gelezen in samenhang met (i) de hiervoor geciteerde passage uit rov. 3.12 waarin het Hof overweegt dat in elk geval een deel van de dringende redenen is komen vast te staan, hetgeen ‘hierna’ wordt toegelicht, alsmede met (ii) de eerste volzin van rov. 3.24 waarin het Hof heeft beslist dat is gebleken dat ‘het merendeel van de ontslagredenen is komen vast te staan’ — niet anders verstaan dan aldus dat het Hof ook deze zes ontslaggronden bewezen heeft geacht. Het Hof heeft in dit verband overwogen en beslist als volgt:
‘3.22.
Daarbij komt dat dit niet het enige is dat Econocom aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. [de werknemer] heeft ook andere zakelijke relaties goederen voor hem in privé laten betalen, zoals bijvoorbeeld de kluis die door NEG is betaald (ontslagreden 3) en de tv die is gefactureerd aan DJ [naam 1], een agent van Econocom die ook DJ is (ontslagreden 6). Ook hiervan heeft [de werknemer] pas ter zitting aangegeven dat hij de bijbehorende aankoopbedragen vervolgens cash terugbetaalde aan de betreffende personen. Omdat hij dat verweer wederom niet nader heeft onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij. Daarnaast heeft [de werknemer] meerdere malen niet-zakelijke uitgaven voor rekening van Econocom laten komen, zoals de advocaatkosten voor het opstellen van een contract voor een lening die hij privé had uitgegeven (ontslagreden 4) en de bloemen voor het bedrijf waar zijn dochter stage heeft gelopen (ontslagreden 7). Verder heeft [de werknemer] [de IT-specialist], zzp'er en als IT-specialist werkzaam bij Econocom, gevraagd een wasdroger te bestellen (ontslagreden 5). Bij dat verzoek alleen al zou men vraagtekens kunnen zetten, maar daar blijft het niet bij. Toen [de IT-specialist] [de werknemer] vroeg het aankoopbedrag naar zijn privérekening over te maken, heeft hij de medewerker gevraagd: ‘Graag in je maandelijkse factuur opnemen als extra uren, thanks.’ De medewerker heeft in reactie daarop aangegeven dat hij in verband met belasting dan een hoger bedrag zal moeten factureren, waarop [de werknemer] heeft geantwoord dat dit ‘bullshit’ is. Het hof volgt Econocom erin dat dergelijk gedrag van een manager richting een medewerker verwerpelijk is. De gang van zaken ten aanzien van de overname van de Ajax-seizoenkaarten van Econocom door [de werknemer] (ontslagreden 8) is ook onbehoorlijk. [de algemeen directeur] heeft tot tweemaal toe duidelijk aangegeven dat [de werknemer] de kaarten pas met ingang van het seizoen ‘20/’21 op eigen kosten kon overnemen. Dit heeft [de werknemer] er niet van weerhouden om zelfstandig contact op te nemen met Ajax en de kaarten, zonder daarvoor een vergoeding aan Econocom te betalen, met ingang van 1 januari 2020 over te laten zetten op naam van [A]. Daarmee heeft hij het gezag van [de algemeen directeur] ondermijnd en Econocom financieel benadeeld.’
12.
In rov. 3.23 van de tussenbeschikking heeft het Hof vervolgens beslist dat ontslagreden 2 niet is komen vast te staan en dat de overige aangedragen ontslaggronden (nummer 9, 10 en 11) ‘onbesproken’ gelaten kunnen worden ‘omdat het voorgaande al genoeg is voor de conclusie dat er sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag’.
13.
Een en ander heeft het Hof uiteindelijk, in rov. 3.24, geleid tot de conclusie dat ‘samengevat is gebleken dat het merendeel van de ontslagredenen is komen vast te staan’. Daaraan heeft het Hof toegevoegd dat het beeld dat uit de ontslaggronden naar voren komt, het beeld is van een werknemer die de belangen van zijn werkgever ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen belangen en die zichzelf boven de (gedrags)regels van de organisatie waarbinnen hij werkzaam is, heeft geplaatst. [de werknemer], zo vervolgt het Hof, is stelselmatig over de grenzen van het betamelijke heen gegaan, zowel waar het betreft de contacten met zakelijke relaties van zijn werkgever als waar het betreft zijn opstelling richting collega's. Dit wringt volgens het Hof eens te meer nu aan het gedrag van werknemers in een functie als die van [de werknemer] — de functie van directeur — hoge eisen mogen worden gesteld. Hij heeft in die rol een voorbeeldfunctie. Dat brengt het Hof tot het eindoordeel, voor wat betreft de vraag of zich één of meer dringende redenen voordoet/voordoen, dat ‘gelet op het aantal voorvallen waarin sprake is geweest van belangenverstrengeling, de verscheidenheid aan zakelijke relaties van Econocom die [de werknemer] daarin heeft betrokken en de aard van de belangenverstrengeling, […] sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet.’
14.
Deze beslissing van het Hof in de laatste volzin van rov. 3.24 van de tussenbeschikking laat zich niet anders verstaan dan aldus dat het Hof van mening is dat alle in de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen vastgestelde ontslaggronden — dus de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 — samen beschouwd ‘een dringende reden’ voor ontslag opleveren, terwijl die beslissing daarnaast — door de formulering ‘(een) dringende reden(en)’ — bevestigt dat het Hof oordeelt dat de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 die samen een dringende reden vormen, het ontslag eveneens ieder voor zich als zelfstandige dringende reden kunnen dragen.
15.
In de rov.'en 3.28 tot en met 3.32 van de tussenbeschikking is het Hof vervolgens ingegaan op de onverwijldheid van het aan [de werknemer] gegeven ontslag op staande voet. Die overwegingen hebben het Hof in rov. 3.32 gebracht tot de beslissing dat, nu [de werknemer] de onverwijldheid van het hem gegeven ontslag op staande voet gemotiveerd heeft betwist en de stelplicht en bewijslast van de onverwijldheid bij Econocom berusten, Econocom zal worden toegelaten tot het bewijs van het door haar geschetste tijdpad, ‘gedifferentieerd naar de verschillende ontslaggronden.’
16.
In de ‘slotsom’ van de tussenbeschikking (rov. 4) is nog eens herhaald dat ‘het hof oordeelt dat er sprake is van (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet.’ In het dictum van die beschikking is vervolgens de navolgende bewijsopdracht gegeven:
‘draagt Econocom op bewijs te leveren van de data waarop zij beschikte over informatie met betrekking tot de relevante ontslaggronden die het hof in deze beschikking als (een) dringende reden(en) heeft gekwalificeerd (te weten ontslaggrond 1 en de ontslaggronden 3 tot en met 8 zoals opgenomen in de ontslagbrief van 20 maart 2020);’
Ook deze formulering bevestigt nogmaals dat het Hof heeft beslist dat de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 zowel samen als één samengestelde dringende reden het ontslag kunnen dragen, maar dat die ontslaggronden ook ieder voor zich dat ontslag als dringende reden kunnen dragen.
17.
Econocom heeft vervolgens een memorie na tussenbeschikking genomen waarin, voor wat betreft de in de tussenbeschikking beoordeelde en bewezen geachte ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8, per ontslaggrond is ingegaan op het tijdpad tussen het moment waarop bij Econocom het vermoeden van de betreffende ontslaggrond ontstond, tot het moment waarop die dringende reden voor haar was komen vast te staan.
18.
Daarna zijn getuigen gehoord en heeft Econocom nog een memorie na enquête genomen. Daarin heeft zij, onder 38. (onder het kopje ‘Conclusie Bewijsopdracht’), onder verwijzing naar de bij memorie na tussenbeschikking overgelegde tijdpaden en stukken), nog eens op een rij gezet wanneer bij haar voor wat betreft de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 bij haar een vermoeden van het bestaan van een dringende reden ontstond. Voor zover hier relevant heeft Econocom daar, onder verwijzing naar bewijsstukken, voor wat betreft de ontslaggronden 7 en 8 het navolgende gesteld:
- ‘F)
Ontslaggrond 7 (privé bloemen op kosten Econocom)
Datum: 11 maart 2020 14
- G)
Ontslaggrond 8 (ongeautoriseerde overname seizoenkaarten Ajax van Econocom).
Datum: 18 maart 2020 15’
Waarbij in de voetnoten nog wordt toegelicht hoe op die data wordt uitgekomen. Ten aanzien van Ontslaggrond 7 staat daar in voetnoot 14 te lezen:
- ‘14.
Op deze datum stuurt [de bedrijfsjurist] aan [de algemeen directeur] bewijs van nader onderzoek naar de bestellingen van bloemen door [de werknemer]’
En ten aanzien van ontslaggrond 8 vermeldt voetnoot 15:
- ‘‘15.
Blijkens de email van [de bedrijfsjurist] op 18 maart 2020 (productie V) komt pas op deze datum vast te staan dat hij de niet de kosten draagt van de seizoenskaarten, waarvan eerder was komen vast te staan dat hij Ajax had verzocht deze op zijn naam te zetten.’
(verschrijving in het origineel, SFS)’
Overigens had Econocom er in haar onder 17 bedoelde memorie na enquête onder 14 op gewezen dat de definitieve duidelijkheid rond de malversatie van [de werknemer] met betrekking tot de AJAX-kaarten voor haar pas nog een dag later — op 19 maart 2020 — ontstond, omdat pas op die dag in de ochtend de bevestiging van de boekhouding van Econocom binnenkwam dat Econocom — en niet [de werknemer] — de kaarten had betaald, zoals Econocom de dag ervoor wel vermoedde, maar nog niet zeker wist.
De eindbeschikking
19.
In zijn eindbeschikking van 7 november 2022 heeft het Hof beslist dat Econocom het ontslag niet onverwijld aan [de werknemer] heeft gegeven. Daartoe heeft het Hof overwogen en beslist als volgt.
20.
In rov. 2.5 heeft het Hof, op zich genomen met juistheid, beslist (i) dat de werkgever verplicht is de arbeidsovereenkomst op te zeggen zodra hij op de hoogte is van een dringende reden tot ontslag en (ii) dat als er een vermoeden is van een dringende reden, het onderzoek en inwinnen van advies voortvarend dienen te gebeuren.
21.
Vervolgens heeft het Hof in rov. 2.6 geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet onverwijld aan [de werknemer] is gegeven, welk oordeel het Hof in de rov.'en 2.7 en 2.8 als volgt heeft onderbouwd.
‘‘2.7
[de bedrijfsjurist] heeft op 4 maart 2020 informatie van Hoffmann ontvangen met betrekking tot ontslaggrond 1 (Talent House), 3 (Kluis NEG), 4 (privé-factuur advocaat) 5 (wasdroger) en 6 (TV). [de bedrijfsjurist] stuurde de stukken door aan [de algemeen directeur] die de meeste stukken op 6 maart 2020 heeft ontvangen. Over de complexiteit van de stukken en de vraag of deze stukken eenvoudig te doorgronden en tot de uiteindelijk aan [de werknemer] gemaakte verwijten te herleiden waren, hebben de getuigen niet veel verklaard en is het hof ook overigens niet gebleken. [de bedrijfsjurist] heeft hierover verklaard dat zij met [de algemeen directeur] overlegde hoe de mails geplaatst moesten worden en of er nog nader onderzoek nodig was. Zij heeft daarnaast verklaard dat zij gechoqueerd was over wat zij aantrof in de e-mails die zij van Hoffmann ontving. [de algemeen directeur] heeft verklaard dat hij op 8/9 maart 2020 het gevoel had dat [de werknemer] zoveel verweten kon worden dat zijn ontslag onderzocht moest worden. Het hof gaat er op grond daarvan vanuit dat rond die tijd kennelijk de verwijten die [de werknemer] gemaakt konden worden van de bovengenoemde ontslaggronden en de feiten die daaraan ten grondslag lagen, vrijwel helder waren. Econocom heeft weliswaar in algemene bewoordingen gesteld in de memorie na enquête dat het onderzoek zowel intern als extern werd voortgezet omdat het nog steeds onduidelijk was wat er nu precies was gebeurd, maar met die globale toelichting is onvoldoende uitgelegd op welke onderdelen na 8/9 maart 2020 nog nader onderzoek is en moest worden verricht naar de ontslaggronden waar [de bedrijfsjurist] al op 4 maart 2020 informatie over ontving.
Op 12 maart 2020 is er vervolgens een bespreking geweest met mr. Bos, die door [de bedrijfsjurist] al eerder, enkele dagen na 4 maart 2020, was benaderd met de vraag hoe om te gaan met de informatie die zij vanaf 4 maart 2020 van Hoffmann ontving. Econocom heeft niet toegelicht waarover tijdens deze bijeenkomst gesproken is. Op 14 maart 2020 heeft mr. Bos een memorandum opgesteld met als onderwerp ‘Memo on summary dismissal’. [de algemeen directeur] heeft hierover verklaard dat de juristen de feiten op dat moment plaatsten in de sleutel van het ontslag op staande voet. Het hof is niet gebleken dat en welk nader onderzoek naar de feiten op dat moment nog noodzakelijk was. Uit de verklaring van [de algemeen directeur] leidt het hof af dat het op dat moment enkel nog ging om het horen van [de werknemer]. Over de noodzaak en de inhoud van het overleg met Hoffman op 17 maart 2020 hebben de getuigen niets verklaard en heeft Econocom niets toegelicht.
2.8
Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat, zonder nadere toelichting, die onvoldoende is gegeven, niet valt in te zien waarom het na 8/9 maart 2020 dan wel na de bespreking op 12 maart 2020 die kennelijk in het teken stond van het ontslag op staande voet, nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd totdat [de werknemer] op staande voet is ontslagen. Econocom heeft terecht aangevoerd dat er rekening mee moet worden gehouden dat Econocom, in het bijzonder vanwege de positie van [de werknemer] binnen het bedrijf en de gevolgen voor hem van een ontslag op staande voet, uiterst zorgvuldig te werk diende te gaan, dat er juridisch advies ingewonnen moest worden en [de algemeen directeur] de te nemen beslissing moest kortsluiten met [de managing director]. Maar ook wanneer op die omstandigheden acht wordt geslagen, acht het hof, bij gebreke van toelichting van Econocom dat en zo ja welk onderzoek er in die periode nog moest worden verricht, het tijdsverloop te lang. Uit de verklaringen van [de algemeen directeur] en [de managing director] leidt het hof af dat zij er (na 12 maart 2020) aan hechtten [de werknemer] eerst te horen alvorens hem te ontslaan. Wat daar ook van zij, daarmee heeft Econocom, zonder nadere uitleg, te lang gewacht. De conclusie luidt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven en om die reden geen stand kan houden.’
(arceringen toegevoegd, SFS)’
Onderdeel 1
Subonderdeel a
Onverwijldheidseis ex art. 7:677 BW bij een samengestelde dringende reden — rechtsklacht
22.
De beslissing van het Hof in de rov.'en 2.6 tot en met 2.8 van de eindbeschikking dat niet aan de onverwijldheidseis is voldaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De rov.'en 3.21 tot en met 3.24 van de tussenbeschikking van het Hof en de in de tussenbeschikking gegeven bewijsopdracht laten zich niet anders duiden dan aldus dat het Hof heeft gemeend dat de door Econocom opgegeven ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8, door Econocom bewezen zijn en in onderling verband beschouwd een (samengestelde) dringende reden vormen die het aan [de werknemer] gegeven ontslag op staande voet kon dragen. Vervolgens heeft het Hof evenwel in zijn eindbeschikking bij de beoordeling of ten aanzien van het gegeven ontslag, voor zover gebaseerd op deze uit zeven ontslaggronden (te weten de gronden 1 en 3 tot en met 8) samengestelde dringende reden, is voldaan aan de onverwijldheidseis, blijkens rov. 2.7 van die eindbeschikking, ten onrechte slechts betrokken wanneer bij Econocom het vermoeden is ontstaan dat zich de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 6 voordeden en of Econocom, gerekend vanaf dat moment voldoende voortvarend heeft gehandeld. Dit volgt niet alleen uit de eerste volzin van rov. 2.7 van de eindbeschikking, maar ook — heel duidelijk — uit de zevende volzin van die rechtsoverweging, waarin het Hof refereert aan de verwijten die [de werknemer] gemaakt konden worden ‘vande bovengenoemde ontslaggronden’ — waarmee het Hof klaarblijkelijk doelt op de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 6 die in de eerste volzin van rov. 2.7 zijn genoemd — en ‘de feiten diedaaraanten grondslag lagen.’ Ook overigens heeft het Hof in de rov.'en 2.7 en 2.8 van de eindbeschikking met geen woord gerept over de ontslaggronden 7 en 8 en, meer specifiek, over de vraag wanneer (de vermoedens ter zake van) die gronden ter kennis zijn gekomen van (de tot ontslag bevoegde functionaris bij) Econocom.
23.
Het Hof heeft aldus bij zijn oordeelsvorming of het ontslag op grond van de door hem in de tussenbeschikking aangenomen samengestelde dringende reden bestaande uit de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 voldoende onverwijld is gegeven, in het geheel geen aandacht besteed aan de vraag wanneer (de tot ontslag bevoegde functionaris bij) Econocom, bekend raakte met de ook van die samengestelde dringende reden deel uitmakende ontslaggronden 7 en 8. Zulks terwijl het Hof vooral die laatste grond (nr. 8) in de tussenbeschikking nota bene nog nadrukkelijk als ernstig verwijtbaar had aangemerkt, door te overwegen dat het gedrag dat [de werknemer] met ontslaggrond 8 heeft vertoond ‘onbehoorlijk’ was, alsmede dat hij daarmee zijn leidinggevende heeft ‘ondermijnd’ en Econocom ‘financieel heeft benadeeld’. Met een en ander heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat wanneer een ontslag op staande voet, zoals hier, volgens de rechter berust op een samengestelde dringende reden, bestaande uit zeven ontslaggronden in onderling verband en samenhang beschouwd, door de rechter ter beoordeling of ten aanzien van die samengestelde dringende reden is voldaan aan de onverwijldheidseis, — anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft gemeend — niet zal kunnen worden volstaan met een onderzoek naar de vraag wanneer ten aanzien van een deel van die gronden een vermoeden ontstond dat zij zich hebben voorgedaan en of, bezien vanaf dat moment, voldoende voortvarend is gehandeld bij het doen van onderzoek en het geven van ontslag. Veeleer zal in zo een geval onderzocht moeten worden (i) wanneer bij de werkgever het vermoeden is ontstaan van de gehele samengestelde dringende reden — en dus: van het bestaan van alle daarvan onderdeel uitmakende, samenstellende gronden — en (ii) of het ontslag voldoende voortvarend is gegeven, bezien vanaf dat moment. Het ontslag op grond van zo een samengestelde dringende reden zal namelijk uiterlijk moeten worden gegeven wanneer de werkgever omtrent het bestaan van alle gronden die samen de betreffende dringende reden vormen, (een redelijke mate van) zekerheid en bewijs heeft verkregen, nu een langer dralen met het geven van ontslag wegens die samengestelde dringende reden dan niet meer verenigbaar is met de onverwijldheidseis.
24.
Het Hof had dus, in zijn beoordeling of ten aanzien van de door hem vastgestelde samengestelde dringende reden, bestaande uit de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8, voldaan was aan de onverwijldheidseis, ook moeten betrekken wanneer bij (de tot ontslag bevoegde functionaris van) Econocom het vermoeden van de ontslaggronden 7 en 8 ontstond, omdat deze ontslaggronden deel uitmaken van de door het Hof vastgestelde samengestelde dringende reden en dus medebepalend zijn voor het antwoord op de vragen (i) wanneer bij Econocom het vermoeden ontstond van de gehele samengestelde dringende reden, bestaande uit de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 en (ii) of Econocom — gerekend vanaf dat moment — voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het geven van ontslag om aan de onverwijldheidseis te voldoen. Het Hof heeft zulks klaarblijkelijk miskend door bij zijn beoordeling of ten aanzien van de samengestelde dringende reden die blijkens de tussenbeschikking volgens het Hof aan het ontslag ten grondslag ligt, is voldaan aan de onverwijldheidseis, geen enkele aandacht te besteden aan de vraag wanneer (de tot ontslag bevoegde functionaris bij) Econocom, het vermoeden kreeg van de ontslaggronden 7 en 8 en — in het verlengde daarvan — wanneer de gehele samengestelde dringende reden, inclusief de ontslaggronden 7 en 8, met een zodanige mate van zekerheid vaststond voor Econocom dat een langer dralen met het geven van ontslag wegens die samengestelde dringende reden, zich niet verdroeg met de onverwijldheidseis.
Subonderdeel b
Motiveringsklacht
25.
Indien het Hof niet op de gronden als hiervoor uiteengezet in de rechtsklacht van subonderdeel a, zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het Hof zijn beslissing in de rov.'en 2.7 en 2.8 van de eindbeschikking dat het ontslag op staande voet op de samengestelde dringende reden, bestaande uit de door Econocom aangevoerde ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8, niet voldoet aan de onverwijldheidseis, in elk geval onvoldoende gemotiveerd. Zulks omdat het Hof bij dat oordeel geen enkele kenbare aandacht heeft besteed aan de van die samengestelde dringende reden onderdeel uitmakende ontslaggronden 7 en 8, en meer specifiek, omdat het Hof niet kenbaar heeft onderzocht wanneer het vermoeden van die twee gronden ter kennis is gekomen van de tot ontslag bevoegde functionaris binnen Econocom en of, gerekend vanaf dat moment, voldoende voortvarend is gehandeld om het ontslag op de door het Hof vastgestelde samengestelde dringende reden, onverwijld te laten zijn. Een dergelijke motivering was hier wel vereist geweest, nu Econocom er ten processe uitdrukkelijk op heeft gewezen dat (het vermoeden van) die ontslaggronden pas later bekend werd(en) dan (het vermoeden van) de overige ontslaggronden die eveneens deel uitmaken van de samengestelde dringende reden en die het Hof wel heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming op dit punt. Econocom heeft immers gemotiveerd gesteld dat zij pas op 11 (ontslaggrond 7) respectievelijk 18/19 maart 2020 (ontslaggrond 8) het vermoeden, althans kennis, van het bestaan van die laatste twee ontslaggronden kreeg (zie hiervoor onder 18).
Subonderdeel c
Motiveringsklacht
26.
De beslissingen van het Hof in rov. 2.7 van de eindbeschikking dat het hof niet is gebleken ‘welk nader onderzoek naar de feiten (…) nog nodig was’ na 14 maart 2020 en in rov. 2.8 van die beschikking dat het ontslag op staande voet, voor zover gebaseerd op de in de tussenbeschikking aangenomen samengestelde dringende reden, niet aan het onverwijldheidsvereiste voldoet, omdat ‘zonder nadere toelichting, die onvoldoende is gegeven’, niet valt in te zien ‘waarom het na 8/9 maart 2020 dan wel na de bespreking op 12 maart 2020 die kennelijk in het teken stond van het ontslag op staande voet’, nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd voordat [de werknemer] (op die samengestelde dringende reden) is ontslagen, is onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van Econocom omtrent het moment waarop nu juist de ontslaggronden 7 en vooral ook 8 bij haar bekend werden.
27.
Econocom heeft, gemotiveerd en onder verwijzing naar schriftelijke stukken, gesteld — zie hiervoor onder 18 — en van de juistheid van die stellingen moet in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag worden uitgegaan — dat zij pas op 11 maart 2020 — en dus na 8/9 maart — bekend raakte met (het vermoeden van) ontslaggrond 7, terwijl zij pas op 18/19 maart 2020 — en dus vlak voor het ontslag op staande voet op 20 maart 2020 — bekend raakte met (het vermoeden van) ontslaggrond 8, waarbij die laatste ontslaggrond nota bene een onderdeel van de samengestelde dringende reden vormt waarvan [de werknemer], blijkens rov. 3.22 van de tussenbeschikking, volgens het Hof een ernstig verwijt moet worden gemaakt. Tegen die achtergrond bezien, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, allereerst onbegrijpelijk het oordeel van het Hof in rov. 2.8 dat Econocom geen ‘nadere toelichting’ heeft gegeven waarom het na 8/9 maart nog tot 20 maart 2020 heeft geduurd voordat het ontslag op staande voet (op grond van de door het Hof in de tussenbeschikking aangenomen samengestelde dringende reden) is gegeven. Hetzelfde geldt voor de beslissing in rov. 2.7 dat niet is gebleken ‘welk nader onderzoek naar de feiten (…) nog nodig was’ na 14 maart 2020.
28.
Eveneens is in het licht van het in cassatie vaststaande feit dat (het vermoeden van) ontslaggrond 8 pas op 18/19 maart 2020 bekend raakte bij Econocom, onbegrijpelijk hoe het Hof in de rov.'en 2.7 en 2.8 van de eindbeschikking heeft kunnen komen tot de beslissing dat het ontslag dat op 20 maart 2020 is gegeven op basis van de in de tussenbeschikking vastgestelde samengestelde dringende reden, waarvan ontslaggrond 8 nadrukkelijk onderdeel uitmaakt, niet aan het onverwijldheidsvereiste zou voldoen. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — valt immers geenszins te begrijpen hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat het op 20 maart 2020 door Econocom gegeven ontslag, voor zover gebaseerd op de door het Hof in de tussenbeschikking aangenomen samengestelde dringende reden, niet aan de onverwijldheidseis zou voldoen, terwijl vaststaat dat Econocom, althans de bij Econocom tot ontslag bevoegde functionaris, met het laatste, bepaald zwaarwegende, deel van de samengestelde dringende reden (ontslaggrond 8) niet eerder dan één, of op zijn best twee dagen voor het ontslag bekend raakte, zodat pas op dat moment het vermoeden van de hele samengestelde dringende reden, als uiteindelijk door het Hof aangenomen, bij hem ontstond, althans die gehele samengestelde dringende reden pas op dat moment bij (de tot ontslag bevoegde functionaris van) Econocom bekend was.
Onderdeel 2 — subsidiair
Klachten tegen eindbeschikking en tussenbeschikking
29.
Voor het geval de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 1, die allen gericht zijn tegen de beslissing van het Hof in de rov.'en 2.6 tot en met 2.8 van de eindbeschikking, dat het ontslag op staande voet van [de werknemer], voor zover gebaseerd op de samengestelde dringende reden waarvan het Hof in de tussenbeschikking heeft vastgesteld dat deze zich heeft voorgedaan (en die bestaat uit de in de ontslagbrief opgenomen ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8, in onderling verband beschouwd), falen, voert Econocom subsidiair de navolgende klachten van dit onderdeel 2 aan.
Subonderdeel a
Het ontslag op staande voet voor zover gebaseerd op de ontslaggronden 7 en 8 als zelfstandig dragende gronden
Primair; motiveringsklacht
30.
In rov. 3.12 van de tussenbeschikking heeft het Hof, met juistheid, vastgesteld dat het aan [de werknemer] gegeven ontslag niet alleen is gebaseerd op de in de ontslagbrief opgenomen ontslaggronden samen beschouwd, maar dat die ontslaggronden ook ieder voor zich als dringende reden aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. In rov. 3.22 van de tussenbeschikking heeft het Hof vastgesteld dat de ontslaggronden 7 en 8 zich hebben voorgedaan, waarna het Hof in rov. 3.24 tot de conclusie is gekomen dat zich ‘(een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet’ voordoen. Die beslissing laat zich, naar hiervoor onder 14 en 16 is toegelicht, slechts aldus begrijpen dat het Hof heeft geoordeeld dat de in de rov.'en 3.21 tot en met 3.23 van de tussenbeschikking vastgestelde ontslaggronden, de ontslaggronden 7 en 8 daaronder begrepen, niet alleen samen, maar ook ieder voor zich als dringende redenen kwalificeren die het ontslag, in zichzelf, kunnen dragen. Dat zo zijnde, heeft het Hof zijn beslissing in rov. 2.8 van de eindbeschikking dat het ontslag niet rechtsgeldig is omdat niet is voldaan aan de onverwijldheidseis, onvoldoende gemotiveerd, omdat hij in die eindbeschikking geen woord heeft gewijd aan de vraag of het ontslag van [de werknemer], voor zover het alleen is gebaseerd op de ontslaggronden 7 en/of 8 als zelfstandig dragende gronden, (wel) onverwijld is gegeven nadat (de tot ontslag bevoegde functionaris van) Econocom van die ontslaggronden kennis nam. Het Hof is immers in het geheel niet ingegaan op de vraag wanneer die zelfstandig dragende ontslaggronden ter kennis zijn gekomen van de tot ontslag bevoegde functionaris en of het ontslag, voor zover gebaseerd op die gronden als zelfstandig dragende gronden, wel aan de onverwijldheidseis voldoet (waarmee het ontslag op die gronden aan alle vereisten van art. 7:677 lid 1 BW zou voldoen en dus rechtsgeldig zou zijn). Aldus is de beslissing van het Hof dat het ontslag niet onverwijld is gegeven (en dus niet rechtsgeldig is), in elk geval voor zover dat ontslag is gebaseerd op de zelfstandig dragende ontslaggronden 7 en 8 niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat er in cassatie veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat het vermoeden van ontslaggrond / dringende reden 8 pas één, althans maximaal twee dagen voor het ontslag ter kennis is gekomen van (de tot ontslag bevoegde functionaris binnen) Econocom (zie hiervoor onder 18).
Subsidiair: rechtsklacht
31.
Voor het geval de onder 30 verwoorde motiveringsklacht faalt, heeft te gelden dat indien het Hof bij zijn oordeel in rov. 2.8 van de eindbeschikking dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en dus niet rechtsgeldig is, geen aandacht heeft besteed aan de vraag of dat ontslag, voor zover het alleen is gebaseerd op de ontslaggronden 7 en/of 8 als zelfstandig dragende gronden, (wel) onverwijld is gegeven en dus rechtsgeldig is, omdat het Hof heeft gemeend dat een ontslag op staande voet niet rechtsgeldig kan worden bevonden op grond van een slechts gedeeltelijk vastgestelde dringende reden (hier dus: de ontslaggronden 7 en/of 8 van de samengestelde dringende reden als verwoord in de ontslagbrief), die beslissing dan van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het Hof heeft, als van die — overigens: niet voor de hand liggende — lezing van de eindbeschikking uitgegaan zou moeten worden, dan immers de door de Hoge Raad geformuleerde jurisprudentiële regel miskend die luidt dat indien van een door de werkgever als dringende reden voor ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien a. het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij — anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende — daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en c. dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest (zie o.a. HR 16 juni 2006, NJ 2006/340).
Subonderdeel b
Motiveringsklacht
32.
Voor zover rov. 2.8 van de eindbeschikking zo zou moeten worden begrepen — hetgeen overigens eveneens een onaannemelijke lezing is — dat het Hof daarin ook, zij het impliciet, heeft beslist dat niet aan de onverwijldheidseis is voldaan voor zover het aan [de werknemer] gegeven ontslag alleen is gebaseerd op ontslaggrond 8 als zelfstandig dragende grond voor dat ontslag, is dat oordeel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk, reeds omdat er blijkens het voorgaande (zie hiervoor onder 18) in cassatie vanuit moet worden gegaan dat de bij Econocom tot ontslag bevoegde functionaris pas één, of uiterlijk twee dagen voor het ontslag, te weten: op 18/19 maart 2020, op de hoogte raakte van (het vermoeden van) die ontslaggrond.
Subonderdeel c
Motiveringsklacht; alternatieve lezing tussenbeschikking
33.
Voor zover de beslissing van het Hof in rov. 3.24 van de tussenbeschikking dat zich ‘(een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet’ voordoen, gelezen in samenhang met rov. 3.22 van die tussenbeschikking — anders dan hiervoor onder 14,16, alsmede onder 30 tot uitgangspunt is genomen — niet zo begrepen mag worden dat het Hof heeft gemeend dat elke van de in rov. 3.21 en 3.22 bewezen geachte ontslaggronden, de ontslaggronden 7 en 8 daaronder begrepen, het ontslag op staande voet ook ieder voor zich als dringende reden kunnen dragen, is die beslissing in rov. 3.24 van de tussenbeschikking ook onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk, omdat het Hof in dat geval onvoldoende inzicht heeft geboden in de vraag welke van de door Econocom opgegeven ontslaggronden die het Hof bewezen heeft geacht hij dan ook in zichzelf beschouwd afdoende achtte om op zichzelf beschouwd als dringende reden te kwalificeren, welk nader inzicht het Hof wel gehouden was te geven nu hij (i) de ontslagbrief in rov. 3.12 van de tussenbeslissing (met juistheid) zo had uitgelegd dat de daarin opgegeven ontslaggronden ook ieder voor zich aan het ontslag ten grondslag waren gelegd — hetgeen meebracht dat het ontslag van [de werknemer] ook rechtsgeldig kan zijn wanneer ten aanzien van slechts één van de in de ontslagbrief opgenomen ontslaggronden komt vast te staan dat is voldaan aan alle vereisten die art. 7:677 BW aan een rechtsgeldig ontslag op staande voet stelt —, terwijl (ii) de door het Hof gekozen formulering dat zich ‘(een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet’ voordoen, zich niet anders laat verstaan dan aldus dat niet alleen de door het Hof bewezen geachte ontslaggronden samen een dringende reden opleveren, maar dat klaarblijkelijk ook (sommige van) die ontslaggronden op zichzelf een dringende reden vormen. Het Hof heeft hier dus, als zijn beslissing in rov. 3.24 van de tussenbeschikking niet zo moet worden begrepen dat alle in die tussenbeschikking bewezen geachte ontslaggronden ook ieder voor zich als dringende reden kwalificeerden, geen, althans onvoldoende inzicht geboden in de vraag welke van die ontslaggronden dan wel in zichzelf (of samen met een andere ontslaggrond?) als dringende reden kwalificeerden.
Subonderdeel d
Motiveringsklacht tussenbeschikking en eindbeschikking — buiten beschouwing laten overige ontslaggronden
34.
De beslissing van het Hof dat het aan [de werknemer] gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, als vervat in rov. 2.8 van de eindbeschikking van het Hof, is tot slot onvoldoende, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het Hof (i) in rov. 3.12 van de tussenbeschikking met juistheid heeft beslist dat de elf ontslaggronden die Econocom in de ontslagbrief heeft opgevoerd, zowel afzonderlijk als ieder voor zich aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd, terwijl (ii) het Hof vervolgens dat ontslag in de eindbeschikking niet rechtsgeldig heeft geacht zonder bij die beslissing de ontslaggronden 9, 10 en 11 op enigerlei wijze te betrekken. De ontslaggronden 9, 10 en 11 zijn blijkens rov. 3.23 van de tussenbeschikking zelfs uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het aan [de werknemer] gegeven ontslag op staande voet, terwijl die ontslaggronden wel degelijk, zowel samen met de overige ontslaggronden, als ieder voor zich, aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. Dat zo zijnde, is de beslissing van het Hof dat het ontslag van [de werknemer] niet rechtsgeldig is, onvoldoende gemotiveerd, want de tussenbeschikking en de eindbeschikking bevatten geen enkele uitleg of toelichting waarom het aan [de werknemer] gegeven ontslag niet rechtsgeldig is voor zover het op die gronden 9 tot en met 11 is gebaseerd, noch voor zover elk van die gronden op zichzelf wordt beschouwd, noch voor zover die gronden in onderling verband worden beschouwd, noch voor zover die gronden in onderling verband worden beschouwd met de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8. Aldus is het oordeel van het Hof in rov. 2.8 van de eindbeschikking dat zich geen rechtsgeldig ontslag op staande voet voordoet, onvoldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen (i) dat Econocom deze gronden (9, 10 en 11) in appel opnieuw onder de aandacht heeft gebracht en nader heeft uitgewerkt, onder verwijzing naar haar stellingen in eerste aanleg (zie Verweerschrift in appel tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel onder 36 en 37) en (ii) dat de betreffende ontslaggronden, te weten: oneigenlijk gebruik van een zakelijke tankpas, het niet naleven van reïntegratievoorschriften en het doen van een valse ziekmelding allen in beginsel als dringende redenen aangemerkt kunnen worden (vgl. respectievelijk HR 19 februari 2016, NJ 2016/127; HR 24 december 2004, JAR 2005/50 en HR 6 juni 1975, NJ 1975, 484).
Onderdeel 3
Voortbouwklachten
35.
De beslissingen van het Hof (i) in rov. 2.10 van de eindbeschikking dat moet worden onderzocht of aan [de werknemer] een billijke vergoeding moet worden toegekend, ‘omdat niet is voldaan aan de eisen van art. 7:677 BW voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet’, (ii) in rov. 2.11 van de eindbeschikking dat [de werknemer] recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding, en (iii) in rov. 3 (‘Slotsom’) van de eindbeschikking inzake de proceskosten, bouwen voort op de beslissingen van het Hof die worden bestreden door de klachten van de onderdelen 1 en 2 van dit cassatiemiddel. Gegrondbevinding van één of meer van die klachten vitieert ook de beslissingen van het Hof die hiervoor in dit onderdeel 3 met (i), (ii) en (iii) zijn aangeduid.
Toelichting op de klachten
(i)
Het is de werkgever die, zonder voorafgaande rechterlijke controle, bepaalt of hij op staande voet ontslaat, wanneer hij dat doet en op welke grond hij zo een ontslag baseert. Hij trekt, anders gezegd, de grenzen van de opgegeven ontslaggrond en bepaalt het moment waarop hij ontslaat.
Vecht de werknemer het ontslag op staande voet vervolgens aan in rechte, dan is het aan de werkgever om aan te tonen dat het door hem aldus gegeven ontslag voldoet aan de drie door de wet gestelde eisen. Hij zal dan onder meer moeten aantonen dat (ten minste één van) de opgegeven ontslaggrond(en) zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en als dringende reden kwalificeert en dat het ontslag onverwijld is gegeven.
(ii)
Voor het antwoord op de vraag of de ontslagverlening op staande voet al dan niet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bij de werkgever tot de ontslagverlening bevoegd was (zie HR 15 februari 1980, NJ 1980, 328). De opgegeven dringende reden bepaalt dus of het ontslag onverwijld is gegeven. Als de werkgever slechts een vermoeden heeft van het bestaan van een dringende reden, maar nog geen bewijsbare kennis/zekerheid, dan behoeft hij nog niet te ontslaan. De door hem alsdan te betrachten mate van voortvarendheid hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal (zie HR 15 februari 1980, NJ 1980, 328, alsmede HR 21 januari 2000, NJ 2000, 190). Staat de dringende reden die aan het ontslag ten grondslag wordt gelegd evenwel eenmaal in voldoende mate vast bij de tot ontslagverlening bevoegde persoon in de onderneming, dan is een daarna nog dralen met het geven van ontslag in het algemeen onverenigbaar met de voor het ontslag op staande voet vereiste dringendheid van de aangevoerde reden voor het ontslag en dus met de onverwijldheidseis (zie HR 18 mei 1984, NJ 1984, 720).
(iii)
Een dringende reden voor ontslag op staande voet kan bestaan uit verschillende daden, eigenschappen en/of gedragingen, die samen beschouwd, kwalificeren als zodanige dringende reden. Dat vindt allereerst bevestiging in art. 7:678 lid 2 BW, waarin verschillende voorbeelden zijn opgenomen van situaties waarin verschillende opeenvolgende gedragingen samen een dringende reden vormen, zoals bijvoorbeeld wanneer de werknemer zich ‘ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag’ (sub c), of wanneer hij ‘hardnekkig’ weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten (sub j). Ook uit de wetsgeschiedenis van art. 7:678 lid 2 BW volgt dat de wetgever destijds met de hiervoor genoemde formuleringen, inderdaad het oog had op gevallen waarbij juist het feit dat bij herhaling onwenselijk gedrag werd vertoond, maakt dat sprake is van een dringende reden. Een aardig voorbeeld daarvan wordt gevormd door hetgeen de Minister van Justitie over het voorbeeld sub c heeft opgemerkt:
‘‘Het komt mij voor, dat het zich overgeven aan dronkenschap een uitdrukking is die wedergeeft een gewoonte: iemand die misbruik maakt van sterke of andere prikkelende dranken en daarvan een gewoonte maakt. Uit een enkel feit zou ik in den regel, als ik als kantonrechter had te oordeelen, niet durven concludeeren, dat er was een overgeven aan dronkenschap.’
A.E. Bles, De Wet op de Arbeidsovereenkomst, deel IV, Den Haag 1909, p. 133.’
(iv)
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt sedert geruime tijd aanvaard dat ook een combinatie van (eerdere en latere) gedragingen als dringende reden aan een ontslag op staande voet ten grondslag kan worden gelegd. Zie in die zin reeds HR 27 januari 1921, NJ 1921, p. 361:
‘O., dat dit middel, hetwelk zich richt tegen de hierboven letterlijk weergegeven tiende overweging in rechte van het aangevallen vonnis, berust op deze stelling:
dat de enkele omstandigheid, dat een werkgever in handelingen en gedragingen van den werknemer, die hem reden tot ontevredenheid gaven, ten tijde dat zij plaats vonden, geen aanleiding heeft gevonden tot het onmiddellijk verleenen van ontslag geenszins medebrengt, dat bij de beantwoording der vraag of een later gegeven ontslag al of niet rechtmatig is met die vroegere feiten, nu beschouwd in verband met daarop gevolgde tekortkomingen, die de onmiddellijke aanleiding tot het ontslag zijn geweest, geen rekening zou mogen worden gehouden;
O., dat die stelling als juist kan worden aanvaard, doch dat de uitspraak der Rechtbank daarmede niet in strijd is;’
(v)
Vijftig jaar later, besliste de Hoge Raad opnieuw in die zin. In HR 24 december 1971, NJ 1972, 107, werd toen overwogen dat ‘niet valt in te zien waarom (…) aan het ontslag voorafgaand gedrag niet mede in aanmerking zou mogen worden genomen voor de beoordeling van de vraag of het ontslag werd gegeven op grond van een dringende reden.’
(vi)
Wil een ontslag op staande voet gebaseerd kunnen worden op een dringende reden bestaande uit een samenstel van eerdere en latere feiten, is vereist dat de werkgever bij het geven van het ontslag aan de werknemer duidelijk maakt dat de dringende reden mede bestaat uit die eerdere gedragingen. In HR 12 december 1986, NJ 1987, 905 werd dat onder verwijzing naar HR 6 november 1981, NJ 1982, 100 als volgt verwoord:
‘3.4
(…) Immers, bij de beoordeling van het gewicht van een ontslagreden, in geval van een ontslag op staande voet, mag met eerdere gedragingen van de werknemer rekening worden gehouden, indien het voor de werknemer ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk was dat die eerdere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was. Aan deze eis is voldaan niet alleen als die eerdere gedragingen in de medegedeelde ontslagreden zijn aangeduid, maar ook als werknemer in de gegeven omstandigheden moet hebben begrepen dat eerdere — niet met zoveel woorden aangeduide — gedragingen van hem hebben bijgedragen tot voormeld oordeel van de werkgever (HR 6 nov. 1981, NJ 1982, 100).’
Zie voorts in die zin ook HR 28 september 1984, NJ 1985, 245, HR 17 mei 1985, NJ 1985, 714, HR 22 mei 1987, NJ 1988, 40 en HR 15 februari 1991, NJ 1991, 340. Zie hierover ook Verhulp, die spreekt over de druppel/emmer-theorie, waarbij verschillende gedragingen kunnen optellen tot een dringende reden en ook de ontdekking van een relatief onschuldige druppel, de emmer uiteindelijk kan doen overlopen:
‘Eerdere gedragingen
Deze kunnen bijdragen tot het oordeel dat er sprake is van een dringende reden (de bekende druppel die de emmer doet overlopen). Deze eerdere gedragingen moeten tegelijk met de opzegging worden genoemd (of de werknemer moet hebben begrepen) dat deze gedragingen hebben bijgedragen tot het oordeel dat een ontslag op staande voet geboden is (…) Er is geen causaal verband nodig tussen de eerdere gedraging en de directe aanleiding voor het ontslag op staande voet (…).
E. Verhulp, T&C BW, commentaar op art. 7:678 BW, aant. 2 a.’
(vii)
Wanneer men aanneemt dat een werkgever verschillende gedragingen samen als dringende reden aan een ontslag op staande voet ten grondslag mag leggen, een figuur die treffend wordt aangeduid als de ‘samengestelde dringende reden’, zal de vraag of ten aanzien van zo een samengestelde dringende reden is voldaan aan de hiervoor besproken onverwijldheidseis, logischerwijs aldus ingevuld moeten worden dat beslissend is wanneer de werkgever voldoende zekerheid heeft verkregen omtrent de gehele combinatie van feiten en omstandigheden, die als samengestelde dringende reden aan het ontslag ten grondslag is gelegd. Dat betekent dat, in zulk een geval, voor de beoordeling of het ontslag onverwijld is gegeven, het moment waarop het vermoeden van de ‘laatste druppel’ die mede aanleiding gaf tot het ontslag, bekend is geworden bij de tot ontslag bevoegde functionaris, bepalend is in de beoordeling of het ontslag, gerekend vanaf dat moment, onverwijld is gegeven. Dat is immers het moment waarop de werkgever bekend is geraakt met het vermoeden van de hele samengestelde dringende reden, die uiteindelijk ten grondslag komt te liggen aan het ontslag.
(viii)
Meestal zal het bij die als laatste bij de werkgever bekend geworden druppel die onderdeel uitmaakt van de opgegeven samengestelde dringende reden, gaan om de meest recente daad of gedraging van de werknemer die deel uitmaakt van het samenstel van gronden dat de samengestelde dringende reden vormt. Dat zal immers vaak ook de daad of gedraging zijn waarmee de werkgever als laatste bekend raakt, of — als de zaak niet meteen duidelijk is — ten aanzien waarvan als laatste een vermoeden ontstaat. Maar dat is zeker niet noodzakelijk steeds zo. De als laatste bekend geworden druppel / schakel in de samengestelde dringende reden die de werkgever aan een ontslag op staande voet ten grondslag legt, kan ook een daad of gedraging van de werknemer betreffen die deze eerder heeft verricht dan de andere daden en gedragingen die de werkgever onderdeel heeft laten zijn van de opgegeven samengestelde dringende reden, maar waar de werkgever pas als laatste van al die daden en gedragingen mee bekend raakte, althans bij hem een vermoeden over rees.
(ix)
Men kan het ook zo zeggen: bij een ontslag dat wordt gegeven wegens een dringende reden bestaande in een combinatie van verschillende daden en gedragingen en waarbij de werkgever op verschillende momenten bekend raakte met die daden en gedragingen, zal de vraag of het ontslag wegens die samengestelde dringende reden onverwijld is gegeven, beslissend zijn het moment, waarop de tot ontslag bevoegde functionaris de wetenschap heeft gekregen van alle daden en gedragingen die onderdeel uitmaken van de dringende reden, of beter gezegd waarop de hele samengestelde ontslaggrond hem bekend was. In lijn met het hiervoor onder (ii) genoemde arrest van 18 mei 1984 zal het ontslag op basis van die samengestelde grond dan per omgaande moeten worden gegeven en zal nog langer ‘dralen’dan in beginsel niet zijn toegestaan.
(x)
Het voorgaande betekent — en dat wordt in de rechtspraak en literatuur ook erkend — dat de onverwijldheidseis, wanneer de werkgever onderzoek doet, of laat doen, naar het vermoeden van (een) mogelijke dringende reden(en), in zekere zin ‘meebeweegt’ met het onderzoek, in die zin dat wanneer nieuwe belastende feiten boven water komen in het onderzoek, de werkgever mede op grond van die feiten, in combinatie met eerder ontdekte feiten, nog onverwijld ontslag zal kunnen geven (mits dat onverwijld gebeurt nadat die nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen). Dat is ook wenselijk. In de eerste plaats omdat vaak pas in het kader van zo een onderzoek in volle omvang blijkt, wat zich heeft afgespeeld, en waaraan de werknemer zich schuldig heeft gemaakt. Dat blijkt vaak veel meer en andere kwesties te betreffen dan waarop het aanvankelijke vermoeden zag, dat bij het begin van het onderzoek bestond. Dat de werkgever die later gebleken kwesties, als hij eerder onderzoek had laten doen, wellicht ook eerder had kunnen ontdekken, doet aan het aannemen van de onverwijldheid in zo een geval overigens niet af. De Hoge Raad heeft in 2001 al beslist dat de onverwijldheidseis strikt subjectief wordt ingevuld: bepalend is het moment waarop de tot ontslag bevoegde functionaris de feiten ontdekt, niet wanneer hij ze had kunnen ontdekken (zie HR 27 april 2001, NJ 2001, 421). In de tweede plaats is die benadering wenselijk, omdat het ontslag op staande voet een zwaar middel is, waarbij de werkgever — naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad — van goeden huize moet komen om een dringende reden in rechte hard te kunnen maken; dat maakt dat een werkgever ook de ruimte moet hebben om verder onderzoek te doen, naar nadere feiten, als hij meent dat hij pas wil overgaan tot ontslag op staande voet, als hij daarvoor echt een hele sterke, overtuigende grond heeft, niet al wanneer hij ‘mogelijk’ een dringende reden in handen heeft. Uiteindelijk is dat ook bepaald niet in strijd met de belangen van de werknemer: zolang het dienstverband bestaat heeft hij recht op loon — ook als hij hangende een onderzoek geschorst is (zie HR 21 maart 2003, NJ 2007/332) en bovendien is het ook in zijn belang dat hij uitsluitend op staande voet wordt ontslagen als de werkgever daarvoor een (in zijn ogen) echt voldragen, zwaarwegende, grond voor meent te hebben aangetroffen. Dat laatste vindt ook, met zoveel woorden, steun in het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1980 (NJ 1980, 328), waarin Uw Raad overwoog dat de werkgever bij een mogelijk ontslag op staande voet nu juist niet overhaast te werk hoeft te gaan en veeleer mede in het belang van de werknemer, goed mag uitzoeken of deze zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan gedrag dat als dringende reden kwalificeert. De werknemer heeft er geen enkel belang bij dat de werkgever zich genoopt voelt te snel en te lichtvaardig op staande voet te ontslaan op grond van een (achteraf) te smalle basis.
(xi)
De andere kant van diezelfde medaille is dan wel dat wanneer de werkgever door dat nadere onderzoek, anders dan hij vermoedt, geen nieuwe feiten boven water haalt, zodat hij voor het geven van het ontslag op staande voet moet terugvallen op de ontslaggrond(en) die reeds eerder bekend waren, de werkgever ten aanzien van die ontslaggronden, de onverwijldheid van het ontslag meestal zal hebben verspeeld. Dat zijn twee kanten van dezelfde medaille: de werkgever zal zelf mogen bepalen wanneer hij meent voldoende gronden te hebben verzameld om ontslag op staande voet te geven. Zoekt hij, op een moment waarop een ontslag op staande voet wellicht al verdedigbaar is, toch door naar aanvullende feiten en omstandigheden, omdat hij zo sterk mogelijk beslagen ten ijs wil komen, dan staat hem dat vrij. Het kan dan zijn dat hij zulke aanvullende gronden inderdaad ontdekt, die maken dat hij een nog sterkere zaak heeft (door over een uitgebreidere samengestelde dringende reden te beschikken). Maar het kan ook zijn dat hij niets aanvullends meer vindt en dan is hij vaak niet meer in staat om op grond van de feiten die reeds eerder kwamen vast te staan, te ontslaan. Voor zover die eerder vastgestelde feiten in zichzelf een dringende reden vormden, loopt de werkgever ten aanzien daarvan het risico dat niet meer aan de onverwijldheiseis is voldaan. Voor een voorbeeld daarvan zie Ktr. Amsterdam van 18 mei 2000, JAR 2000/156.
(xii) Zie in dit verband bijvoorbeeld Kruit:
‘‘Bedacht moet worden in hoeverre een werkgever, die een feitencomplex constateert dat op zich een dringende reden kan vormen, maar die vermoedt slechts het topje van de ijsberg te hebben ontdekt en met de meest gezwinde spoed een nader onderzoek instelt, welk onderzoek na een maand niet meer boven water haalt dan het reeds bekende topje, dan op grond van dat reeds een maand bekende feitencomplex, alsnog tot een rechtsgeldig ontslag op staande voet kan overgaan, zelfs al is de werknemer gedurende de duur van dit nader onderzoek, hangende de uitkomst, op non-actief gesteld. Nu de Hoge Raad in het Gelderse Tramweg Maatschappijarrest heeft aangegeven dat tijd mag worden genomen voor eventueel noodzakelijk onderzoek, valt te verdedigen dat het geven van een ontslag op staande voet enkel kan worden uitgesteld in verband met het verrichten van onderzoek, indien de uitkomst van dat onderzoek van invloed is op de vraag of sprake is van een dringende reden. Wanneer na het onderzoek wordt vastgesteld dat er niet meer is geconstateerd dan ‘het topje van de ijsberg’ en dit topje van de ijsberg klaarblijkelijk geen reden was om direct na constatering tot ontslag op staande voet over te gaan, dan kan geen rechtsgeldig ontslag op staande voet meer worden gegeven indien het onderzoek geen aanvullende feiten oplevert. Indien alsnog tot ontslag op staande voet op basis van het eerste geconstateerde feit over zou kunnen worden gegaan, is immers geen sprake meer van noodzakelijk onderzoek, nu dit feit reeds bekend was voor het ingestelde onderzoek.’
P. Kruit, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, Art. 678, 679 — Burgerlijk Wetboek Boek 7, aant.1.1.5’
(xiii)
En steller dezes:
‘‘Een ander probleem dat zich rond de onverwijldheidseis kan voordoen op het moment waarop de werkgever zijn vermoeden dat zich een dringende reden voordoet, heeft zien veranderen in de wetenschap dat dat het geval is en hij daarvoor ook het vereiste bewijs heeft vergaard, kan daarin zijn gelegen dat de werkgever op dat moment inmiddels ook het vermoeden heeft gekregen dat de werknemer zich daarnaast ook aan andere gedragingen schuldig heeft gemaakt dan alleen de inmiddels vastgestelde ontslaggrond. In zo een geval kan de werkgever het onderzoek vanzelfsprekend voortzetten, in de hoop dat later inderdaad nog aanvullende feiten en omstandigheden komen vast te staan die op zichzelf beschouwd, of in combinatie met de reeds vaststaande feiten, een nieuwe (al dan niet samengestelde) dringende reden opleveren. Worden dergelijke nieuwe feiten ontdekt, dan doet zich geen onverwijldheids-probleem voor, zo lang de werkgever maar onverwijld ontslaat na ontdekking van die nieuwe dringende reden.’
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer 2003, p. 92.’
(xiv)
De rechtsklacht van subonderdeel a van onderdeel 1 van het cassatiemiddel, moet worden gelezen tegen de achtergrond van het voorgaande. Het Hof heeft in deze zaak in zijn tussenbeschikking beslist dat het aan [de werknemer] gegeven ontslag in ieder geval wordt gerechtvaardigd door een samengestelde dringende reden, bestaande uit de in de ontslagbrief opgenomen ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8, in onderling verband en samenhang beschouwd. Vervolgens heeft het Hof evenwel in de eindbeschikking miskend, dat hij bij de beoordeling of ten aanzien van het ontslag op staande voet, voor zover gebaseerd op die samengestelde dringende reden, is voldaan aan de eis van onverwijld ontslag, had moeten onderzoeken wanneer die gehele samengestelde reden bekend was bij de tot ontslag bevoegde functionaris van Econocom (althans wanneer deze van die gehele samengestelde dringende reden een vermoeden kreeg). Het Hof heeft, bij de beoordeling of het ontslag voor zover gebaseerd op de in de tussenbeschikking vastgestelde samengestelde dringende reden, onverwijld is gegeven, evenwel slechts betrokken wanneer Econocom kennis droeg van een deel van die dringende reden, maar heeft verzuimd om alle onderdelen van die samengestelde dringende reden bij die beoordeling te betrekken; de (belangrijke) ontslaggronden 7 en 8 zijn daarbij geheel onbesproken gelaten. Dat getuigt van een onjuiste benadering. Econocom heeft ook belang bij cassatie op dit punt omdat, wanneer na cassatie en verwijzing feitelijk zou worden vastgesteld dat Econocom pas later op de hoogte geraakte van die twee door het Hof niet in de beoordeling van de onverwijldheid betrokken ontslaggronden die mede deel uitmaken van de samengestelde dringende reden waarop het ontslag berust, dan het moment waarop Econocom bekend raakte met de ontslaggronden die het Hof wel in de beoordeling van de onverwijldheid heeft betrokken, zulks kan betekenen dat het Econocom wel degelijk nog vrijstond om [de werknemer] op 20 maart 2020 op staande voet te ontslaan wegens die samengestelde dringende reden. Zulks omdat het ontslag dan onverwijld is gegeven, gerekend vanaf het moment dat het laatste puzzelstukje van de samengestelde dringende reden bekend werd bij Econocom (en het Econocom toen vrijstond om dat laatste puzzelstuk te combineren met de puzzelstukken in de vorm van de andere ontslaggronden, die zij reeds eerder bij elkaar had gelegd). Dat na cassatie tot die uitkomst zou kunnen worden gekomen, is verre van onaannemelijk, wanneer in aanmerking wordt genomen dat er in elk geval in cassatie veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat het laatste, belangrijke, puzzelstuk in de door het Hof aangenomen samengestelde dringende reden, te weten: een malversatie met betrekking tot een aantal Ajax-jaarkaarten voor business seats (met een schade ten belope van EUR 7.630,-)4. pas één dag, of op zijn best twee dagen, voor het ontslag op staande voet bekend werd (ontslaggrond 8).
(xv)
De motiveringsklachten van de overige subonderdelen van onderdeel 1 behoeven geen nadere toelichting.
(xvi)
Ter toelichting op de motiveringsklacht van subonderdeel a van onderdeel 2 (zie hiervoor onder 30) zij nog kort het volgende opgemerkt.
(xvii)
Een werkgever die een werknemer verschillende daden en gedragingen verwijt, behoeft een om die reden te geven ontslag op staande voet niet slechts te baseren op één samengestelde dringende reden bestaande uit al die daden en gedragingen in onderling verband bezien; hij kan er ook voor kiezen om dat ontslag, bij wijze van alternatief, daarnaast ook uitdrukkelijk te baseren op al die afzonderlijke daden en gedragingen ieder voor zich beschouwd, of op willekeurige combinaties van die afzonderlijke daden en gedragingen. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad — zie o.a. HR 16 juni 2006, NJ 2006/340 — zal een op basis van een samengestelde dringende reden gegeven ontslag op staande voet namelijk ook rechtsgeldig kunnen zijn, wanneer maar een deel van die ontslaggrond komt vast te staan en dat deel als dringende reden kwalificeert. Maar dan moet de werkgever wel al bij het ontslag aan de werknemer duidelijk hebben gemaakt, dat hij dat deel ook als zelfstandig dragende dringende reden aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd. In de woorden van de Hoge Raad in het arrest van 16 juni 2006:
‘3.4.1
(…) Indien van een door de werkgever als ‘dringende reden’ voor ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, zal het ontslag niettemin kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien a. het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij — anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende — daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en c. dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest.’
Zie ook o.a. HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 258; HR 10 maart 1989, NJ 1990, 185; HR 12 november 1999, JAR 1999/274; HR 1 september 2006, JAR 2006/228.
(xviii)
In de onderhavige zaak moet er in cassatie vanuit worden gegaan dat Econocom de elf ontslaggronden die zij in de ontslagbrief heeft verwoord, ook ieder voor zich als afzonderlijke, zelfstandig dragende dringende redenen aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd. Het Hof heeft dat immers in rov. 3.12 van zijn tussenbeschikking — overigens: met juistheid — vastgesteld (zie hiervoor onder 8).
(xix)
Voor zover een ontslag, zoals in het onderhavige geval, naast op een samengestelde dringende reden bestaande uit alle gronden voor ontslag in onderling verband beschouwd, alternatief ook wordt gebaseerd op al die ontslaggronden op zichzelf beschouwd, komt de vraag op hoe in dat alternatieve scenario moet worden beoordeeld of aan de onverwijldheidseis is voldaan. Tot op heden is die vraag in de hiervoor onder (xvii) genoemde rechtspraak van Uw Raad over de gedeeltelijk vastgestelde dringende reden, nog niet beantwoord.
(xx)
Het ligt echter voor de hand dat die vraag aldus moet worden beantwoord dat in zo een geval, waarin de werkgever een ontslag op staande voet ook duidelijk mede heeft gebaseerd op afzonderlijke onderdelen van de samengestelde dringende reden, waarbij die afzonderlijke onderdelen als zelfstandig dragende dringende reden zijn aangemerkt, door de rechter — wil hij het ontslag op staande voet op grond van één van die alternatieve zelfstandig dragende dringende (deel)redenen rechtsgeldig kunnen achten — onderzocht zal moeten worden of ten opzichte van die alternatieve dringende reden ook aan de onverwijldheidseis is voldaan. Anders gezegd, onderzocht zal dan moeten worden of de werkgever ten aanzien van dat deel van de bij het ontslag opgegeven (samengestelde) dringende reden dat ook separaat als dringende reden aan het ontslag ten grondslag is gelegd, dat vervolgens in rechte is komen vast te staan en in rechte ook als dringende reden is aangemerkt, ook onverwijld heeft opgezegd. Zo kan worden gewaarborgd dat wanneer een ontslag op staande voet gewettigd wordt geacht op grond van een gedeeltelijk vastgestelde dringende reden, aan alle door de wet gestelde vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is voldaan.
(xxi)
Steller dezes heeft het in zijn proefschrift als volgt onder woorden gebracht:
‘‘3.4.5.3
De gedeeltelijk vaststaande samengestelde dringende reden en de onverwijldheidseis — moet er nog een deelvereiste ‘d’ bij?
Tot slot moet een opmerking worden gemaakt over de verhouding tussen het leerstuk van de gedeeltelijk vastgestelde dringende reden en de in het vorige hoofdstuk besproken onverwijldheidseis. Hoewel die verhouding in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet aan de orde is gesteld — en in de hiervoor besproken deelcriteria niet met zoveel woorden naar voren komt — vergt dat punt naar mijn mening wel degelijk aandacht. Ik zou menen dat wanneer sprake is van een samengestelde dringende reden waarvan slechts een deel komt vast te staan, slechts dan sprake kan zijn van een rechtsgeldig ontslag op staande voet wanneer ten aanzien van dat vaststaande deel ook aan de onverwijldheidseis is voldaan. Dat kan met name tot problemen leiden in gevallen waarin de directe aanleiding voor het ontslag niet komt vast te staan, maar een aantal eerdere misdragingen wel. Waren die eerdere gedragingen al geruime tijd bekend aan de tot ontslag bevoegde functionaris, dan kan naar mijn mening van een rechtsgeldig ontslag op staande voet wegens alleen die feiten alleen al wegens het onverwijldheidsvereiste geen sprake meer zijn. Men kan het ook zo zeggen: een ontslag op staande voet wegens een gedeeltelijk vaststaande dringende reden kan alleen rechtsgeldig zijn wanneer het ontslag onverwijld heeft plaatsgevonden gerekend vanaf het moment waarop (het vermoeden van) dat deel ter kennis is gekomen van de tot ontslag bevoegde functionaris. Dat is dus in feite nog een vierde rechtsgeldigheidseis die aan de reeds met zoveel woorden door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden valt toe te voegen. Stelt men die eis niet, dan kan de onverwijldheidseis bij ieder ontslag op staande voet eenvoudig worden omzeild door aan een oude dringende reden op grond waarvan inmiddels niet meer onverwijld ontslagen kan worden, een nieuwe, maar evident ongegronde dringende reden toe te voegen en, gerekend vanaf het ontstaan daarvan, op staande voet te ontslaan.
Steun voor de hier bepleite benadering valt onder meer te vinden in een vonnis van de Kantonrechter Rotterdam van 21 augustus 2008, waarin zich inderdaad de situatie voordeed dat de directe aanleiding voor het ontslag niet was komen vast te staan. De ontslagbrief bevatte daarnaast nog een aantal andere verwijten aan het adres van de werknemer, die echter alle dateerden van (ruim) voor de aanleiding van het ontslag en de werkgever al geruime tijd bekend waren. De Kantonrechter besliste dat in het midden kon blijven of deze verwijten, of sommige daarvan, gegrond waren, omdat uit de toelichting van de werkgever niet bleek dat men eerst kort voor het tijdstip van het ontslag had ontdekt dat de werknemer zich hieraan schuldig had gemaakt. Anders gezegd: de Kantonrechter passeerde het beroep op de overige omstandigheden omdat met betrekking tot dat resterende deel van de dringende reden niet was voldaan aan de stelplicht ter zake van de onverwijldheidseis. Die beslissing komt juist voor.’
S.F. Sagel, a.w., p. 193/194.’
(xxii)
In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat het aan [de werknemer] gegeven ontslag op staande voet ook is gebaseerd op ieder van de in de ontslagbrief opgenomen ontslaggronden voor zich en het Hof heeft bovendien in zijn tussenbeschikking vastgesteld dat in elk geval de ontslaggronden 1 en 3 tot en met 8 ook op zichzelf beschouwd als dringende reden kwalificeren (en het ontslag dus ieder voor zich kunnen dragen). De motiveringsklacht van subonderdeel a van onderdeel 2 haakt hierop aan. De beslissing van het Hof in rov. 2.8 van de eindbeschikking dat ‘het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven en om die reden geen stand kan houden’, is namelijk in het licht van die vaststellingen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zulks in die zin dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het ontslag niet wel onverwijld is gegeven — en dus rechtsgeldig is — voor zover het is gebaseerd op de volgens de eigen vaststellingen van het Hof in de tussenbeschikking zelfstandig dragende ontslaggronden 7 en/of 8, die — wederom: volgens de eigen vaststellingen van het Hof — ook ieder voor zich als dringende redenen kwalificeren. Dat zo zijnde, had het Hof, mede in aanmerking genomen wat hiervoor is opgemerkt over de onverwijldheidseis bij de gedeeltelijk vastgestelde dringende reden, ook moeten motiveren of het ontslag niet wel onverwijld is gegeven — en dus rechtsgeldig is —, voor zover het is gebaseerd op alleen ontslaggrond 7 en/of 8. Door daarop niet in te gaan, heeft het Hof zijn beslissing dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en dus niet rechtsgeldig is in elk geval onvoldoende gemotiveerd, voor zover dat ontslag is gebaseerd op de ontslaggronden 7 en/of 8 als zelfstandig dragende dringende redenen. Een dergelijke nadere motivering had hier eens te meer voor de hand gelegen nu er (in elk geval: in cassatie veronderstellenderwijs) vanuit moet worden gegaan dat Econocom slechts één, of op zijn best twee dagen voor het ontslagmoment met de belangrijke ontslaggrond 8, die zag op een aanzienlijke malversatie, bekend raakte.
(xxiii)
De overige motiveringsklachten van onderdeel 2 en de voortbouwklacht van onderdeel 3 behoeven geen nadere toelichting. Zij spreken voor zich.
6. Conclusie
36.
Op grond van dit middel verzoekt Econocom de Hoge Raad de beschikkingen waartegen het cassatieberoep is gericht te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht, waarbij [de werknemer] in elk geval wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑12‑2022
De ontslagbrief is in eerste aanleg als productie 7 bij Voorlopig verweerschrift tevens verzoekschrift voorwaardelijke ontbinding met nevenvordering door Econocom in het geding gebracht.
Rov. 2.10 eindbeschikking.
Zie voor die formulering: rov.'en 3.12, 3.23 en 3.24, alsmede 4 (slotsom) van de tussenbeschikking.
Zie Voorlopig verweerschrift tevens verzoekschrift voorwaardelijke ontbinding met nevenvordering, randnrs. 52 en 53.